Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
28-10-2011
John Hollander, Al Galidi, Johannes Daniel Falk, Karl Philipp Conz
Adam's Task "And Adam gave names to all cattle, and to the fowl of the air, and to every beast of the field. . . " - Gen. 2:20
Thou, paw-paw-paw; thou, glurd; thou, spotted Glurd; thou, whitestap, lurching through The high-grown brush; thou, pliant-footed, Implex; thou, awagabu.
Every burrower, each flier Came for the name he had to give: Gay, first work, ever to be prior, Not yet sunk to primitive.
Thou, verdle; thou, McFleery's pomma; Thou; thou; thou -- three types of grawl; Thou, flisket, thou, kabasch; thou, comma- Eared mashawok; thou, all; thou, all.
Were, in a fire of becoming, Laboring to be burned away, Then work, half-measuring, half-humming, Would be as serious as play.
Thou, pambler; thou, rivarn; thou, greater Wherret, and thou, lesser one; Thou, sproal; thou, zant; thou, lily-eater. Naming's over. Day is done.
John Hollander (New York, 28 oktober 1929)
De Nederlandstalige dichter en schrijver Al Galidi (eigenlijk Rodhan Al Khalidi) is van Iraakse afkomst. Zijn geboortedatum is onbekend, omdat zulke gegevens niet geregistreerd worden en verjaardagen niet gevierd worden in zijn streek van herkomst, maar valt waarschijnlijk in 1971. Geboren werd hij in Al-Najaf(een klein dorpje in het Zuiden van Irak). Zie ook mijn blog van 28 oktober 2008en ook mijn blog van 28 oktober 2010
De fiets, de vrouw en de liefde
* Het eerste dat de Nederlander leert is lopen. Daarna fietsen. En dan de fiets verliezen.
* Vele keren wachtte mijn fiets niet op mij. Ze was weg, verdwenen en niet naar huis gegaan.
* Is mijn fiets alleen, is ze eenzaam? Aan een andere fiets bond ik haar. Maar nog wachtte zij niet op mij.
* In Nederland is mijn fiets mijn fiets niet en mijn vrouw niet mijn vrouw.
* Soms komt de liefde zonder vrouw maar in Nederland, komt de vrouw nooit zonder fiets.
* Fietsen in Nederland zijn als vrouwen. Ze wachten niet.
* Met de vrouw op je rug beklim je bergen. Maar ga je naar beneden; neem dan de fiets.
Tell me what you see in it : The pine tree like a Rorschach-blot black against the orange light :
Plant an orange pumpkin patch which at twelve will quaintly hatch nine black mice with ebon coach,
or walk into the orange and make a devil's cataract of black obscure god's eye with corkscrew fleck;
put orange mistress half in sun, half in shade, until her skin tattoos black leaves on tangerine.
Read black magic or holy book or lyric of love in the orange and black till dark is conquered by orange cock,
but more pragmatic than all this, say how crafty the painter was to make orange and black ambiguous.
Doomsday
The idiot bird leaps out and drunken leans Atop the broken universal clock: The hour is crowed in lunatic thirteens. Out painted stages fall apart by scenes While all the actors halt in mortal shock: The idiot bird leaps out and drunken leans.
Streets crack through in havoc-split ravines As the doomstruck city crumbles block by block: The hour is crowed in lunatic thirteens.
Fractured glass flies down in smithereens; Our lucky relics have been put in hock: The idiot bird leaps out and drunken leans.
The monkey's wrench has blasted all machines; We never thought to hear the holy cock: The hour is crowed in lunatic thirteens.
Too late to ask if end was worth the means, Too late to calculate the toppling stock: The idiot bird leaps out and drunken leans, The hour is crowed in lunatic thirteens.
Winter Trees
The wet dawn inks are doing their blue dissolve. On their blotter of fog the trees Seem a botanical drawing. Memories growing, ring on ring, A series of weddings.
Knowing neither abortions nor bitchery, Truer than women, They seed so effortlessly! Tasting the winds, that are footless, Waist-deep in history.
Full of wings, otherworldliness. In this, they are Ledas. O mother of leaves and sweetness Who are these pietas? The shadows of ringdoves chanting, but chasing nothing.
Uit: The Circling Song (Vertaald door Marilyn Booth)
...He filled his chest with the night air, and realized that he had been born motherless, that his paternal grandfather had been a soldier in the army of Muhammad Ali and that he had been slain in prison...
( )
...She recognized the black stains on the finger, and whispered: 'Hamido!" But Hamido heard nothing, and remained stiffly upright, his head raised to the sky and one black finger to his ear. (Those travelling abroad used to see this memorial to the unknown soldier erected at the entrance to every capital city.) Hamida stretched out her had and grabbed his. His fingers were like hers, and the lines on his palm resembled hers. In a rush of sympathy - for their lot was a shared one - she tried to bend his arm downwards. But the stone arm, raised wearily, would not move. She raised her eyes and noticed that the wide ebony eyes shone with a real tear, a childlike one...
( )
...When Hamido opened his eyes, daylight was filling the room. He thought for sure that what he had seen had been nothing but a dream. He jumped up from the mat and ran out into the street. His friends were playing as usual in the narrow lane extending along the mud-brick façades. Each child grasped the next one's hand, forming a ring that circled round and round...Because they were circling and singing uninterruptedly, it was impossible to pick out the song's beginning or end by ear, just as it was impossible to tell by looking where the circle began and where it ended...
My father had few enthusiasms, but he loved comedy. He was a comedy nerd, though this is so common a condition in Britain as to be almost not worth mentioning. Like most Britons, Harvey gathered his family around the defunct hearth each night to watch the same half-hour comic situations repeatedly, in reruns and on video. We knew the "Dead Parrot" sketch by heart. We had the usual religious feeling for Monty Python's Life of Brian. If we were notable in any way, it was not in kind but in extent. In our wood-cabinet music center, comedy records outnumbered the Beatles. The Goons' "I'm Walking Backwards for Christmas" got an airing all year long. We liked to think of ourselves as particular, on guard against slapstick's easy laughs Benny Hill was beneath our collective consideration. I suppose the more precise term is "comedy snobs."
Left unchecked, comedy snobbery can squeeze the joy out of the enterprise. You end up thinking of comedy as Hemingway thought of narrative: structured like an iceberg, with all the greater satisfactions fathoms underwater, while the surface pleasure of the joke is somehow the least of it. In my father, this tendency was especially pronounced. He objected to joke merchants. He was wary of the revue-style bonhomie of the popular TV double act Morecambe and Wise and disapproved of the cheery bawdiness of their rivals, the Two Ronnies. He was allergic to racial and sexual humor, to a far greater degree than any of the actual black people or women in his immediate family. Harvey's idea of a good time was the BBC sitcom Steptoe and Son, the grim tale of two mutually antagonistic "rag-and-bone" men who pass their days in a Beckettian pile of rubbish, tearing psychological strips off each other. Each episode ends with the son (a philosopher manque, who considers himself trapped in the filthy family business) submitting to a funk of existential despair. The sadder and more desolate the comedy, the better Harvey liked it.
't Was winter en 't wierd avond. In de kerk was 't donkernacht. Een broeder, de lanteern in hand, ging sluiten, als hem dacht, met hoofd en lijf geleund lijk een die doodmoe is van reizen, een spilde mansgestalte langs een pijler te zien rijzen. Hij deed zijn sleutels rammelen en hij klutterde aan de poort. Doch roerloos bleef het staan alsof het niets en had gehoord, gelijk een dode of wel een spook. Zeer bang en zeer godvruchtig, sloeg de arme broer een kruis drie vier, besproeide zich geduchtig, met water uit 't gewijde vat, en stapte toe. Het licht verschrok de dove. Hij keek op, en toonde een aangezicht zo mager als de Honger, als het Lijden zo getrokken, en toch zo onverklaarbaar schoon met zijne grijze lokken, dat men er van bewondering wel bij gekresen had zo prachtig, lijk een vlamme door een oud albasten vat, doorstraalde die verstorvenheid de meesterschap der rede. 'Mijn broeder, wat begeert gij?' vroeg de lekebroeder. 'Vrede!' verzuchtte diep die vreemde man, en leunde op de pilaar. Gauw vezelde de broer de lijst der 'beste paters', maar, alsof een pletterende overmacht hem langs die pijler plantte, stond hij die vrede zocht daar doof en stom. Zijn naam was Dante.
Albrecht Rodenbach (27 oktober 1856 23 juni 1880)
A porter came out and swept the steps of the hotel, and a puff of his dust caught her in the face. He laid a fibre mat on each stone step, and clipped them with little metal clips. "Are you for us?" asked a _sous-lieutenant_, looking first up and down the empty street and then at the car. He had blue eyes and a long, sad moustache that swept down the lower half of his face and even below his chin, making him look older than he should. "I am for a Russian colonel," she said, liking his mild face. "That's right. Yes, a Russian colonel. Colonel Dellahousse. But can you manage by yourself? Can you really? I will tell him...." He disappeared up the steps and through the swing door of the hotel. A moment later he was out again. "He will come to you himself, he will see you. But we want to go to Verdun! Could you drive so far? You could? Yes, yes, perhaps. Yet here he comes...." In dark civilian clothes the Russian came down the hotel steps. He was tall, serious, upright, rich. His face beneath his wide, black hat was grave and well cared for. The sombre glitter of his eye was grave, his small dark beard shone in the well-controlled prime of its growth. From the narrow line of white collar to the narrower thread of French watchchain--from the lean, long feet to the lean, white hands she took him in, and braced herself, adjusted herself, to meet his stately gravity. If there was something of the Mephistopheles in fancy dress about him, it was corrected by his considerate expression. "Have you had breakfast?" he began, speaking French with a softly nasal accent. "How kind of you to think of it! Yes, thank you, monsieur." "I have to go to Verdun," he put it to her. "I have business there." It was as though he expected that she would let him off without difficult explanations, would exclaim: "There is some mistake! Some other car, some other driver is intended for your work!"
Uit: Fran Lebowitz, A Humorist at Work (Interview in The Paris Review, 1991)
LEBOWITZ
Thats not writing. Talking is not writing. To me, it would be even a slower way to write. To me, dictating a book seems impossible. But what would also be impossible, would be to write on one of those word processors. Theres too much distance.
INTERVIEWER
What do you use then?
LEBOWITZ
A Bic pen. Im such a slow writer I have no need for anything as fast as a word processor. I dont need anything so snappy. I write so slowly that I could write in my own blood without hurting myself. I think if there were no such thing as men, there would be no word processors. Male writers like them because they have this sneaking suspicion that writing is not the most masculine profession. This is why you have so much idiotic behavior among male writers. There are more male writers who own guns than any other profession except police officers. They like machines because it makes them seem more masculine. Well, I work on a machine. Its almost as good as being a mechanic.
I have a real aversion to machines. I write with a pen. Then I read it to someone who writes it onto the computer. What are those computer letters made of anyway? Light? Too insubstantial. Paper, you can feel it. A pen. Theres a connection. A pen goes exactly at your speed, whereas that machine jumps. And then, that machine is waiting for you, just humming uh-huh, yes?
It reminds me of when a choreographer I know was creating a ballet. He was stuck, and he asked me to come help.
I said, How could I help you choreograph a ballet?
He said, Id like you to come and sit there while Im doing it. Youre so judgmental I would find it helpful.
So I went to his studio several times while he was making the ballet. I saw the only job that was worse than writing. My idea of pure hell. The dancers sit there waiting for him to come up with something. It would be as if the letters were sitting there, or the words, smoking cigarettes, staring at you, as if to say, Well? OK, come on.
Plus they are paid by the minute. And a piano player is sitting there as well. Twenty-five people sitting in the room staring at you while you are thinking. I cant believe anyone has ever made a ballet.
Gek van het licht zeilen ze door het open raam naar binnen. Hun achterpoten slierten slap achter hun lichamen aan, willoos laten ze zich meevoeren. Maar hun voorpoten zwemmen begerig door de ruimte, omarmen schokkend het licht. Dan tuimelen ze verblind omlaag en blijven trillend op de grond zitten tot ze weer omhoog kunnen vliegen om in een laatste waanzin het gloeiende glas van de lamp te omhelzen. Met verbrande poten en vleugels vallen ze als een dor reepje boombast naar beneden.
- Ik moet het raam sluiten, mompelt hij.
Hij loopt naar het raam en sluit het.
