Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-10-2011
Stephan Enter
De Nederlandse schrijver Stephan Enter werd geboren op 20 oktober 1968 in Voorthuizen en groeide op in Voorthuizen en Barneveld. Hij studeerde in Utrecht Nederlands en Keltisch. Voor dat laatste bezocht hij enkele malen Ierland. Enter debuteerde in 1999 met de verhalenbundel Winterhanden en in 2004 verscheen zijn roman Lichtjaren. Beide werden genomineerd voor de Libris Literatuurprijs én voor de Gerard Walschapprijs. In 2007 kwam zijn roman Spel uit, in 2011 volgde de roman Grip.
Uit: Vogeltaal
Wat kon ik verzinnen dat hem straks in Afrika aan mij zou laten terugdenken als de beste vriend die hij hier heeft gehad? Ik had allerlei dingen bedacht om hem te geven, maar steeds waren het dingen die niet zó bijzonder waren dat hij ze nooit in zijn eigen land zou kunnen krijgen: mijn Zwitserse mes met zaag en schaartje, een van mijn drie pauwenveren, de grote roze schelp waar je beter de zee in hoorde dan in alle andere schelpen. En zou ik die spullen ook niet gaan missen als ik ze nooit meer terugzag?
( )
Onze nachtegaalstemmetjes werden schor en sloegen om de haverklap over. We zweetten; sommigen van ons zaten onder de puisten en de zwaarst getroffenen zaten de hele dag door onder hun trui te wroeten; we raakten obsessief geprikkeld door alles wat obsceen was en vooral blootfotos bezaten een bizarre aantrekkingskracht (maar ook los daarvan kregen we op de gekste momenten een erectie).
27 aug. (1979) Om half vijf maakte Mario me wakker, om vijf uur werden we ook telefonisch gewekt. (...) De vlucht ging over Frankfurt, München, Oostenrijk (prachtig besneeuwde Alpen, wolkenpartijen), Joegoslavië, Noord-Griekenland, de Griekse kust, Athene (ik had tranen in mijn ogen), allerlei eilanden naar Rhodos. Daar moesten we een half uur wachten. Warm, ongeveer dertig graden, heerlijk na de koude zomer in Holland. Weer opgestegen en ongeveer half twee plaatselijke tijd aangekomen in Athene.
(...)
1 sep. (1979) (...) Om negen uur per bus van Mavromateion vertokken naar Markopoulo. Zeer mooie tocht. Daarna nog een fraaie taxirit van Markopoulo naar het afgelegen museum van Vavrona (Brauron). Het was nog kleiston, maar door tussenkomst van onze chauffeur mochten we naar binnen. Wel een uur lang waren we de enige bezoekers. (...)
Weer sterk ontroerd door het beertje met het konijntje op de arm: een echt meisjesportret, maar toch heeft dat kind al de waardigheid en ernst van een kleine priesteres. (...)
En het beroemde reliëf van Apollo en Artemis als tweeling, dat je eigenlijk in avondstrijklicht moet zien. Is veel van de Griekse schoonheid niet door verval en aantasting weemoedig-mooi geworden? De tempel van Sounion: .je reinste droomromantiek. Ga daarom liever tegen de avond naar Brauron als de late zon dat reliëf verguldt, de gezichten van Apollo en Artemis, hun nobele lichamen. s Morgens is het licht er koel.
We bleven ruim twee uur in het museum en liepen toen langs het wilde pad naar de toegang tot de Artemis-tempel. (...)
Voor het tempelcomplex hadden we maar twintig minuten, het sloot om half een. De bruine, tufstenen
zuilen staan er in een laag terrein, er was zelfs hier en daar nog wat water waar vogels kwamen drinken en baden. Ook nog een kort bezoek gebracht aan het kleine kapelletje van Dimitros, waarin het aardedonker is. Er wordt beweerd dat het boven het graf van Ifigeneia is gebouwd.
Thuiskeer in Zeeland
Hart van mijn land ik ben terug in 't waaien van uw volle zomer, lig lui en languit op mijn rug, weer thuis en nog dezelfde dromer
Ver als de blik gaat, ver als wolken ruisen de popels ijl en licht; als water koeren duiven onder het bloesemdek van uw gezicht.
Ik ben terug, ik lig te rusten in 't bruidsbed van uw welig kruid en luister: nooit was ik bewuster van onze eenheid van geluid.
't Vernis van licht om alle halmen, het boomscherm dat de einder sluit, de klokken, wier verwaaiend galmen tegen de zilte hemel stuit -
klank, geur en kleur, zinlijk herkennen: de karper op de waterplas, het hooi, zingende zeeuwse stemmen, de zoete bonen, 't prille vlas -
Ik lig, ik ben terug, ik droom uw dromen in een blijde schemer; ik werd weer kind, ik werd een boom, een plant, een lied, een stukje hemel.
Onweer
De donder jaagt met knetterende zwepen Een felle witte vogelstoet naar huis Over de Schelde, maar ze talmen even, Waar een vis uit het groezlig water stuift.
Twee meisjes roepen met klinkende stemmen, Gelouterd en geschaduwd door het vuur; Nooit zal ik ze na dit moment herkennen, Deze profielen, angeliek en puur.
En groter gaat het wilde waaien heersen, Het water wordt een zandwoestijn gelijk; Een schorre vogel houdt niet op te krijsen, als 't lood der regens op de golven strijkt.
Elle est retrouvée. Quoi ? - L'Eternité. C'est la mer allée Avec le soleil.
Ame sentinelle, Murmurons l'aveu De la nuit si nulle Et du jour en feu.
Des humains suffrages, Des communs élans Là tu te dégages Et voles selon.
Puisque de vous seules, Braises de satin, Le Devoir s'exhale Sans qu'on dise : enfin.
Là pas d'espérance, Nul orietur. Science avec patience, Le supplice est sûr.
Elle est retrouvée. Quoi ? - L'Eternité. C'est la mer allée Avec le soleil.
Ma bohème
Je m'en allais, les poings dans mes poches crevées ; Mon paletot aussi devenait idéal ; J'allais sous le ciel, Muse ! et j'étais ton féal ; Oh ! là ! là ! que d'amours splendides j'ai rêvées !
Mon unique culotte avait un large trou. - Petit-Poucet rêveur, j'égrenais dans ma course Des rimes. Mon auberge était à la Grande-Ourse. - Mes étoiles au ciel avaient un doux frou-frou
Et je les écoutais, assis au bord des routes, Ces bons soirs de septembre où je sentais des gouttes De rosée à mon front, comme un vin de vigueur ;
Où, rimant au milieu des ombres fantastiques, Comme des lyres, je tirais les élastiques De mes souliers blessés, un pied près de mon coeur !
Marine
Les chars d'argent et de cuivre - Les proues d'acier et d'argent - Battent l'écume, - Soulèvent les souches des ronces. Les courants de la lande, Et les ornières immenses du reflux, Filent circulairement vers l'est, Vers les piliers de la forêt, - Vers les fûts de la jetée, Dont l'angle est heurté par des tourbillons de lumière.
Arthur Rimbaud (20 oktober 1854 10 november 1891)
Leonardo DiCaprio als Rimbaud in de film Total Eclipse (1995)
Mijn vadertje, hij was rechtvaardigheid, Hij had den zwaren last op zich geladen,
een eerlijk man te zijn in woord en daad. Dat is het schone, dwaze kwaad waar, na ons Here Jezus Christus, de sterkste man aan ondergaat
Zijn oog was rustigblauw; een verre zee. Zijn woord van blijheid soms plotse fusee in stalen nacht. Hij lachte rood en zoende onverwacht mijn dwaze haren en mijn jong gedacht.
De hoge schepen die de Schelde droeg, hij wist hun laden vast en schoon te sturen. Hij had hun namen lief, om mee te spelen-als een kind naíef; Karatschi, Pantos, Calcutta, lijk schoon koralen.
Hij wist de haven; heimwee en verdriet, bij vroegen morgenmist en in den avond onder luid en rauw sirenenlied.
Hij heeft de bossen van zijn jeugd bemind, Hij kende bomen lijk wij mensen kennen, Hij wist de winden en den oogst, en wou mijn hand aan 't ruw bedrijf des jagers wennen.
Mijn vadertj' hij was rechtvaardigheid. Hij had de goede liefde tot de still'en ware dingen.
Onder de schaduw van een dorpse kerk ligt zijn sobere zerk. Ik weet hoe zijn gedenken mij gelijk een lichte wolk behoedt. Zijn rode, bange handen hield hij stervend Christus tegemoet.
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 29 september 1984)
Das Erstaunliche an der Kindheit ist, daß sie nur vergehen kann. Vorher genießt sie noch ihr Leben und geht und schaut fleißig herum, weil das von ihr so verlangt wird. Dem Kind soll sich etwas einprägen, aber den Stempel dazu kriegt es nie in die Finger, auch später nicht. Dann lernt das Kind, in einem bestimmten Sinn zu denken, nur die Kindheit ist sinnlos, vorausgesetzt, man hat überhaupt eine. Später, das Erwachsenwerden, zwingt einen, das, was man als Kind gesehen und erlebt hat, unter einen Sinn zu stellen, es dann wieder unter einem anderen Sinn zu sehen, und, bis einem die Sinne irgendwann ausgehen, werden die vergangenen Dinge ununterbrochen einem Sinn untergeordnet, immer einem andren, weil sie letztlich eben gar keinen haben. Meine Sinne sind, als ich ein Kind war, vom Prater geschärft worden, und kaum war ich zu Hause, sind sie wieder gelöscht worden. Der Prater ist in mir ununterbrochen wieder ausradiert worden. Dort war ich mit meinem Vater und meinen Tanten, den Schwestern meines Vaters, sie haben ganz in der Nähe des Praters gewohnt, am Max Winter-Platz, und zuerst habe ich mit meinem Onkel mikroskopiert, und dann sind wir in den Prater gegangen, wo ich mich selbst von der Leine meiner an diesem Ort immer abwesenden Mutter lassen konnte. Meine Mutter konnte sich mich nur als ein Wesen vorstellen, das so lange da war, als sie es beherrscht hat. Wenn die Gefahr bestand, ich könnte die Beherrschung verlieren, ihre wie jede andre auch, schreiend vor Vergnügen auf dem Ringelspiel mit den Topferln meinem Lieblingsringelspiel oder auf andren Vergnügungsmaschinen, inmitten all der Buntheit des Praters und all der Vielfältigkeit, die sich ohnehin jeder Beherrschung zu entziehen schien, wie jede Vielfalt, die es jedem Herrschen schwermacht (daher duldet man sie ja so selten!), wenn ich also außer Rand und außerhalb ihre Herrschafts-Bande zu geraten drohte wie eine verirrte Billardkugel, mußte ich, gleichsam am Schnürl, wieder zurückgeholt werden.
