Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
02-11-2011
E. du Perron, Odysseas Elytis, Leo Perutz, Kees van den Heuvel, Bilal Xhaferri
September. - Ik heb het vorige hoofdstuk kort afgebroken om de komst van Wijdenes; het is zelfs of mijn pen vlugger is gegaan sinds ik besloten heb hem deze periode van mijn leven voor te leggen. Het manuskript ligt nu in zijn kamer in de Feuilleraie, maar na zijn pelgrimstocht naar Sils-Maria blijkt hij zelf van vele dingen vervuld. Hij had in de trein Der Antichrist bij zich en het Braunbuch. Dat de nazi's zich op Nietzsche beroepen, dat ook ditmaal het pruisiese misverstand zijn heros heeft opgeslokt om hem verminkt en als profeet van een zo vulgaire aanmatiging weer uit te braken, tast hem aan in zijn diepste, zijn intellektuele geweten. Drie jaar jonger dan ik en doktor in de wijsbegeerte, afvallig als zodanig of bijna, sinds hij Kant en Hegel heeft afgezworen om het te houden met degeen die aan iedere waarheid slechts een dichterlike waarde toekent en vooropstelt dat de filosoof altijd belangrijker is dan zijn stelsel, heb ik hem in de vier jaren van onze vriendschap zich steeds meer zien ontwikkelen in de richting van een relativisties positivisme; ik heb om hem moeten lachen en hem tegelijk bewonderd om zijn door-en-door polemiese natuur die zichzelf en anderen telkens weer trachtte te overtuigen dat hij aan geen enkele vaste waarde meer geloofde, daaraan zelfs geen behoefte had, alles in twijfel trok buiten het stromen van zijn bloed en het eigen belang, en dat het laatste bijgeloof dat hij bestreed de ridikule verering was van de geest. Kristelik grootgebracht daarbij, vrijzinnig protestant, sinds hij leerde denken ook daar afvallig, met een protestantse koppigheid vooral verachtend wat zich als vrijzinnig aandient.
Terwijl wij dan, de tuin overziend die er niets aanlokkelik meer uitziet in het grijze licht, met onze rieten stoelen naast elkaar, de koffie drinken waaraan ik te lang vooruit gedacht heb (op de derde stoel ligt weer het Braunbuch), komt hij langzamerhand los - aanvankelik in het soort nuanceloze boutade waarmee hij schijnt te willen verbergen dat hij eigenlik een slecht spreker is. Zijn Hollanders werkelik altijd slechte sprekers? heb ik mij dikwels afgevraagd, als ik met hem samen was geweest; het kontrast tussen zijn brieven en zijn konversatie was dan opvallend. Met Gerard Rijckloff, die ongetwijfeld geest bezit, kan men dagen lang samen zijn zonder te raken uit een soort superieure, d.w.z. beter-gestyleerde, mondaine roddelpraat, maar dan opeens vertelt hij een avontuur dat hem overkomen is met een zeer eigen en pakkend meesterschap.
Often, in the Repose of Evening her soul took a lightness from
the mountains across, although the day was harsh and
tomorrow foreign.
But, when it darkened well and out came the priest's hand over
the little garden of the dead, She
Alone, Standing, with the few domestics of the nightthe blowing
rosemary and the murmur of smoke from the kilns
at sea's entry, wakeful
Otherly beauty!
Only the waves' words half-guessed or in a rustle, and others
resembling the dead's that startle in the cypress, strange
zodiacs that lit up her magnetic moon-turned head.
And one
Unbelievable cleanliness allowed, to great depth in her, the real
landscape to be seen,
Where, near the river, the dark ones fought against the Angel,
exactly showing how she's born, Beauty
Or what we otherwise call tear.
And long as her thinking lasted, you could feel it overflow the
glowing sight bitterly in the eyes and the huge, like an
ancient prostitute's, cheekbones
Stretched to the extreme points of the Large Dog and of the Virgin.
"Far from the pestilential city I dreamed of her deserted place
where a tear may have no meaning and the only light be
from the flame that ravishes all that for me exists.
"Shoulder-to-shoulder under what will be, sworn to extreme silence
and the co-ruling of the stars,
"As if I didn't know yet, the illiterate, that there exactly, in extreme
silence are the most repellent thuds
"And that, since it became unbearable inside a man's chest, solitude
dispersed and seeded stars!"
Vertaald door Olga Broumas
Drinking the sun of Corinth
Drinking the sun of Corinth Reading the marble ruins Striding across vineyards and seas Sighting along the harpoon A votive fish that slips away I found the leaves that the suns psalm memorizes The living land that passion joys in opening.
I drink water, cut fruit, Thrust my hand into the winds foliage The lemon trees water the summer pollen The green birds tear my dreams I leave with a glance A wide glance in which the world is recreated Beautiful from the beginning to the dimensions of the heart!
Als die Nacht mich freigab, war ich ein namenloses Etwas, ein unpersönlichesWesen, das die Begriffe »Vergangenheit« und »Zukunft« nicht kannte. Ich lag, vielleicht viele Stunden lang, vielleicht auch nur den Bruchteil einer Sekunde hindurch, in einer Art Starrheit, und sie ging dann in einen
Zustand über, den ich jetzt nicht mehr beschreiben kann.
Wenn ich ihn ein schattenhaftes, mit dem Gefühl einer völligen Bestimmungslosigkeit gepaartes Bewußtsein meiner selbst nenne, so habe ich das Besondere und Eigenartige an ihm nur unzureichend wiedergegeben. Es wäre leicht, zu sagen: Ich schwebte im Leeren, aber dieseWorte besagen nichts. Ich wußte nur, daß irgend etwas existierte, aber daß dieses »Irgendetwas« ich selbst war, das wußte ich nicht.
Ich kann nicht sagen, wie lange dieser Zustand währte und wann die ersten Erinnerungen kamen. Sie tauchten in mir auf und zerflossen sogleich wieder, ich konnte sie nicht halten. Eine von ihnen bereitete mir, so gestaltlos sie auch war, dennoch Schmerz oder sie machte mir Angst, ich hörte mich tief Atem holen, wie unter einem Alpdruck.
Die ersten Erinnerungen, die haftenblieben,waren durchaus gleichgültiger Natur. Der Name eines Hundes, den ich einstmals kurze Zeit hindurch besessen hatte, fiel mir ein. Dann, daß ich einen Band meiner Shakespeare-Ausgabe verliehen und nicht mehr zurückerhalten hatte. Ein Straßenname
und eine Hausnummer flogen mir zu, mit denen ich auch jetzt noch kein Ereignis meines Lebens in Verbindung bringen kann, und dann sah ich das Bild eines Motorradfahrers, der mit zwei erlegten Feldhasen auf dem
Rücken durch die menschenleere Dorfstraße , wann war das nur gewesen? Ich entsann mich, daß ich gestrauchelt war, als ich dem Mann mit den beiden Feldhasen auswich, und im Aufstehen hatte ich bemerkt, daß ich meine Taschenuhr in der Hand hielt, acht Uhr zeigte sie, und das Glas hatte ich im Fallen zerbrochen. Ich war mit der Taschenuhr in der Hand ohne Hut und Mantel aus dem Haus
The wolf pack holds its pace In the snowflake-salted night, Holds its pace near the herders silent camps, A savage pack from the Cham forests. No howl, no bleat is heard, No fires to be seen where the shepherds once dozed, Only the endless sea waves lashing at the banks, Only the moon, a lone sheep escaped from a pen, Erring oer solitary meadows in the clouds. The wolf pack holds its pace, Hearkens famished in the snow-dappled night.
Where are you, shepherds in your sheepskin cloaks? Where are your flocks bleating in the meadows? Where are your lambs and the clanking bells? Where the sheepdogs growling like lions? Grey ones, white ones, wolf dogs our ancient foes? Where are they, let us show them our pitchforks, How we struggle to survive.
Ravaged Chameria is hushed in the darkness, Ceaseless waves whip the submissive cliffs, Resounding far and wide in the Ionian night, To the howl of those starving wolves.
Vertaald door Robert Elsie
Bilal Xhaferri (2 november 1935 14 oktober 1986) Detail van een momument
The party was making Tim feel nostalgic, and thus a bit foolish, since hed been, after all, only a summer hire allowed to stay on through Septemberor, more exactly, this coming Friday afternoon. Theyd put him in the city room, even though hed never been to Washington before June and knew nothing about the District as a place where many citizens lived life quite oblivious to the federal government. His placement, hed come to understand, was typical of the Star, a paper both venerable and feckless, produced each evening by an eccentric, occasionally brilliant staff. He had liked it here and would miss the place, but given the shortness of his tenure he wasnt sure he should even take a piece of the cake once it got cut. A small stack of the papers early edition lay atop an open drawer of the file cabinet he was leaning against. Ambassador Bohlen was flying home from Moscow to talk with Secretary Dulles, and this morning Louis Budenz, a Fordham professor and former red, had testified to the McCarthy committee that, in his humble opinion, parts of an Army-commissioned pamphlet about Siberiasomething put together to educate the Far Eastern Commandcontained large chunks of Soviet-sympathizing stuff that had been taken, without footnotes or refutation, from Communist writers. Cecil Holland, the reporter whod written the Budenz story, now saw Tim reading it and asked, Laughlin, you just graduated from Fordham, didnt you? Ever study with this guy who says the armys been indoctrinating itself? Tim smiled. I had somebody else for Economics, Mr. Holland. He grimaced. I think I got a C-plus. Holland laughed and walked over to claim a piece of the cake that had finally been sliced. At Fordham, Tim had mostly studied American history and English literature, and his plan in coming to Washington remained, even now, to combine his major and minor into a job writing for a politician, though throughout the citys hot, depopulated summer hed made little headway finding anything on Capitol Hill. Well, hed have plenty of time and motivation come Friday afternoon!
De langzame opstanding van het koren onder de hand van de wind. Door zeegroen waas van jonge korenaren zien blauwe bloemen, als door morgendauw.
O dagen, die voorbij zijt, gij ligt begraven onder blauwe luchten en zomerblond, onder golvend koren.
En daar staan, als grote, blanke marmerbeelden, de stille witte wolken op uw graf; hun ogen zijn gesloten voor hun dromen.
Dagen voorbij, die slaapt in lichte nissen van zomerzon, heel 't landschap is uw graf en kapellen zijn gebeiteld in het blauw boven rode korenrozen.
Als in de verte de lucht trilt ... wie roerde uw oogleden aan? Als de wind gaat door 't koren ... wie uwer is opgestaan?
Voorjaarslandschap
Nog stonden alle bomen zonder blad, de eiken en de iepen en de beuken, als grijze bossen op de grijze lucht zo waren, dicht en ruig hun brede kruinen en leken op een rij van lege kooien, in de effen grijzig-blanke voorjaarslucht toen daar een vogel langsvloog, donkerzwart, heel in de verte vloog hij traag en recht langs al die bomen, als van kooi tot kooi.
Augusta Peaux (2 november 1859 - 23 februari 1944)
Des fauteuils, en vieille tapisserie de Beauvais, traduisant les fables de La Fontaine en double ovale, sur un fond blanc, égayaient de la variété de leurs couleurs et de leurs personnages cet appartement presque sombre avec ses rideaux fanés de lampas et sa rosace, veuve de son lustre. Aux deux côtés dune cheminée en marbre de Coutances cannelée et surmontée dun bouquet en relief, ces deux demoiselles de Touffedelys, droites sous leurs écrans de gaze peinte, auraient pu très bien passer pour des ornements sculptés de cette cheminée, si leurs yeux navaient pas remué et si ce que venait de dire labbé navait terriblement dérangé la solennelle économie de leur figure et de leur pose. Toutes deux avaient été belles, mais lantiquaire le plus habile à deviner le sens des médailles effacées naurait pu retrouver les lignes de ces deux camées, rongés par le temps et par le plus épouvantable des acides, une virginité aigrie. La Révolution leur avait tout pris, famille, fortune, bonheur du foyer et ce poème du cur, lamour dans le mariage, plus beau que la gloire, disait madame de Staël, et enfin la maternité ! Elle ne leur avait laissé que leurs têtes, mais blanchies et affaiblies par tous les genres de douleur. Orphelines, quand elle éclata, les deux Touffedelys navaient point émigré. Elles étaient restées comme beaucoup de nobles, dans le Cotentin. Imprudence quelles auraient payée de leur vie, si Thermidor ne les avait sauvées, en ouvrant les maisons darrêt. Vêtues toujours des mêmes couleurs, se ressemblant beaucoup, de la même taille et de la même voix, cétait comme une répétition dans la nature que ces demoiselles de Touffedelys. En les créant presque identiques, la vieille radoteuse avait rabâché. Cétaient deux Ménechmes femelles qui auraient pu faire dire aux moqueurs : « Il y en a au moins une de trop ! » Elles ne le trouvaient point, car elles saimaient ; et elles se voulaient en tout si semblables que mademoiselle Sainte avait refusé un beau mariage, parce quil ne se présentait pas de mari pour mademoiselle Ursule, sa sur.