Het zijn schepselen Gods, denkt hij. Ik mag ze niet willens en wetens door het executiepeloton van 150 Watt laten ombrengen. Jeltsma, ja, die vuilak. Die stak, op de verjaardag van Mies nog wel, de stekker van het elektrisch straalkacheltje in het stopkontakt. En maar op zijn dronken poten door de kamer waggelen. In de ene hand het brandende kacheltje en in de andere een stoel. En overal waar er een zat ging hij op de stoel staan en drukte het gloeiende deksel tegen het plafond. Het leek wel of er menselijk geluid uit die hete kabine kwam. Een deernis-wekkend gefluister dat overging in gesis van pijn. Ik moest ineens kotsen. Met samengeklemde kaken rende ik naar de W.C., maar terwijl ik de bril omhoog klapte zag ik dat er een motvisje in de pot liep. Ik kon niet op dat beestje kotsen en het met mijn bedorven eten doortrekken. Ik kotste naast de W.C. en met het maagzuur druipend van mijn kin zei ik tegen dat diertje:
- Ben jij zo laat nog aan de wandel, klein druppeltje kwik, voortschuivend traantje. Je kan hier niet meer uit, hè. Ik zal je helpen. Voordat die goorling komt en je boven op je kop schijt.
En ik pakte een W.C.-papiertje en liet hem er op lopen en zette hem
[p. 42]
op de grond.
- Ga maar gauw naar je moeder toe, zei ik.
Maar toen kwam Mies en die zei:
- Hoe heb ik het nou met je Johan, je zit naast de W.C. te kotsen. Je ziet alles dubbel.
Er was maar één motvisje, zei ik.
Ach, jij, je bent hartstikke teut, zei ze.
Ze trok me overeind en veegde in de keuken mijn gezicht af met een natte punt van de handdoek.
Toen ik de kamer weer binnenkwam had Jeltsma een krant op de tafel uitgespreid en daarboven keerde hij het straalkacheltje om. De krant lag vol afgebrande lucifers, kromgetrokken door de hitte.
- Willem Jeltsma, zei ik langzaam en nadrukkelijk, dat had je niet mogen doen. Je kan zelf nog geen spijker in de muur slaan, laat staan een langpootmug maken. God is duizenden jaren bezig geweest met die beesten. Ontwerpen... ontwerpen en nog eens helemaal opnieuw beginnen. Tot hij zag dat het goed was. Je kan het zien aan de vleugeltjes. Ze zijn van allemaal kleine stukjes aan elkaar gezet. Tot ze groot genoeg waren om te vliegen. En toen zei God:
Gaat heen en vermenigvuldigt u!
Maar die Jeltsma begint me straal in mijn gezicht uit te lachen.
Why do we need a new life of Keats? In a way the answer is obvious. Even though three excellent biographies of him were published in the 1960s, the one that we know best in England is by Robert Gittings,. The two that you know best are by Eileen Ward and Walter Jackson Bate. Even though we have those excellent biographies, and even though we know now an enormous amount about his daily doings, our sense of him has changed in the last thirty odd years. Like all important writers, he turns in the wind of history, showing new facets of his genius to each succeeding generation. In another sense, the answer is complicated. The Keats that has been given to us is very finely figured but, generally speaking, held apart from the life of his times. The other great Romantic poets are routinely placed in the context of the French Revolution, of the war against Napoleon, of the repressive Tory government which was in power during the early years of the nineteenth century. Think about the way we think of Byron, who died for liberty in Greece, or Shelley wearing his politics on his sleeve, or Blake, being Blake. But "Little Junkets", as Lee Hunt famously called him - Keats is a charming voluptuary, gazing open-mouthed at beauty and truth, while others concentrate on the Bastille or Castlereagh. Clearly, there is a lot to value in the "old" readings of Keats, and equally clearly it would be ridiculous to turn him in to a narrowly political writer. He spends far too much energy trying to transcend time, to make that seem sensible. He's also too mercurial, too much what one of his publishers called, "a man of fits and starts". All the same, Keats doesn't get his just desserts, as a man or a writer, unless we put him in his place and wonder how he reflects the pressures which bore on him.
Sometimes this means defining his political beliefs, the staunchly liberal views, which in the early part of his short life were relatively simple and idealistic, but which towards the end, became much more intricate and refined. Sometimes, it means appreciating the ways in which he was shaped unconsciously.
On Friday the cat disappeared, the White House phoned, and Jeannie's fever said the sitter when Julia called from the echoing marble lobby of Lombard Hall, where she and her husband were fêting shadowy alumni, one or two facing indictment, whose only virtue was piles of money hit 103. After that, things got worser faster, as her grandmother used to say, although Granny Vee's Harlem locutions, shaped to the rhythm of an era when the race possessed a stylish sense of humor about itself, would not have gone over well in the Landing, and Julia Carlyle had long schooled herself to avoid them.
The cat was the smallest problem, even if later it turned out to be a portent. Rainbow Coalition, the children's smelly feline mutt, had vanished before and usually came back, but now and then stayed away and was dutifully replaced by another dreadful creature of the same name. The White House was another matter. Lemaster's college roommate, now residing in the Oval Office, telephoned at least once a month, usually to shoot the breeze, a thing it had never before occurred to Julia that Presidents of the United States did. As to Jeannie, well, the child was a solid eight years into a feverish childhood, the youngest of four, and her mother knew by now not to rush home at each spike of the thermometer. Tylenol and cool compresses had so far defeated every virus that had dared attack her child and would stymie this one, too. Julia gave the sitter her marching orders and returned to the endless dinner in time for Lemaster's closing jokes. It was eleven minutes before ten on the second Friday in November in the year of our Lord 2003. Outside Lombard Hall, the snow had arrived early, two inches on the ground and more expected. As the police later would reconstruct the night's events, Professor Kellen Zant was already dead and on the way to town in his car.
See the mighty clouds, whose distant lofty tops proud, shimmering rise, white as white snow! Calmly they glide on, at last in calm to die below, slowly dissolving in a shower of cool drops.
Majestic clouds - smiling onward they go straight through life, through death in brilliant sun, in ether so clear and pure, dark care unknown, with quiet and grand contempt for their fate.
Would I were granted, festively proud as those, to climb where the bustle of worlds does not tread and bear the sunlight's golden wreath around my head no matter how angrily round me the storms' roar goes.
Evening Prayer
No time is like this one, the evening's final, silent hour. No sorrows burn any longer, no voices crowd any more.
Then take now into your hands this day that is past, like a token. For I know: into good you will turn what I have held or broken.
Evilly I think, evilly I act, but all things you heal and cleanse. My days then you transform From gravel to precious stones.
You must lift, you must carry, I can only leave all things behind. Take me, lead me, be close to me! Show me what you next may intend!
You
Cool is your voice as murmur of springs, and your being tartly fresh as the autumn's fragrant fruits. Clear in your eye rests high September's chill merriment.
A fountain you are, whose sunnily glittering beam, beautiful in its equilibrium, beautiful in its form-strict arc, beautiful in its strength, possesses the power to love limits and noble dimensions.
Hail to your playing calm, your springtime health! Hail to your spirit's sweet, godlike nobility, drawn in your features' purity and the singing harmony of your limbs!
In the secrecy of its gardens you can discover jasmine and camellias and hundreds of other plants that look embroidered and stolen from the Garden of Eden for the sheer love of richness and the joy of stealing from the gods. In its kitchens, the stoves are lit up in happiness as the lamb is marinating in red wine sauce, vinaigrette is prepared for the salad, crabmeat is anointed with sherry, custards are baked in the oven, and buttermilk biscuits cool on the counter. Because of its devotional, graceful attraction to food and gardens and architecture, Charleston stands for all the principles that make living well both a civic virtue and a standard. It is a rapturous, defining place to grow up. Everything I reveal to you now will be Charleston-shaped and Charleston-governed, and sometimes even Charleston-ruined. But it is my fault and not the city's that it came close to destroying me. Not everyone responds to beauty in the same way. Though Charleston can do much, it can't always improve on the strangeness of human behavior. But Charleston has a high tolerance for eccentricity and bemusement. There is a tastefulness in its gentility that comes from the knowledge that Charleston is a permanent dimple in the understated skyline, while the rest of us are only visitors. My father was an immensely gifted science teacher who could make the beach at Sullivan's Island seem like a laboratory created for his own pleasures and devices. He could pick up a starfish, or describe the last excruciating moments of an oyster's life on a flat a hundred yards from where we stood. He made Christmas ornaments out of the braceletlike egg casings of whelks. In my mother's gardens he would show me where the ladybug disguised her eggs beneath the leaves of basil and arugula. In the Congaree Swamp, he discovered a new species of salamander that was named in his honor. There was no butterfly that drifted into our life he could not identify by sight. At night, he would take my brother, Steve, and I out into the boat to the middle of Charleston Harbor and make us memorize the constellations.
»Ich weiß nicht... Jedenfalls, was die meisten denken, Ed ging weg wegen dieser Sache mit Flemming, das ist Quatsch. Warum er das gemacht hat, versteh ich zwar auch nicht. Ed hatte nichts auszustehen. Er war Chef in allen Fächern, ohne zu pauken.
Und er hielt sich sonst immer aus allem raus. Ärger gab es bei uns öfter. Viele sagten: Muttersöhnchen. Natürlich nicht öffentlich. Ed war ein kleiner Stier. Oder er hätte es überhört. Beispielsweise das mit den Miniröcken. Die Weiber, ich meine: die Mädchen aus unserer Klasse, sie konnten es nicht bleibenlassen, in diesen Miniröcken in der Werkstatt aufzukreuzen, zur Arbeit. Um den Ausbildern was zu zeigen. X-mal hatten sie das schon verboten. Das stank uns dann so an, daß wir mal, alle Jungs, eines Morgens in Miniröcken zur Arbeit antraten. Das war eine ziemliche Superschau. Ed hielt sich da raus. Das war ihm wohl auch zu albern.«
Leider hatte ich nichts gegen kurze Röcke. Man kommt morgens völlig vertrieft aus dem ollen Bett, sieht die erste Frau am Fenster, schon lebt man etwas. Ansonsten kann sich von mir aus jeder anziehen, wie er will. Trotzdem war die Sache ein echter Jux.
Hätte von mir sein können, die Idee. Rausgehalten hab ich mich einfach, weil ich Muttern keinen Ärger machen wollte. Das war wirklich ein großer Fehler von mir: Ich wollte ihr nie Ärger machen. Ich war überhaupt daran gewöhnt, nie jemand Ärger zu machen. Auf die Art muß man sich dann jeden Spaß verkneifen. Das konnte einen langsam anstinken. Ich weiß nicht, ob mich einer versteht. Damit sind wir beim Thema, weshalb ich zu Hause kündigte. Ich hatte einfach genug davon, als lebender Beweis dafür rumzulaufen, daß man einen Jungen auch sehr gut ohne Vater erziehen kann. Das sollte es doch sein. An einem Tag war ich mal auf den blöden Gedanken gekommen, was gewesen wäre, wenn ich plötzlich abkratzen müßte, schwarze Pocken oder was. Ich meine, was ich dann vom Leben gehabt hätte. Den Gedanken wurde ich einfach nicht mehr los.
Ulrich Plenzdorf (26 oktober 1934 9 augustus 2007)
Scene uit de televisiefilm uit 1976 met Klaus Hoffmann als Edgar Wibeau
Uit: Petersburg (Vertaald door Robert A. Maguire en John E. Malmstad)
He had a fear of space. The landscape of the country actually frightened him. Beyond the snows, beyond the ice, and beyond the jagged line of the forest the blizzard would come up. Out there, by a stupid accident, he had nearly frozen to death. That had happened some fifty years ago. While he had been freezing to death, someones cold fingers, forcing their way into his breast, had harshly stroked his heart, and an icy hand had led him along. He had climbed the rungs of his career with that same incredible expanse always before his eyes. There, from there an icy hand beckoned. Measureless immensity flew on: the Empire of Russia. Apollon Apollonovich Ableukhov ensconced himself behind city walls for many years, hating the orphaned distances of the provinces, the wisps of smoke from tiny villages, and the jackdaw. Only once had he risked transecting these distances by express train: on an official mission from Petersburg to Tokyo. Apollon Apollonovich did not discuss his stay in Japan with anyone. He used to say to the Minister: Russia is an icy plain. It is roamed by wolves! And the Minister would look at him, stroking his well-groomed gray mustache with a white hand. And he said nothing, and sighed. On the completion of his official duties he had been intending to But he died. And Apollon Apollonovich was utterly alone. Behind him the ages stretched into immeasurable expanses. Ahead of him an icy hand revealed immeasurable expanses. Immeasurable expanses flew to meet him. Oh Rus, Rus! Is it you who have set the winds, storms, and snows howling across the steppe? It seemed to the senator that from a mound a voice was calling him. Only hungry wolves gather in packs out there. Undoubtedly the senator had been developing a fear of space.