Die Insel vor ihm hatte die Farbe des Sandsteins, den man hier brach. Das Land in seinem Rücken entließ seine Hügel ins Licht. Es war eine buckelnde Herde, die vor der aufsteigenden Sonne davonkroch, spärliche Haine, gewundene Terrassen, Gärten aus Geröll. Auf den Spuren der Dämmerung wanderten Schatten wie dunkle Wolken über das Land. Doch der Morgen im Sommer war kurz, und sobald die Sonne steil stand, würde sich nichts mehr rühren. Jorge de Houwelandt watete bis zu den Hüften in den Uferwellen und rieb sich eine Handvoll Wasser ins Gesicht. Das Meer schmeckte nach Schlaf. Ohne die Augen zu öffnen, legte er das Kinn auf die Brust, streckte die Arme aus und tauchte ein. Mit angehaltenem Atem schwamm er ein paar Züge unter Wasser, in seinen Ohren das Rollen der Kiesel und Steine in der sanften Dünung. Er wußte, daß Esther ihm vom Strand aus zusah, daß sie die schiefergraue Oberfläche nach seinem Kopf absuchte und darauf wartete, ihn zwischen den Wellen wiederauftauchen zu sehen, die sich zu dieser frühen Stunde noch nicht brachen, sondern an Land huschten wie Tiere unter einem Tuch. Er brauchte nicht zu atmen. Er verspürte keinen Drang nach Luft. Was er brauchte, war das Meer. Er konnte die Feier noch immer absagen. Er war das Familienoberhaupt. Wenn er nicht wollte, würde sein Geburtstag nicht stattfinden, alle würden bleiben, wo sie waren. Er, Jorge, brauchte kein Fest.
Die kleine Bucht warf einen Schattensaum über das allmählich erwachende Meer. Nur auf der Insel lag schon Licht. Es fing sich in den Klippen und verlieh dem Sandstein für Augenblicke die Farbe von gebrannten Ziegeln. Jorge glitt schwerelos durch die anschmiegsame, zudringliche Frische der flüssigen Welt und betrachtete die rundgewaschenen Steine und Muscheln unter sich.
Aber Anna, seine Frau, schläft, die Patienten schlafen, alle schlafen noch, das ganze Haus. Wahrscheinlich ist auch Kaline wieder eingeschlafen. Das sieht ihr ähnlich. Kaum lässt sie
sich nieder, auf der Küchenbank neben dem Herd oder auf dem Hocker im Waschraum, sinkt sie in einen tiefen Schlaf.
Vor zwei Tagen erst hat er sie in diesem Zustand sogar im Salon ertappt. Zurückgelehnt in eines der Kissen glich sie einem zierlichen Tier mit geschlossenen Augen. Oder einer schlanken Pflanze. Einer vom Schlaf überraschten Blüte. Gern hätte er länger auf ihre leicht gewölbten Lider geblickt. Geschlossene Augen haben etwas so Unschuldiges, Wehrloses. Doch er musste sie wecken. Seine Frau wurde in solchen Fällen schnell laut, viel zu laut für ein arglos schlafendes Mädchen. Er sagte
ihren Namen, aber Kaline wachte nicht auf. Hinfassen wollte er nicht, also blieb er stehen und fing an, ihr ins Gesicht zu blasen, bis sie die Augen aufschlug. Eher erstaunt als erschrocken, Entschuldigung murmelnd. Unbemerkt stand Anna in der Tür, und so wurde es doch noch sehr schnell sehr laut, so
laut, dass an Schlafen überhaupt nicht mehr zu denken war.
Das Schimpfen vertrieb jeglichen Schlaf in die hintersten Winkel des Hauses. Hinab in die dunklen Kellergewölbe. Und hoch hinauf, höher noch als die Zimmer der Bediensteten, in diese winzige Kammer direkt unterm Dach. Ein Stübchen wie von Spinnweben eingesponnen,wo die Fenster, der Tauben wegen, vernagelt blieben. Dort war der Schlaf noch Schlaf, dieser natürlichste Zustand des Menschen. Und der ihm am meisten entsprechende. Schließlich beginnt des Menschen Dasein im
Schlaf. Und wozu hat die Natur ihn vorgesehen, wenn nicht dazu, ihr Dasein fortzuführen.
Theresia Walser (Friedrichshafen, 20 oktober 1967)
Wäre ich Barbara Lochners Mörder, es spräche nicht mehr gegen mich denn so.
Ich hatte nicht nur kein Alibi und am Tatort meine Spuren hinterlassen, ich war überdies zur Tatzeit nachweislich und unbestritten mit dem Mordopfer dort verabredet gewesen.
Darüber hinaus verfügte ich nach allem, was zuvor geschehen war über mehr als genug Gründe für dieses Gewaltverbrechen.
Ich hatte schon die längste Zeit das Gefühl, dass mir auch mein Verteidiger nicht so recht glaubte.
Aber was hieß hier überhaupt Verteidiger! Wir waren als Kinder und Heranwachsende eng befreundet gewesen. Fritz hatte irgendwie zu der Bande gehört, die aus Alex und mir bestanden hatte. Er war, wie Alex, ohne Vater aufgewachsen, ein Lediger. Seine Mutter war Handarbeitslehrerin in Lend gewesen. Fritz hatte keine Ahnung, wer sein Vater war, aber schon früh hatte er sich in Andeutungen gefallen, dass es sich dabei um einen Baron oder einen Grafen handle. Wir hatten diese Mutmaßungen nicht als abwegig erachtet, denn an Geld hatte es seiner Mama offenbar nie gemangelt. Es schien immer erheblich mehr davon vorhanden zu sein, als mit Strick- und Kochunterricht an einer Hauptschule zu verdienen war. Auch lebten die beiden allein in einem stattlichen, von einem großen, verwilderten Obstgarten umgebenen Haus, das auf mich immer seltsam leer, regelrecht verlassen gewirkt hatte. Fritz verfügte darin über ein randvoll mit den herrlichsten Spielsachen angefülltes Kinderzimmer, in dem er sich jedoch nur selten aufhielt ganz und gar unbegreiflich für uns Gassenbuben, die jede Minute des Aufenthaltes in diesem Kinderparadies genossen. Doch wie oft hatten wir unseren Freund vergeblich zu überreden versucht, mit uns in seinem Zimmer zu spielen.
O. P. Zier (Schwarzach im Pongau, 20 oktober 1954)
U leek gisteren zoo bedroefd, dat ik niet kan nalaten u te vragen welke reden tot verdriet u heeft. U zult misschien niet geneigd zijn het te zeggen, maar u zult me niet kwalijk kunnen nemen het gevraagd te hebben; sinds gisteren heb ik slechts uw beeld voor den geest. Mylord komt ons bijna elken dag bezoeken. Weliswaar blijft hij gewoonlijk slechts een oogenblik. Komt het u voor dat men er in Lausanne op begint te letten en dat men mij kan gispen omdat ik hem ontvang? Gij kent hem voorzoover het mogelijk is een jongmensch te kennen; gij kent zijn ouders en hun zienswijze. Ongetwijfeld hebt gij in het hart van Cécile gelezen; zeg mij welke gedragslijn ik moet volgen. Ik ben, mijnheer, uw zeer onderdanige en gehoorzame dienaresse.
Belle van Zuylen (20 oktober 1740 27 december 1805)
Pasteltekening uit 1771 door Maurice-Quentin de la Tour
Somewhere in the USA - This begins my third straight week on the road in search of publicity for a book. Some observations:
It really doesn't matter how long it takes to fly from one place to another anymore. Once an airplane is in the air, it goes about as fast as I want it to go.
What is of consequence today, however, is how long it will take to get the plane into the air in the first place.
I've been in an airplane every day for two weeks, and not a single one has taken off on time. There are traffic delays, weather delays, mechanical delays and delays where there are no explanations at all.
From the time I left my hotel, it took me eight hours to get from Chicago to Detroit. The flight itself took less than an hour.
What we need in this country are corridor trains that go 150 mph, downtown to downtown. No traffic. Shorter cab rides. Less hassle.
We won't ever have that, however, because it makes too much sense. No cable TV in Chicago
Do you realize there is no such thing as cable TV in the city of Chicago? Something political, I presume, but where do these people get their wrestling shows without Ted Turner's Superstation?
Until Friday, I'd never been to Minneapolis before. Now, I know why.
I asked a bellman outside a Miami hotel to call me a cab, it was late in the evening. Just then, I noticed a cab parked across the street.
"Never mind," I said to the bellman. "There's a cab across the street."
"No, no," said the bellman. "That is a fake cab. You get inside, and the driver takes off somewhere and beats you up and takes your money."
"Oh."
At the Marquette Inn in Minneapolis the soap is blue and comes in the shape of a seashell. At the Marriott Marquis in New York the lobby is on the eighth floor.
The little bones of the echo on the tongue of the Forgetful Emissary.
On the tongue of the Forgetful Emissary, the message of the Goldthinking-star-gods.
"May the mist rise early, fragrant with tamarind, poplar, suquinay , may it spread its cloths over the words and may the Four Magicians of the Sky be created with navels of sun and precious copals.
"May they be of black maize, maize coiled with sexes and snakes, their hair, their pupils and their dreams.
"May they be of white maize, maize coiled with sperm and the moon, their teeth, the quicklime of their corneas, their bones and their nails.
"And may their flesh be of yellow maize, moistened in water sweet with the night of the star and skinned with quicklime in blind boil, the lime of the eyes of the Twohanded Tattooer, the one who was destroyed along with his raisers of worlds of dream by the man of mud who in his turn was annihilated by fire, the laughter of the stones."
And so was created the Man-of-Four-Magics, the one who wears bluegreen feathers of quetzals and flowers covered with dew, who illuminates and burns like resinous pine, who sets things alight in my country forged of honey.
All was visible, except for the moment of healing the navels with webs of tobacco smoke and placing in their folds, along with the copals of splendor and dust of worn-out words, the magic of the three halves.