Jules Barbey d'Aurevilly (2 november 1808 23 april 1889)
Portret door William Houssoulier (tussen 1833 en 1845)
Those questions are not confined to the realms of war and politics. But nothing can shake my conviction that the most formidable dangers that threaten humanity, both now and for centuries to come, are a great suicidal war and an absolute global dictatorship. Perhaps, in our century, humanity will avert a third world war or, at the very least, survive it, as it survived the First and Second World Wars. Perhaps it will outlive, somehow or other, a dictatorship even more enveloping and merciless than the one we in Russia outlived. It may even be that in two or three hundred years new dangers for the people of Earth will appear, dangers different but no less dire than a dictatorship or a great war. It is possible, even probable. But no effort of the mind, no imagination or intuition, is capable of conjecturing a future danger that would not be connected, somehow or other, with one of these two principal dangers: the physical destruction of humanity through a war, and the spiritual death of humanity through an absolute global dictatorship.
This book is directed, first and foremost, against the two basic, supreme evils of war and dictatorship. It is directed against them not as a simple warning, nor as a satire that unmasks their true nature, nor as a sermon. The most biting satire and the most fiery sermon are useless if they only rail against evil and prove that good is good and bad is bad. They are useless if they are not based on a worldview, global teaching, and program of action that, spread from mind to mind and will to will, would be capable of averting these evils.
The purpose of my life has been to share my experience with others-to shed light on the future panorama of history and metahistory, on the branching chain of alternatives we face or are bound to face, and on the landscape of variomaterial worlds that are closely linked with ours through good and evil. I have tried, and still try, to fulfill that task through fiction and poetry, but the limitations of those genres have prevented me from disclosing these ideas precisely and intelligibly in their entirety.
De Nederlandse schrijfster Désanne van Brederode werd op 2 november 1970 in Utrecht geboren.
Van Brederode, dochter van een voormalige jezuïet en priester, studeerde filosofie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en debuteerde in 1994 met haar roman Ave verum corpus (Gegroet waarlijk lichaam). Zij schrijft en houdt lezingen, vaak over levensbeschouwelijke thema's. Van Brederode publiceerde onder meer in De Groene Amsterdammer. Ook werkte zij mee aan het radioprogramma Knetterende Letteren. Sinds 2006 verzorgt zij regelmatig een column in het televisieprogramma Buitenhof. In 2007 won ze de Gerard Walschap-Prijs. Van Brederode is gehuwd met Volkskrant-recensent Arjan Peters.
Uit: Sample-literatuur
Zonder generatiegenoot en collega Rob van Erkelens hiermee te willen voordragen als aanvoerder van een nieuwe beweging in de Nederlandstalige literatuur, geloof ik niettemin dat er een mooie toekomst ligt weggelegd voor het sample-schrijven. Me dunkt dat het lezen van volledige boeken met een kop en een staart, plaats zal moeten maken voor het lezen van pakkende, aangrijpende citaten, al dan niet verwerkt in nieuwe verhalen. (Dus niet in nieuwe pillen. Wie heeft er over pakweg vijftig jaar nog zin in bezigheden die langer dan een dag duren?) Ik kan me zelfs voorstellen dat er veel thematisch gerangschikte citatenboeken zullen verschijnen, zoals er nu al steeds meer bundels in de winkel liggen die niet een bepaalde stroming in de literatuur tot uitgangspunt hebben gekozen, noch een duidelijk afgebakend genre, maar slechts een herkenbaar thema als titel voeren. Veertien Nederlandse Schrijvers over Homo-erotiek of: Leven in oorlog - een bloemlezing zullen de nieuwe boeken heeten, gok ik zo.
Hoewel de schrijvers van deze boeken en postmoderne verhalen feitelijk niet méér zullen zijn dan samenstellers en verzamelaars, denk ik dat ze wel degelijk moeten beschikken over talent, visie en gevoel voor zeggingskracht, om uit complete oeuvres precies die fragmenten te isoleren die zelfs tijdloos en contextloos kunnen ontroeren, schokken, prikkelen of inspireren. Daarbij denk ik aan hedendaagse toneelregisseurs die nu al precies hetzelfde doen door bijvoorbeeld Griekse tragedies of onbewerkte Shakespeare-teksten hooguit van een nieuw decor te voorzien of van anderssoortige personages, om daarmee een verrassende, actuele voorstelling neer te zetten die desondanks trouw blijft aan de oorspronkelijke bedoelingen. Van toekomstige schrijvers moet niet zozeer gevraagd worden of ze wel in staat zullen zijn tot geven van een uitleg bij al bestaande literatuur; ik verwacht geen letterkundigen, eclectici en interpreterende (moraal-)filosofen die volslagen objectief en wetenschappelijk verantwoord de twintigste eeuw onder handen zullen nemen. Integendeel. Ik verwacht kunstenaars die zowel de literaire erfenis als hun eigen creativiteit op waarde weten te schatten en het lef hebben om uit oud en recent materiaal iets te bouwen dat misschien zelfs wel duurzamer is dan sommige moderne boeken waarin een tijdsbeeld wordt geschilderd dat voor generaties na ons te specifiek is om nog interessant te kunnen heten.
Die Arche Noah ist auf dem Kanal vorbeigefahren. Der Neger, der vor dem Stacheldraht den Wagen
seines Kommandanten bewachte, hat sie gesehen. Er erkannte sie an der weißen Gans, die obenauf saß und mit den Flügeln schlug, aber er hat nichts gesagt.
Die kleinen Bälle springen noch auf dem flachen Dach, aber die alte Frau, die in dem Bett am Fenster
lag, ist nicht mehr da. Wem sollen wir erzählen, daß wir in einem neuen Orden sind? Die Straße, die
zum Wasser führt, ist leer.
Am Ufer unten sammeln sich die Bienen und suchen ihre letzte Königin.
Chinesischer Abschied
Wir legen uns heute nieder, doppelt nieder, wer uns wecken will, möge es sanft tun, er möge seine Stimme schonen und auch sein Herz, denn beide sind kostbar.
Bobingers Klage
Meine Freunde sind ausgegeben, zwischen den Blättern und Ästen verlor ich sie. Wer löst mir das Bild, wer holt ihre leichten Gestalten neu aus dem Regen hervor, wer fängt ihnen Wolkenhauben, wer dreht mir die Sonnenuhr?
Op die leeftijd waren dingen in het water niet gezien maar beseft als uitslag van een soort waarnemen dat veel scherper en nauwkeuriger werkt
het belang daarvan werd niet onderschat wel gevreesd en vermeden totdat, na een nacht van klam bewegen het vergaan van ochtendnevels werd geconstateerd
toch is het leven van zulke verschijnselen eindeloos.
Errata*)
Voor 'kussen' lees: 'kussens', Voor 'vliegen' lees: 'liegen', Voor 'van jou' lees: 'van niemand', Voor 'nood' lees: 'wet'.
Voor 'nu' lees: 'later', Voor 'later' lees: 'nooit', Voor 'weten' lees: 'vergeten', Voor 'waarom' lees: 'daarom'.
Voor 'stenen' lees: 'brood', Voor 'trouwen' lees: 'branden', Voor 'jong' lees: 'oud', Voor 'zwijgen' lees: 'goud'.
'Twee' moet zijn: 'een', En geen vraagteken achter 'meer'.
*) In de geest van Paul Muldoon
Raaf
Oh zeg ons toch, eerwaarde raaf Waart gij uw hele leven braaf? Het antwoord luidde, kort en bondig : Ik was mijn hele leven zondig.
Uit:Hermann Broch. Eine Biographie (door Paul Michael Lützeler)
»Vielleicht wäre es richtiger, mit meiner Kindheit zu beginnen, ja, vielleicht würde es genügen, ein kurzes Stück dieser Kindheit wahrhaft festzuhalten und niederzuschreiben« (...), überlegt der Erzähler in Brochs Roman Die Verzauberung. Dieser Gedanke gibt Aufschluß über das Verhältnis des Autors zu seiner eigenen Kindheit: Einerseits weiß er, wie stark ihn die frühesten Erlebnisse im Elternhaus geprägt haben und wie wichtig die Kindheitseindrücke für seine schriftstellerische Arbeit sind: »Jene irrationale Struktur, die dem Dichtergewerbe zugrundeliegt«, schreibt er rückblikkend,
»wird in der ersten Jugend geformt [... ] . Sooft mir dichterisch etwas glückt, bemerke ich, daß es aus der ersten Kinderzeit herstammt« (...). Andererseits aber konnte Broch sich so wenig wie der Erzähler der Verzauberung dazu entschließen, über seine Kindheit zu berichten.
Die »Autobiographie als Arbeitsprogramm« (....) setzt erst mit der Studienzeit ein. So wissen wir über die ersten Jahre des Autors nur wenig und müssen versuchen, ein ungefähres Bild aus vereinzelten brieflichen Äußerungen des Dichters und den spärlichen Hinweisen seiner Verwandten und Freunde zuammenzusetzen. Brochs Scheu, sich über die frühen Jahre zu äußern, hatte ihre Gründe. Nur ungern rührte er an die traumatisch-schmerzlichen Erlebnisse.
Was war das für eine Familie, in die Broch hineingeboren wurde? Brochs Vater, Josef Broch, ist in der Sekundärliteratur dämonisiert worden zu einem »Ungetüm aus der Endphase des kapitalistischen Heroen-Zeitalters« (...). Das klingt nach Krupp und Thyssen, nach märchenhafter Karriere
und sagenhaftem Reichtum. Doch die Erfolgsdimensionen fielen bescheidener aus. Josef Broch wurde am 12. Januar 1852 im - damals zur österreichisch-ungarischen Monarchie gehörenden - mährischen Proßnitz als jüngster Sohn einer kinderreichen jüdischen Familie geboren. Proßnitz (Prostejov), in der fruchtbaren Hanna-Ebene, war seit dem 15. Jahrhundert die größte tschechische Stadt Mährens und ein verläßlicher Zufluchtsort für Angehörige unterschiedlicher Religionen.
Uit: Please, No Police (Vertaald door Teoman Sipahigil)
The police van slowly rolled out of Adalbert Street, leaving behind the trailing, metallic sound of its loudspeaker.
For a moment, a very brief moment, everything around Brigitte whirled. As they whirled, their shapes dissolved and they were transformed into shapes without any meaning. She gasped frantically and gulped again and again.
Achim, a little ahead, noticed Brigitte suddenly appear next to him, saying, It was that man, the man whose picture they had on the police van, he stared at her face with a vacant and somewhat pitying look and shook his head.
Achim, said Brigitte, her voice diffident and childlike.
Achim raised his head. What is it? he asked. They gazed at each other silently. Suddenly Achim asked again, Are you coming with me now?
Brigitte looked down, and without a word she climbed on the back seat. In the pale light of noon, Brigitte and Achim, both, how splendid they were.
Uit: Deutsche Zustände. Über Erinnerungen und Tatsachen, Heimat und Literatur.
In einer Unterhaltungssendung des Fernsehens, die den Absatz von Büchern fördert und Nicht-Leser unter den Zuschauern zum Mitreden in literarischen Fragen befähigt, war kürzlich von einem Buch die Rede, das man, vor allem fehlender Indiskretionen wegen, für eine gänzlich verunglückte Hervorbringung hielt. Vierstimmig, mit Variationen und verhaltenen Gegentönen, fand man das Buch überflüssig und langweilig.
( )
Lesen gelernt im buchstäblichen Sinne habe ich als Kind an Karl Mays Romanen; an Böll aber habe ich als junger Mann erst so richtig begriffen, wie die Bücher mit den Erlebnissen und Erfahrungen, mit politischen Ansichten und historischen Situationen zusammenhängen; und bei beiden Autoren, denen ich noch einige weitere hinzufügen könnte, haben die Kunstfehler, die beide (natürlich in kaum vergleichbarer Weise und Stärke) aufweisen, den Genuß an ihnen, ohne welchen weder der Lernprozeß noch die Lebenshilfe möglich gewesen wären, in keiner Weise gestört, ja, ich habe sie kaum bemerkt.
Het zal in alle vroegte zijn als toen. De steen is weggerold. Ik ben uit de grond opgestaan. Mijn ogen kunnen het licht verdragen. Ik loop en struikel niet. Ik spreek en versta mijzelf. Mensen komen mij tegemoet. Wij zijn in bekenden veranderd.
De ochtendmist trekt op. Ik dacht een dorre vlakte te zien. Volle schoven zie ik, lange halmen, aren, waarin de korrel zwelt. Bomen omranden het bouwland. Heuvels golven de verte in, bergopwaarts, en worden wolken.