De Nederlandse schrijfster en journaliste Marja Pruis werd geboren in Amsterdam op 26 oktober 1959. Marja Pruis studeerde Nederlands en Algemene Taalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Daarna ging zij aan de slag als literatuurredactrice bij De Groene Amsterdammer, waar zij sinds 2006 deel uitmaakt van de redactie. Sinds 1999 schrijft zij romans. Haar eerste roman, Bloem (2002), was een experimentele, impressionistische novelle over lust en seks, en over de afstand tussen twee mensen in een liefdesrelatie. In 2005 verscheen haar tweede roman De Vertrouweling. Deze leverde Pruis nominaties op voor de AKO Literatuurprijs en de Anna Bijns Prijs. De meest recente roman van Pruis, Atoomgeheimen, verscheen in 2008. Atoomgeheimen kwam op de longlist van de AKO Literatuurprijs. In 2011 heeft Pruis het literatuurkritische werk Kus me, straf me uitgegeven. Kus me, straf me haalde de shortlist van AKO Literatuurprijs.
Uit: Bloem
Seks, seks, seks. Eigenlijk denkt Bloem wat anders, maar dit staat wel zo netjes. Ze kon het spel niet anders spelen dan door zich klein te maken, dan door te denken aan het meisje dat ze eens op televisie had gezien, dat met een zwaar Gronings accent zei dat ze dat ook welns wilde probeern, vastbindn en zo. Ze liet hem met een sigaret langzaam langs de binnenkant van haar dijen omhooggaan tot ze het voelde schroeien. Ze liet zich bekijken, om en om rollen. Als ze bij de bakker stond leek alles ervoor gemaakt om bij haar naar binnen te proppen, van harde puntjes tot kaasstengels, een handjevol graag. Ze ging naar de dokter omdat ze pijn in haar buik had en was bang dat de dokter iets zou uitroepen als hij tussen haar benen zou kijken, maar die vertrok geen spier en schreef alleen het recept voor een zalfje uit dat het schrijnen minder moest maken, en een antibioticum tegen blaasontsteking. Ze voelde zich een wandelende trechter. Het was alsof een gulzig zuigende slang zich van mond tot mond in haar had genesteld en voortdurend meer wilde. Meer, meer, meer. Ze kreeg ook meer, meer, meer, waardoor ze soms met verbazing op straat, in de trein, in de supermarkt, op het schoolplein, om zich heen keek en zich afvroeg in welke dorheid die mensen zich staande moesten zien te houden. Ze wist niet hoe gauw ze zich thuis op bed moest laten vallen, op haar buik, met haar hand tussen haar benen, met haar telefoon tussen haar benen, met de hele groentela tussen haar benen, en het kratje bier niet te vergeten. Ze was vol, maar het kon altijd nog voller. De splinters zaten in haar handpalmen, opgedroogd sperma in haar hals, maar het kon nog meer.
Maggie and Ira Moran had to go to a funeral in Deer Lick, Pennsylvania. Maggies girlhood friend had lost her husband. Deer Lick lay on a narrow country road some ninety miles north of Baltimore, and the funeral was scheduled for ten-thirty Saturday morning; so Ira figured they should start around eight. This made him grumpy. (He was not an early-morning kind of man.) Also Saturday was his busiest day at work, and he had no one to cover for him. Also their car was in the body shop. It had needed extensive repairs and Saturday morning at opening time, eight oclock exactly, was the soonest they could get it back. Ira said maybe theyd just better not go, but Maggie said they had to. She and Serena had been friends forever. Or nearly forever: forty-two years, beginning with Miss Kimmels first grade. They planned to wake up at seven, but Maggie must have set the alarm wrong and so they overslept. They had to dress in a hurry and rush through breakfast, making do with faucet coffee and cold cereal. Then Ira headed off for the store on foot to leave a note for his customers, and Maggie walked to the body shop. She was wearing her best dressblue and white sprigged, with cape sleevesand crisp black pumps, on account of the funeral. The pumps were only medium-heeled but slowed her down some anyway; she was more used to crepe soles. Another problem was that the crotch of her panty hose had somehow slipped to about the middle of her thighs, so she had to take shortened, unnaturally level steps like a chunky little windup toy wheeling along the sidewalk. Luckily, the body shop was only a few blocks away. (In this part of town things were intermingledsmall frame houses like theirs sitting among portrait photographers studios, one-woman beauty parlors, driving schools, and podiatry clinics.) And the weather was perfecta warm, sunny day in September, with just enough breeze to cool her face. She patted down her bangs where they tended to frizz out like a forelock. She hugged her dress-up purse under her arm. She turned left at the corner and there was Harbor Body and Fender, with the peeling green garage doors already hoisted up and the cavernous interior smelling of some sharp-scented paint that made her think of nail polish.
Es war mal ein Paradiesvogelschiß, der schien sich sogleich seiner Sendung gewiß, weil er klackste bei mir in den Garten. Bei so etwas liegt der Gedanke nicht fern, vielleicht birgt er einen nützlichen Kern - Mal warten. Ein Jahr verflog - ein zweites verfloß Erst im dritten hatte ein ärmlicher Sproß sich entschieden, Flagge zu zeigen: Ein Stengel schoß auf, ein Blättchen daran, das sah mich statt grün eher bleiern an, sehr eigen. Ich ließ es so treiben und nahm es als Jux, bis es Hecken und Sträucher weit überwuchs und mein Haus in den Schatten setzte. Da sprach ich, egal, ob du Deibel, ob Christ, ja, die Weltenesche persönlich bist, Herbstende ist für dich der Letzte. Ich schränkte die Säge, ich wetzte das Beil, weil mir ein besonntes Altenteil doch erfreulicher schien als ein düstres. Da fingen - «Halt ein, unseliger Mann», die blechernen Blätter zu rascheln an, «gib Acht, es folgt was Illüstres!» Und Geschepper, Geldepper, Geklimper, Geklirr, aus den Händen glitt mir mein Mördergeschirr, und ich fluchte nur, «ab mit Schaden!» Weil aufs Stichwort hatte der seltsame Gast Sich seiner gesammelten Blätterlast Ent! - laden - «Was Schaden?! - Für dich? - Ungläubiger Buch- stabendruckser; doch ganz nach Belieben - Weil auf jedem Blatt steht ein goldener Spruch in privater Geheimschrift geschrieben. Und wenn du sie einsäckelst Fitz für Fitz, selbst die schrägen und scheinbar verrenkten, und es mangelt dir eines Tages an Witz, dann greif nur zurück auf deinen Besitz, und es knattern wie eh die Poengten ... Und genieß dich getrost als Beschenkten!»
vader kocht ooit een verzameld werk een bundel gedichten van degelijk merk
bij wat hij mooi vond zette hij strepen een enkele keer een uitroepteken
bij tijd en wijle herlees ik die zeer summiere biografie
in een code van strepen en stippen steeg het water hem naar de lippen
Allerzielen
Soms loopt er door een drukke straat ineens een oude kameraad of reisgenoot. Je weet zodra je hem begroet: het kan niet dat ik hem ontmoet, want hij is dood. Eerst ben je nog een tijd verbaasd omdat die levende toch haast die dode was. Heb je de zaak dan afgedaan, dan komt er weer zo'n dode aan, met flinke pas.
Thuis van het dodencarnaval zie je de spiegel in de hal, je schrik is groot: die man daar in het spiegelglas, met die bekende regenjas, was die niet dood?
Willem Wilmink (25 oktober 1936 2 augustus 2003)
Toward the end of March in St. Louis, slush fills the gutters, and dirty snow lies heaped alongside porch steps, and everything seems to be suffocating in the embrace of a season that lasts too long. Radiators hiss mournfully, no one manages to be patient, the wind draws tears from your eyes, the clouds are filled with sadness. Women with scarves around their heads and their feed encased in fur-lined boots pick their way carefully over patches of melting ice. It seems that winter will last forever, that this is the decision of nature and nothing can be done about it.
At the age when I was always being warned by my mother not to get overheated, spring began on that evening when I was first allowed to go outside after dinner and play kick-the-can. The ground would be moist, Id manage to get muddy in spite of what seemed to me extreme precautions, my mother would call me home in the darkness and when she saw me she would ask, What have you done to yourself? Nothing, Id say, hopefully. But by the time I was sixteen, the moment when the year passed into spring, like so many other things, was less clear. In March and April, track began, but indoors; mid-term exams came and went; the buds appeared on the maples, staining all their branches red; but it was still winter, and I found myself having feelings in class that were like long petitions for spring and all its work.
Harold Brodkey (25 oktober 1930 - 26 januari 1996)
Die haben gesagt, ich kann ihn in einer Stunde abholen. Da habe ich beschlossen, mir in der Zwischenzeit mal Sie und Ihre Agentur für verworrene Ideen anzugucken.«
»Verworfene Ideen«, korrigierte Boris. »Wir sind eine Agentur für verworfene Ideen.«
»Jaja, ich weiß schon. Ist gerade viel los?«
»Nein, im Moment ist es gerade etwas ruhiger.
Möchten Sie einen Kaffee trinken?«
»Ehrlich gesagt, würde ich viel lieber einen Tee trinken, aber nur, wenn sie einen richtigen dahaben. «
»Ich glaube, ich habe irgendwo noch Teebeutel«, sagte Boris.
»Dann trinke ich lieber einen Kaffee. Obwohl sie Teebeutel heißen, habe ich es noch nie erlebt, dass
es jemandem gelungen ist, aus diesen Beuteln einen Tee zu machen.«
Boris sah sie fragend an.
»In diese Beutel wird das gefüllt, was nach der Teeernte zusammengefegt wurde, die wenigen Aromastoffe werden von dem sie umgebenden Toilettenpapier aufgesogen. Wenn schließlich die Beutel lauwarm gewässert werden, können sich diese armseligen Teekrümel nicht ausbreiten. Tee braucht sehr viel Platz, den gibt es nicht in so einem Beutel.
Viele Menschen ahnen das und bewegen deshalb ihre Teebeutel wie wild durch das umgebende Wasser. Aber diese Masche funktioniert nicht, das ist gerade so, als würden sie einen Vogelkäfig umherwerfen, um die Flugweise des darin befindlichen Vogels zu erforschen. Also stopfen die Hersteller meist mehr Tee in diese Beutel, als man für eine Tasse bräuchte, wodurch das Wasser dunkel und bitter wird.«
Boris konnte ihr nicht vollständig folgen, weil seine Aufmerksamkeit gleichzeitig von Hör-, Sehund
Geruchssinn beansprucht wurde. Diese Frau sah nicht nur gut aus, sie trug ein Parfüm, in dem
um diese Tageszeit eine Sandelholznote dominierte und das ihn ganz durcheinanderbrachte.
Of the butterfly-bush, whose purple flowers The monarch and the swallowtail Sipped in August, near my windowpane (Such a wealth of wings and flower clusters I could hardly see the grass, the trees) Only stalks and branches remain, And panicles tipped with russet berries. Now I see everything so vividly: The young woman on her hands and knees, Planting the meek shrubs three years ago -- Three short years and thirteen feet below -- Told me the light was perfect here and so The plants would thrive, just wait and see How gracefully the flowers would bear wings. I would see her when she was not there, Then go blind, standing right beside her. How could I begin to explain such things? Soon enough the blossoms reached my sill, A floor above her terrace flat. Too late For her to see the wonder she had wrought Or for me to tell her. She'd moved out. I never dreamed these branches in full bloom Would all but block the summer view below: Garden, gardener and terrace door, Casting a dappled shadow across my room. I never knew that when November came I would miss the butterflies so much And see the world more clearly than before.
Nancy, Place Stanislas, glansvolle maan, die naam,
die klank, die zaak, hoe dan verwant? Het ding een ding.
Het beeld daarvan in mij is verinwendiging,
grenzeloos band van beeld en denkwerk: dioraam.
De naam een ding ook, daarvan de onaanraakbaarheid,
tot van de naam het beeld met beeld en beeld verbindt,
en taal het al in strengen vangt van labyrinth.
Terwijl de maan stijgt, ijlend door de korte tijd
komt klank, al dadelijk geprangd in een cadans,
van steeds herhaalde steeds veranderende dwang,
verzwonden zaak en naam, beeld en gedachtengang.
Gedicht, gezicht: in lichaam danst al wat er was,
a, n, i, s op zilvertrillende balans,
de zang, glansvolle maan, Nancy, Place Stanislas.
Vita
Bloesems, bloemenwangen, baby, blos, een dochter, zoon, mijn: schijn, zoet, bitter, zuur en zout, die vier, maar talloos met textuur; kleur met lijn oneindig; meng en scheid, ontvouw, spreid, bal, creëer, fuseer en splijt; vaarwel. Want langs de zenuw geest en woord, elk instrument klank die geen oor meer hoort, nooit zonder het getal weer baby, blos.
Christine D'haen (25 oktober 1923 3 september 2009)
Ik wil uit mijn kamer ontvluchten De bekoring van je gelaat, Het zweeft in de wolkenluchten, Al boven de grauwe straat.
De mensen doen wijze verhalen, Niets begrijp ik van hun gepraat. Tussen anderen en mij zie ik stralen De bekoring van je gelaat.
En wil ik boeken lezen, Ik weet niet wat er in staat. Tussen mij en het boek komt gerezen De bekoring van je gelaat.