By the magic of the three halves, the half which holds things within becomes magnetized by the sole presence of the Man-of-the-Four-Magics, issues from things and penetrates the interior of that which completes it, before restoring it, with an unknown half.
By the magic of the three halves, there is a half that remains in things, another that leaves and returns to things and the unknown half, the one that magic adds.
Vertaald door Robert W. Lebling
Miguel Ángel Asturias (19 oktober 1899 9 juni 1974)
Op een dag gingen Julawai, zijn vrouw en hun kinderen voor een paar dagen naar familie en vrienden verder de rivier op. Volgens zeggen woonden Julawai en zijn gezin even voorbij het dorp Bigiston aan de Marowijnerivier.
Vroeger was het de gewoonte dat men van zulke tochten gebruik maakte om voedsel te vergaren voor de komende tijd. Julawai nam dus zijn pijl en boog en hengelstokken mee.
In een opgewekte stemming voeren zij in hun korjaal de rivier op. Toen ze bij een kreek aankwamen, besloot Julawai daar een paar dagen te blijven om te vissen en te jagen. Twee dagen waren genoeg om een mutete (draagmand) vol vlees en vis te hebben.
Hierna werd de tocht voortgezet. Rustig pagaaiend bezong Julawai zijn successen bij het jagen en vissen. Zijn mooie gezang weerkaatste tegen het gordijn van het oerwoud en het wateroppervlak. Hij zong dat de successen van het leven afhangen van de wil van de natuur. Zijn vrouw en kinderen waren net als hij blij en gelukkig.
Het dorp waar ze naar toe gingen heette Tolenga. Het was een bekend dorpje van goudzoekers en balatableeders (rubbertappers). Het was ook bekend door de bijzondere gaven van enkele oudere bewoners. Naar men zegt, waren de mensen van Tolenga afkomstig uit Brazilië en hadden de ouderen hun kennis vandaar meegenomen.
Een van hen, een vrouwelijke pyjai (geestelijk leider), was beroemd als vroedvrouw. Een ongeboren kind dat moeilijk lag, kon door deze vrouw in de baarmoeder elastisch gemaakt worden, door middel van medicinale kruiden.
Een andere pyjai, een oude man die Byjai (leermeester) werd genoemd, kon urenlang onder water wandelingen maken. Als hij naar een ander dorp wilde reizen, deed hij dit onder water. Hij zei altijd tegen zijn vrouw en kinderen dat hij veel vrienden had in het water, in de rivier, die hem met raad en daad bijstonden. Van heinde en ver kwamen zieke mensen voor genezing bij hem. In moeilijke gevallen zei hij tegen zijn patiënten dat ze een paar dagen bij hem thuis moesten wachten om hem de tijd te geven zijn vrienden van de rivier te raadplegen. Als hij terugkwam, was de patiënt meestal al genezen, wat zijn vrienden van de rivier hadden bewerkstelligd.
Ama climbed the path to the cave, as she'd done for many days now, bread and milk in the bag on her back, a heavy puzzlement in her heart. How in the world could she ever manage to reach the sleeping girl? Would the woman never leave the cave for more than a few minutes? Ama came to the rock where the woman had told her to leave the food since she wasn't allowed in the cave anymore. She put down the bag, but she didn't go straight home; she climbed a little farther, up past the cave and through the thick rhododendrons, and farther up still to where the trees thinned out and the rainbows began. This part of the valley was where the streams and cascades ran most confusingly: shafts of green-white water would sink into potholes and emerge a little lower down, or gush upward in splintered fountains, or divide into myriad streamlets, or swirl round and round trapped in a whirlpool. When the world was frozen, spears and shelves and columns of glassy ice grew over every surface, and under it all, the water could still be heard gushing and tinkling, and spray still escaped to the air for the rainbows to form. Ama and her daemon climbed up over the rock shelves and around the little cataracts, past the whirlpools and through the spectrum-tinted spray, until her hair and her eyelids and his squirrel fur were beaded all over with a million tiny pearls of moisture. The game was to get to the top without wiping your eyes, despite the temptation, and the sunlight sparkled and fractured into red, yellow, green, blue, and every color between right in front of Ama's eyes, but she mustn't wipe her hand across to see better until she got right to the top, or the game would be lost. Kulang, her daemon, sprang to a rock near the top of the little waterfall, and she knew he would turn at once to watch and make sure she didn't brush the moisture off her eyelashes - except that he didn't.
By that same architectural gesture of grief which caused Jehan at Agra to erect the Taj Mahal in memory of a dead wife and a cold hearthstone, so the Bon Ton hotel, even to the pillars with red-freckled monoliths and peacock-backed lobby chairs, making the analogy rather absurdly complete, reared its fourteen stories of elegantly furnished suites, all the comforts and none of the discomforts of home.
A mausoleum to the hearth. And as true to form as any that ever mourned the dynastic bones of an Augustus or a Hadrian.
An Indiana-limestone and Vermont-marble tomb to Hestia.
All ye who enter here, at sixty dollars a week and up, leave behind the lingo of the fireside chair, parsley bed, servant problem, cretonne shoe bags, hose nozzle, striped awnings, attic trunks, bird houses, ice-cream salt, spare-room matting, bungalow aprons, mayonnaise receipt, fruit jars, spring painting, summer covers, fall cleaning, winter apples.
The mosaic tablet of the family hotel is nailed to the room side of each door and its commandments read something like this:
One ring: Bell Boy.
Two rings: Chambermaid.
Three rings: Valet.
Under no conditions are guests permitted to use electric irons in rooms.
Cooking in rooms not permitted.
No dogs allowed.
Management not responsible for loss or theft of jewels. Same can be deposited for safe-keeping in the safe at office.
Our famous two-dollar Table dHote dinner is served in the Red Dining Room from six-thirty to eight. Music.
It is doubtful if in all its hothouse garden of women the Hotel Bon Ton boasted a broken finger nail or that little brash place along the forefinger that tattles so of potato peeling or asparagus scraping.
The outside of Flood's studio was deserted, no action in the halls. I rang for the freight elevator and went to the stairs when I heard it start to move. Checked the elevator entrance, nobody around. The Plymouth was sitting untouched where I'd left it. I didn't expect anything elseany fool who tried to take off the tires would have to be wearing razor-proof gloves, for openers.
I got back to the office just as the sun was breaking over the Hudson. A few solitary men were standing on the piers with fishing tackle, setting up for the day. The fish in the Hudson aren't much to look at, never grow too big or have bright colors. But the guys who fish down there tell me they put up a hell of a fight. I figured that any fish who could survive the Hudson River would have to be tough, like a dog raised in the pound. Or a kid raised by the State.
I put the car away, making a mental note to do some cosmetic surgery on it before this case with Flood made it too visible. Went upstairs, deactivated everything, and let myself in. Pansy gave me a halfhearted growl just to let me know she was on the job, then charged over, wagging her stump of a tail. Even without the security systems I knew there hadn't been any visitors. Pansy was cut from the same cloth as my old Doberman, Devil, and nobody would get in here without war breaking loose.
That had happened once, and it gave Blumberg his big chance to act like a real lawyer. I was hiding a certain gentleman in my old apartment. He told me people were looking for him, but said nothing about those people wearing blue coats and badges instead of business suits. Anyway, while I was out trying to square some other beef, the cops arrived and decided to serve a Smith and Wesson warrant on my premises. They smashed in the door, and Devil met them head on.
First Robin Soderling, then Roger Federer looking as becomingly modest and self-assured as only God can. Perry is craning forward, lips pressed tensely together. Hes in the presence.
Warm-up time. Federer mis-hits a couple of backhands; Soderlings forehand returns are a little too waspish for a friendly exchange. Federer practises a couple of serves, alone. Soderling does the same, alone.
Practice over. Their jackets fall off them like sheaths from swords. In the pale blue corner, Federer, with a flash of red inside his collar and a matching red tick on his headband. In the white corner, Soderling, with phosphorescent yellow flashes on his sleeves and shorts.
Perrys gaze strays back to the smoked windows, so Gails does too. Is that a cream-coloured blazer she sees with a gold anchor on the pocket, floating in the brown mist behind the glass? If ever there was a man not to get into the back of a taxi with, its Signor Emilio dell Oro, she wants to tell Perry.
But quiet: the match has begun and to the joy of the crowd, but too suddenly for Gail, Federer has broken Soderlings serve and won his own. Now its Soderling to serve again. A pretty blonde ballgirl with a ponytail hands him a ball, drops a bob, and canters off again. The linesman howls as if hes been stung. The rains coming on again.
Soderling has double-faulted; Federers triumphal march to victory has begun. Perrys face is lit with simple awe and Gail discovers she is loving him all over again from scratch: his unaffected courage, his determination to do the right thing even if its wrong, his need to be loyal and his refusal to be sorry for himself. Shes his sister, friend, protector. A similar feeling must have overtaken Perry, for he grasps her hand and keeps it. Soderling is going for the French Open. Federer is going for history and Perry is going with him. Federer has won the first set 6-1. It took him just under half an hour.
De Engelse schrijver Julian Barnes heeft de Britse literatuurprijs Man Booker Prize 2011 gewonnen. Hij kreeg de prijs voor zijn boek 'The Sense of an Ending'. De Man Booker Prize is een van de belangrijkste onderscheidingen in de Engelstalige literatuur. De prijs wordt toegekend aan het beste Engelstalige fictiewerk uit het Gemenebest, Ierland en Zimbabwe.Julian Barneswerd geboren op 19 januari 1946 in Leicester. Zie ook alle tags voor Julian Barnes op dit blog.
Uit: The Sense of an Ending
I remember, in no particular order:
a shiny inner wrist;
steam rising from a wet sink as a hot frying pan is laughingly tossed into it;
gouts of sperm circling a plughole, before being sluiced down the full length of a tall house;
a river rushing nonsensically upstream, its wave and wash lit by half a dozen chasing torchbeams;
another river, broad and grey, the direction of its flow disguised by a stiff wind exciting the surface;
bathwater long gone cold behind a locked door. This last isnt something I actually saw, but what you end up remembering isnt always the same as what you have witnessed.
We live in time it holds us and moulds us but Ive never felt I understood it very well. And Im not referring to theories about how it bends and doubles back, or may exist elsewhere in parallel versions. No, I mean ordinary, everyday time, which clocks and watches assure us passes regularly: tick-tock, click-clock. Is there anything more plausible than a second hand? And yet it takes only the smallest pleasure or pain to teach us times malleability. Some emotions speed it up, others slow it down; occasionally, it seems to go missing until the eventual point when it really does go missing, never to return.