Daarachter, kristal geworden, verblindend, de zee, die haar doden teruggaf.
Wij overnachten in elkaars schaduw. Wij worden wakker van het eerste licht. Alsof iemand ons bij naam en toenaam heeft geroepen.
Ses pieds touchent le tapis de la chambre-salon. Elle sent des miettes sur sa peau. T'en fais pas, regarde tout ça du bon côté... En cherchant un aspect positif à la situation, Monique fronce les sourcils et sent un bref élancement. Elle voudrait bâiller, ouvrir la bouche, laisser entrer une forte dose d'air lourd et crasseux. Mais si froncer les sourcils l'élance, bâiller serait une torture. Par dépit, Monique inspire trois grandes bouffées par le nez, retient son souffle. Les poumons gonflés, elle se dirige vers la salle de bains, passe devant le miroir, expire par la bouche, soulève délicatement sa robe de nuit, s'assied sur la cuvette en prenant garde de ne pas accrocher les cicatrices sous ses fesses. Au moins, pisser fait pas mal cette fois...
Dans le lit, Christian doit se rendre à l'évidence. Sa nuit a pris fin. Ses besoins commencent. Se gratter la barbe d'abord, le fond de la tête ensuite. Décoller quelques plaques de psoriasis avec ses ongles, se demander s'il commencera par un café, une cigarette ; ça ou allumer la radio du bout des doigts, sans quitter le lit. Tout est petit dans cet appartement. À l'exception du lit queen, arrivé avec Monique. Deux doigts malhabiles atteignent un bouton. La radio. Une chanson d'amour dans la dernière mesure. Elle est suivie d'une pub de meubles « à prix imbattables / imbattables ? / oui, imbattables ». Christian ne prête pas attention au flux de paroles et d'effets sonores. Il se racle la gorge, crache dans un kleenex, regarde son paquet de cigarettes avec un air hébété. Une publicité chantée s'enchaîne. La chanson est aussi stupide qu'accrocheuse : « A u Gros Dépôt, c'est ce que vous voulez / Au Gros Dépôt, économisez / Au Gros Dépôt, on a ce que vous voulez / Au Gros Dépôt, éco-nomi-sez ! » Sans le savoir, Christian enregistre la chansonnette dans un coin obscur de sa mémoire.
Peut-être eût-il suffi de quelques phrases menaçantes pour lui faire tout avouer. Mais cette méthode brutale avait échoué auprès de ses autres sceurs. Il était plus sage de ruser, d'agir en sous-main, d'envenimer une à une les sources de ce jeune amour. Il fallait la retenir non par la force, mais par la pitié. Ah ! oui, il consentait à être pitoyable pourvu qu'elle demeurât près de lui ! Au fond de chaque femme sommeille l'envie d'être mortifiée et de se dévouer. C'était ce prurit fiévreux des sacrifices, cet amour des bûchers sacrés, cette ferveur déviée et un peu sale de l'infirmière qu'il importait d'exploiter chez Marie-Claude.
( )
Il aurait tôt fait de lui tourner la tête dans l'atmosphère de renoncement glorieux où il la conviait à le suivre. Il jouerait de toutes ses plaies avec l'impudence délibérée d'un mendiant. Il obtiendrait, il accepterait sans honte l'aumône de sa compassion. Il triompherait d'elle, parce qu'il serait sa victime. Mais quelle souffrance ne lui faudrait-il pas endurer avant de la reprendre ? N'était-il pas cruel de la voir assise à cette table, parfumée, pomponnée, pour un autre ?
There was a considerable silence as the boat bumped over the furrowed sea to deeper water. Then somebody in gloom spoke. "Well, anyhow, they must have seen us from the shore by now."
The gulls went in slanting flight up the wind toward the gray desolate east. A squall, marked by dingy clouds, and clouds brick-red, like smoke from a burning building, appeared from the southeast.
"What do you think of those life-saving people? Ain't they peaches?"
"Funny they haven't seen us."
"Maybe they think we're out here for sport! Maybe they think we're fishin'. Maybe they think we're damned fools."
It was a long afternoon. A changed tide tried to force them southward, but wind and wave said northward. Far ahead, where coast-line, sea, and sky formed their mighty angle, there were little dots which seemed to indicate a city on the shore.
"St. Augustine?"
The captain shook his head. "Too near Mosquito Inlet."
And the oiler rowed, and then the correspondent rowed. Then the oiler rowed. It was a weary business. The human back can become the seat of more aches and pains than are registered in books for the composite anatomy of a regiment. It is a limited area, but it can become the theatre of innumerable muscular conflicts, tangles, wrenches, knots, and other comforts.
"Did you ever like to row, Billie?" asked the correspondent.
"No," said the oiler. "Hang it."
When one exchanged the rowing-seat for a place in the bottom of the boat, he suffered a bodily depression that caused him to be careless of everything save an obligation to wiggle one finger. There was cold sea-water swashing to and fro in the boat, and he lay in it. His head, pillowed on a thwart, was within an inch of the swirl of a wave crest, and sometimes a particularly obstreperous sea came in-board and drenched him once more. But these matters did not annoy him. It is almost certain that if the boat had capsized he would have tumbled comfortably out upon the ocean as if he felt sure it was a great soft mattress.
Stephen Crane (1 november 1871 - 5 juni 1900) Foto vanCorwin Knapp Linson uit 1894
De Nederlandse schrijfster Marente de Moor heeft de AKO Literatuurprijs 2011 gekregen voor haar roman De Nederlandse maagd'. Marente de Moor werd geboren in Den Haag in 1972. Vlak na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie woonde ze acht jaar in Rusland. In Sint-Petersburg studeerde ze aan de theaterschool, werkte ze als verslaggever voor een dagelijks realityprogramma over misdaad en schreef ze artikelen en columns voor De Groene Amsterdammer. In 1999 werden de columns gebundeld onder de titel Petersburgse vertellingen. Na haar terugkeer in Amsterdam werkte ze een aantal jaren als redacteur voor weekblad HP/De Tijd. In 2007 verscheen het veelgeprezen romandebuut De overtreder, dat in 2010 door Suhrkamp Verlag in het Duits werd uitgebracht als Amsterdam und zurück. Sinds 2009 is ze vaste columniste voor Vrij Nederland. In 2010 werd haar tweede roman, De Nederlandse maagd, wederom lovend ontvangen. Marente de Moor woont tegenwoordig in het Geuldal, Zuid-Limburg.
Uit: De Nederlandse maagd
"Je zou kunnen zeggen dat Von Bötticher verminkt was, maar na een week merkte ik zijn litteken al niet meer op. Zo snel went een mens aan uiterlijke afwijkingen. Zelfs gruwelijk mismaakten kunnen gelukkig zijn in de liefde, als ze iemand vinden die op het eerste gezicht niets om symmetrie geeft. De meeste mensen hebben echter de hebbelijkheid om, in weerwil van de natuur, de dingen te delen in twee helften die elkaars spiegelbeeld moeten zijn. Egon von Bötticher was mooi, zijn litteken was lelijk. Een slordige wond, toegebracht met een bot wapen in een onvaste hand. Omdat mij niets was verteld, leerde hij mij kennen als een geschrokken meisje. Ik was achttien en veel te warm aangekleed toen ik uit de trein stapte na mijn eerste buiten landse reis. Maastricht-Aken, een ritje van niks. Mijn vader had me uitgezwaaid. Ik zie hem nog staan voor het wagonraam, verrassend klein en mager, terwijl achter zijn rug de stoomzuilen oprijzen. Hij maakte een gek sprongetje toen de wagenmeester met twee hamerslagen vroeg de remmen te lossen. Naast ons trokken de rode wagens uit de mijnen voorbij, daarachter een rij loeiende veewagons, en in dat kabaal werd mijn vader steeds kleiner, tot hij in de bocht verdween. Geen vragen stellen, gewoon vertrekken. In zijn monoloog, een avond na het eten, was niet eens ruimte geweest om te ademen. Het ging om een oude vriend, eens een goede vriend, nog steeds een goede maître. Bon, verder, we moesten eerlijk zijn, we wisten dat ik deze kans moest aangrijpen om iets te bereiken in de sport, of wilde ik soms in de huishouding gaan werken, nou dan, zie het als een vakantie, een paar weekjes schermen in het mooie Rijnland. Tussen die twee stations lag veertig kilometer, tussen de twee oude vrienden twintig jaar. Op het perron van Aken stond Von Bötticher de andere kant op te kijken. Hij wist dat ik wel naar hem toe zou komen, zon man was het. En ik begreep inderdaad dat hij die zongebruinde reus met de roomwitte Homburg moest zijn. Bij de hoed droeg hij geen pak, alleen een kamgaren poloshirt en een soort zeemansbroek, zo eentje met een brede band in de taille. Heel modieus. En daar kwam ik, de dochter, in een opgelapte overgooier. Toen hij zijn gescheurde wang naar mij toe draaide, stapte ik terug. Het wilde vlees was met de jaren verbleekt, maar nog steeds roze. Ik denk dat mijn schrik hem verveelde, hij zag die blik natuurlijk wel vaker. Zijn ogen weken uit naar mijn borst. Ik pakte mijn medaillon om te verbergen wat in zon jurk toch nauwelijks te zien is. Dat is het? Hij bedoelde de bagage. Hij kneedde mijn schermtas, voelde hoeveel wapens erin zaten. Mijn koffer moest ik zelf dragen. Heel snel vervaagde het zoete beeld dat ik van mijn maître had voordat ik hem ontmoette.
De Nederlandse dichter Job Degenaar werd geboren in Dubbeldam op 1 november 1952 en bracht zijn jeugd door op het Eiland van Dordrecht. Degenaar deed doctoraal Nederlands (hoofdvak Moderne Letterkunde, bijvakken Filosofie en Zuid-Afrikaanse taal- en letterkunde) in 1983 bij de Universiteit van Amsterdam. Naast zijn schrijverschap werkt hij als docent Nederlands, met name voor hoogopgeleide anderstaligen, in het volwassenenonderwijs in Flevoland. Sinds 1983 schreef hij geregeld gedichten in het literaire vertaaltijdschrift De Tweede Ronde en publiceerde voorts o.m. in Het Liegend Konijn, Poëziekrant, Parool, Standaard der Letteren, Tzum, De Contrabas en in vele bloemlezingen. Ook vertaalde hij met Rob van Essen en Jan Donkers Blackbird singing, een keuze uit de gedichten en liedteksten van Paul McCartney in de periode 1965 1999.
Klein Heelal
Ik zocht me een plek in het Turkse bad waar warme mist je huid bewasemt en fibersterren van kleur verschieten
en steeg op met m'n gedachten tot ik dacht dat ik niet meer dacht en de aarde bleef hangen in haar baan
ver van m'n aangekleed bestaan zag ik mensen verdwijnen waar ze kwamen stof tussen de hemellichamen
De stoom trok weg in slierten een vrouw kwam binnen en iets onstond, ik wist dat ik dat was
Huisbroei
Broeipotten en zaailingen op de Creiler Flora: zo rood en geel getulpt is het deze winter niet geweest Waar was ik al die tijd?
Om precies te zijn niet ik liet ze broeien dat ze barstten keerde ze tijdig om hun steel te rechten, trok bij min vier alle registers van de lente open
En ik? Ik broeide in het winterlicht maar glazig op hun verbeelding noemde ze zonnedochters met een missie en meer van dat gestamel
Maar zie, ook zonder mij staan ze schuchter van schoonheid in hun kraag gedoken, niet van kunst te onderscheiden echt.
Or my second option was to make up my mind that the cold, that nature, was just an unfortunate clash of weather systems. If I made my mind up this second way, that the physical world no longer held vengeance and evil just beyond the black shadow of spruce, then Id try and make do with what I had.And when I realized what an idiot I was for ending up here all alone without the proper gearjust a jean jacket with a sweater under it and running shoes on my feetId get angry, desperate for some sense of fairness in the world, and begin to panic.
Me, I preferred the first option, that Mother Nature was one angry slut. Shed try and kill you first chance she got.Youd screwed with her for so long that she was happy to eliminate you. But more than that, the first option allowed me to get angry right away, to blame some other force for all my troubles.The panic came much quicker this way, but it was going to come anyways, right?
And so me, I climbed out of my cockpit and onto the wing on that frigid afternoon in my jean jacket and running shoes, walked along the wing, fearful of the bush and the cold and a shitty death all around me.
I decided to make my way to the bank to collect some firewood and jumped onto the frozen creek. I sank to my chest in that snow, and immediately realized I was a drunken fool. The shock of fast-flowing ice water made my breath seize, tugging at my legs, pulling at my unlaced running shoes so that the last thing my feet felt was those shoes tumbling away with the current.