O mijn hart, met dat wilde gehamer, Dat mijn leven te pletter slaat! O alom, in de sombere kamer, De bekoring van je gelaat!
O uit meelij, om mij te genezen Zeg een woord zodat ik je haat, Zo dat ik niet langer zal vrezen De bekoring van je gelaat.
Het Allerdroefste
O droef is elke erinnering Aan hem, die jong ten grave ging, Maar t allerdroefste dunkt mij dat: Nooit heeft mijn lief mij liefgehad.
O, dat ik dááraan denken blijf! Voor hem was ik een tijdverdrijf, Wat hij voor mij was wist hij wel: Hij was mijn hemel en mijn hel.
Kon ik maar wenen als weleer! O God, ik heb geen tranen meer. Kon ik maar bidden! t was zijn spot Die mij vertwijflen deed aan God.
O schoon gelaat! o zonnig haar! Demonische ogen, diep en klaar! O sfinx-lach om die fijne mond! O raadsel dat ik nooit verstond!
Hij boog mijn trots, hij brak mijn wil, Mijn afgemarteld hart werd stil. Hij temde, als een wild dier, mijn ziel, Tot, slaafs, zij aan zijn voeten viel.
Mijn arme liefde knielde in t zand En kuste, bleek, zijn meesterhand. Toen hij mij dat had aangedaan, Toen bood hij mij... zijn vriendschap aan.
Gerade dem alten, grauen Kloster der Dominikaner gegenüber steht das große, weiße Haus des Juden, hart an der Heerstraße, die von Lemberg nach Skala führt und das düstere Städtchen durchschneidet. Wer in einem der kleinen, schmutzigen Häuser des Ghetto geboren ist, wächst in Ehrfurcht und Bewunderung auf vor diesem Hause und seinem Besitzer, dem alten Moses Freudenthal. Dieses Haus und dieser Mann sind der Stolz von Barnow. Und Beide rechtfertigen auch, jedes in seiner Weise, diesen Stolz.
Da ist zuerst das Haus. Es ist, als wüßte es seinen Wert, so stolz und stattlich steht es da in seinem weißen, reinlichen Aufputz, mit der langen, glänzenden Fensterreihe des ersten Stockwerks, mit den bunten Kaufläden zu ebener Erde, zu beiden Seiten des mächtigen Thorwegs, der einladend geöffnet ist. Denn dieses Haus ist ein Einkehrhaus und die Edelleute wissen seine Vorzüge zu schätzen, wenn sie ins Bezirksamt oder zum Wochenmarkt in die Stadt kommen, und ebenso die Kavallerieoffiziere aus den Dörfern der Umgegend, wenn sie die Langweile hereintreibt. Aber daneben ist das Haus auch ein Zinshaus, denn im ersten Stockwerk wohnen die vornehmsten Honoratioren von Barnow, der Bezirksrichter und der Arzt, zur Miete und daneben noch alles Mögliche dazu. Denn es ist fast schwer zu sagen, was alles im Erdgeschoße zusammengedrängt ist. Da findet sich eine Lottokollektur und eine Assekuranz-Agentschaft für Vieh, Menschen und Getreide, eine Tuchhandlung und ein Spezereiwarenladen, eine Weinstube für die vornehmen Gäste und ein Branntweinschank für die Bauern. Und Kollekteur, Agent, Kaufmann und Wirt, dies Alles ist Moses Freudenthal.
Karl Emil Franzos (25 oktober 1848 - 28 januari 1904)
Je venais de finir à vingt-deux ans mes études à l'université de Gottingue. L'intention de mon
père, ministre de l'électeur de **, était que je parcourusse les pays les plus remarquables de
l'Europe. Il voulait ensuite m'appeler auprès de lui, me faire entrer dans le département dont la direction lui était confiée, et me préparer à le remplacer un jour. J'avais obtenu, par un travail assez opiniâtre, au milieu d'une vie très dissipée, des succès qui m'avaient distingué de mes compagnons d'étude, et qui avaient fait concevoir à mon père sur moi des espérances probablement fort exagérées. Ces espérances l'avaient rendu très indulgent pour beaucoup de fautes que j'avais commises. Il ne m'avait jamais laissé souffrir des suites de ces fautes. Il avait toujours accordé, quelquefois prévenu, mes demandes à cet égard.
Malheureusement sa conduite était plutôt noble et généreuse que tendre. J'étais pénétré de tous ses
droits à ma reconnaissance et à mon respect. Mais aucune confiance n'avait existé jamais entre nous. Il avait dans l'esprit je ne sais quoi d'ironique qui convenait mal à mon caractère. Je ne demandais
alors qu'à me livrer à ces impressions primitives et fougueuses qui jettent l'âme hors de la sphère
commune, et lui inspirent le dédain de tous les objets qui l'environnent. Je trouvais dans mon père,
non pas un censeur, mais un observateur froid et caustique, qui souriait d'abord de pitié, et qui
finissait bientôt la conversation avec impatience.
Benjamin Constant (25 oktober 1767 8 december 1830)
Ich kenne Aja, seit ich denken kann. Ich habe kaum eine Erinnerung an eine Zeit vor ihr, an ein Leben, in dem es sie nicht gegeben hat, keine Vorstellung, wie sie ausgesehen haben könnten, Tage ohne Aja. Aja gefiel mir sofort. Sie sprach laut und deutlich und kannte Wörter wie Wanderzirkus und Schellenkranz. Zwischen anderen sah sie winzig aus, mit ihren kleinen Händen und Füßen, und als müsse sie dem etwas entgegensetzen, sprach sie in langen Sätzen, denen kaum jemand folgte, als wolle sie beweisen, dass sie laut reden konnte, ohne Pause und ohne Fehler. Sie zog in dem Jahr zu uns, in dem für uns Kinder nichts lustiger war, als unsere Namen rückwärts aufzusagen und uns laut Retep oder Itteb zu rufen. Aja hieß immer nur Aja. Wir fanden uns, wie sich Kinder finden, ohne zu zögern, ohne Umstände, und sobald wir unser erstes Spiel begonnen, unsere ersten Fragen gestellt hatten, verbrachten wir unsere Tage miteinander, fädelten sie auf wie an einer endlosen Kette, und hielten jede Unterbrechung, mit der andere uns trennten, für eine Zumutung. Wenn Aja zu mir kam, öffnete sie unser Hoftor lautlos. Niemand konnte unser Tor lautlos öffnen und schließen, weil es ein großes Tor auf Rollen war, das jeden Besuch vor den letzten Schritten zur Haustür ankündigte, und dessen Geräusch wir bis unters Dach und bis in die hintersten Winkel des Gartens hören konnten. Nur Aja öffnete unser Tor so leise, dass es niemandem auffiel, auch nicht, dass sie über den Hof lief, und ich wunderte mich, wie still sie sein, wie unbemerkt sie kommen und gehen konnte. Wir müssen uns im Sommer begegnet sein, im Sommer, der Aja umgab, als gehöre er ihr, als gehörten sein Licht, sein Staub, seine langen hellen Abende ihr, und durch den sie sich ohne Jacke und Schuhe, mit einem gelben Hut, den sie im Schrank ihrer Mutter gefunden hatte, bewegte wie durch ein großes, lichtes Haus, dessen Zimmer ohne Türen ineinanderliefen.
Schön wie der Tag und lieblich wie der Morgen, Mit edler Stirn, mit Augen voll von Treue, An Jahren jung und reizend wie das Neue, So fand ich dich, so fand ich meine Sorgen.
O wär ich schon an deiner Brust geborgen, Wo ich mich sammle, wenn ich mich zerstreue! O wäre schon bezwungen diese Scheue, Die unsern Bund vertagt von heut auf morgen!
Was fliehst du mich? Vermagst du mich zu hassen? Was quälst du so durch deiner Huld Verschweigung Den Liebevollen, der sich fühlt verlassen?
Beim ersten Zeichen deiner künft'gen Neigung Wird eine bange Wonne mich erfassen, Wie einen Fürsten bei der Thronbesteigung.
Des Glückes Gunst wird nur durch dich vergeben
Des Glückes Gunst wird nur durch dich vergeben, Schön ist die Rose nur, von dir gebrochen, Und ein Gedicht nur schön, von dir gesprochen. Tot ist die Welt, du bist allein am Leben.
In diesen Lauben, die sich hold verweben, Wird ohne dich mir jeder Tag zu Wochen, Und dieser Wein, den warme Sonnen kochen, Kann nur aus deiner Hand ein Herz beleben.
Von dir geschieden, trenn ich mich vom Glücke, Das Schönste dient mir nur, mich zu zerstreuen, Das Größte füllt mir kaum des Innern Lücke.
Doch drückst du mich an deine Brust, den Treuen, Dann kehrt die Welt in meine Brust zurücke, Und am Geringsten kann ich mich erfreuen.
Daß ich dich liebe, hast du nie vermutet
Daß ich dich liebe, hast du nie vermutet, Nie konnten's Menschen um uns her beachten: Mein ganzes Sein ist nur ein stilles Trachten, Und leise pocht das Herz mir, weil es blutet.
Ob's ruhig in mir, oder ob es flutet, Teilnehmend wolltest du das nie betrachten, Und daß die Deinen mich für wenig achten, Das hat mich oft geschmerzt, doch oft ermutet.
Denn meine Seele strebte warm nach oben, Und was mir freundlich, feindlich trat entgegen, Ein Traum erschien mir's, der mich rings umwoben.
Und also will ich auch der Liebe pflegen, Mit einer Sinnesart, die nicht zu loben, Doch, die zu schelten, mich bedünkt verwegen.
August Graf von Platen (24 oktober 1796 - 5 december 1835)
In het systeem staat je stem als een huis. Huis dat zich sluit, hek voor de deur. Huis dat zich sluit, blind voor elk raam. Huis dat zich sluit, wingerd in de muur. Bel niet aan, breek niet in, kijk en sluit uit dat de duisternis daar, onder de lakens over de meubels, onder het stof (ook dat nog) op die lakens, het stof op het stof, ooit het daglicht zal zien. In het systeem heb ik greep op je stem, draag ik hem uit. Gaat het vervolgens plat. Verloop is een kwestie van tijd, zei de aannemer mij. Als de herbouw hier toeslaat, eenvoudigweg omdat de aanleunwoning die je bouwde wegzakt in zand (er was eens een mannetje) bij gebrek aan een huis dat staat als je stem, huis zonder blinden of hekken of wingerd, herstelt zich het blikveld en slingert het lood uit: schiet het vanzelf in het lood. Verloop is een kwestie van tijd, zei de man die mij die weerstaanbare offerte deed. (Die mij ook nu nog onweerstaanbaar leek.)
Hed had to push Iris into the house the first time they inspected it because she thought the floors were wet, they were waxed and buffed to such an insane lustre. They had the best plot on Kgari Close, the largest, at the apex of the horseshoe the close made. They had six rooms. He would admit that their moderne type furniture was on the ungainly and garish side. It was from South Africa. It seemed to be made for very large human beings. On the other hand it was provided free by the government of Botswana. Their bed was firm, and was vast. The corrugated iron roof, painted red to suggest terracotta tile, was a mistake, but only in the hottest part of the year, like now, when it converted the unshaded parts of the house into ovens, to which the answer was the airconditioners they had in their bedroom and living room, at least, at opposite ends of the house, except that unfortunately Iris saw herself as acquiring virtue by abstaining from using them exactly when the justification for using them was greatest. She always denied her attitude had anything to do with solidarity with Dimakatso and the other servants in the neighborhood out in their hot cubicles or with the un-airconditioned population in general, but he thought otherwise. She claimed it was because the airconditioners made too much noise for her. She was very sensitive to noise. Also she could be willful. For example, everything in the house could be locked upregular closets, linen closets, cupboards, cabinets. The assumption was that you were going to be stolen from. The drill everywhere else was that the maid came to you to get the key when something had to be procured, and brought the key back to you afterward. But Iris kept everything unlocked even though their first maid had complained about it because she was worried that if anything went missing shed be blamed. So nothing was locked, which was fine, she always did what she wanted. What was wrong now? He was tired of it. Sometimes the yardman opened the gate, but usually it was the watchman, who came on duty at five. He overlapped the yardmans tour by half an hour or so, but the yardman could be anywhere, doing anything, including napping someplace. The watchman would normally be at his post under the thorn tree to the right of the gate, sitting on a camp stool and having a cup of Joko tea and eating the very decent leftovers Iris provideda chop, chicken thighs, and the sweets without which no meal is complete, to a Motswana.
Juist toen de Witte binnentrad kwam er boven in den ronden kop waar 't leven zat, onzichtbaar, een roezig ronken dat aanhield tot er acht helder metalen klanken uitsprongen, en dan begon weer het eenelijk effen tiktakken zonder verpoozen. Op de witglimmende wijzerplaat stak de kleine wijzer in 't volle zwart van de romeinsche acht, en de groote hing lamlullig naar de één gezakt, of 't hem verder niet meer aanging en hij 't zijne gedaan had.