*
Im not very interested in my schooldays, and dont feel any nostalgia for them. But school is where it all began, so I need to return briefly to a few incidents that have grown into anecdotes, to some approximate memories which time has deformed into certainty. If I cant be sure of the actual events any more, I can at least be true to the impressions those facts left. Thats the best I can manage.
There were three of us, and he now made the fourth. We hadnt expected to add to our tight number: cliques and pairings had happened long before, and we were already beginning to imagine our escape from school into life. His name was Adrian Finn, a tall, shy boy who initially kept his eyes down and his mind to himself. For the first day or two, we took little notice of him: at our school there was no welcoming ceremony, let alone its opposite, the punitive induction. We just registered his presence and waited.
Uit: Simon Vestdijk: Eenheid in de verscheidenheid
Wanneer ooit eens iemand gaat uitrekenen hoeveel uitgewerkte portretten van historische en fiktieve personen te vinden zijn in het hele oeuvre van Vestdijk, en hoeveel landschappen, steden en tijdperken er het dekor van vormen, zal dat een ogenblik van grote schrik onder lezers en critici worden. En toch, groter verschil dan tussen al die personages en hun omstandigheden, is niet denkbaar, althans uiterlijk.
Kijk bijvoorbeeld eens naar de onderwerpen die in de vijf jaar na 1960 ter sprake zijn gekomen: allemaal verschillend, al kan een Nurks opmerken dat het een en ander erin hem toch niet onbekend voorkomt. De Griekse kultuur in De held van Temesa bijvoorbeeld (maar het is een andere periode en zelfs een ander deel van Europa dan tot nu toe, dit Magna Graecia van de vijfde eeuw voor Christus), het Lahringenachtige stadje van Zo de ouden zongen ... (maar op de keper beschouwd heeft wát er in dat stadje gebeurt toch heel weinig te maken met Anton Wachter), en de Alpen, tweemaal, namelijk in Een alpenroman en in Het genadeschot. Juffrouw Lot, De filosoof en de sluipmoordenaar en Bericht uit het hiernamaals heb ik dan nog niet eens genoemd, evenmin als de essays, over muziek (ik zeg er verder niets meer over omdat ik Vestdijk op dit terrein voortdurend uit het oog verlies), over literatuur en leven in De leugen is onze moeder, en dan nog de memoires van Gestalten tegenover mij en het afzonderlijke lange opstel De zieke mens in de romanliteratuur. Het is duidelijk, dat Vestdijk eerder de onderwerpen en dekors attaqueert waar hij het nog nooit over gehad heeft dan dat hij nauwe aansluiting bij zijn vroegere werk zoekt. Het is al verschillende malen opgemerkt: het heeft er veel van weg dat hij de hele schepping persoonlijk nog eens over wil doen.
Deze veelvoudigheid en veelvormigheid van Vestdijks werk is het eerst opvallende feit dat men over hem kan vaststellen, en het signaleren ervan is dus noodgedwongen een banaliteit, maar niemand ontkomt er aan bij een overzicht van zijn hele werk of zelfs van de produktie van enkele jaren. Hier ligt namelijk voor mijn gevoel de oorzaak van de terughoudendheid van vele lezers, meer eigenlijk dan die van de bewondering van anderen. Deze reserve komt niet zozeer voort uit argwaan tegen de kwaliteit bij een zo overstelpende kwantiteit (al wordt dat argument vaak gebruikt), als wel uit protest tegen een Sisyphusarbeid die de lektuur van gemiddeld twee volkomen verschillende boeken van één auteur per jaar betekent: net als je er bent, kun je opnieuw beginnen.
I'm not crazy about cruises. I went on one with Mama and my sister, Sheila, and those long narrow hallways gave me the creeps because I've seen too many horror movies where the killer jumps out of a doorway and pulls you inside. After two or three days of being out in the middle of the ocean with no land in sight until you wake up not knowing what country you might be in front of, by day four I was ready to jump off our balcony and backstroke home. And then there are those obligatory convention dinners. I'd sit there in one of the hotel ballrooms at a table full of contractors and their now-gussied-up wives, trying to be sociable, but I was basically making small talk since they never discussed anything that might be going on in the world. Call me elitist, but this often made me feel like an alien who'd been dragged to another planet by my husband because he, as well as they, didn't seem to think producing television shows about cultural and social issues was as interesting as all the things they could build out of lumber. It truly irks Isaac that people don't respect or appreciate the role wood plays in our lives. That we aren't aware of how much we take it for grantedas if it'll always be hereand how much we rely on it yet overlook its value to the point we ignore it and its beauty. It would be nice if he still saw me the same way. For about eight of the past ten years it felt like he did.
The multiple shades of beige continued into the living room. Even Frankie, who had virtually no sense of décor, couldn't miss the deliberately understated eggshell and dusted cocoa linen couches, the bleached floors, the faded Gustave Lefèvre and Eugene Atget photographs on the walls, and the contemporary Cindy Shermans and Clifford Rosses in the corner. She decided that a speck of dust would never have the chutzpah to rear its head here.
Samantha walked into the room arm in arm with an elegant older-looking man. As far as Frankie could make out, Samantha was wearing Prada, or maybe it was Gucci, sheer silver-spangled bell-bottom pants and a sleeveless silver lamé tank top. Her shoes were at least four-inch-high Manolo, or maybe Jimmy Choo, silver sandals, with lace ties around the ankle. For a moment, Frankie was flummoxed why Samantha and her friend were permitted to wear shoes and she wasn't. As she turned her head to acknowledge her host, Frankie noticed a small Giacometti sculpture inconspicuously placed on the bookshelf.
"Welcome. I'm so happy you're here." Samantha leaned down and kissed both of Frankie's cheeks. "Do you know my dear friend Jil Taillou?"
"No, I don't think so," Frankie replied.
"Jil worked for years at Sotheby's, and I was just showing him our renovations."
"It's a wonderful apartment. So calm. And I love the view," Frankie said, looking out at the Sixty-sixth Street transverse and the lights of Central Park South. "Did Pippa Rose design it?"
Jil put down his Grey Goose on the rocks. "Pippa Rose! You must be joking!" he said with a slight European accent. "She couldn't do anything as elegant as this. Shes a chintzaholic!
Wendy Wasserstein (18 oktober 1950 30 januari 2006)
i live in music is this where you live? i live here in music i live on c# street my friend lives on b-flat avenue do you live here in music sound falls round me like rain on other folks saxophones wet my face cold as winter in st. louis hot like peppers i rub on my lips thinkin they waz lilies i got 15 trumpets where other women got hips & a upright bass for both sides of my heart i walk round in a piano like somebody else be walkin on the earth i live in music live in it wash in it i cd even smell it wear sound on my fingers sound falls so fulla music ya cd make a river where yr arm is & hold yrself hold yrself in a music
senses of heritage
my grandpa waz a doughboy from carolina the other a garveyite from lakewood I got talked to abt the race & achievement bout color & propriety/ nobody spoke to me about the moon
daddy talked abt music & mama bout christians my sisters/ we always talked & talked there waz never quiet trees were status symbols
Consider the formidable Rosa Elisabetta of the past. Consider the archaeology of her phases. Kingmaker in the civic politics of the Fourth Ward, parader with infant ghouls and vampires on Halloween, soup kitchen volunteer; Rosa Elisabetta, institution. Dignified mother of the block, guardian of the parking spaces of longtime residents of the neighborhood, protector of the community, of local parishes, registrar of voters. Once she was all these things. A lover of families. As she enumerates them, however, Rosa Elisabetta can feel the sweat pooling in the folds of her abdomen; she can feel cramps beckoning from south of her equator.What was it that Emilia surely wanted to say about her bad breath? Maybe nothing. Her father had bad breath. Foul breath. It was his guts. She was there with the priest, such a nice priest, and the breath of her father smelled like a gizzard. She won't talk to Emilia anymore. How can anyone think such a thing? The cupping-hands experiment does not bear out results. Nothing at all like the smell of death.
She held the little children in the day care center while their mothers worked in Manhattan. She sang songs to these children, songs by important American singers from the age of big bands. Not one of these little children said to her: Your breath smells like something died in your mouth. She liked to present the boys with chocolates; she liked to warn them about the dangers of amorous contact. She told the little boys and girls: Avoid becoming in- flamed.
Te St. Laurentius in Vlaanderen staat, omringd van een welverpleegd park dat zich uitstrekt ten zoome van een wild, schier onontgonnen woud, het kasteel Nieuw Kareol. In voorspoedige wagneriaansche tijden liet een edelman het bouwen. Het ongegrond vertrouwen dat hij stelde in de finantieële degelijkheid der staatsfondsen noodzaakte hem, na den wereldoorlog, dit te verkoopen aan den handelaar Janssens, die met meer schranderheid en minder scrupules de oeconomische mogelijkheden van die beroerde tijden gesnapt had. De fortuinlijke handelaar besloot tot dezen koop, deels omdat het een degelijke geldbelegging was en hoofdzakelijk omdat de arts een langdurig verblijf op den buiten voor zijn dochter Lydie dringend aangeraden had.
Het kasteel zelve wil ik u niet uitvoerig beschrijven. Den gemakkelijken spot over de wansmakelijke vergissingen van den oorlogswoekeraar die zich niet terecht vindt in de stijlen der verschillende Louis, laten we aan anderen over. Doch één enkele barokke bijzonderheid zijn wij wèl verplicht hier aan te halen, daar deze van belang is voor het verloop van dit verhaal. In den boomgaard van Nieuw Kareol stond een zeer eigenaardige vogelschrik. Gewoonlijk wordt deze behangen met het plunje van een baarlijken landlooper - net alsof de vogelen dezelfde psyche zouden hebben als kinderen en bange eenzame landmeisjes. Doch meneer Janssens vond dat in zijn rijken eigendom niets aan armoede en sociale ellende mocht herinneren en had daarom een keurig uitgedoste modepop uit de elegantste tailorshop van de hoofdstad aangekocht.
Raymond Brulez (18 oktober 1895 17 augustus 1972)
Cecile Volanges an Sophie Carnay bei den Ursulinerinnen von . . .