By the time I flopped back onto the wing, my stomach to my feet had so little feeling that I had to pull my way back to the cockpit with wet fingers, tearing the skin from them when they froze to the aluminum. My breath came in hitches.When I tried my radio, and my wife finally picked it up, she couldnt understand me. She thought I was a kid fooling around on his fathers CB and hung up on me.
Like I said, panic came quick. I could waste more time and the last of my energy calling back, hoping to get Helen to understand it was me and that I needed help now, but how to tell her exactly where I was? They might be able to find me tomorrow in daylight, but not now with the night closing in. And so I did what I knew I had to do. I crawled out of the cockpit again, onto my other wing, and threw myself off it, hoping not to find more water under the snow.
Jenny had been the head veterinarian at the zoo ever since it had opened, nine years before. Primate Park had been the brainchild of Harold and Henry Yik, two brothers from Hong Kong, who'd opened the place in direct competition to Miami's other primate-only zoo, Monkey Jungle. They'd reasoned that while Monkey jungle was a very popular tourist attraction, its locationSouth Dade, inland and well away from the beach and hotelsmeant it was only doing about z 5 per cent of the business it could have done, had it been closer to the tourist dollars. So they'd built Primate Park from scratch in North Miami Beachright next to a strip of hotelsmaking it bigger and, so they thought, better than the competition. At its peak they'd had twenty-eight species of monkey, ranging from the expectedchimps, dressed up in blue shorts, yellow check shirts and red sun visors, doing cute, quasi-human tricks like playing mini-golf, baseball and soccer; gorillas, who beat their chests and growled; baboons, who showed off their bright pink bald asses and bared their fangsalong with more exotic species, like dusky titi monkeys, rodent-like lemurs, and the lithe, intelligent brown-headed spider monkeys. Yet Primate Park hadn't really caught on as an alternative to Monkey Jungle. The latter had been around for close to forty years and was considered a local treasure, one of those slightly eccentric Miami landmarks, like the Ancient Spanish Monastery, South Beach's Art Deco district, Vizcaya, the Biltmore, and the giant Coppertone sign. The new zoo was seen as too cold, too clinical, too calculating. It was all wrong for the town. Miami was the kind of place where things only worked by accident, not because they were supposed to. The general public stayed away from the new zoo. The Yik brothers started talking about bulldozing Primate Park and converting it into real estate.
Liapa se tenait au milieu de la pièce, torse nu, en sueur, l'air égaré. Son caleçon dépassait de son pantalon. Je voulais lui dire : 'Toi.' Maisj'ai supposé qu'il serait encore plus perdu et resterait bêtement sur place. Pétrifié. Que faire dans ces conditions ?
- Du café ? Ou du thé ?
- Du café, du café...
Liapa s'est traîné jusqu'au petit placard d'un air soulagé, il a branché la bouilloire, fouillé dans le réfrigérateur, trouvé du lait. Il l'a ouvert, en a bu nerveusement, puis il a reposé le carton. Il s'est de nouveau traîné jusqu'au frigo et a sorti une bouteille de bière. Puis une seconde. Il l'a ouverte et l'a bu au goulot avidement.
( )
" Le bassiste commença à se déshabiller, puis il lui demanda :
- Qu'est-ce que t'as à rester là?
- Mais pourquoi ? fit Ioulka paniquée.
- Déshabille-toi!
- Pourquoi faire ?
Le bassiste interloqué demeura ahuri, puis il s'accroupit devant elle.
- Pourquoi tu es venue ici ?
- Pour te suivre.
- Alors, déshabille-toi !
- Qu'est-ce qu'on va faire, on va baiser ? s'enquit de nouveau Ioulka, effrayée.
- Je t'ai proposé de venir chez moi. Tu étais d'accord, dit le bassiste en détachant chaque mot.
- Je serais allée n'importe où avec toi, mais je ne baiserai pas avec toi, précisa sincèrement Ioulka.
Le bassiste se gratta la nuque. Apparemment, il ne s'était jamais trouvé dans une situation aussi absurde. Il remit son T-shirt et s'assit à côté d'elle. "
Heute sitze ich hinter meinem Fenster und warte auf die Dame, die sich für halb vier angesagt hat. Sie kommt drüben auf der anderen Straßenseite, so daß ich sie sofort bemerke, als sie von der Ruffinistraße her einbiegt. Erstaunlich pünktlich. Sie trägt einen kurzen Mantel aus dünnem schwarzem Stoff, darunter, am Saum sichtbar, der über die Knie reicht, ein schwarzes, kleingemustertes Kleid, dazu dunkle Strümpfe und einen Hut, dessen Krempe vorn etwas herabhängt, so daß ihr Gesicht im Schatten liegt.
Zweifellos eine Dame, eine, die bis Ecke Waisenhausstraße mit der Straßenbahn fährt, was für sie vor halb fünf noch möglich ist, später wird sie dann ein Taxi nehmen. Und was ihre Figur betrifft: Sie ist schlank, das sieht man, und der Gang verrät sie, so wie sie leicht beim Gehen die Schenkel vorschiebt oder leicht vorwölbt, das sieht man auch. Sie hat wenn ich einmal taxieren sollte eine sehr gute Figur. Ja. Vielleicht wäre es mir lieber, sie nicht so pünktlich zu sehen, da hierin ein Akt des Respekts zu erkennen ist, den ich gar nicht will.
Als sie sich fast auf der Höhe meines Hauses befindet, blickt sie auf, kommt dann herüber, bestimmt
und doch sanft blickt sie geradewegs auf die Gardine, ohne mich aber sehen zu können, wie alt? Vierzig. Vielleicht. Sanfte süße vierzig vielleicht, mit einem weichen Gesicht, man errät, daß ich entsprechend erregt bin.
Ihre Stimme ist eher klein, so als ob sie aus einem sehr kleinen Mund käme, nachgiebig, und als ich sie hereinführe, zögert sie. Ich sage: Sie zögern? Wissen Sie denn, was Sie erwartet? Und ich füge noch hinzu: Liebe gnädige Frau, denn das ist ganz sicherlich angebracht. Sie lächelt infolgedessen auch ungeheuer hübsch, mit dieser knappen Perlenkette um den Hals.
Nein, sagt sie, indem sie meinen Korridor ganz schnell mustert, ich weiß zunächst nicht, was mich
De Gaulle fiel. Manch einem war trüb zumut wie einem Heineschen Grenadier; mir auch, mir auch. Nur leider, dass in New York dem franzoesischen UNO-Delegierten Armand Bérard nichts besseres einfiel, als verzweifelt auszurufen (laut "Nouvel Observateur" vom 5.Mai): "C'est l'or juif!" Und kein Dementi. Rechter Hand, linker Handalles vertauscht. Der Antisemitismus schafft's und, wie es einst bei Stefan George hieß: "... er reißt in den Ring." Das klassische Phänomen des Antisemitismuus nimmt aktuelle Gestalt an. Der alte besteht weiter, das nenn ich mir Koexistenz. Was war, das blieb und wird bleiben: der krummnasige, krummbeinige Jude, der vor irgendwas - was sag ich? - der vor allem davonläuft. So ist er auch zu sehen auf den Affichen und in den Pamphleten der arabischen Propaganda, an der angeblich braune Herren deutscher Muttersprache von einst, wohlkaschiert hinter arabischen Namen, mitkassieren sollen. Die neuen Vorstellungen aber taten auf die Szene gleich nach dem Sechs-Tage-Krieg und setzen langsamerhand sich durch: der israelische Unterdrücker, die mit dem ehernen Tritt römischer Legionen friedliches palästinensisches Land zerstampft. Anti-Israelismus, Anti-Zionismus in reinstem Vernehmen mit dem Antisemitismus von dazumal. Der ehern tretende Unterdrücker- Legionäer und der krummbeinige Davonläufer stören einander nicht. Wie sich endlich die Bilder gleichen! Doch neu ist in der Tat die Ansiedlung des als Anti-Israelismus sich gerierenden Antisemitismus auf der Linken. Einst war das der Sozialismus der dummen Kerle. Heute steht er im Begriff, ein integrierender Bestandteil des Sozialismus schlechthin zu werden, und so macht jeder Sozialist sich selber freien Willens zum dummen Kerl. Den Prozeß kann man nutzbrigend nachlesen in dem schon vor mehr als einem Jahr in Frankreich bei Pauvert erschienenen Buch "La Gauche contre Israel" von Givet. Es genügt aber auch, gewisse Wegmarken zu erkennen, beispielsweise eine in der Zeitschrift "konkret" erschienene Reportage zu lesen: "Die dritte Front". "Ist Israel ein Polizeistaat?" heisst da ein Zwischentitel. Die Frage ist nur rhetorisch. Natürlich ist Israel das. Und Napalm und gesprengte Häuser friedlicher arabischer Bauern und Araber-Pogrome in den Straßen von Jerusalem. Man kennt sich aus. Es ist wie in Vietnam oder wie es einstens in Algerien war. Der krummbeinige Davonläufer nimmt sich ganz natürlich aus als Schrecken verbreitender Goliath.
Neem hem eens van terzijde op, Nastjenka, en u zult meteen zien dat dit vreugdevolle gevoel reeds een gunstige uitwerking heeft gehad op zijn zwakke zenuwgestel en zijn ziekelijk overspannen fantasie. Kijk, zijn denken is reeds helemaal in de ban van een of ander Wat denkt u, vertoeft hij in gedachten bij zijn avondmaal, bij de vrije avond die voor hem ligt? Wáár kijkt hij toch naar? Soms naar die deftig uitziende hier die zon schilderachtige buiging maakt voor die dame die in een schitterende, met snelvoetige rossen bespannen koets langs hem heen ijlt? Welnee, Nastjenka, wat kunnen dergelijke kleinigheden hem op dat moment eigenlijk schelen! Neen, momenteel is hij rijk omdat hij zijn eigen bijzondere leven leidt; hij heeft als het ware plotseling fortuin gemaakt en de laatste straal waarmee de uitdovende zon afscheid neemt heeft niet tevergeefs zo vrolijk voor hem gefonkeld en uit zijn warmgelopen hart een hele zwerm impressies te voorschijn geroepen. Op dat moment ziet hij amper de weg waarop hij loopt, hoewel er voordien op die weg niet het minste kon voorvallen, of het trof hem. Thans heeft de godin fantasie (misschien heeft u Zjoekovski ook gelezen, Nastjenka) reeds met haar grillige hand haar gouden schering gegeven en is zij reeds doende voor zijn ogen de siermotieven van een sprookjesachtig, nog nooit geleefd bestaan aan te brengen en wie weet, misschien heeft haar in luimen bedreven hand hem reeds opgeheven van het prachtig aangelegde granieten trottoir waarover hij huiswaarts wandelt, naar de kristallijnen zevende hemel. Probeert u hem nu maar eens staande te houden en hem opeens te vragen waar hij zich momenteel bevindt en welke straten hij is doorgekomen dan zal zeker blijken dat hij daar niets meer van afweet, noch van waar hij geweest is, noch van waar hij momenteel is en blozend van ergernis zal hij een fatsoensleugentje verzinnen om de situatie te redden. Vandaar ook dat hij zo schrikachtig reageerde en bijna een kreet geslaakt had en ontzet om zich heenblikte, toen een allerbraafst oud vrouwtje hem op het trottoir staande hield om hem de weg te vragen. Met een frons van ergernis op zijn gezicht stapt hij verder, nauwelijks merkend dat meer dan één voorbijganger om hem moest glimlachen en hem nakijkt en dat een klein meisje, dat schuchter voor hem op zij gaat, met grote ogen staart naar de brede, contemplatieve glimlach en zijn gesticulerende handen en dat dan in lachen uitbarst.
Fjodor Dostojevski (30 oktober 1821 - 9 februari 1881)
Standbeeld voor de Nationale Bibliotheek in Moskou
Uit: Quadratur des Kreises: wie Finnegans Wake übersetzen?
Solange wir nicht wissen, worum es in Finnegans Wake eigentlich geht (falls es darin überhaupt um etwas geht und das Buch nicht einfach selbst ein Etwas ist), solange können wir auch nie sicher sein, ob nicht etwas verlorengeht, wenn wir irgend etwas im Text verändern. Deswegen sollte der Übersetzer so wenig verändern wie irgend möglich: also nicht frei übersetzen, wenn es eine Möglichkeit gibt, pedantischer zu übersetzen; sich nicht verpflichtet fühlen, in der Übersetzung einen guten deutschen Stil zu pflegen, wo schlechter deutscher Stil der Satzstruktur im Original näherkommt (dies ist übrigens auch der Grund dafür, daß ich glaube, ein guter Übersetzer und ein guter Wake-Übersetzer seien zwei ganz und gar unterschiedliche Paar Schuh); schließlich sollte man meines Erachtens versuchen, jeden Joyceschen Kalauer, jede Doppeldeutigkeit, jede Anspielung, jeden Klangeffekt oder was auch immer im Text vorkommt zu reproduzieren, und zwar möglichst genau an jener Stelle, wo es auch im Original auftritt (vielleicht ist die Stelle bedeutsam - wissen kann der Übersetzer das natürlich nicht, weil er nichts versteht.) Meine Art und Weise, Finnegans Wake zu übersetzen, besteht also daraus, daß ich erstens alle Informationsschichten, die ich im Original vorfinde, identifiziere und voneinander ablöse, zweitens alle Informationsbrocken ins Deutsche übertrage und drittens soviel wie möglich von diesen übersetzten Informationsbrocken wieder miteinander vermenge. Dieser Ablauf klingt womöglich simpel (was er nur theoretisch ist), und er klingt folgerichtig, doch man sollte zur Kenntnis nehmen, daß manche Leute gänzlich andere Methoden bevorzugen. Manche Leute ziehen es vor, nur die offensichtlichste Sinnschicht des Textes herauszugreifen und alles andere wegzulassen; dies scheint die Methode des französischen Übersetzers Philippe Lavergne zu sein.