De Witte keek naar de klok en mommelde: Ziede wel dat et nog gien acht ure was, en dan zette hij zich aan tafel. Naast den koffiepot lagen drie boterhammen voor hem gereed gesneden. Hij schonk een tas koffie in, keek eens door de openstaande achterdeur den hof in of moeder niet afkwam - en haalde uit den suikerpot in de schapraai drie klontjes broodsuiker. Bedaard begon hij dan zijn boterhammen op te eten, zonder een kruiske te maken nu hem toch niemand zag. Hij lipte telkens proevend aan zijn koffie, en sloeg naar de vliegen die over heel de tafel, in gaatjes en spleetjes, aan broodkruimels en nattigbruine koffievlekken te peuteren zaten.
De drie boterhammen waren spoedig verorberd; hij sneed er nog een van 't brood, en toen die op was ging een halve, die van 's morgens was blijven liggen, ook nog achterna.
De Witte was slecht geluimd, zeer slecht geluimd. Eerst dat droomen, waar niets van aan was, dan de musch die wel nergens zou te vinden zijn, moeder met haar gewoon gezeur van elken morgen, te weinig boterhammen, die vuile koffietafel op den hoop toe, - als ze misschien dachten dat hij dien smerigen boel zou opruimen!... neê, hij kon het even goed laten staan!
Hoe de Witte er uit ziet? - Om met zijn kop te beginnen: sprietel-wit haar, verkenshaar noemde hem de meester somtijds, om bij wijze van verkorting den heelen Witte te beduiden. Een laag voorhoofd, kleine bruine oogskens die overal te gelijk rondspiedden, een mager gezicht, groote wijd uitstaande ooren, een mond die tamelijk breed mocht genoemd worden, - iets wat Heinke, zijn oudsten broer, eens had doen zeggen: Oan onze Witte ze bakkes es 't goed te zien dat èm beter kan frèten as werke. De Witte had dit als een beleediging opgenomen om den toon waarop het gezegd werd, maar beschouwde het overigens als iets zeer natuurlijks, zelfs zonder dat bakkes. - Ferme schouders had de Witte, een kloeke borst, stevige armen en beenen, die door frak en broek aan ellebogen en knieën heenwrongen, omdat die deelen het meest van zijn dagelijksche lichaamsoefeningen te verduren hadden.
Progressive and civilized countries opposed to the bowler-hat, the top hat made desperate attempts to stay and although its resistance it confined itself to the sphere of diplomacy. When they shot the Serbian king in the cab, the bowler-hat first hid the fear on the monarchs face, because the face of a king must be smiling, or manly, or noble, but never - frightened. The Bowler-hat spread gradually in Europe, threw into Danube Wallachian and Magyar felt hats, supplanted on North the perky Tyrol hat and made its way even into the British island, as it captured there the Englishmen to their great surprise. British people continued to smoke pipes at the fireplaces and to read Dickens and they accepted the bowler-hat with the smile of Mona Lisa, began to take it for a drive with their famous Rolls-Roices and they accepted the fact that with the same smile they also proved that Britain is a parliamentary state.
A, exactly at that time, when the one half of the Earth was under the shadow of the bowler-hat, and the other half was under the shadow of the iron soldier helmet, our Bulgarian bought The Bowler-hat in question from Italy, before he started on a journey to his homeland.
Yordan Radichkov (24 oktober 1929 - 21 januari 2004)
How much verse is magnificent? Point oh oh oh oh one per cent. How much poetry is second-rate? Around point oh oh oh oh eight. How much verse is a botched hotch potch? Ninety-eight per cent by my watch. How much poetry simply bores? None of mine and all of yours.
There are too many of us
Most poets are bad poets, the poor creatures. Much worse than that: most teachers are bad teachers.
for mental patients
pull yourself together that's what they always say pull yourself together throw your cares away pull yourself together but if they knew my heart and how it kicks inside me they'd say pull yourself apart
all together now
Adrian Mitchell (24 oktober 1932 20 december 2008)
Her eyes flickered from one to the other, and she said briskly, "Well, have you introduced yourselves yet?" Jean, this is the English gentleman I was telling you about, Monsieur Wainwright. Go and shake hands with him at once. I don't know where your manners are."
The child came slowly forward, his eyes still fixed on Hilary's face. He put out his hand, and as Hilary touched its iciness, the intensity that had held them both was broken. The boy dropped his eyes to the ground and Hilary breathed deeply and felt half-dead with weariness.
The Mother Superior seemed to notice nothing. She went on in the same cheerful voice, "Monsieur is going to spend a few days here and then he's going back to Paris to tell Madame Quilleboeuf all about you." She added with a note of anxiety, "Jean, you remember Madame Quilleboeuf, don't you?"
The boy looked apprehensive. Hilary thought, He's become scared of questions, and an impulse to spare the child made him say quickly, with assurance not interrogation in his voice, "But of course you remember Grandmaman."
Miraculously the little expression changed. Now he looked at Hilary again, but this time his eyes were full of relief and gratitude as if he had already received what he was asking for. He said, "She had a clock. A bird jumped out and said, 'Cuckoo'." The words were tumbling over each other with excitement.
Hilary thought, How queer to hear him talking French, and simultaneously, That must be the clock that the old lady sold. The nun was saying, "I too had a clock like that when I was a little girl in Alsace," and the boy quickly turned to her the face of another child, a child vivid, eager, interested.
Now the Mother Superior was saying smoothly, "I mustn't keep you both indoors talking, when I am sure you want to set out on your walk. Come here, Jean," she said, and helped him into the heavy straight black coat, buttoned it tightly, and pulled the hood up over his head. Then she opened the door and stood quietly waiting beside it until Hilary and Jean had passed her, and then she closed the door behind them and left them together in the hall.
Hilary turned the handle of the front door, but the door wouldn't open. The boy darted forward and said eagerly, "Let me. I know how to." He stood on tiptoe to release a high latch then pulled the door open and proudly held it back for Hilary to pass through.
Marghanita Laski (24 oktober 1915 - 6 februari 1988)
Mein Lied, was kann es Neues euch verkünden? (Fragment)
Mein Lied, was kann es Neues euch verkünden? Und welche Weisheit, Freunde, fordert ihr? Der Hohen meine Jugend zu verbünden, Dies, wie ihr wißt, gelang noch niemals mir. Noch Neu, noch Alt wußt' ich je zu ergründen; Das Schicksal gönn im Alter Weisheit mir. Wir irren alle, denn wir müssen irren, Gelassen mag die Zeit den Knäul entwirren.
Der Waldstrom braust im tiefen Felsengrund, Gar schroffe Klippen führen drüber hin, Die furchtbar hängen überm finstern Schlund; Wer strauchelt, dem ist sichrer Tod Gewinn! Ein Müder wankt an Geist und Gliedern wund Daher, schaut bang hinab, kalt graust der Sinn: Am Felsen spielt ein Kind, sorglos bemühet Ein Blümchen pflückend, das am Abgrund blühet.
Oft mühten sinnreich Dichter sich und Weise, Das Leben mit dem Leben zu vergleichen. Am glücklichsten geschah's im Bild der Reise! Ein Tor eröffnet Armen sich, wie Reichen; Früh ausgewandert auf gewohnten Gleise Sieht er die Dämmrung kaum dem Licht entweichen, So treibt der Wahn, ihm dürf's allein gelingen, Rastlos in nie erreichte Fern' zu dringen.
Es türmen Felsen sich in seinen Wegen, Des Mittags Strahlen glühn auf seinem Haupt, In Wüsten Sands muß sich der Fuß bewegen, Ein Ungewitter naht, der Sturmwind schnaubt, Wo kommt ein sichres Dach dem Blick entgegen? Es seufzt nach Ruh, wem stolzer Mut geraubt; In später Nacht, nach tausendfält'ger Not Kömmt er ans Ziel - und dieses ist - der Tod!
Dorothea von Schlegel (24 oktober 1764 3 augustus 1839)
She committed, infaith, the care of her destitute child to her God,and he did provide. The hearts of all who knewthe little orphan were softened to pity; and thelady who finally adopted, and for six years treatedher with all the tenderness of a mother, was a woman capable of performing the duties she had thusvoluntarily assumed. Beneath her forming care,the fair child grew a lovely, intelligent and accomplished young lady, realizing those expectations herdocility and early industry had inspired. There canbe no excellence attained without industry. Themind of the idle, Hke the garden of the slothful, willbe overgrown with briars and weeds; and indolence,under whatever fashionable name it may assume,sensibility or nervous affections, delicacy or dyspepsia, is a more dangerous enemy to the practice ofvirtue, and to moral and intellectual improvement,than even dissipation or luxury. Those who treada devious path, may possibly retrace their steps, orby a circuitous route finally reach the goal; butthose who never stir, how can they win the race!
It is a good thing to have habits of industry form-ed early, and to be able to connect our first exertions
with the happiness or benefit they imparted to thosewe loved. This Susan could do, and the pleasure
it gave 'her made employment, ever after, a privilege instead of a burden; and when she was released
from the necessity of labor, she was still ready toreceive every order, and attentive to fulfil every
wish of her benefactress.
Sarah Josepha Hale (24 oktober 1788 30 april 1879)
Er liep een hondje tussen de soldaten, meisjes giechelden op de laatste rij, toen zij een lange juichende cantate over de hemel zongen: Maakt u vrij! Het was een straat als alle andere straten Ik zag een heilsoldaat, hoe hij Haast jubelend zong, of hij 't nooit meer zou laten, hij keek omhoog en leek onzegbaar blij.
Ik hoorde de trompet niet noch de hoorn, ik zag alleen de wonderlijke lach van een, die in verlangen stond verloren en zong of hij de hemel open zag en of hij stond tussen de engelenkoren en of hij God zag op de jongste dag.
Ik die de moed nooit had om op een kist van God te spreken met geheven handen niet om in hete zon, regen en mist met heul en troost bij pooiers te belanden-- maar ik heb nooit geweten, wat ik wist en ik dacht koud te zijn, maar ik verbrandde, ik ging een weg, maar ik heb slechts gegist want ik kwam uit tegen mijn kamerwanden.
En als de dag komt, waar de heilsoldaat haast jubelend van zong, zal ik als hij, zo wonderlijk bereid, zo stil en vrij, uitzien naar waar de Heer op wolken staat? Als ik nu zing, zing ik dan niet te laat? en waarom sta ik altijd nog terzij?
The first time I was star-struck, the object of my affection was a glamorous Eastern Airlines stewardess. She had towering blond hair, frosted blue eyelids, and was well into her twenties. I was 8. We were thrown together when my parents put me on a flight by myself to Lawrenceville, Georgia, to visit my wealthy grandparents.
"I call them by their first names, Jack and Carolyn," I told her with pride. "They're my father's parents. And my grandmother wears lots of jewelry, just like you."
"Aren't you precious?" the flight attendant said.
I smiled because I loved the name, precious. It reminded me of precious stones like rubies and emeralds and diamonds. And even semiprecious stones, like onyx, which was the black stone men wore, and the ugliest one of all.
The flight attendant returned to the kitchen and I looked out the window, happy to see the mundane "North" pass by, far below me.As the only member of my family for generations born above the Mason-Dixon line, I was fascinated by the impossibly exotic South.
Like, instead of dirty, gray squirrels, my grandparents had Technicolor peacocks on their lawn. And while we got hateful blizzards in the winter, my grandparents got yet more sunshine. I found it impossible to believe that snow did not cover the world but here was proof.
Though this became an annual trip for me, my grandfather traveled a lot, so I never spent much time with him. And he was gruff, so when he was around I was frightened and avoided him.
Patricia Lee Smith hit the linen on December 30, 1946, in Chicago, and was raised, the eldest of four children, in Deptford Township, New Jersey.
She had been slapped about by tuberculosis; she was a frail-seeming punkling, skinny and daydreamy. She attended Glassboro State College, briefly, and tried doing piecework at a toy factory. Both made her carsick. In 1967 she came to New York. From there she went to Paris with her sister Linda. She wanted to be an artist, but her drawing became poems. She returned to New Jersey, then to New York, where she slowly but steadily became arch moll of rhythmd word.
Patti co-authored a book with playwright Sam Shepard, Mad Dog Blues & Other Plays. She appeared in a film, Robert Mapplethorpe Gets His Nipple Pierced. Late in 1971, Telegraph Books published her first volume of poems, Seventh Heaven, which she dedicated to Mickey Spillane and Anita Pallenberg. She began to publish prose-poem essays about rock n roll in such magazines as Rolling Stone and Creem. A second book of poems, Kodak, appeared in 1972. By the time Gotham Book Mart published her Wittin 1973, Patti had become a legend on the New York poetry circuit. She was feared, revered, and her public readings elicited the sort of gut response that had been alien to poetry for more than a few decades. Word spread, and people who avoided poetry as the stuff of four-eyed pedants found themselves oohing and howling at what came out of Pattis mouth. Established poets feared for their credence. Many well-known poets refused to go on after Patti at a reading, she was that awesome.