Du siehst, liebe Freundin, ich halte Wort, und die Haubenund der Kopfputz beanspruchen nicht meine ganze Zeit, es bleibt mir immer noch etwas fur Dich. Und doch habe ich heute an diesem einzigen Tag mehr Putz gesehen als in den vier Jahren, die wir zusammen verbracht haben; und ich glaube, die hochnasige Tanville*wird bei meinem ersten Besuch, wo ich gewis gedenke, sie rufen zu lassen, mehr Arger ausstehen, als sie glaubte uns anzutun, jedesmal wenn sie uns in fiocchi besuchte. Mama hat mich bei allem zu Rate gezogen; sie behandelt mich gar nicht mehr so sehr als Schulmadchen wie fruher. Ich habe meine eigene Kammerfrau; ich habe eine Schlafstube und ein Studierzimmer fur mich allein, und ich schreibe dir an einem sehr hubschen Sekretar, zu dem man mir den Schlussel ausgehandigt hat und in dem ich verschliesen kann, was immer ich will. Mama hat mir gesagt, ich durfe jeden Tag bei ihrem Aufstehen dabei sein; es reiche aus, wenn ich bis zum Diner frisiert bin, weil wir immer allein waren, und sie wurde mir dann jeden Tag die Stunde sagen, zu der ich mich am Nachmittag bei ihr einzufinden habe. Den Rest der Zeit habe ich zu meiner Verfugung, und ich habe meine Harfe, meine Zeichensachen und Bucher wie im Kloster; blos das Mutter Perpetua nicht da ist, um mich auszuschelten, und das es nur bei mir liegt, immerfort gar nichts zu tun: aber da ich nicht meine Sophie zum Plaudern und zum Lachen habe, mag ich mich ebenso gern anders beschaftigen.
Es ist noch nicht funf Uhr, ich mus erst um sieben bei Mama sein: da ware ja nun genugend Zeit, wenn ich Dir nur etwas zu erzahlen hatte! Aber man hat mit mir noch uber gar nichts gesprochen; und ohne die Zurichtungen, die ich um mich sehe und die Anzahl der Putzmacherinnen, die alle fur mich kommen, wurde ich glauben, das man mich gar nicht zu verheiraten gedenkt und das alles wieder einmal nur albernes Geschwatz von der guten Josephineist. Indes hat Mama mir so oft gesagt, eine
junge Dame musse so lange im Kloster bleiben, bis sie heiratet, das, da sie mich nun mal herausgenommen hat, Josephine ja wohl recht haben mus.
Pierre Choderlos de Laclos (18 oktober 1741 5 september 1803)
Portret door Jean-Baptiste Perronneau, 1770
Zie voor onderstaande schrijver ook mijn blog van 18 oktober 2010.
De Nederlandse dichter en beeldend kunstenaar Koos Dalstra werd geboren in Leeuwarden op 18 oktober 1950.
Descends vite ; elle doit être là. Daniel le Hibou et Germán le Teigneux avançaient courbés en deux pour mieux supporter les énormes brassées de pommes. Le Hibou eut une peur terrible que quelquun puisse le surprendre ainsi. Il soutint le parti du Teigneux avec véhémence : Allez, descends, Bouseux. On a assez de pommes. La crainte lui faisait perdre son calme. Sa voix était agitée, un ton au-dessus dun simple murmure. Roque le Bouseux cassa une branche sous le poids de son corps en essayant de descendre précipitamment. Cela claqua comme un coup de fusil dans cette atmosphère paisible de frôlements et de chuchotements. Son excitation augmentait : Attention, Bouseux ! Jarrive. Zut ! Celui qui saute le mur le premier est une mauviette. Ce nest pas facile de déterminer doù surgit lapparition. Après cela, Daniel le Hibou se mit à croire aux sorcières, aux esprits et aux fantômes. Elle, la Mica, était devant eux, grande et svelte, moulée dans une robe dun blanc spectral. Dans les ténèbres épaisses, sa silhouette prenait une allure surnaturelle, un peu comme le Pico Rando, mais plus vague et plus fuyante. Comme ça, cest vous qui volez les pommes, hein ? dit-elle. Daniel le Hibou et Germán le Teigneux laissèrent rouler les fruits un à un jusquau sol. La consternation les tétanisait. La Mica parlait tout naturellement, sans emportement dans le ton de sa voix : Vous aimez les pommes ? Un instant, laffirmation apeurée de Daniel le Hibou trembla dans lair : Ou... i. On entendit le rire étouffé de la Mica, comme sil venait par à-coups dune secrète satisfaction. Ensuite elle leur dit : Prenez deux pommes chacun et venez avec moi. Ils lui obéirent. Tous les quatre, ils se dirigèrent vers lentrée. Une fois arrivés, la Mica tourna un commutateur caché derrière une colonne et la lumière se fit. Daniel le Hibou remercia la colonne charitable qui sinterposa entre la lampe et son visage abattu. La Mica rit de nouveau, sans raison. Daniel le Hibou fut assailli par la crainte quelle aille les livrer à la garde civile.
Hérault-Séchelles, einige Damen am Spieltisch. Danton, Julie etwas weiter weg, Danton auf einem Schemel zu den Füßen von Julie.
Danton. Sieh die hübsche Dame, wie artig sie die Karten dreht! Ja wahrhaftig, sie versteht's; man sagt, sie halte ihrem Manne immer das coeur und anderen Leuten das carreau hin. Ihr könntet einen noch in die Lüge verliebt machen.
Julie. Glaubst du an mich?
Danton. Was weiß ich! Wir wissen wenig voneinander. Wir sind Dickhäuter, wir strecken die Hände nacheinander aus, aber es ist vergebliche Mühe, wir reiben nur das grobe Leder aneinander ab wir sind sehr einsam.
Julie. Du kennst mich, Danton.
Danton. Ja, was man so kennen heißt. Du hast dunkle Augen und lockiges Haar und einen feinen Teint und sagst immer zu mir: lieber Georg! Aber (er deutet ihr auf Stirn und Augen) da, da, was liegt hinter dem? Geh, wir haben grobe Sinne. Einander kennen? Wir müßten uns die Schädeldecken aufbrechen und die Gedanken einander aus den Hirnfasern zerren.
Eine Dame(zu Hérault). Was haben Sie nur mit Ihren Fingern vor?
Hérault. Nichts!
Dame. Schlagen Sie den Daumen nicht so ein, es ist nicht zum Ansehn!
Hérault. Sehn Sie nur, das Ding hat eine ganz eigne Physiognomie.
Danton. Nein, Julie, ich liebe dich wie das Grab.
Julie(sich abwendend). Oh!
Danton. Nein, höre! Die Leute sagen, im Grab sei Ruhe, und Grab und Ruhe seien eins. Wenn das ist, lieg ich in deinem Schoß schon unter der Erde. Du süßes Grab, deine Lippen sind Totenglocken, deine Stimme ist mein Grabgeläute, deine Brust mein Grabhügel und dein Herz mein Sarg.
Dame. Verloren!
Hérault. Das war ein verliebtes Abenteuer, es kostet Geld wie alle andern.
Dame. Dann haben Sie Ihre Liebeserklärungen, wie ein Taubstummer, mit den Fingern gemacht.
Hérault. Ei, warum nicht? Man will sogar behaupten, gerade die würden am leichtesten verstanden. Ich zettelte eine Liebschaft mit einer Kartenkönigin an; meine Finger waren in Spinnen verwandelte Prinzen, Sie, Madame, waren die Fee; aber es ging schlecht, die Dame lag immer in den Wochen, jeden Augenblick bekam sie einen Buben. Ich würde meine Tochter dergleichen nicht spielen lassen, die Herren und Damen fallen so unanständig übereinander und die Buben kommen gleich hintennach.
The attic of a Manhattan brownstone soon to be torn down. WALTER: Vic, I wish we could talk for weeks, theres so much I want to tell you . . . . It is not rolling quite the way he would wish and he must pick examples of his new feelings out of the air. I never had friends-you probably know that. But I do now, I have good friends. He moves, sitting nearer Victor, his enthusiasm flowing. It all happens so gradually. You start out wanting to be the best, and theres no question that you do need a certain fanaticism; theres so much to know and so little time. Until youve eliminated everything extraneous-he smiles-including people. And of course the time comes when you realize that you havent merely been specializing in something-something has been specializing in you. You become a kind of instrument, an instrument that cuts money out of people, or fame out of the world. And it finally makes you stupid. Power can do that. You get to think that because you can frighten people they love you. Even that you love them.-And the whole thing comes down to fear. One night I found myself in the middle of my living room, dead drunk with a knife in my hand, getting ready to kill my wife.
ESTHER: Good Lord!
WALTER: Oh ya-and I nearly made it too! He laughs. But theres one virtue in going nuts-provided you survive, of course. You get to see the terror-not the screaming kind, but the slow, daily fear you call ambition, and cautiousness, and piling up the money. And really, what I wanted to tell you for some time now-is that you helped me to understand that in myself.
VICTOR: Me?
WALTER: Yes. He grins warmly, embarrassed. Because of what you did. I could never understand it, Vic-after all, you were the better student. And to stay with a job like that through all those years seemed . . . He breaks off momentarily, the uncertainty of Victors reception widening his smile. You see, it never dawned on me until I got sickthat youd made a choice.
VICTOR: A choice, how?
WALTER: You wanted a real life. And thats an expensive thing; it costs.
Arthur Miller (17 oktober 1915 10 februari 2005)
Uit: Marianne Vogel - Ik was een buitenbeentje: Nel Noordzij en het na-oorlogse literaire klimaat
Anna Blaman was eigenlijk geen voorbeeld voor mij. Ik vond haar werk niet joyeus. Maar ik bewonderde haar wel. Ik heb er ook toe bijgedragen dat ze in 1956 de Literatuurprijs van de gemeente Amsterdam kreeg, voor Op leven en dood. De anderen wilden dat niet zo, maar ze is het toch geworden. En daar had je het weer, die anderen waren mannen, en op hun lijstje stond geen enkele vrouw.
Ik werd ingedeeld in de hoek van de desillusionerende literatuur, Blaman, Hermans, Reve, en met hen voelde ik me in dat opzicht ook wel verwant, dat waren mijn collega's.