Make your pain into a harp. Become a nightingale, become a flower. When bitter years arrive, make your pain into a harp and sing the one song.
Don't bind your wound but with the branches of the rose. I give you wanton myrrh - for balm - and opium. Don't bind your wound, your purple blood.
Tell the gods to "let me die!" but hold on to the glass. Buck against your days when there's a festival for you. Tell the gods to "let me die!" but say it with a laugh.
Make your pain into a harp. Refresh your lips at the lips of your wound. One dawn, one evening, make your pain into a harp and laugh, and die.
Vertaald door Peter J. King en Andrea Christofidou
Kostas Karyotakis (30 oktober 1896 21 juli 1928)
Uit: The Golden Age (Vertaald door Andrew Oakland)
I was yet more afraid of the Book's peculiar tendency to uncontrollable proliferation and expansion. I knew the Book well enough to realise that it was unlikely that the long period it had spent in a remote part of my brain had sufficed for its deactivation. I knew that once I began bringing extracts from the Book out into the light I would need to proceed with the caution of an experienced pyrotechnician -- without careful handling any of them could explode, spraying over a wide area contents hitherto hidden. The light-minded narrator might have chosen a chapter from the Book and then found himself at the center of a blast, with pages raining down on him by the hundreds.
( )
Genuine reality is the birth of reality, and the birth of reality is an act that is spun out of myth an alive with spirits. We see the world in the convex mirror of a weird obsession that belongs not to us but to the monster that stalks the halls of our consciousness; all plane mirrors are blind.
( )
I should like to reveal to you -- my judicious reader, who is in no particular hurry -- that the most important aspects of any story reside in its digressions, even when connections between a digression and the main story are impossible to establish. This is one of the things I learned on the island, and I believe it to be true of more than just literature.
Le soir, son mari arrive de louvrage, tombe sur un coffret qui était au beau milieu de la porte dentrée, se fait, dans sa chute, une bosse au front grosse comme un oeuf de poule, jure comme un possédé en criant à sa femme dapporter la bouteille au vinaigre pour bassiner la contusion. Fanchette court au garde-manger ; on entend un bruit de vaisselle cassée, le mari ségosille à crier : Apporteras-tu à la fin le vinaigre ; où le diable ta-t-il emportée que tu ne reviens plus !
Ce nest rien, mon homme, répond Fanchette, javais laissé la bouteille sur le plancher, et jai eu le malheur de la casser, mais cest égal, la saumure vaut encore mieux pour les bosses à la tête, et je cours à la cave.
La malheureuse Fanchette, dans son empressement, saccroche les jambes quelque part, tombe la tête la première dans la cave et se casse le cou.
Je racontais un jour cette histoire à ma mère, laquelle, après en avoir ri dassez bon coeur, elle, si propre et si rangée, me demanda où javais pris ce conte.
Mais cest ma grand-mère qui me la fait, lui dis-je.
Fou que tu es, me dit-elle, tu avais à peine trois ans1, lorsque ma belle-mère mourut ; et ma mère est morte peu de mois après ta naissance.
Ce qui nempêche pas, répliquai-je, que jai bien connu ma grand-mère, la dernière décédée, sentend : elle avait une grande paire de lunettes dargent qui lui pinçaient tellement le nez que si jeusse été assez fort, lorsque je les empoignais avec mes petites mains, jaurais plutôt déraciné le nez de ma chère grand-mère quemporté les lunettes sans le nez.
Phillipe Aubert de Gaspé (30 october 1786 29 januari 1871)
Georg-Büchner-Preis voor Friedrich Christian Delius
Georg-Büchner-Preis voor Friedrich Christian Delius
Gisteren heeft de Duitse schrijver Friedrich Christian Deliusin Darmstadt de Georg-Büchner-Preis in ontvangst genomen. De Georg-Büchner-Preis is de belangrijkste literaire prijs in Duitsland en het Duitse taalgebied. De Deutsche Akademie für Sprache und Dichtung is verantwoordelijk voor de toekenning. Friedrich Christian Deliuswerd geboren in Rome op 13 februari 1943.Zie ook alle tags voor Friedrich Christian Delius op dit blog.
Uit: Die Frau, für die ich den Computer erfand
An einem heißen Julitag 1994 entdeckte ich auf der Terrasse des Gasthauses "Burg Hauneck", auf einer abgelegenen Höhe des hessischen Berglands, den alten Herrn, den ich seit Jahren zu sprechen suchte. Obwohl wir verabredet waren, glaubte ich im ersten Moment an eine Erscheinung: so weiß leuchtete sein Haar im Spätnachmittagslicht. Ich trat näher, schaltete das Aufnahmegerät ein, begrüßte ihn und fand später folgende Sätze auf sieben Tonbändern gespeichert:
(Zwischen Oberstoppel und Unterstoppel)
Ja, der bin ich. Aber sprechen Sie meinen Namen nicht so ehrfürchtig aus, junger Mann! Ich bin hier in Zivil, und Sie hoffentlich auch ... Setzen Sie sich! Nein, neben mich, damit Sie was von der Landschaft haben. Außerdem hör ich besser auf dem linken Ohr. Ich hab Ihnen ja gesagt, Sie werden mich auf Anhieb finden, so viele Doppelgänger hab ich nicht, jedenfalls nicht auf der Höhe zwischen Oberstoppel und Unterstoppel ... Ganz meinerseits. Ich freue mich, Sie wiederzusehen. Bitte, nehmen Sie Ihr Gert aus der Tasche, legen Sie es auf den Tisch, ich hab keine Angst vor diesen Maschinchen ... Dafür sind wir ja noch gut, wir Alten, dass wir die Mikrofone füttern, die unersättlichen Raubtiere ... Sie haben auch so ein winziges. Früher, die großen fand ich viel schnittiger, da kam man sich gleich irgendwie bedeutend vor ... Sie haben Ihr Zimmer bezogen? Alles in Ordnung? ... Ja, es ist einfach, aber solide, ich mag diese einfachen Landgasthöfe.
Das Schwimmbad im Keller hätten sie sich sparen können meinetwegen, Schwimmen auf dem Stoppelsberg, das passt irgendwie nicht, oder? ... Haben Sie die Hitze gut Überstanden? ... Ich hab uns den Ecktisch reservieren lassen, mein Stammplatz, bin oft hier oben. Ist doch schön, der weite Blick in die Rhön hinein, auf die spitzen Berge, direkt auf das Hessische Kegelspiel ... Sehr gut, ich sehe, Sie haben keine Frage im Gesicht, was das nun wieder sein soll, das Hessische Kegelspiel. Schon die Hessen aus Frankfurt oder Wiesbaden, keine Ahnung haben sie von den Schönheiten der Vorderrhön, von diesen Basaltkuppeln, den eleganten Basaltkuppeln, erloschne Vulkane, einer neben dem andern. Fast so anmutig wie die Hügel in der Toskana, finden Sie nicht? ... Ich weiß, das hab ich nicht vergessen ... Trotzdem, ich gratuliere, der Test mit dem Kegelspiel ist bestanden. Heimatkunde, das ist immer ein Pluspunkt bei mir. Auch das glaubt mir keiner ... Aber nicht dass Sie denken, ich hätte Sie nur deswegen hierher auf den Stoppelsberg eingeladen, weil Sie die Gegend kennen ... Das werd ich Ihnen noch verraten, später, weshalb Sie heute neben mir sitzen und kein anderer ...
Friedrich Christian Delius (Rome, 13 februari 1943)
De Vlaamse schrijver Jan Van Loy werd op 30 oktober 1964 geboren te Herentals, in de Antwerpse Kempen. Plannen om striptekenaar of professioneel gitarist te worden liepen uit op niets. Na het lezen van De Kapellekesbaan en Catch-22 besloot hij om schrijver te worden. Na zijn burgerdienst ging hij naar de universiteit, begon met Rechten maar eindigde met een diploma Wijsbegeerte.In 2001 won hij met zijn verhaal De hel van Jan Foster de Nieuw Proza Prijs. Zijn roman Bankvlees werd bekroond met de Debuutprijs 2005. Alfa Amerika stond op de shortlist van de Gouden Uil 2006, De heining op de shortlist van de Gouden Uil 2009. Jan Van Loy woont en werkt in Antwerpen.
Uit: Bankvlees
De wereld valt niet te veranderen, maar toch proberen we het nog een keer. Met soep. De wereld valt wel te veranderen, zegt Anja, een mollige studente die, af te zien aan de heftigheid waarmee ze de uien te lijf gaat, heel wat energie uit haar vetreserves put. Vergelijk maar eens hoe het nu is met hoe het was in de negentiende eeuw. Cosmetica, zeg ik. Twee seconden beschaving verandert niks aan een uur dierlijkheid. Onze stemmen resoneren in een uitgestrekte keuken, opgetrokken uit roestvrij staal en witte tegels. Jij bent een pessimist, zegt Anja, en pessimisme is conservatief. Who cares? Ik sta hier alleen maar prei en penen te hakken omdat ik bijna dol was geworden van het alternatief: thuis zitten met een kop vol dissonanten en niemand om te luisteren. Luister, Anjatje, ik ben vrijwillig uit de ratrace gestapt. Vind jij dat conservatief? Noem me niet Anjatje, oké? De groentesoep bevat schilfertjes van een stuk vlees dat in de supermarkt zenuwstuk wordt genoemd. Waarom geven we ze geen flinke brokken te kauwen? Zo wordt die soep toch wat substantiëler, pleit ik. Dat is een budgetkwestie, zegt Erik, grote baas van de soeponderneming, maar zelf noemt hij zich liever coördinator.
Wenn es ihm gut geht, das heißt, wenn er die Seelenruhe findet, stellt er sich abends an eine Bar und hat gelegentlich das erhebende Gefühl, da seien Leute, welche glauben, er könne leben.
Dann versucht er, ein möglichst interessantes Gesicht zu machen.
Jeder macht sein Gesicht, Gesichter sind nicht.
Er versucht intensiv, einen Charakterkopf darzustellen, etwa den denkend-leidenden, um die vermeintlich Beobachtenden nicht zu enttäuschen, denn denkend leiden ist gefragt.
Es fällt ihm schwer. Er hat ein liebes, gesundes, reines Gesicht. Aber er macht ein Vakuum in seinem Mund, so daß es die Backen etwas zusammenzieht.
Wenn er dann an seinem Glas nippt, gibt es einen leisen Schmatzer, wegen dem Druckausgleich.
Auch wenn er zu sprechen anhebt, erklingt zuerst jeweils ein feines Plop.
Er beißt die Zähne zusammen (mehr bildlich gesprochen. Konkret würde er sich auf das eingesogene Backenfleisch beißen) und denkt: »Nur gut, daß ich nicht schlafe. Schlafend könnte mich jeder erkennen, da ist mein Gesicht nackt.«
Er heißt bestimmt Martin.
Nein, Martins mag ich zu wenig. Ich will ihn mögen, diesen jungen Mann, denn ich will über ihn schreiben, und dazu muß ich ihn mögen. Sonst gebe ich ihn bald auf
ich nenne ihn einmal Max
ich kenne einen Max. Der ist ganz anders, aber lieben muß ich ihn
jeder Name löst präzise Vorstellungen aus
ich werde den Namen ändern, sobald es nötig wird
wenn das Ganze nicht nur Größenwahn ist
eine schöne Frau sagt ihm das oft eine unsagbar schöne Frau, welche sogar schöne Hände besitzt alles, alles und die bemüht sich ganz selten mal zu ihm, um ihn zu kränken. Aber er mag das sehr und versucht immer neu, in sie hineinzusehen. Überhaupt ist das einer der wenigen Gedankengänge in seinem Alpenseegesichtskopf. Und sie kommt dann zu ihm, um etwas ganz Bissiges zu sagen wie etwa: »Ich bin nur zufällig hier«, oder: »Du bist ähnlich wie Martin«. (Nehmen wir ruhig einen Martin, dadurch wird dem Leser die Bösartigkeit grob vor Augen geführt), wobei es Max viel mehr schmerzt, daß er ähnlich sein soll wie ..., nicht, daß er ähnlich sein soll wie Martin.