The music, too. It had started with just Lenny Kaye on guitar, intuitively the two reinvented melic poetry. The band grew; piano, another guitar, then later drums. Finally, after all those years, rock n roll had a poet.
Man legt oft etwas dem Menschen zur Last, woran eigentlich die Chemie alle Schuld hat. Es ist offenbar, daß wenn ein Mensch zu wenig Metalle, z. B. Eisen, in sein Blut bekommen hat, die andern Atome gleichsam darnach lechzen müssen, um, damit verbunden, das chemisch heilsame Gleichgewicht herstellen zu können. Nur mißversteht aber der so schlimm Begabte meistens seinen Drang, und statt in's Blut, schleppt er unbeholfen die Metalle in seine Stube und in die Kästen, und greift hiebei ganz ungeschickt nach Silber und dergleichen. Wir heißen den armen Schelm dann einen Geizhals; sei's um den Namen aber verachten soll man ihn nicht so leichtfertig, als sei er selber schuld, was sich doch offenbar durch die Thatsache widerlegt, daß gerade der echteste darunter alles Papiergeld haßt und durchaus nicht nach Zinsen trachtet, sondern das einfache, reine, schöne Metallgeld aufhebt und hütet.
Andere haben andere Verwandtschaften, lieber Titus! z. B. ich und Du, denen man es übel nahm, daß sie die Damen, und darunter wieder die schönsten, oft unbillig anstarren; aber bei mir wenigstens ist es nicht abzustellen, weil ich, so zu sagen, ein Schönheitsgeizhals bin. Ich habe es jetzt heraus, wie mich das Ding schon als Kind verfolgte, wo ich oft um lichte Steinchen raufte, oder als Knabe mit dicken, rothgeweinten Augen von dem Taubenschlage herabkam, in dem ich stundenlang gekauert saß, um die schönsten Romane zu lesen, die mein seliger Vater gar so sehr verbot, weil er es lieber hatte, daß ich das Quae maribus und solches Zeug lernte, was ich zwar auch that, so daß ich das Ding der Länge nach herzusagen vermochte; aber ich hatte es millionenmal lieber, wenn ich mich aus einem schönen Ritterbuche abängstigen konnte, oder wenn mir einmal ich habe seitdem das Werk nicht mehr gelesen geradezu das Herz brach, da Ludwig der Strenge sofort seine wunderschöne, unschuldige Gattin hinrichten ließ, die bloß verläumdet war, und die Niemand retten konnte als ich, der ich aus dem Buche die ganze Schlechtigkeit ihrer Feinde gelesen hatte, aber unglücklicher Weise dreihundert Jahre zu spät.
Damals, da ich bis zur letzten Seite auf Rettung baute und traute, und endlich keine kam, rieb ich mich fast auf vor Schmerz. Aus jenem unbewohnten, staubigen Taubenschlage, Titus, trug ich wundersame, liebe Gefühle bis in die spätesten Zeiten meines Lebens hinüber, und wurde nach der Hand für und für kein Anderer; immer suche ich noch, bildlich gesprochen, solche Taubenschläge, spanne mich aus der Gewerkswelt los und buhle um die Braut des Schönen.
Adalbert Stifter (23 oktober 1805 - 28 januari 1868)
augenblick bleib du sitzt nicht oft bei mir dein arm ruht auf meiner schulter auf deinen lippen lügt nichts dein haar fällt rot auch noch im winter manchmal horche ich nach draußen doch die angst findet keinen weg mehr
Long before the murder marked them out, people spoke of the Turners in the hard, careless voices reserved for misfits, outlaws, and the self-exiled. The Turners were disliked, though few of their neighbours had ever met them, or even seen them in the distance. Yet what was there to dislike? They simply 'kept themselves to themselves'; that was all. They were never seen at district dances, or fêtes, or gymkhanas. They must have had something to be ashamed of; that was the feeling. It was not right to seclude themselves like that; it was a slap in the face of everyone else; what had they got to be so stuck-up about? What, indeed! Living the way they did! That little box of a house - it was forgivable as a temporary dwelling, but not to live in permanently. Why, some natives (though not many, thank heavens) had houses as good; and it would give them a bad impression to see white people living in such a way.
And then it was that someone used the phrase 'poor whites'. It caused disquiet. There was no great money-cleavage in those days (that was before the era of the tobacco barons), but there was certainly a race division. The small community of Afrikaners had their own lives, and the Britishers ignored them. 'Poor whites' were Afrikaners, never British. But the person who said the Turners were poor whites stuck to it defiantly. What was the difference? What was a poor white? It was the way one lived, a question of standards. All the Turners needed were a drove of children to make them poor whites.
Though the arguments were unanswerable, people would still not think of them as poor whites. To do that would be letting the side down. The Turners were British, after all.
Thus the district handled the Turners, in accordance with that esprit de corps which is the first rule of South African society, but which the Turners themselves ignored. They apparently did not recognize the need for esprit de corps; that, really, was why they were hated.
Ik had in Groningen en later in Amsterdam vaak gehoopt op de achtbaan die er van je leven kan worden. Jezelf ergens omhoog takelen en dan zonder enige invloed op het traject naar beneden lazeren, zonder de bochten of de duur van de baan te kennen. Het liefst in de striemende regen en in het gezelschap van onbekenden. Nu het eenmaal zover was, was ik misselijker dan ooit.
( )
Waar we precies over hebben gepraat die avond weet ik niet meer. Het zal vermoedelijk een verzameling roddels over klasgenoten geweest zijn. Herinneringen aan Florence, verwachtingen over het examenjaar en wat we daarna gingen doen. Dat is ook niet wat me is bijgebleven. De onderwerpenop zich zijn niet relevant, het zijn de reacties en grapjes over de onderwerpen die maken dat je met iemand nog geen vijf minuten in een lift kan staan of juist vakanties lang samen in ingesneeuwde chalets kan doorbrengen. Vaak denken mensen dat je de diepte in moet, moet raken aan onaangeraakte roerselen, dat je die bij de ander omhoog moet halen, maar dat is onzin: de verdieping zit in structuur, in het vormen van gedachten, in absurdisme, in taal, in humor.
I dreamed I stood upon a little hill, And at my feet there lay a ground, that seemed Like a waste garden, flowering at its will With buds and blossoms. There were pools that dreamed Black and unruffled; there were white lilies A few, and crocuses, and violets Purple or pale, snake-like fritillaries Scarce seen for the rank grass, and through green nets Blue eyes of shy peryenche winked in the sun. And there were curious flowers, before unknown, Flowers that were stained with moonlight, or with shades Of Nature's willful moods; and here a one That had drunk in the transitory tone Of one brief moment in a sunset; blades Of grass that in an hundred springs had been Slowly but exquisitely nurtured by the stars, And watered with the scented dew long cupped In lilies, that for rays of sun had seen Only God's glory, for never a sunrise mars The luminous air of Heaven. Beyond, abrupt, A grey stone wall. o'ergrown with velvet moss Uprose; and gazing I stood long, all mazed To see a place so strange, so sweet, so fair. And as I stood and marvelled, lo! across The garden came a youth; one hand he raised To shield him from the sun, his wind-tossed hair Was twined with flowers, and in his hand he bore A purple bunch of bursting grapes, his eyes Were clear as crystal, naked all was he, White as the snow on pathless mountains frore, Red were his lips as red wine-spilith that dyes A marble floor, his brow chalcedony. And he came near me, with his lips uncurled And kind, and caught my hand and kissed my mouth, And gave me grapes to eat, and said, 'Sweet friend, Come I will show thee shadows of the world And images of life. See from the South Comes the pale pageant that hath never an end.' And lo! within the garden of my dream I saw two walking on a shining plain Of golden light. The one did joyous seem And fair and blooming, and a sweet refrain Came from his lips; he sang of pretty maids And joyous love of comely girl and boy, His eyes were bright, and 'mid the dancing blades Of golden grass his feet did trip for joy; And in his hand he held an ivory lute With strings of gold that were as maidens' hair, And sang with voice as tuneful as a flute, And round his neck three chains of roses were. But he that was his comrade walked aside; He was full sad and sweet, and his large eyes Were strange with wondrous brightness, staring wide With gazing; and he sighed with many sighs That moved me, and his cheeks were wan and white Like pallid lilies, and his lips were red Like poppies, and his hands he clenched tight, And yet again unclenched, and his head Was wreathed with moon-flowers pale as lips of death. A purple robe he wore, o'erwrought in gold With the device of a great snake, whose breath Was fiery flame: which when I did behold I fell a-weeping, and I cried, 'Sweet youth, Tell me why, sad and sighing, thou dost rove These pleasent realms? I pray thee speak me sooth What is thy name?' He said, 'My name is Love.' Then straight the first did turn himself to me And cried, 'He lieth, for his name is Shame, But I am Love, and I was wont to be Alone in this fair garden, till he came Unasked by night; I am true Love, I fill The hearts of boy and girl with mutual flame.' Then sighing, said the other, 'Have thy will, I am the love that dare not speak its name.'
De werkers kwamen fluitend van karwei, staken de rijweg over, dromden rond de halte. De adel van hun kracht beschaamde mij: triest hing daartussen, zinloos, míjn gestalte.
Een eerlijk broodblik priemde in mijn kraag, een zwaar beslagen schoen rustt' op mijn tenen. Mijn leven had nog nooit zo leeg geschenen: ík had alleen een plaat gekocht vandaag.
O! 't Liefst zou ik van hen hier voorman wezen en legde in één gebaar de hele haven lam!
Maar ach! Voor morgen staat een boek op het program. En dan maar weer een plaat, men kan niet eeuwig lezen.
De bedriegertjes
"wat 'n treurigheid! O, het is niet waar toch?", snikte de psychiater. "En dat heeft u al van uw derde jaar? Ging dat nooit eens over later...?"
Ach, ik zei maar snel dat het overging en haalde een glaasje water.
Don juan lul
'k Kan niet lezen en niet schrijven. 'k Ben de langzaamste in vlijt. Maar het allerdroevigst ben ik in sociale vaardigheid.
Nooit kan ik iets leuks verzinnen! Sta ik voor een mooie meid, ach, dan schiet mij slechts te binnen dat ik dood wil. Heel de tijd.
The cinema was tiny: twelve rows deep from the blacked-out wall and the shadowed doorway down to the empty screen, which had started to bother him now, a kind of hanging absence. How did they make any money with a place this small? Even if it was packed? Which it wasnt. Quite the reverse. There was, in fact, no one else here. Boy at the door had to turn the lights on just for him, Frank feeling bad about this, thinking he shouldnt insist on seeing a film all by himself and might as well go to the bigger space they kept upstairs which had a balcony and quite probably leg room and would be more in the way of a theatre and professional. In half an hour theyd be showing a comedy up there. Or he could drive to a multiscreen effort: thered been one in the last big town as he came round the coasthuge glass and metal tower, looked like a part of an airport: theyd have an audience, theyd have audiences to spare. Although that was a guess and maybe the multiplex was empty, too. The bar, the stalls that sold reconstituted food, the toilets, the passageways, perhaps they were all deserted. Frank hoped so. And hed said nothing here as hed taken back his torn stub and walked through the doorway, hadnt apologised or shown uncertainty. Hed only stepped inside what seemed a quietly watchful space as the younger man drifted away and left him to it. Four seats across and then the aisle and then another four and that was it. The room wasnt much broader than his lounge and it put Frank in mind of a bus, some kind of wide, slow vehicle, sliding off towards destinations it left undisclosed. He didnt choose a seat immediately, wandering a little, liking the solitude, a whole cinema of his ownthe kind of thing a child might imagine, might enjoy. He believed he would move around later if no one else appeared, run amok just a touch and leave his phone turned on so he could answer it if anybody called.
Die nächtliche, dunkelblaue Schwärzung des Himmels in den ruhig dahinziehenden Wolken, die überall weiß sind, nur um den hochstehenden Mond herum hellblau gefärbt. Wenn du lange genug schaust, sind es nicht die Wolken, die ziehen, sondern der Mond selbst, und nahe bei ihm, zusammen mit ihm, fließt die goldene Träne eines Sterns: der Mond verschwindet langsam in der Höhe, die bodenlos ist, und immer höher und höher nimmt er den Stern mit sich fort.
Mit vorgeschobenen Schultern sitzt sie auf der Bank des geöffneten Fensters und schaut, mit zurückgebeugtem Kopf, in die Höhe im Kopf beginnt es ihr von der Bewegung am Himmel zu schwindeln. Er steht bei ihren Knien.