Dit is een soort liefdesverklaring. Ik geneer me niet meer. Jij wilt geen vrouwen , jij haat, geloof ik, vrouwen, maar ik wil het toch zeggen. Ik weet niet het is dat me in je aantrekt. Wij lijken op elkaar. Jij praat zoals ik denk en misschien praat ik vaak zoals jij denkt. Maar jij hebt je uiterlijk mee en ik niet en jij hebt in alles lef waar ik bang ben, of misschien ben jij ook bang. Ik wil zoveel mogelijk in je omgeving zijn en ik zal het daar op aan sturen. Jenny stond van de grond op en trok haar kleren recht. (Nel Noordzij, Het kan me niet schelen, p. 59)
Uit: Ich flehe um Hinrichtung (Vertaald door Thomas Reschke)
Noskow und Orlow zwangen Lichatschowa, sich auszuziehen, und gemeinsam mit Olschewski, sich gegenseitig helfend, indem sie ihre Beine festhielten, vergewaltigten sie die Frau. Danach handelten sie entsprechend ihrer vorherigen Absprache: Orlow warf ihr den Pullover übers Gesicht, Noskow brachte ihr mit einem Messer mehrere Stiche im Brustbereich bei und ließ es in ihrem Körper stecken, und Orlow trat auf das Messer, um die Klinge tiefer in den Körper zu treiben, dann warfen sie die noch Lebende in die Grube, warfen auch ihre Sachen hinein und schaufelten zu dritt die Grube zu. Als sie sahen, daß Lichatschowa sich unter der Erdschicht noch bewegte, traten Orlow und Noskow auf ihren Körper, um ihn mit ihrem Gewicht niederzudrücken, und als aus der Erde ein Fuß der Geschädigten zum Vorschein kam, schlug Noskow mehrmals mit der Hacke darauf. Als Lichatschowa sich nicht mehr rührte, bedeckten die drei das Grab mit Zweigen und gingen davon. Noskow hatte ihr Geld und Sachen im Wert von 87 Rubel entwendet. Am nächsten Tag gingen sie zu der Stelle zurück, gruben den Leichnam aus, übergossen ihn mit Benzin und zündeten ihn an, dann vertieften sie die Grube, warfen den Leichnam wieder hinein, schaufelten ihn zu und bedeckten die Erde mit Zweigen." Solch ein Fall war das. Einer von vielen, die wir jetzt lesen mußten. Aber wir waren nicht vorbereitet, so etwas zu lesen. Wir lasen mit Pausen, mit Unterbrechungen, die manchmal ein paar Tage dauerten. Ich habe den Fall absichtlich so zitiert, wie er in der Akte niedergelegt war, ohne jegliche Emotion. Ein Protokoll, das durch seine Sachlichkeit beeindruckte. Kennengelernt, mißhandelt, vergewaltigt, lebendig begraben und dann mit der Hacke auf den Fuß! Der Fuß hebt sich ab von der teilnahmslosen Darstellung. Diese Stelle zu lesen fällt besonders schwer. Ja, und dann ist da noch der belastende, aber dringende Wunsch, die Empfindungen der drei zu begreifen, der drei ... Ich weiß nicht einmal, wie ich sie nennen soll. Die üblichen Definitionen taugen hier nicht. Was haben sie für Gesichter?
Anatoli Pristavkin (17 oktober 1931 11 juli 2008)
Nun kommt bald Weihnachten.Manmerkt das schon anVerschiedenem. Auf den Straßen liegen, in Haufen, geschlachtete Nadelbäume; getrocknetes Harz-Blut klebt an ihrer Rinde.
Aus den Schaufenstern der Kunsthandlungen verschwinden die unzüchtigen Darstellungen, und die »Mitternachtsmette im Gebirge« erscheint. Zwei zu zwei stapfen Bauern durch dicken Schnee dem Kirchlein zu, das Gebetbuch in schwieliger Faust. Der Weg, den sie schon gegangen sind,
trägt die Spuren ihrer breiten Stiefelsohlen, aus dem Kirchenfenster fällt buttergelb ein Lichtstreifen über den beschneiten Pfad. Neben diesem, den Großstädter so ergreifenden Gemälde hängen mancherlei Spezial-Weihnachten.
Weihnachten des Leuchtturmwächters. Bahnwärters Christnacht. Kommerzienrats Tannenbäumchen. Weihnachten des Eremiten. Auf allen diesen Bildern tritt die Einsamkeitskomponente stark hervor. Es ist ja auch zur Weihnachtszeit, in der ein unruhvolles Bedürfnis nach Wärme und Anlehnung
die Gefühle lockert, und der Schmelzpunkt, an dem sie in den Zustand der Liebe übergehen, tiefer liegt als selbst im Mai, es ist ja auch zur Weihnachtszeit besonders bitter, allein zu sein. Meine arme Freundin Elfriede, längst deckt Erde ihr zierliches Gebein, hielt auch sehr viel auf weihnachtlichen
Zusammenschluß und wollte das liebe Zeremoniell des Festtages nicht missen. Dennoch geschah es am Abend eines vierundzwanzigsten Dezembers, daß sie keine andere Gesellschaft hatte als ihre beiden Hunde, die treue Dackelhündin Grete und den lebhaften Fox Rolph. Sie warteten in einem Nebenraum auf Einlaß in das Zimmer, wo das flimmernde Bäumchen stand und der Tisch mit den Gaben, zwei tannenzweiggeschmückten Knackwürsten. Elfriede setzte sich ans Klavier, Rolph und Grete auf die Hinterpfoten, und erst nach drei Strophen »Stille Nacht, heilige Nacht« durften sie zu den Würsten. Elfriede war aus Düsseldorf.
Friedenspreises des Deutschen Buchhandels voor Boualem Sansal
Friedenspreises des Deutschen Buchhandels voor Boualem Sansal
Aan de Franstalige Algerijnse schrijver Boualem Sansalwerd gisteren in de Frankfurter Paulskerk de Friedenspreis des Deutschen Buchhandels uitgereikt. Boualem Sansalwerd geboren op 15 oktober 1949 in El Teniente-Had. Zie ook alle tags voor Boualem Sansalop dit blog.
Uit: Das Dorf des Deutschen (Vertaald door Ulrich Zieger)
„Es sind jetzt sechs Monate, dass Rachel tot ist. Er war dreiunddreißig Jahre alt. Eines Tages, das ist zwei Jahre her, ist irgendwas in seinem Kopf kaputtgegangen, er fing plötzlich damit an, zwischen Frankreich, Algerien, Deutschland, Österreich, Polen, der Türkei und Ägypten hin- und herzujagen. War er nicht auf Reisen, dann las er, hockte grübelnd in seiner Ecke, er schrieb, er delirierte. Er büßte die Gesundheit ein. Dann seine Arbeit. Dann den Verstand. Ophelia hat ihn sitzen lassen. Eines Abends hat er sich umgebracht. Das war am 24. April dieses Jahres 1996, gegen 23 Uhr. Ich wusste nichts von seinen Problemen. Ich war jung, ich war siebzehn, als dieses Irgendwas in seinem Kopf zerbrach, ich war auf der schiefen Bahn. Rachel sah ich selten, ich mied ihn, er ging mir mit seinem Gewäsch auf den Wecker. Ich bedaure es, das zu sagen, er ist mein Bruder, aber dermaßen angepasst, da kriegst du die Krise. Er hatte sein Leben, ich hatte meins. Er war leitender Angestellter in einem amerikanischen Riesenkonzern, er hatte seine Tussi, sein kleines Häuschen, seinen Schlitten, seine Kreditkarte, sein Tagesablauf war geregelt, ich schlich rund um die Uhr mit den Abgebrannten aus der Siedlung um die Ecken. Sie ist als ZUS-1, empfindliche urbane Zone erster Kategorie eingestuft. Keine Zeit zum Ausruhen, man kommt aus dem einen Crash und schlittert in den nächsten. Eines Morgens hat Ophelia angerufen, um uns das Drama zu verkünden. Sie hatte bei ihrem Ex im Pavillon vorbeigeschaut, um zu sehen, was es Neues gibt. Ich ahnte etwas, hat sie gesagt. Ich sprang auf das Moped von Momo, dem Sohn des Schächters, und gab Gas. Da waren Leute vor dem Häuschen, die Polizei, der Rettungswagen, die Nachbarn, die Schaulustigen. Rachel war in der Garage, auf dem Fußboden sitzend, Rücken gegen die Wand, Beine ausgestreckt, das Kinn auf der Brust, den Mund offen. Es sah aus, als würde er dösen. Sein Gesicht war von Ruß bedeckt. Die ganze Nacht über hatte er im Auspuffgas seines Schlittens gebadet. Er trug einen seltsamen Schlafanzug, einen gestreiften Schlafanzug, den ich nicht an ihm kannte, und er hatte den Kopf kahl geschoren wie im Straflager, ganz schief und krumm. Wie eigenartig das ist. Ich schluckte es ohne zu mucken. Ich begriff es noch nicht. Der Notarzt sagte zu mir: Ist das dein Bruder? Ich habe gesagt: Ja. Er hat gesagt: Scheint dich nicht sonderlich zu beeindrucken? Ich zuckte die Schultern und bin ins Wohnzimmer gegangen.”