Ja - schreiben wir doch einmal von diesen Begegnungen. Irgendwo muß ich beginnen
Du Tötest alle Dezembernesseln Mit März Mein Herz rufet schon Hyazinthen Süss-süsser Rausch Vergehen
Aus allen Augen duften Narzissen Mir Weinen Lachen Und Taumel Ich scheine Sonne Hin-gebend Demut Du kommst!
Liebe
Ich liebe die Stille zwischen uns Dieselbe Stille wie zwischen Blumen. Das leise Schweigen am Morgen, Das lautere des Abends Und das zitternde zu Mitternacht Das um den Andern fürchtet.
Ich mag nicht, dass Menschen kommen Und uns unsere Stille stehlen, Die gross ist wie die Stille der Kathedralen. Ach, wie sie es zerbrechen Unser blaues Schweigen aus venetianischem Glas. Ich könnte weinen, wenn Fremde kommen. Nur die Vögel draussen verstehen uns Und singen unsre Stille Und machen uns noch stummer vor der Ewigkeit. Stille, süsser Vorschuss auf den Tod, Sag dem Geliebten wie ich ihn liebe.
If one day flood brings in a sad panther and a shrines door, if they sew up a shirt with the panthers skin, make a necklace with his teeth, I know that whoever puts on the shirt will disappear, and whoever wears the necklace would be obliged to carry her own head under her arms.
I take the shrines door install it on the threshold of my house. It creaks open to a circle of women, heads on knees, caressing their own hair.
Outside, body-less heads surround a fire with songs. I dont recognize my own voice and the door closes and opens to the rhythm of the words I grunt.
It is raining. A unclothed woman knocks on the door. She carries a boat on her back. I greet her between the panthers roar and the doors groans. Silently she unloads her boat in a corner, climbs in and falls asleep.
The house is in water. Water carries away corpses of women, it carries away the door, and my voice.
We paddle. We row looking for the voice.
My legacy is a door through which when a woman enters or leaves my voice cracks, and the house drowns in that alien sound.
Each time my bed is a boat to attract the nudity of a woman. A womens nakedness is silent. It is wet.
I uproot the door, plant it on my rooftop. The wind blows. Guns appear on the threshold of the door. They point themselves at my throat.
The wind blows and a thousand wounded panthers leap out from my mouth. I am naked.
An unclothed woman, wet, draws herself out from among the guns, kisses the door, kneels before me. Panthers leap out from her hair.
I caress your hair. The door will shut, voices and winds will pound on the door. I will not open. And the lost voice of the man will become blood, will flood through the cracks and mingling with the rain that will come pouring, it will flow through the citys gutters and veins. I kiss you and my blood leaps out with every breath, out from my throat. It becomes my voice.
You are silent. You speak inside me.
Theres no one on the rooftop. I stand there, collect all the photographs the shirts, the photos of a thousand hands holding guns, the portraits of womens heads and the narrow stream of blood that flows on the papers edge.
I light a match, throw into fire the shirts and the papers. The fire has your shape. I want to touch your hair. I reach for you and become a poet.
I pick up my pen and blood flows from my hand. The lines are your hair, in every line a panther roars.
**
On the balcony I fill my childhood cradle with soil, plant roses inside it. I water the roses, rock the cradle. The city is silent.
Certainly, there are enough references to his obliteration in his journal in the months before he was found dead in the media room of his country house in Prud'homme, Connecticut, where he had been watching the miniseries of one of his novels, A Season in Purgatory. The book was about a rich young man who got away with murder because of the influence of his prominent and powerful father. Getting away with murder was a relentless theme of Gus Bailey's. He was pitiless in his journalistic and novelistic pursuit of those who did, as well as of those in the legal profession who created the false defenses that often set their clients free. That book, the miniseries of which he was watching, had brought Gus Bailey and the unsolved murder in Greenwich, Connecticut, which, to avoid a libel suit, he had renamed Scarborough Hill, a great deal of notoriety at the time of its publication, resulting in the reopening of the murder case by the police. Gus had fervently believed that the case remained unsolved because the police had been intimidated by the power and wealth of the killer's family, which extended all the way to the highest office in the land. "It was exactly the same thing in the Woodward case," said Gus, who had written an earlier novel about a famous society shooting in the aristocratic Woodward family on Long Island in the fifties called The Two Mrs. Grenvilles. "The police were simply outdazzled by the grandeur of Elsie, whom I called Alice Grenville, and Ann Woodward got away with shooting her husband." As always, when Gus's passions were involved in his writing, he ruffled feathers. Powerful families became upset with him. He created enemies. "You seem to have annoyed a great many very important people," said Gillian Greenwood of the BBC, as a statement not a question, in the living room of Gus Bailey's New York penthouse, where she was interviewing him on camera for a documentary on his life called The Trials of Augustus Bailey.
Dominick Dunne (29 oktober 1925 - 26 augustus 2009)
Uit: Global Suprasociety and Russia (Vertaald door Helen Shelestiuk)
I will not expand on the desperate situation, in which Russia and the Russians found themselves as a result of the crisis in their history, which happened after 1985. This information is already known from numerous sources. But there still remains a shroud of secrecy over the fact that that situation did not happen merely as a result of untoward historical developments, but had been diligently planned by certain forces in the West and artificially imposed on the Russians. That condition is the consequence of one of the greatest tragedies in the social history of mankind. The tragedy which began in the mid 1980s may with high probability have a fatal end for Russia, but I do not count on my ability to turn the course of history and ward off this end. This may only be done by a great effort of millions of people, by persistent struggle and self-sacrifice. I am moved by the call of duty of a Russian person, who sees the tragic outcome of the Russian history and thinks it criminal to keep silence. Actual historical developments are always a combination of two processes: 1) 'elemental', unplanned and uncontrolled; 2) conscious-volitional, planned and controlled. Their proportions and roles vary with certain limitations. The domination of the second type will lead to a situation, when the general line of development is monitored, and only less important components may be out of control.
If we intend to give a scientific description of these processes, we will require quite different methodologies and sets of concepts. 'Elemental', natural processes are described with the concepts and postulates of dialectic. For the conscious-volitional processes we would need a different methodology, based on the knowledge of what social plans (projects) are, how and why they are created, how they are executed, and by what rules. Though this other methodology does not exclude dialectic, it implies an essentially different focus of attention while examining social objects.
Aleksandr Zinovjev (29 oktober 1922 - 10 mei 2006)
Doch ohne darauf zu achten, kaute der Lotse eine Zeitlang begierig weiter, dann spie er den Tabak wieder aus und schüttelte so mutlos das Haupt, daß die schweißnassen grauweißen Locken ihm struwlig über die Stirn fielen. »Ne, Mudding,« stöhnte er und sank zusammen »es wird nichts mehr. Fünfzig Jahre hab ich ihm nu gekaut. Und seit vier Tagen will's nich mehr kuck' das is ein Zeichen vom lieben Gott.«
»Ja, ja, was wollt's nich?« nickte die kleine, ältliche Frau und faltete wieder zerknirscht die Hände. Darauf strickte sie, wie erschreckt, an dem grauen Strumpf weiter.
Dicht unter den Fenstern des Lotsenhäuschens lag zur selben Zeit eine kleine Jacht am Bollwerk angeschlossen. Sie war von oben bis unten mit Kartoffeln beladen und gehörte Johann Christian Petersen. Wenigstens stand sein Name in goldenen Buchstaben vorne an der Schiffswand. Aber der eigentliche Kapitän des Fahrzeuges war Frau Dörthe Petersen, die eben in ihrer Küchenkajüte einen Eierkuchen gebacken hatte und nun von der Steuerbordseite aus der kleinen Line, die am Bollwerk stand, ein großes Stück heraufreichte.
In der bloßen Hand. Aber das schadete nichts.
»Nu iß, mein Döchting,« sagte die starkknochige Frau, die mit nackten Füßen und hochaufgeschürzt herumging, denn aus dem kleinen Schiff wurden von zwei halberwachsenen, strohblonden Söhnen der Frau Dörthe ununterbrochen Kartoffeln über das Landungsbrett gekarrt und draußen in Säcke gefüllt. Wenn es zu langsam ging, dann sprang Frau Dörthe selbst entschlossen hinzu, um ihren beiden Sprossen je einen freundlich-aufmunternden Puff unter die Rippen zu versetzen.
»Au, Mudding, das tut jo weh!«
»Das soll es ja auch. Man immer zu.«
Und das Karren ging weiter.
So hielt sie alles im Gang. Nur ihr Mann hockte in einem braunen, fellartigen Anzug auf dem Kajütendach und spielte, ohne sich um etwas zu kümmern, die Handharmonika.
EGISTHE . Il n'est pas deux façons de faire signe, président, c'est de se séparer de la troupe, monter sur une éminence, et agiter sa lanterne ou son drapeau. On trahit la terre comme on trahit une place assiégée, par des signaux. Le philosophe les fait de sa terrasse, le poète ou le désespéré les fait, de son balcon ou de son plongeoir. Si les Dieux, depuis dix ans n'arrivent point à se mêler de notre vie, c'est que j'ai veillé à ce ce que les promontoires soient vides est les champs de foire combles, c'est que j'ai ordonné le mariage des rêveurs, des peintres et des chimistes ; c'est que, pour éviter de créer entre nos concitoyens ces différences de race morale qui ne peuvent manquer de colorer différemment le hommes aux yeux des Dieux, j'ai toujours feint d'attribuer une importance énorme aux délits et dérisoire aux crimes. Rien n'entretient mieux la fixité divine que la même atmosphère égale autour des assassinats et des vols de pain . Je dois reconnaître que sur ce point, la justice des tribunaux m'a abondamment secondé. Et toutes les fois où j'ai été obligé de sévir, de là haut on ne l'a point vu. Aucune de mes sanctions n'a été assez voyante pour permettre aux Dieux l'ajustement de leur vengeance. Pas d'exil. Je tue. L'exilé a la même tendance à grimper les chemins escarpés que la coccinelle. Et je ne monte pas mes supplices en évidence. Alors que nos pauvres villes voisines se trahissent elles-mêmes en érigeant leur gibet au faîte des collines, moi je crucifie au fond des vallées. Et maintenant, j'ai tout dit sur Electre...
Non, de tous les amants les regards, les soupirs Ne sont point des pièges perfides. Non, à tromper des coeurs délicats et timides Tous ne mettent point leurs plaisirs. Toujours la feinte mensongère Ne farde point de pleurs, vains enfants des désirs, Une insidieuse prière.
Non, avec votre image, artifice et détour, Fanny, n'habitent point une âme ; Des yeux pleins de vos traits sont à vous. Nulle femme Ne leur paraît digne d'amour. Ah ! la pâle fleur de Clytie Ne voit au ciel qu'un astre ; et l'absence du jour Flétrit sa tête appesantie.
Des lèves d'une belle un seul mot échappé Blesse d'une trace profonde Le coeur d'un malheureux qui ne voit qu'elle au monde. Son coeur pleure en secret frappé, Quand sa bouche feint de sourire. Il fuit ; et jusqu'au jour, de son trouble occupé, Absente, il ose au moins lui dire
Fanny, belle adorée aux yeux doux et sereins, Heureux qui n'ayant d'autre envie Que de vous voir, vous plaire et vous donner sa vie, Oublié de tous les humains, Près d'aller rejoindre ses pères, Vous dira, vous pressant de ses mourantes mains Crois-tu qu'il soit des coeurs sincères ?
I thanked him. "Yes, it's indulgent of me, but it all comes out of capital, you know. . . . I suppose this is the time I should give you advice. I never had any myself except once from your cousin Alfred. Do you know in the summer before I was going up, your cousin Alfred rode over to Boughton especially to give me a piece of advice? And do you know what that advice was? 'Ned,' he said, 'there's one thing I must beg of you. Always wear a tall hat on Sundays during term. It is by that, more than anything, that a man is judged.' And do you know," continued my father, snuffling deeply, "I always did? Some men did, some didn't. I never saw any difference between them or heard it commented on, but I always wore mine. It only shows what effect judicious advice can have, properly delivered at the right moment. I wish I had some for you, but I haven't."