»Was ist das nur für eine Farbe? Ich kann sie nicht bestimmen! Und sie, Tolja, können sie's?«
»Die Farbe wovon, Kisa?«
»Ich habe ihnen schon tausendmal gesagt, dass sie mich nicht so nennen sollen «
»Ich habe es vernommen, Ksenija Andreevna.«
»Ich spreche von diesem Himmel dort zwischen den Wolken. Was für eine wundervolle Farbe. Das ist schon die göttliche Wahrheit, auf Erden gibt es sowas nicht. Irgendein Smaragd.«
»Wenn sie schon am Himmel ist, dann ist sie natürlich auch himmlisch. Was ist denn ein Smaragd? Ich habe in meinem Leben noch keinen gesehen. Ihnen gefällt einfach nur das Wort.«
»Ja. Nun, ich weiß nicht, vielleicht nicht gerade ein Smaragd, sondern ein Saphir Nur einer von der Sorte, dass es ihn, wirklich, nur im Paradies geben kann. Und wenn man auf diese Weise auf das alles schaut, wie soll man da nicht glauben, dass es ein Paradies gibt, Engel, den göttlichen Thron «
»Und goldene Birnen an einer Weide «
»Was sind sie doch verdorben, Tolja. Marja Sergeevna hat schon recht, wenn sie sagt, dass selbst das beschränkteste Mädchen immer noch besser ist, als jeder junge Mann.«
»Die Wahrheit selbst fließt über Marjas geheiligte Lippen, Kisa.«
Sie trägt ein gekräuseltes Kattunkleidchen und billiges Schuhwerk; hat volle Waden und Knie, jungmädchenhaft, ein rundes Köpfchen mit einem kleinen Zopf drumherum, der so lieblich herunterhängt Er legt eine Hand auf ihr Knie, die andere um ihre Schultern und küsst halb im Scherz ihre leichtgeöffneten Lippen. Sie macht sich ruhig los, schiebt seine Hand von ihrem Knie.
»Was soll das? Sind wir beleidigt?«
Sie lehnt sich mit dem Nacken an den Fensterrahmen, und er sieht, dass sie, während sie sich auf die Lippen beißt, die Tränen zurückhält.
Toi dont les yeux erraient, altérés de lumière, De la couleur divine au contour immortel Et de la chair vivante à la splendeur du ciel, Dors en paix dans la nuit qui scelle ta paupière.
Voir, entendre, sentir ? Vent, fumée et poussière. Aimer ? La coupe d'or ne contient que du fiel. Comme un Dieu plein d'ennui qui déserte l'autel, Rentre et disperse-toi dans l'immense matière.
Sur ton muet sépulcre et tes os consumés Qu'un autre verse ou non les pleurs accoutumés, Que ton siècle banal t'oublie ou te renomme ;
Moi, je t'envie, au fond du tombeau calme et noir, D'être affranchi de vivre et de ne plus savoir La honte de penser et l'horreur d'être un homme !
Aux modernes
Vous vivez lâchement, sans rêve, sans dessein, Plus vieux, plus décrépits que la terre inféconde, Châtrés dès le berceau par le siècle assassin De toute passion vigoureuse et profonde.
Votre cervelle est vide autant que votre sein, Et vous avez souillé ce misérable monde D'un sang si corrompu, d'un souffle si malsain, Que la mort germe seule en cette boue immonde.
Hommes, tueurs de Dieux, les temps ne sont pas loin Où, sur un grand tas d'or vautrés dans quelque coin, Ayant rongé le sol nourricier jusqu'aux roches,
Ne sachant faire rien ni des jours ni des nuits, Noyés dans le néant des suprêmes ennuis, Vous mourrez bêtement en emplissant vos poches.
Charles Leconte de Lisle (22 oktober 1818 18 juli 1894)
Uit: Der Weg nach Caviano (Vertaald door Rosemarie Still)
Die sieben Geschworenen sind fort. Vielleicht war die Jury zu klein, um zu einem einstimmigen Urteil zu gelangen, vielleicht ist ein Urteil auch gar nicht nötig. Das Zuschlagen der Autotüren dröhnt noch in meinen Ohren. Ihre Gerüche hängen noch in den Räumen, und Joeps Wassernapf, an den alle ständig gestoßen sind, ist verschwunden. Die alte Frau hatte schulterzuckend genickt, als ich sie fragte, ob ich sofort einziehen könne. Aber selbstverständlich, sie würde weiterhin jede Woche zum Saubermachen kommen. Sie bot mir Pfirsiche an und ließ mich in dem großen, leeren Haus allein. Ich fing an auszurechnen, wieviel ich ihr schuldig war, und hörte gelangweilt wieder damit auf. Schließlich hatte ich hier etwas anderes zu tun.Dieses Land, das ich von 1955 bis 1969 jeden Sommer in allen Einzelheiten erforscht hatte, von den geheimnisvollen Steinen in der Kinderzeit bis zu den erotischen Verwicklungen späterer Jahre - dieses Land empfing mich die letzten beiden Male, mehr als ein Vierteljahrhundert nachdem ich von ihm Abschied genommen hatte, nicht mit offenen Armen. Es zeigte sich auf eine Weise gefährlich und feindlich, gegen die mir die Fallgruben in meiner Kindheit wie flache Gräben vorkamen.Als Kind hatte ich einen wichtigen Entschluß gefaßt: Ich wollte jeden Augenblick festhalten und bewahren, mit der einen Einschränkung: jeden glücklichen Augenblick.Das Glück entdeckte ich im Alter von zehn Jahren. Ich saß auf der Schaukel auf dem Dachboden meines Elternhauses. Knaben schaukeln in dem Alter nur, wenn niemand in der Nähe ist. Vielleicht waren unten unangenehme Dinge vorgefallen, vielleicht waren sich meine Cousins und Cousinen, die bei uns wohnten, in die Haare geraten und auf die Straße geschickt worden, oder meine Mutter lag mit Migräne auf dem Sofa, was von seiten der Familie absolute Ruhe erforderlich machte. Oder vielleicht war die ganze Familie ins Auto gesprungen, um einen lautstarken, pädagogisch wertvollen Ausflug nach Hoorn, Enkhuizen und dem Afsluitdijk zu unternehmen. Jedenfalls war ich allein auf dem Dachboden. Links von mir die fast einen Meter lange knallrote Dampflokomotive auf Rädern, die aufeinandergestapelten Baukästen, der Puppenwagen aus Korbgeflecht von meiner Cousine und so weiter und so weiter. Rechts der große Schrank mit den Kleidersäcken für die Wintermäntel und den Sonntagsanzügen und -kostümen meiner Eltern. Hinter mir der dunkle Raum, in dem das Geheimnis des früheren Lebens meiner Eltern aufbewahrt war. Man riecht das Geheimnis, aber es schlummert noch unter der Oberfläche und lädt noch nicht zu genauerer Erforschung ein.
Books have a destiny. This is my third study of Pakistan. The first, Pakistan: Military Rule or People's Power?, was written in 1969 and predicted the breakup of the state. It was banned in Pakistan. Critics of every persuasion, even those who liked the book, thought it was going too far in suggesting that the state could disintegrate, but a few years later that is exactly what happened. Just over a decade later I wrote Can Pakistan Survive? The question mark was not unimportant but nonetheless struck a raw nerve in General Zia's Pakistan, where to even pose the question was unacceptable. The general himself was extremely angry about its publication, as were sections of the bureaucracy, willing instruments of every despotism. Zia attacked both me and the book at a press conference in India, which was helpful and much appreciated by the publisher's sales department. That book too was banned, but to my delight was shamelessly pirated in many editions in Pakistan. They don't ban books anymore, or at least not recently, which is a relief and a small step forward. When I left in 1963, the country consisted of West and East Pakistan. Eight years later the East defected and became Bangladesh. The population of the Western wing was then 40-45 million. It has grown phenomenally ever since and is now approaching the 200 million mark. The under-thirties constitute a majority.
This book centers on the long duel between a U.S.-backed politico-military elite and the citizens of the country. In earlier years the State Department would provide the seconds for the duel, but with U.S. troops now in neighboring Afghanistan and U.S. bombs falling on homes inside Pakistan, the conflict is assuming a more direct form. Were it to proceed further, as some have been arguing in Washington, there is a distinct possibility that serious cracks would threaten the much-vaunted unity of the Pakistan military high command. The relationship with Washington, always controversial in the country, now threatens the Pakistan army
Elle lève les yeux, fixe ce malandrin de Mbami, regarde les deux mères et conclut, affolée : On dirait que je... que je l'aime ! Elle se frappe le visage ; sa mère l'arrête. Farida se jette sur sa compagne, la serre dans ses bras. Ce n'est pas notre faute ! On a été ensorcelées ! Elles s'étreignent. Les mères sanglotent. Le marabout, qui en a vu et entendu d'autres, a l'il qui brille. L'une des mères, bien que bouleversée par le drame, paraît moins niaise que l'autre. Méfiante, elle demande : Si l'on ne vous avait pas surprises toutes les deux nues, le visage enfoui dans les cuisses l'une de l'autre, et possédées par le démon, vous vous seriez dénoncées ? Sûr, maman, et comment ! Mais nous n'osions pas, notre malheur était trop grand, nous ne voulions pas vous éclabousser de honte ! Nous sommes soulagées d'avoir été découvertes reprend Farida, finaude. Pour ne pas se trahir, elle se garde bien d'ôter ses mains tremblantes de son visage... Le malandrin souffle sur ses deux kanouns et jure : Je m'en vais vous l'évacuer comme il faut, ce djinn d'enfer qui vous ronge l'âme, pervertit votre esprit et enflamme vos corps purs! Parole de Si Mbami Youssef Ould Hadjzahir! L'épaisse fumée bleue s'élève en volutes. Il flotte une odeur âcre et un goût de cendre imprègne le palais. Le marabout se redresse. Il pose ses mains sur la tête des filles en pleurs, et leur met de la braise sous le nez. Elles grimacent et clignent des yeux. Il les a recouvertes d'un long voile sombre et épais, qui empêche la fumée de s'échapper. Le marabout a l'oeil perçant. Il est sûr de son coup et jubile ; il joint les mains et récite quelques formules dans sa barbe..
At last! These are the days, filled with such light a Dutchman could never dream, even steeped in absinthe, I came seeking. If I thought my palette inadequate to the sky damped with clouds, the fields and orchards sunk beneath two feet of snow, how paler it seems with the sun finally streaming, not mere atmospherics, but light, pure and intense--greens beyond any in Holland or the chestnuts of a Paris arcade, and cobalts and ultramarines--abandon your greys! Not pale but chrome yellows, reds deep as the wine-colored Seine at dusk. And you, down from Denmark, can your eyes be any less dazzled than mine, reared under Dutch skies, soot-smudged the year round, the close--some call them "cozy"--homes, low-ceilinged and dark all day. No wonder Dutch painting is so murky, all chiaroscuro and the varnished sheen applied after--nothing else but the finish could glow. But here--the sun might burn the eyes right out of the heads of cold-blooded painters like us, schooled on shadow, our palettes tricked out with greys and bistre. Earth tones? Here, the earth is tinged violet, the sky carries the green of blossoming pears to cast heaven azure, topaz--the chromatic scale at a sitting! The whole day spent in the orchard--and see this peach tree, the way the earth seems by centering strokes to rise into the tree, the violets and pinks of the soil, the slightest trace of shadow, mirrored--no, itself come to bloom in the blossoms that grace each limb, pink runners of flame to the thinnest twig, and the clouds, released blossoms riding the wind, a meringue whipped of plain air. The whole canvas wrenched from the mistral, wind beating the canvas like sails, the easel pegged down, dust driven into the pigment. See how the brusque strokes convey color seized from the turmoil of growth, the traces--here and here-- where the canvas shows through. Enough of technique.
Bolivár! You were reality, and you are, even now, you are no dream. When the wild hunters nail the wild eagles, and the other wild birds and animals, Over their wooden doors in the wild forests, You live again, and shout, and grieve, And you are yourself the hammer, nail and eagle.
If on the isles of coral, winds blow and the empty fishing boats overturn, And the parrots are a riot of voices when the day ends and the gardens grow quiet drowned in humidity, And in the tall trees the crows perch, Consider, beside the waves, the iron tables of the cafeneion, How the damp eats at them in the gloom, and far off the light that flashes on, off, on again, turning back and forth. And day breaks what frightful anguish after a night without sleep, And the water reveals nothing of its secrets. Such is life. And the sun comes, and the houses on the wharf, with their island-style arches, Painted pink, and green, with white sills (Naxos, Chios), How they live! How they shine like translucent fairies! Such is Bolivár!
Bolivár! I cry out your name, reclining on the peak of Mount Ere, The highest peak on the isle of Hydra. From here the view, enchanting, extends as far as the Saronic isles, Thebes, Beyond Monemvasia, far below, to august Egypt, And as far as Panama, Guatemala, Nicaragua, Honduras, Haiti, San Domingo, Bolivia, Colombia, Peru, Venezuela, Chile, Argentina, Brazil, Uraguay, Paraguay, Ecuador, As far even as Mexico. With hard stone I carve your name in rock, that afterwards men may come in pilgrimage. As I carve sparks fly such, they say, was Bolivár and I watch my hand as it writes, gleaming in the sun.