Het tribunaal nam er kennis van en zou naar alle waarschijnlijkheid wel tot een mild vonnis zijn gekomen als niet de aanklaagster, Sieglinde Huntscha, puntige, voor de bot provocerende vragen had gesteld. De zelfs op een stoel nog heroïsch uitziende vrouw sprong op, werd rood tot aan haar haarwortels, gaf haar stem, nog voordat zij sprak, een rijke dosis verachting mee, richtte een magere wijsvinger op de container van kogelvrij glas, waarin de bot, misschien wel geanimeerd door de rapporten van de literatuurhistorici, enige handbreedtes boven zijn zandbed speels alle vinnen liet bewegen, sprak toen, nee, vuurde (ineens met een Saksisch accent) vraag na vraag af in de richting van de beklaagde platvis en boekte meteen een eerste succesje: schijnbaar getroffen liet de bot zich vallen. Hij woelde zich in het Oostzeezand, wierp met zijn staartvin zand op zijn oeroude knobbelhuid en vertroebelde het water van zijn weliswaar kogelvrije maar niet tegen gericht afgevuurde vragen gepantserde glazen huisje: hij leek wel van de aardbodem verdwenen, in het niets opgelost, scheen ontsnapt te zijn, bleef ongrijpbaar. En dat terwijl er aan de vragen van de aanklaagster niet eens intellectuele weerhaken zaten. De bot werd niet principieel geattaqueerd. Met ongekunstelde directheid wilde Sieglinde Huntscha weten: Is het mogelijk dat, gesteld dat een vrouw van beroep muze is, ook mannen in staat zijn dat beroep uit te oefenen? En zo ja, welke mannen hebben als muze, dat wil zeggen: de kunst indirect dienend, bekende kunstenareesen aan inspiratie geholpen? Of is de verdachte soms van mening dat vrouwen in hun relatie tot de kunst slechts middel tot het doel kunnen zijn, vruchtbare akkergrond, willoos werktuig? Is dat onze enige bestaansreden: jullie koude schoorstenen weer te laten roken? Verdien je als vrouw een uurloon voor je werk als muze? Wil de bot ons soms eerdaags in zijn goedertierenheid de status van loonafhankelijke thuiswerksters verlenen en ons aanraden een vakbond op te richten en c.a.o.-besprekingen te beginnen? En is het toegestaan, zo vraag ik, dat vrouwen op hun beurt mannelijke muzen in goedbetaalde dienst hebben? Of wil de verdachte met al die door hem gehuurde deskundige zwetsers alleen maar zijn ware intentie verbergen? Want tussen de regels door wil hij zeggen: Okay, de brave meisjes kunnen soms heel leuk piano spelen, en ze doen als pottenbaksters, net als ook in de kunstnijverheidssector, behoorlijk hun best, zijn vindingrijk in het decoratieve en daarom geschapen voor de binnenhuisarchitectuur, en nauwelijks zijn ze down, in extase of Ophelias schizofrene zuster, of moeiteloos schrijven ze met hartebloed, vissop of zwartgallige inkt aangrijpende, sponzige, zwaarmoedige verzen; maar Händels Messias, de categorische imperatief, de Dom van Straatsburg, Goethes Faust, Rodins Denker en Picassos Guernica, dat sublieme meesterschap, de hoogste top, daar kunnen ze niet aan tippen. Is dat zo, bot?
. . . Suffering is one very long moment. We cannot divide it by seasons. We can only record its moods, and chronicle their return. With us time itself does not progress. It revolves. It seems to circle round one centre of pain. The paralysing immobility of a life every circumstance of which is regulated after an unchangeable pattern, so that we eat and drink and lie down and pray, or kneel at least for prayer, according to the inflexible laws of an iron formula: this immobile quality, that makes each dreadful day in the very minutest detail like its brother, seems to communicate itself to those external forces the very essence of whose existence is ceaseless change. Of seed-time or harvest, of the reapers bending over the corn, or the grape gatherers threading through the vines, of the grass in the orchard made white with broken blossoms or strewn with fallen fruit: of these we know nothing and can know nothing.
For us there is only one season, the season of sorrow. The very sun and moon seem taken from us. Outside, the day may be blue and gold, but the light that creeps down through the thickly-muffled glass of the small iron-barred window beneath which one sits is grey and niggard. It is always twilight in one's cell, as it is always twilight in one's heart. And in the sphere of thought, no less than in the sphere of time, motion is no more. The thing that you personally have long ago forgotten, or can easily forget, is happening to me now, and will happen to me again to-morrow. Remember this, and you will be able to understand a little of why I am writing, and in this manner writing. . . .
Her mother wrote letters to her regularly, every fortnight, generally about how healthy it was for her body and mind to stay in the countryside until autumn. She said she could tell from her letters how quickly she had grown up and learned lots of manners and now youll never do anything naughty ever again.
Just before she ended the letter with All the best, Yours, Mother she somehow began to ramble, probably feeling obligated to soar a little to show how genuine her emotions were and how much maternal love was contained in her words. For this reason she mixed them with the word of God. She only did that in letters. She also told her that the country people never stole from shops, since they cultivated the land and their souls at the same time, just as they did the fields, so that the innocent lambs would have hay to eat in the winter: The sweet-scented angelica-green hay from the meadows in our souls: all the teachers and vicars say this is integrity and healthy thought for our nation.
Then she told her how everyone knew that a mixture of sea air and country air was by far the healthiest air in Iceland, the health books said so. There are two vitamins from the lap of nature that God has mixed and can be used to improve weaknesses in little girls and their behaviour. Here there is no countryside outside town, just heahtland, and that must be what turns people into thieves. Everyone robs everyone else.
Dear daughter, you have been apprehended twice for having stolen sandwiches from eight shops, but without going uot into the street with your booty, you were caught in the act, you were found gobbling them down behind the shelves. As if you never get a bite to eat from your father and me . . .
Did you polish everything off from those empty marmalade jars that were found under the shelves too? I think its bad enough stealing sandwiches without you going off straight afterwards to eat your booty in secret, right in front of the customers. My darling, proper thieves never do that. You just set a bad example. What would happen if people just stormed into shops when they were hungry, grabbed sandwiches from the fridge and opened the tins on the spot, because you dont need tin openers any more, and gorged themselves secretly between the shelves, then left with innocent expressions and didnt buy anything? . . .
Ich bin jetzt 17, bald 18. [...] Ich stelle nur fest: Wir Jungen haben je länger, je weniger eine Chance. Die Chancen der Jungen waren noch nie so gering, entegegn all dem Anschein. Es heißt: Die Welt steht euch offen! Man bildet euch aus, man fördert euch, man hat tausenderlei Gesetze zu eurem Wohl erkämpft, noch nie hat es eine Jugend so leicht gehabt, noch nie ist eine Jugend so verwöhnt worden, noch nie war die Welt so jung! Was man nicht alle sagen kann! Ich sehe die Zukunft so zugemauert, wie die Landschaft hier zugemauert worden ist. Es ist alles durchorganisiert.Die Wände sind zwar nicht mehr kerkerfeucht, die sind augenfreundlich. Eingesperrt und isoliert bist du aber mehr denn je. Wie zum Hohn heißt es noch, man werde uns dereinst eine Welt übergeben, die besser sei als damals, als man sie seinerseits von den Alten übernommen habe.[...]Erstens übergibt man uns rein gar nichts, wir müssen kriechen, sonst sind wir out. Und zweitens ist das keine Welt mehr, sondern ein Berufssklavengewimmel. [...] Ich brauche mir nur meine Schule in ihrer verheerenden Leerlauffreudigkeit anzusehen. Die Reportagen über [...] die Sauerein mit dem Wal, mit dem Erdöl, mit Südamerika[...] brauche ich gar nicht. Ich muss nur den Lehrern ins Gesicht sehen, wenn sie uns, weil sie dafür bezahlt werden, den Unflat verkaufen, an dem sie selbst ersticken[...]. Was ist "die Welt"? Diese kontinuierlich von Flachkopftechnoranten und perversen Hochleistungsfetischisten im Kreis herumjagende Irrwitzgesellschaft?[...] Ich bin mir trotz aller Zwänge und des idiotischen Drucks zu schade für den Schuss, für die totale Verweigerung, noch zu schade und hoffentlich lange noch.
Gerold Späth (Rapperswil, 16 oktober 1939) Rapperswil
ROCKY--(in a low voice out of the side of his mouth) Make it fast. (Larry pours a drink and gulps it down. Rocky takes the bottle and puts it on the table where Willie Oban is.) Don't want de Boss to get wise when he's got one of his tightwad buns on. (He chuckles with an amused glance at Hope.) Jees, ain't de old bastard a riot when he starts dat bull about turnin' over a new leaf? "Not a damned drink on de house," he tells me, "and all dese bums got to pay up deir room rent. Beginnin' tomorrow," he says. Jees, yuh'd tink he meant it! (He sits down in the chair at Larry's left.)
LARRY--(grinning) I'll be glad to pay up--tomorrow. And I know my fellow inmates will promise the same. They've all a touching credulity concerning tomorrows. (a half-drunken mockery in his eyes) It'll be a great day for them, tomorrow--the Feast of All Fools, with brass bands playing! Their ships will come in, loaded to the gunwales with cancelled regrets and promises fulfilled and clean slates and new leases!
ROCKY--(cynically) Yeah, and a ton of hop!
LARRY--(leans toward him, a comical intensity in his low voice) Don't mock the faith! Have you no respect for religion, you unregenerate Wop? What's it matter if the truth is that their favoring breeze has the stink of nickel whiskey on its breath, and their sea is a growler of lager and ale, and their ships are long since looted and scuttled and sunk on the bottom? To hell with the truth! As the history of the world proves, the truth has no bearing on anything. It's irrelevant and immaterial, as the lawyers say. The lie of a pipe dream is what gives life to the whole misbegotten mad lot of us, drunk or sober. And that's enough philosophic wisdom to give you for one drink of rot-gut.
ROCKY--(grins kiddingly) De old Foolosopher, like Hickey calls yuh, ain't yuh? I s'pose you don't fall for no pipe dream?
LARRY--(a bit stiffly) I don't, no. Mine are all dead and buried behind me. What's before me is the comforting fact that death is a fine long sleep, and I'm damned tired, and it can't come too soon for me.
ROCKY--Yeah, just hangin' around hopin' you'll croak, ain't yuh? Well, I'm bettin' you'll have a good long wait. Jees, somebody'll have to take an axe to croak you!
Eugene ONeill (16 oktober 1888 27 november 1953)
Uit: Wie die Bären Sizilien eroberten (Vertaald door Heide Ringe)
Jetzt seid still und muckst euch nicht und hört die berühmte Geschichte, wie in Sizilien die Bären einfielen. Es geschah vor undenklich vielen Jahren, als die Tiere gut und böse die Menschen
waren. Die Insel Sizilien zu jener Zeit sah noch ganz anders aus als heut. Zum Himmel ragten strahlend weiß hohe Berge voll Schnee und Eis, und mittendrin Vulkane, hohe Schlote, die sahen aus wie große Brote. Und einer besonders, mit seiner Fahne aus Rauch, den er fortwährend blies aus seinem Bauch, und der nachts dann wie besessen heulte, den sieht und hört man so bis heute. In den dunklen Höhlen dieser Berge saßen also Bären, die Kastanien aßen, Pilze, Flechten, Trüffel, Beeren, manches Blatt, und sie aßen davon, bis sie waren satt. Also gut. Vor vielen Jahren ging Leonzio, der König der Bären, mit seinem Söhnchen Tonio in den Bergen Pilze suchen. Da raubten ihm zwei Jäger das Kind. Der Vater hatte sich für einen Augenblick hinter eine Felswand entfernt, als sie den kleinen Bären allein und schutzlos überraschten. Sie schnürten ihn wie ein Paket zusammen und brachten ihn über die Abgründe tief hinunter ins Tal.