Anthony Andrews en Jeremy Irons als Sebastian en Charles
In de tv-serie Brideshead Revisited uit 1981
My cousin Jasper made good the loss; he was the son of my father's elder brother, to whom he referred more than once, only half facetiously, as "the Head of the Family"; he was in his fourth year and, the term before, had come within appreciable distance of getting his rowing blue; he was secretary of the Canning and president of the J.C.R. - a considerable person in college. He called on me formally during my first week and stayed to tea; he ate a very heavy meal of honey-buns, anchovy toast and Fuller's walnut cake, then he lit his pipe and, lying back in the basket-chair, laid down the rules of conduct which I should follow; he covered most subjects; even to-day I could repeat much of what he said, word for word. ". . . You're reading History? A perfectly respectable school. The very worst is English Literature and the next worst is Modern Greats. You want either a first or a fourth. There is no value in anything between. Time spent on a good second is time thrown away. You should go to the best lectures - Arkwright on Demosthenes for instance - irrespective of whether they are in your school or not. . . . Clothes. Dress as you do in a country house. Never wear a tweed coat and flannel trousers - always a suit. And go to a London tailor; you get better cut and longer credit. . . . Clubs. Join the Carlton now and the Grid at the beginning of your second year. If you want to run for the Union - and it's not a bad thing to do - make your reputation outside first, at the Canning or the Chatham, and begin by speaking on the paper. . . . Keep clear of Boar's Hill . . ." The sky over the opposing gables glowed and then darkened; I put more coal on the fire and turned on the light, revealing in their respectability his London-made plus fours and his Leander tie. . . . "Don't treat dons like schoolmasters; treat them as you would the vicar at home. . . . You'll find you spend half your second year shaking off the undesirable friends you made in your first. . . . Beware of the Anglo-Catholics - they're all sodomites with unpleasant accents. In fact, steer clear of all the religious groups; they do nothing but harm. . . ."
Christen worden met Marcus. Christen worden met Lucas. Beschouwingen bij het leven van Kardinaal Newman door Robbrecht Boudens. Het geloofsboek. Met gevouwen handen door Henri Nouwens. Het grote magnetron-kookboek. Milieubewust tuinieren. Catherine Coockson. Stephen King. Barbara Cartland.
Maar de eerste de beste hoop onzin verkoopt natuurlijk 1000 keer beter dan een goed verhaal met een begin en een midden en een slot.
Die John Banville. Het boek der getuigenis. Dat zegt me wel wat. Misschien eens meenemen en lezen als ik tijd over heb.
Steekkaarten getikt. Een stuk of vijfenzeventig. Netjes in de boeken gestoken. Boeken in de rekken gezet en op de tafels gelegd. Alles goed gevonden. Behalve die Henri Nouwens. Met gevouwen handen. Dat had ik bij exegese gezet en het moest bij geloofsbeleving staan.
Zending voor de Centrale Bibliotheek klaargemaakt. Alles tot in de puntjes gefaktureerd en alles netjes verpakt. Etiketje op de dozen en klaar was kees. Daarna nog een uurtje in de winkel rondgeneusd. Op zoek naar alles en nog wat.
De dag vloog voorbij.
Daarna een pilsje gedronken op het terrasje bij Rita. Rita zag er weer goed uit.
Zitten dromen van Francavilla aan de Po. Wakker geworden toen Rita zei: 35 Frank, Mario.
Op de bus extra opgelet.
Nasi gebakken.
Plaatje van Lucio Dalla opgelegd en zitten dromen van Francavilla aan de Po. Wakker geworden toen de wekdienst belde.
In Francavilla aan de Po is geen noemenswaardige verslechtering ingetreden in de toestand van de stervende Moribondo. De bookmakers in Via Caspita doen nog steeds slechte zaakjes. Claudia Martinelli is er met het lief van Vito Larocco vandoor. Dat is nu wel duidelijk. Morgen kent heel Francavilla aan de Po het verhaal. Daar zal de moeder van Vito Larocco wel voor zorgen. Die haalt er desnoods TeleFrancavilla bij. Rosa Leone alweer vijf kilo aangekomen en vijf centimeter gekrompen. Ze begint de sferische perfectie te benaderen.
JMH Berckmans (28 oktober 1953 - 31 augustus 2008)
Das Dresden meines Temperaturgedächtnisses ist eine Winterstadt voller Fernwärmerohre und Heizungen, von deren Rippen die Farbe abgeplatzt war; oft lag ich, ein Junge von zehn oder elf Jahren, nachts wach und lauschte den Flüsterstimmen der Gespenster, die in der Braunkohle wohnten und durch die Überredungskünste von Riesaer Sicherheitszündhölzern und Flammat-Kohleanzünder (weiß, hartseifig oder braun und zäh wie Plombenzieher-Toffeebonbons) aus ihren tertiären Schlafstätten gelockt wurden. Das Land driftete, gegen die kontinentale Geographie durch eine Betonmauer abgedichtet. Der Elbhang war ein Pflanzenkorb, vergiftet vom Fluß, der schwarzen Aorta der Stadt. Immer wieder ging es um Infiltration, erobernde Kräfte. Die herrschten, wollten in die Köpfe derer, die beherrscht wurden die beherrscht wurden, wollten das, was in ihre Köpfe wollte, aus ihren Köpfen heraushalten; dadurch begannen auch sie zu herrschen, auf die dubiose, unerklärliche Weise, die den Gejagten Züge der Jäger verleiht. Insofern ist Macht eine Geisteswissenschaft. Verblüffend war, daß die trojanischen Schichten in Dresden umgekehrt lagen: Vergangenheit oben, auf den Dachböden; Zukunft, in Form von winterharten Lebensmitteln, Reparaturmaterial, Brennstoff, in den Kellern. Gefrorene Wespennester, Zellstoff-Pagoden ähnlich, waren Vorboten des Eindringens, gegen das die Bilder, die Klänge, die Namen helfen sollten.
Für den Jungen, der ich war, gab es kaum einen anziehenderen Ort als den Dachboden der Oskar-Pletsch-Straße 11, Weißer Hirsch, das zweite Haus, nach einem Johannstädter Plattenbau, das auf mich den Eindruck einer Persönlichkeit machte. Wenn die Winde schnauften und das Schneegestöber weiße Mauern um den Elbhang wachsen ließ, knarrten die Dachbalken, als gehörten sie zur Hispaniola, dem Schatzinselsegler; manchmal hörte ich Käptn Flints schrille Stimme nach seiner Mannschaft rufen und sah, wenn die Glühbirne im Dachfirst mit Licht zu knausern begann, John Silver durch eine Hafengasse hinken, Billy Bones im Admiral Benbow, begleitet vom betrunkenen Fünfzehn Mann auf des Toten Mannes Kiste, in der Truhe nach der Schatzkarte wühlen.
Adam's Task "And Adam gave names to all cattle, and to the fowl of the air, and to every beast of the field. . . " - Gen. 2:20
Thou, paw-paw-paw; thou, glurd; thou, spotted Glurd; thou, whitestap, lurching through The high-grown brush; thou, pliant-footed, Implex; thou, awagabu.
Every burrower, each flier Came for the name he had to give: Gay, first work, ever to be prior, Not yet sunk to primitive.
Thou, verdle; thou, McFleery's pomma; Thou; thou; thou -- three types of grawl; Thou, flisket, thou, kabasch; thou, comma- Eared mashawok; thou, all; thou, all.
Were, in a fire of becoming, Laboring to be burned away, Then work, half-measuring, half-humming, Would be as serious as play.
Thou, pambler; thou, rivarn; thou, greater Wherret, and thou, lesser one; Thou, sproal; thou, zant; thou, lily-eater. Naming's over. Day is done.
John Hollander (New York, 28 oktober 1929)
De Nederlandstalige dichter en schrijver Al Galidi (eigenlijk Rodhan Al Khalidi) is van Iraakse afkomst. Zijn geboortedatum is onbekend, omdat zulke gegevens niet geregistreerd worden en verjaardagen niet gevierd worden in zijn streek van herkomst, maar valt waarschijnlijk in 1971. Geboren werd hij in Al-Najaf(een klein dorpje in het Zuiden van Irak). Zie ook mijn blog van 28 oktober 2008en ook mijn blog van 28 oktober 2010
De fiets, de vrouw en de liefde
* Het eerste dat de Nederlander leert is lopen. Daarna fietsen. En dan de fiets verliezen.
* Vele keren wachtte mijn fiets niet op mij. Ze was weg, verdwenen en niet naar huis gegaan.
* Is mijn fiets alleen, is ze eenzaam? Aan een andere fiets bond ik haar. Maar nog wachtte zij niet op mij.
* In Nederland is mijn fiets mijn fiets niet en mijn vrouw niet mijn vrouw.
* Soms komt de liefde zonder vrouw maar in Nederland, komt de vrouw nooit zonder fiets.
* Fietsen in Nederland zijn als vrouwen. Ze wachten niet.
* Met de vrouw op je rug beklim je bergen. Maar ga je naar beneden; neem dan de fiets.
Tell me what you see in it : The pine tree like a Rorschach-blot black against the orange light :
Plant an orange pumpkin patch which at twelve will quaintly hatch nine black mice with ebon coach,
or walk into the orange and make a devil's cataract of black obscure god's eye with corkscrew fleck;
put orange mistress half in sun, half in shade, until her skin tattoos black leaves on tangerine.
Read black magic or holy book or lyric of love in the orange and black till dark is conquered by orange cock,
but more pragmatic than all this, say how crafty the painter was to make orange and black ambiguous.
Doomsday
The idiot bird leaps out and drunken leans Atop the broken universal clock: The hour is crowed in lunatic thirteens. Out painted stages fall apart by scenes While all the actors halt in mortal shock: The idiot bird leaps out and drunken leans.
Streets crack through in havoc-split ravines As the doomstruck city crumbles block by block: The hour is crowed in lunatic thirteens.
Fractured glass flies down in smithereens; Our lucky relics have been put in hock: The idiot bird leaps out and drunken leans.
The monkey's wrench has blasted all machines; We never thought to hear the holy cock: The hour is crowed in lunatic thirteens.
Too late to ask if end was worth the means, Too late to calculate the toppling stock: The idiot bird leaps out and drunken leans, The hour is crowed in lunatic thirteens.
Winter Trees
The wet dawn inks are doing their blue dissolve. On their blotter of fog the trees Seem a botanical drawing. Memories growing, ring on ring, A series of weddings.
Knowing neither abortions nor bitchery, Truer than women, They seed so effortlessly! Tasting the winds, that are footless, Waist-deep in history.
Full of wings, otherworldliness. In this, they are Ledas. O mother of leaves and sweetness Who are these pietas? The shadows of ringdoves chanting, but chasing nothing.
Uit: The Circling Song (Vertaald door Marilyn Booth)
...He filled his chest with the night air, and realized that he had been born motherless, that his paternal grandfather had been a soldier in the army of Muhammad Ali and that he had been slain in prison...
( )
...She recognized the black stains on the finger, and whispered: 'Hamido!" But Hamido heard nothing, and remained stiffly upright, his head raised to the sky and one black finger to his ear. (Those travelling abroad used to see this memorial to the unknown soldier erected at the entrance to every capital city.) Hamida stretched out her had and grabbed his. His fingers were like hers, and the lines on his palm resembled hers. In a rush of sympathy - for their lot was a shared one - she tried to bend his arm downwards. But the stone arm, raised wearily, would not move. She raised her eyes and noticed that the wide ebony eyes shone with a real tear, a childlike one...
( )
...When Hamido opened his eyes, daylight was filling the room. He thought for sure that what he had seen had been nothing but a dream. He jumped up from the mat and ran out into the street. His friends were playing as usual in the narrow lane extending along the mud-brick façades. Each child grasped the next one's hand, forming a ring that circled round and round...Because they were circling and singing uninterruptedly, it was impossible to pick out the song's beginning or end by ear, just as it was impossible to tell by looking where the circle began and where it ended...
My father had few enthusiasms, but he loved comedy. He was a comedy nerd, though this is so common a condition in Britain as to be almost not worth mentioning. Like most Britons, Harvey gathered his family around the defunct hearth each night to watch the same half-hour comic situations repeatedly, in reruns and on video. We knew the "Dead Parrot" sketch by heart. We had the usual religious feeling for Monty Python's Life of Brian. If we were notable in any way, it was not in kind but in extent. In our wood-cabinet music center, comedy records outnumbered the Beatles. The Goons' "I'm Walking Backwards for Christmas" got an airing all year long. We liked to think of ourselves as particular, on guard against slapstick's easy laughs Benny Hill was beneath our collective consideration. I suppose the more precise term is "comedy snobs."
Left unchecked, comedy snobbery can squeeze the joy out of the enterprise. You end up thinking of comedy as Hemingway thought of narrative: structured like an iceberg, with all the greater satisfactions fathoms underwater, while the surface pleasure of the joke is somehow the least of it. In my father, this tendency was especially pronounced. He objected to joke merchants. He was wary of the revue-style bonhomie of the popular TV double act Morecambe and Wise and disapproved of the cheery bawdiness of their rivals, the Two Ronnies. He was allergic to racial and sexual humor, to a far greater degree than any of the actual black people or women in his immediate family. Harvey's idea of a good time was the BBC sitcom Steptoe and Son, the grim tale of two mutually antagonistic "rag-and-bone" men who pass their days in a Beckettian pile of rubbish, tearing psychological strips off each other. Each episode ends with the son (a philosopher manque, who considers himself trapped in the filthy family business) submitting to a funk of existential despair. The sadder and more desolate the comedy, the better Harvey liked it.