Vertaald door David Connolly
Nikos Engonopoulos (21 oktober 1907 31 oktober 1985)
En vain le jour succède au jour, Ils glissent sans laisser de trace ; Dans mon âme rien ne t'efface, Ô dernier songe de l'amour !
Je vois mes rapides années S'accumuler derrière moi, Comme le chêne autour de soi Voit tomber ses feuilles fanées.
Mon front est blanchi par le temps ; Mon sang refroidi coule à peine, Semblable à cette onde qu'enchaîne Le souffle glacé des autans.
Mais ta jeune et brillante image, Que le regret vient embellir, Dans mon sein ne saurait vieillir Comme l'âme, elle n'a point d'âge.
Non, tu n'as pas quitté mes yeux; Et quand mon regard solitaire Cessa de te voir sur la terre, Soudain je te vis dans les cieux.
Là, tu m'apparais telle encore Que tu fus à ce dernier jour, Quand vers ton céleste séjour Tu t'envolas avec l'aurore.
Ta pure et touchante beauté Dans les cieux même t'a suivie ; Tes yeux, où s'éteignait la vie, Rayonnent d'immortalité !
Du zéphyr l'amoureuse haleine Soulève encor tes longs cheveux ; Sur ton sein leurs flots onduleux Retombent en tresses d'ébène,
L'ombre de ce voile incertain Adoucit encor ton image, Comme l'aube qui se dégage Des derniers voiles du matin.
Du soleil la céleste flamme Avec les jours revient et fuit ; Mais mon amour n'a pas de nuit, Et tu luis toujours sur mon âme.
C'est toi que j'entends, que je vois, Dans le désert, dans le nuage; L'onde réfléchit ton image; Le zéphyr m'apporte ta voix.
Tandis que la terre sommeille, Si j'entends le vent soupirer, Je crois t'entendre murmurer Des mots sacrés à mon oreille.
Si j'admire ces feux épars Qui des nuits parsèment le voile, Je crois te voir dans chaque étoile Qui plaît le plus à mes regards.
Et si le souffle du zéphyr M'enivre du parfum des fleurs. Dans ses plus suaves odeurs C'est ton souffle que je respire.
C'est ta main qui sèche mes pleurs, Quand je vais, triste et solitaire, Répandre en secret ma prière Près des autels consolateurs.
Quand je dors, tu veilles dans l'ombre ; Tes ailes reposent sur moi ; Tous mes songes viennent de toi, Doux comme le regard d'une ombre. Pendant mon sommeil, si ta main De mes jours déliait la trame, Céleste moitié de mon âme, J'irais m'éveiller dans ton sein !
Comme deux rayons de l'aurore, Comme deux soupirs confondus, Nos deux âmes ne forment plus Qu'une âme, et je soupire encore !
Alphonse de Lamartine (21 oktober 1790 28 februari 1869)
Go und Mühle sind Einkreisungs-, Einmauerungsspiele, demgegenüber ist Schach eine offene Feldschlacht, obwohl es gerade im Schach zu Anfang versteckte Winkel gibt, in denen Frieden herrscht. Halma spiegelt den Kampf ums Terrain, jeder Platz muß erkämpft sein, was ja auch im Schach für den fortgeschrittenen Spieler entscheidend wird. Go und Mühle sind heimtückische, hinterhältige Spiele, in denen die physische Vernichtung des Gegners als Zielsetzung viel krasser zutage tritt als beim Schach. Man kann über weite Strecken ohne böse Absichten Schach spielen, man möchte sich beispielsweise entwicklen. Der Konflikt ist freilich unvermeidlich, vorprogrammiert, und er löst erst das zerstörerische Kalkül aus; es wird dann unumgänglich, einen Plan zu entwerfen. [..] Schach ist ein Kampfspiel auf Raten, oder man könnte auch mit Deleuze und Guattari sagen, auf dem Schachbrett vollzieht sich die Einverleibung der nomadischen Kriegsmaschine in den Staatsapparat. Gegen Ende des Mittelspiels gibt es kaum mehr einen friedlichen Punkt auf dem Schachbrett, die Schicksale der einzelnen Figuren haben sich dicht vernetzt. Das macht das Endspiel so düster und eintönig, wie Go und Mühle es von Anfang sind. Da können die Figuren nichts anderes mehr als töten oder getötet werden.
De Nederlandse schrijver Stephan Enter werd geboren op 20 oktober 1968 in Voorthuizen en groeide op in Voorthuizen en Barneveld. Hij studeerde in Utrecht Nederlands en Keltisch. Voor dat laatste bezocht hij enkele malen Ierland. Enter debuteerde in 1999 met de verhalenbundel Winterhanden en in 2004 verscheen zijn roman Lichtjaren. Beide werden genomineerd voor de Libris Literatuurprijs én voor de Gerard Walschapprijs. In 2007 kwam zijn roman Spel uit, in 2011 volgde de roman Grip.
Uit: Vogeltaal
Wat kon ik verzinnen dat hem straks in Afrika aan mij zou laten terugdenken als de beste vriend die hij hier heeft gehad? Ik had allerlei dingen bedacht om hem te geven, maar steeds waren het dingen die niet zó bijzonder waren dat hij ze nooit in zijn eigen land zou kunnen krijgen: mijn Zwitserse mes met zaag en schaartje, een van mijn drie pauwenveren, de grote roze schelp waar je beter de zee in hoorde dan in alle andere schelpen. En zou ik die spullen ook niet gaan missen als ik ze nooit meer terugzag?
( )
Onze nachtegaalstemmetjes werden schor en sloegen om de haverklap over. We zweetten; sommigen van ons zaten onder de puisten en de zwaarst getroffenen zaten de hele dag door onder hun trui te wroeten; we raakten obsessief geprikkeld door alles wat obsceen was en vooral blootfotos bezaten een bizarre aantrekkingskracht (maar ook los daarvan kregen we op de gekste momenten een erectie).
27 aug. (1979) Om half vijf maakte Mario me wakker, om vijf uur werden we ook telefonisch gewekt. (...) De vlucht ging over Frankfurt, München, Oostenrijk (prachtig besneeuwde Alpen, wolkenpartijen), Joegoslavië, Noord-Griekenland, de Griekse kust, Athene (ik had tranen in mijn ogen), allerlei eilanden naar Rhodos. Daar moesten we een half uur wachten. Warm, ongeveer dertig graden, heerlijk na de koude zomer in Holland. Weer opgestegen en ongeveer half twee plaatselijke tijd aangekomen in Athene.
(...)
1 sep. (1979) (...) Om negen uur per bus van Mavromateion vertokken naar Markopoulo. Zeer mooie tocht. Daarna nog een fraaie taxirit van Markopoulo naar het afgelegen museum van Vavrona (Brauron). Het was nog kleiston, maar door tussenkomst van onze chauffeur mochten we naar binnen. Wel een uur lang waren we de enige bezoekers. (...)
Weer sterk ontroerd door het beertje met het konijntje op de arm: een echt meisjesportret, maar toch heeft dat kind al de waardigheid en ernst van een kleine priesteres. (...)
En het beroemde reliëf van Apollo en Artemis als tweeling, dat je eigenlijk in avondstrijklicht moet zien. Is veel van de Griekse schoonheid niet door verval en aantasting weemoedig-mooi geworden? De tempel van Sounion: .je reinste droomromantiek. Ga daarom liever tegen de avond naar Brauron als de late zon dat reliëf verguldt, de gezichten van Apollo en Artemis, hun nobele lichamen. s Morgens is het licht er koel.
We bleven ruim twee uur in het museum en liepen toen langs het wilde pad naar de toegang tot de Artemis-tempel. (...)
Voor het tempelcomplex hadden we maar twintig minuten, het sloot om half een. De bruine, tufstenen
zuilen staan er in een laag terrein, er was zelfs hier en daar nog wat water waar vogels kwamen drinken en baden. Ook nog een kort bezoek gebracht aan het kleine kapelletje van Dimitros, waarin het aardedonker is. Er wordt beweerd dat het boven het graf van Ifigeneia is gebouwd.
Thuiskeer in Zeeland
Hart van mijn land ik ben terug in 't waaien van uw volle zomer, lig lui en languit op mijn rug, weer thuis en nog dezelfde dromer
Ver als de blik gaat, ver als wolken ruisen de popels ijl en licht; als water koeren duiven onder het bloesemdek van uw gezicht.
Ik ben terug, ik lig te rusten in 't bruidsbed van uw welig kruid en luister: nooit was ik bewuster van onze eenheid van geluid.
't Vernis van licht om alle halmen, het boomscherm dat de einder sluit, de klokken, wier verwaaiend galmen tegen de zilte hemel stuit -
klank, geur en kleur, zinlijk herkennen: de karper op de waterplas, het hooi, zingende zeeuwse stemmen, de zoete bonen, 't prille vlas -
Ik lig, ik ben terug, ik droom uw dromen in een blijde schemer; ik werd weer kind, ik werd een boom, een plant, een lied, een stukje hemel.
Onweer
De donder jaagt met knetterende zwepen Een felle witte vogelstoet naar huis Over de Schelde, maar ze talmen even, Waar een vis uit het groezlig water stuift.
Twee meisjes roepen met klinkende stemmen, Gelouterd en geschaduwd door het vuur; Nooit zal ik ze na dit moment herkennen, Deze profielen, angeliek en puur.
En groter gaat het wilde waaien heersen, Het water wordt een zandwoestijn gelijk; Een schorre vogel houdt niet op te krijsen, als 't lood der regens op de golven strijkt.
Elle est retrouvée. Quoi ? - L'Eternité. C'est la mer allée Avec le soleil.
Ame sentinelle, Murmurons l'aveu De la nuit si nulle Et du jour en feu.
Des humains suffrages, Des communs élans Là tu te dégages Et voles selon.
Puisque de vous seules, Braises de satin, Le Devoir s'exhale Sans qu'on dise : enfin.
Là pas d'espérance, Nul orietur. Science avec patience, Le supplice est sûr.
Elle est retrouvée. Quoi ? - L'Eternité. C'est la mer allée Avec le soleil.
Ma bohème
Je m'en allais, les poings dans mes poches crevées ; Mon paletot aussi devenait idéal ; J'allais sous le ciel, Muse ! et j'étais ton féal ; Oh ! là ! là ! que d'amours splendides j'ai rêvées !
Mon unique culotte avait un large trou. - Petit-Poucet rêveur, j'égrenais dans ma course Des rimes. Mon auberge était à la Grande-Ourse. - Mes étoiles au ciel avaient un doux frou-frou
Et je les écoutais, assis au bord des routes, Ces bons soirs de septembre où je sentais des gouttes De rosée à mon front, comme un vin de vigueur ;
Où, rimant au milieu des ombres fantastiques, Comme des lyres, je tirais les élastiques De mes souliers blessés, un pied près de mon coeur !
Marine
Les chars d'argent et de cuivre - Les proues d'acier et d'argent - Battent l'écume, - Soulèvent les souches des ronces. Les courants de la lande, Et les ornières immenses du reflux, Filent circulairement vers l'est, Vers les piliers de la forêt, - Vers les fûts de la jetée, Dont l'angle est heurté par des tourbillons de lumière.
Arthur Rimbaud (20 oktober 1854 10 november 1891)
Leonardo DiCaprio als Rimbaud in de film Total Eclipse (1995)
Mijn vadertje, hij was rechtvaardigheid, Hij had den zwaren last op zich geladen,
een eerlijk man te zijn in woord en daad. Dat is het schone, dwaze kwaad waar, na ons Here Jezus Christus, de sterkste man aan ondergaat
Zijn oog was rustigblauw; een verre zee. Zijn woord van blijheid soms plotse fusee in stalen nacht. Hij lachte rood en zoende onverwacht mijn dwaze haren en mijn jong gedacht.
De hoge schepen die de Schelde droeg, hij wist hun laden vast en schoon te sturen. Hij had hun namen lief, om mee te spelen-als een kind naíef; Karatschi, Pantos, Calcutta, lijk schoon koralen.
Hij wist de haven; heimwee en verdriet, bij vroegen morgenmist en in den avond onder luid en rauw sirenenlied.
Hij heeft de bossen van zijn jeugd bemind, Hij kende bomen lijk wij mensen kennen, Hij wist de winden en den oogst, en wou mijn hand aan 't ruw bedrijf des jagers wennen.
Mijn vadertj' hij was rechtvaardigheid. Hij had de goede liefde tot de still'en ware dingen.
Onder de schaduw van een dorpse kerk ligt zijn sobere zerk. Ik weet hoe zijn gedenken mij gelijk een lichte wolk behoedt. Zijn rode, bange handen hield hij stervend Christus tegemoet.
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 29 september 1984)