't Was winter en 't wierd avond. In de kerk was 't donkernacht. Een broeder, de lanteern in hand, ging sluiten, als hem dacht, met hoofd en lijf geleund lijk een die doodmoe is van reizen, een spilde mansgestalte langs een pijler te zien rijzen. Hij deed zijn sleutels rammelen en hij klutterde aan de poort. Doch roerloos bleef het staan alsof het niets en had gehoord, gelijk een dode of wel een spook. Zeer bang en zeer godvruchtig, sloeg de arme broer een kruis drie vier, besproeide zich geduchtig, met water uit 't gewijde vat, en stapte toe. Het licht verschrok de dove. Hij keek op, en toonde een aangezicht zo mager als de Honger, als het Lijden zo getrokken, en toch zo onverklaarbaar schoon met zijne grijze lokken, dat men er van bewondering wel bij gekresen had zo prachtig, lijk een vlamme door een oud albasten vat, doorstraalde die verstorvenheid de meesterschap der rede. 'Mijn broeder, wat begeert gij?' vroeg de lekebroeder. 'Vrede!' verzuchtte diep die vreemde man, en leunde op de pilaar. Gauw vezelde de broer de lijst der 'beste paters', maar, alsof een pletterende overmacht hem langs die pijler plantte, stond hij die vrede zocht daar doof en stom. Zijn naam was Dante.
Albrecht Rodenbach (27 oktober 1856 23 juni 1880)
A porter came out and swept the steps of the hotel, and a puff of his dust caught her in the face. He laid a fibre mat on each stone step, and clipped them with little metal clips. "Are you for us?" asked a _sous-lieutenant_, looking first up and down the empty street and then at the car. He had blue eyes and a long, sad moustache that swept down the lower half of his face and even below his chin, making him look older than he should. "I am for a Russian colonel," she said, liking his mild face. "That's right. Yes, a Russian colonel. Colonel Dellahousse. But can you manage by yourself? Can you really? I will tell him...." He disappeared up the steps and through the swing door of the hotel. A moment later he was out again. "He will come to you himself, he will see you. But we want to go to Verdun! Could you drive so far? You could? Yes, yes, perhaps. Yet here he comes...." In dark civilian clothes the Russian came down the hotel steps. He was tall, serious, upright, rich. His face beneath his wide, black hat was grave and well cared for. The sombre glitter of his eye was grave, his small dark beard shone in the well-controlled prime of its growth. From the narrow line of white collar to the narrower thread of French watchchain--from the lean, long feet to the lean, white hands she took him in, and braced herself, adjusted herself, to meet his stately gravity. If there was something of the Mephistopheles in fancy dress about him, it was corrected by his considerate expression. "Have you had breakfast?" he began, speaking French with a softly nasal accent. "How kind of you to think of it! Yes, thank you, monsieur." "I have to go to Verdun," he put it to her. "I have business there." It was as though he expected that she would let him off without difficult explanations, would exclaim: "There is some mistake! Some other car, some other driver is intended for your work!"
Uit: Fran Lebowitz, A Humorist at Work (Interview in The Paris Review, 1991)
LEBOWITZ
Thats not writing. Talking is not writing. To me, it would be even a slower way to write. To me, dictating a book seems impossible. But what would also be impossible, would be to write on one of those word processors. Theres too much distance.
INTERVIEWER
What do you use then?
LEBOWITZ
A Bic pen. Im such a slow writer I have no need for anything as fast as a word processor. I dont need anything so snappy. I write so slowly that I could write in my own blood without hurting myself. I think if there were no such thing as men, there would be no word processors. Male writers like them because they have this sneaking suspicion that writing is not the most masculine profession. This is why you have so much idiotic behavior among male writers. There are more male writers who own guns than any other profession except police officers. They like machines because it makes them seem more masculine. Well, I work on a machine. Its almost as good as being a mechanic.
I have a real aversion to machines. I write with a pen. Then I read it to someone who writes it onto the computer. What are those computer letters made of anyway? Light? Too insubstantial. Paper, you can feel it. A pen. Theres a connection. A pen goes exactly at your speed, whereas that machine jumps. And then, that machine is waiting for you, just humming uh-huh, yes?
It reminds me of when a choreographer I know was creating a ballet. He was stuck, and he asked me to come help.
I said, How could I help you choreograph a ballet?
He said, Id like you to come and sit there while Im doing it. Youre so judgmental I would find it helpful.
So I went to his studio several times while he was making the ballet. I saw the only job that was worse than writing. My idea of pure hell. The dancers sit there waiting for him to come up with something. It would be as if the letters were sitting there, or the words, smoking cigarettes, staring at you, as if to say, Well? OK, come on.
Plus they are paid by the minute. And a piano player is sitting there as well. Twenty-five people sitting in the room staring at you while you are thinking. I cant believe anyone has ever made a ballet.
Gek van het licht zeilen ze door het open raam naar binnen. Hun achterpoten slierten slap achter hun lichamen aan, willoos laten ze zich meevoeren. Maar hun voorpoten zwemmen begerig door de ruimte, omarmen schokkend het licht. Dan tuimelen ze verblind omlaag en blijven trillend op de grond zitten tot ze weer omhoog kunnen vliegen om in een laatste waanzin het gloeiende glas van de lamp te omhelzen. Met verbrande poten en vleugels vallen ze als een dor reepje boombast naar beneden.
- Ik moet het raam sluiten, mompelt hij.
Hij loopt naar het raam en sluit het.
Het zijn schepselen Gods, denkt hij. Ik mag ze niet willens en wetens door het executiepeloton van 150 Watt laten ombrengen. Jeltsma, ja, die vuilak. Die stak, op de verjaardag van Mies nog wel, de stekker van het elektrisch straalkacheltje in het stopkontakt. En maar op zijn dronken poten door de kamer waggelen. In de ene hand het brandende kacheltje en in de andere een stoel. En overal waar er een zat ging hij op de stoel staan en drukte het gloeiende deksel tegen het plafond. Het leek wel of er menselijk geluid uit die hete kabine kwam. Een deernis-wekkend gefluister dat overging in gesis van pijn. Ik moest ineens kotsen. Met samengeklemde kaken rende ik naar de W.C., maar terwijl ik de bril omhoog klapte zag ik dat er een motvisje in de pot liep. Ik kon niet op dat beestje kotsen en het met mijn bedorven eten doortrekken. Ik kotste naast de W.C. en met het maagzuur druipend van mijn kin zei ik tegen dat diertje:
- Ben jij zo laat nog aan de wandel, klein druppeltje kwik, voortschuivend traantje. Je kan hier niet meer uit, hè. Ik zal je helpen. Voordat die goorling komt en je boven op je kop schijt.
En ik pakte een W.C.-papiertje en liet hem er op lopen en zette hem
[p. 42]
op de grond.
- Ga maar gauw naar je moeder toe, zei ik.
Maar toen kwam Mies en die zei:
- Hoe heb ik het nou met je Johan, je zit naast de W.C. te kotsen. Je ziet alles dubbel.
Er was maar één motvisje, zei ik.
Ach, jij, je bent hartstikke teut, zei ze.
Ze trok me overeind en veegde in de keuken mijn gezicht af met een natte punt van de handdoek.
Toen ik de kamer weer binnenkwam had Jeltsma een krant op de tafel uitgespreid en daarboven keerde hij het straalkacheltje om. De krant lag vol afgebrande lucifers, kromgetrokken door de hitte.
- Willem Jeltsma, zei ik langzaam en nadrukkelijk, dat had je niet mogen doen. Je kan zelf nog geen spijker in de muur slaan, laat staan een langpootmug maken. God is duizenden jaren bezig geweest met die beesten. Ontwerpen... ontwerpen en nog eens helemaal opnieuw beginnen. Tot hij zag dat het goed was. Je kan het zien aan de vleugeltjes. Ze zijn van allemaal kleine stukjes aan elkaar gezet. Tot ze groot genoeg waren om te vliegen. En toen zei God:
Gaat heen en vermenigvuldigt u!
Maar die Jeltsma begint me straal in mijn gezicht uit te lachen.
Why do we need a new life of Keats? In a way the answer is obvious. Even though three excellent biographies of him were published in the 1960s, the one that we know best in England is by Robert Gittings,. The two that you know best are by Eileen Ward and Walter Jackson Bate. Even though we have those excellent biographies, and even though we know now an enormous amount about his daily doings, our sense of him has changed in the last thirty odd years. Like all important writers, he turns in the wind of history, showing new facets of his genius to each succeeding generation. In another sense, the answer is complicated. The Keats that has been given to us is very finely figured but, generally speaking, held apart from the life of his times. The other great Romantic poets are routinely placed in the context of the French Revolution, of the war against Napoleon, of the repressive Tory government which was in power during the early years of the nineteenth century. Think about the way we think of Byron, who died for liberty in Greece, or Shelley wearing his politics on his sleeve, or Blake, being Blake. But "Little Junkets", as Lee Hunt famously called him - Keats is a charming voluptuary, gazing open-mouthed at beauty and truth, while others concentrate on the Bastille or Castlereagh. Clearly, there is a lot to value in the "old" readings of Keats, and equally clearly it would be ridiculous to turn him in to a narrowly political writer. He spends far too much energy trying to transcend time, to make that seem sensible. He's also too mercurial, too much what one of his publishers called, "a man of fits and starts". All the same, Keats doesn't get his just desserts, as a man or a writer, unless we put him in his place and wonder how he reflects the pressures which bore on him.
Sometimes this means defining his political beliefs, the staunchly liberal views, which in the early part of his short life were relatively simple and idealistic, but which towards the end, became much more intricate and refined. Sometimes, it means appreciating the ways in which he was shaped unconsciously.
On Friday the cat disappeared, the White House phoned, and Jeannie's fever said the sitter when Julia called from the echoing marble lobby of Lombard Hall, where she and her husband were fêting shadowy alumni, one or two facing indictment, whose only virtue was piles of money hit 103. After that, things got worser faster, as her grandmother used to say, although Granny Vee's Harlem locutions, shaped to the rhythm of an era when the race possessed a stylish sense of humor about itself, would not have gone over well in the Landing, and Julia Carlyle had long schooled herself to avoid them.
The cat was the smallest problem, even if later it turned out to be a portent. Rainbow Coalition, the children's smelly feline mutt, had vanished before and usually came back, but now and then stayed away and was dutifully replaced by another dreadful creature of the same name. The White House was another matter. Lemaster's college roommate, now residing in the Oval Office, telephoned at least once a month, usually to shoot the breeze, a thing it had never before occurred to Julia that Presidents of the United States did. As to Jeannie, well, the child was a solid eight years into a feverish childhood, the youngest of four, and her mother knew by now not to rush home at each spike of the thermometer. Tylenol and cool compresses had so far defeated every virus that had dared attack her child and would stymie this one, too. Julia gave the sitter her marching orders and returned to the endless dinner in time for Lemaster's closing jokes. It was eleven minutes before ten on the second Friday in November in the year of our Lord 2003. Outside Lombard Hall, the snow had arrived early, two inches on the ground and more expected. As the police later would reconstruct the night's events, Professor Kellen Zant was already dead and on the way to town in his car.
See the mighty clouds, whose distant lofty tops proud, shimmering rise, white as white snow! Calmly they glide on, at last in calm to die below, slowly dissolving in a shower of cool drops.
Majestic clouds - smiling onward they go straight through life, through death in brilliant sun, in ether so clear and pure, dark care unknown, with quiet and grand contempt for their fate.
Would I were granted, festively proud as those, to climb where the bustle of worlds does not tread and bear the sunlight's golden wreath around my head no matter how angrily round me the storms' roar goes.
Evening Prayer
No time is like this one, the evening's final, silent hour. No sorrows burn any longer, no voices crowd any more.
Then take now into your hands this day that is past, like a token. For I know: into good you will turn what I have held or broken.
Evilly I think, evilly I act, but all things you heal and cleanse. My days then you transform From gravel to precious stones.
You must lift, you must carry, I can only leave all things behind. Take me, lead me, be close to me! Show me what you next may intend!
You
Cool is your voice as murmur of springs, and your being tartly fresh as the autumn's fragrant fruits. Clear in your eye rests high September's chill merriment.
A fountain you are, whose sunnily glittering beam, beautiful in its equilibrium, beautiful in its form-strict arc, beautiful in its strength, possesses the power to love limits and noble dimensions.
Hail to your playing calm, your springtime health! Hail to your spirit's sweet, godlike nobility, drawn in your features' purity and the singing harmony of your limbs!