»Tonio! Tonio!«, schreit er ganz bang, die Stunden dauern ewig lang und nur das Echo streift herum, sonst ringsum Totenstille, alles stumm. Wo ist er?, fragt sich der König verwirrt: Haben die ihn in die
Stadt entführt? Endlich kehrte der König zu seiner Behausung zurück und erzählte, sein Sohn sei von einem Felsen gestürzt. Er sei tot. Er hatte nicht den Mut, die Wahrheit zu sagen. Die Geschichte wäre für jeden Bären eine Schmach gewesen, erst recht für den König. Schließlich hatte er den Raub nicht verhindert. Seit jenem Tage fand er keinen Frieden mehr. Und wie oft überlegte er sich, zu den Menschen hinunterzusteigen, um seinen kleinen Sohn zu suchen. Aber wie sollte er es alleine schaffen?
Die Thiere wollten einen König wählen. Es warfen sich viele zur Wahl auf, worunter auch der Löwe und der Hirsch war. An diesem pries man das unschädliche Gemüthe und die prächtige Gestalt. Am Löwen war die Tapferkeit und die ungemeine Stärke der Vorzug. Ein schlauer Affe rieth auf den Elephanten. Er ist stark, sagt er, wie der Löwe und dennoch so gütig als der Hirsch.
Ein Fürst ist allzu schwach, der nicht zu zürnen weiß, Sein unbeschütztes Volk steht fremder Herrschsucht preis; Ein Landbezwinger ist ein allgemeiner Würger, Der Nachbarn Straf und Furcht, doch weit mehr seiner Bürger. Der ist vollkommen groß, der, recht an Gottes Statt, Zum Frieden Huld und Recht und Muth zum siegen hat.
Albrecht von Haller (16 oktober 1708 12 december 1777)
es glückt kein Tag, kein Stern der Nacht, kein Traum.
Wann kommt der Wind, der diese Kriegsgespenster
wie wehe Masken aus den Räumen reißt
und unsern Himmel blank fegt, blank wie Fenster,
daß Licht herabkann, Friede, Heiliger Geist?
Wenn dann das neue Jahr, das wir erhoffen,
sich selig über alle Schmerzen reckt,
für Reinheit haltet eure Herzen offen,
weh, welches Volk sich abermals befleckt!
Nur mörderische Rache denkt an gestern.
Verflucht, wem nicht der Sinn nach Liebe steht,
wärmt, trinkt vom Wein und stärkt euch, Brüder,
Schwestern,
und euer Trinkspruch sei wie ein Gebet.
Gottfried Kölwel (16 oktober 1889 21 maart 1958)
Onafhankelijk van geboortedata:
De Nederlandse schrijver Gustaaf Peek werd geboren in Haarlem in 1975. Peek studeerde Engelse Taal- en Letterkunde aan de Universiteit Leiden. Na zijn studie richtte hij zich in eerste instantie op het schrijven van poëzie. Gedichten van zijn hand, evenals enkele korte verhalen, zijn onder meer verschenen in Lava, De Tweede Ronde, Tzum en Nymph. In 2006 verscheen zijn debuutroman Armin. Deze titel verwijst naar de romanpersonage Armin Immendorff, een jonge SS'er die als verloskundige aangesteld is in een ziekenhuis van Lebensborn. In 2008 verscheen zijn volgende roman Dover. In dit boek is de Chinese vluchteling Tony de hoofdfiguur van een drama dat zich begin deze eeuw ook werkelijk heeft afgespeeld, toen 58 illegale Chinezen per vrachtschip in Dover aankwamen maar gestikt bleken te zijn in een tomatencontainer. In september 2010 publiceerde Querido zijn derde roman Ik was Amerika die (net als het debuut Armin) zich deels afspeelt ten tijde van de Tweede Wereldoorlog.
Uit: Ik was Amerika
Ze zagen elkaar, van een afstand. Ze zeiden goedemorgen, zwaaiden naar elkaar tijdens schafttijd. De zakken van de Duitser werden zwaarder en zwaarder, tot Harris hem waarschuwde dat het op deze manier zou gaan opvallen. Hij raadde aan om meer afgebroken katoenstelen de zakken in te smokkelen, die waren minder zwaar, maar rinkelden niet, zoals losse stenen. Hij liet toe dat de gevangene hem soms hielp met stapelen. Na een lading bood de Duitser hem een sigaret aan.
(...)
Naar zijn eerste kaart aan Lilly had hij lang gezocht. De keuze was overweldigend, bloemen, dieren, impressionisten, portretten van filmsterren, autos, verre landen. Maar het werd een foto van Hoover Dam, het uitzicht over de rand, de duizelende diepte daar beneden. De volgende dag sprak Lilly hem hierover aan in de winkel. Een foto van een afgrond, Harris. En we zijn nog niet eens uit geweest. Zijn eerste foto was bedoeld als voorzichtige introductie, een achteloze uiting van algemene interesse en een kleine herinnering aan zijn bestaan. Een beroemd Amerikaans monument leek hem net die universele toon aan te slaan.
Uit: Das Scherbengericht (Vertaald doorHelga van Beuningen)
1.
Der Bart brannte ihm im Gesicht. Es fühlte sich an, als stäche jedes der harten Haare einzeln. Warum seine Haut so glühte, ob vor Juckreiz oder Scham, wußte er nicht. An einen Bart war er nicht gewöhnt. Wenn die Aufseher mal einen Augenblick nicht auf ihn achteten, wagte er es, sich mit zwei Fingern gleichzeitig zu kratzen, wobei er die Nägel tief zwischen die Haarwurzeln grub. Doch jedesmal, wenn er den Juckreiz geortet zu haben glaubte, sei es am Kinn, sei es an der Wange, hatte sich das Kribbeln rasend schnell woandershin bewegt und tauchte in der Nähe eines Ohrs auf, unter der
Nase oder im Bereich des Adamsapfels. Am liebsten hätte er mit beiden Händen in seinem Gestrüpp gewühlt hätten Scham und Handschellen es ihm nicht verwehrt.
2.
Vor zwei Monaten hatte sein Anwalt, Douglas Dunning von der Kanzlei Dunning & Hendrix, ihm geraten, vorsorglich etwas an seinem Äußeren zu ändern. »Für eine graue Maus, die mein und dein verwechselt hat, ist Choreo schon kein Ferienparadies. Geschweige denn für eine Berühmtheit wie
dich. Und dann noch bei einer solchen Anschuldigung.«
Dunnings Stimme klang noch hohler und trockener als gewöhnlich. Seine langen Hände, sonst immer hackend in Bewegung, um seiner eintönigen Rede Profil zu verleihen, hingen ihm schlaff zwischen den Oberschenkeln. Genauso viele schlechte Zeichen, wie Finger an ihnen saßen.
»Ach, Doug, diese angebliche Berühmtheit das empfinde ich überhaupt nicht so. Schauspieler, die auf dem Strip erkannt werden, ja, klar. Meine Tätigkeit habe ich immer als dienenden Beruf betrachtet. Agieren im Off Im Schatten.«
»Kann man wohl sagen.«
»Nach Choreo werde ich völlig unsichtbar.«
»Ich weiß«, sagte der Anwalt müde. »Das olympische Feuer vor dem Grab des Unbekannten sags noch mal. Aber nicht: Soldaten.«
»Ich bin reif für ein inneres Exil.«
»Verbannt wirst du jetzt erst mal nach Choreo. Äußerst sichtbar. Um nicht zu sagen ins Auge springend. Du mit deinem tragischen Hintergrund. Dein Leben ist noch viel mehr Allgemeinbesitz als das deiner Kollegen. Und dazu gehört ein Gesicht.«
»Hört das denn nie auf ? Vor acht Jahren hat man mein eigenes Unglück auch schon gegen mich verwandt. Undjetzt «
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)
Uit: Wo immer ich gehe, folgt mir ein Hund namens Ego.
Was man versprechen kann. Man kann Handlungen versprechen, aber keine Empfindungen;
denn diese sind unwillkürlich. Wer jemandem verspricht, ihn immer zu lieben oder immer zu hassen oder ihm immer treu zu sein, verspricht etwas, das nicht in seiner Macht steht; [ ] Das Versprechen, jemanden immer zu lieben, heißt also:
So lange ich dich liebe, werde ich dir die Handlungen der Liebe erweisen; liebe ich dich nicht
mehr, so wirst du doch dieselben Handlungen, wenn auch aus anderen Motiven, immerfort von mir empfangen: so daß der Schein in den Köpfen der Mitmenschen bestehenbleibt, daß die Liebe unverändert und immer noch dieselbe sei. Man verspricht also die Andauer des
Anscheines der Liebe, wenn man ohne Selbstverblendung jemandem immerwährende Liebe gelobt.
Intellekt und Moral. Man muß ein gutes Gedächtnis haben, um gegebene Versprechen
halten zu können. Man muß eine starke Kraft der Einbildung haben, um Mitleid haben zu
können. So eng ist die Moral an die Güte des Intellekts gebunden.
In der Moral behandelt sich der Mensch nicht als Individuum, sondern als Dividuum.
Inhalt des Gewissens. Der Inhalt unseres Gewissens ist alles, was in den Jahren der
Kindheit von uns ohne Grund regelmäßig gefordert wurde, durch Personen, die wir verehrten
oder fürchteten. Vom Gewissen aus wird also jenes Gefühl des Müssens erregt (»dieses muß ich tun, dieses lassen«), welches nicht fragt: Warum muß ich? In allen Fällen, wo eine Sache mit »weil« und »warum« getan wird, handelt der Mensch ohne Gewissen; deshalb aber noch nicht wider dasselbe. Der Glaube an Autoritäten ist die Quelle des Gewissens:
Es ist also nicht die Stimme Gottes in der Brust des Menschen, sondern die Stimme einiger Menschen im Menschen.
Friedrich Nietzsche (15 oktober 1844 25 augustus 1900)
I'm beginning to understand this business of matrimony. I'm beginning to see how the thing works. Would you care to hear how I figure it out, Jeeves?"
"Extremely, sir."
"Well, it's like this. Take a couple of birds. These birds get married, and for a while all is gas and gaiters. The female regards her mate as about the best thing that ever came a girl's way. He is he king, if you know what I mean. She looks up to him and respects him. Joy, as you might say, reigns supreme. Eh?"
"Very true, sir."
"Then gradually, by degrees - little by little, if I may use the expression - disillusionment sets in. She seems him eating a poached egg, and the glamour starts to fade. She watches him mangling a chop, and it continues to fade. And so on and so on, if you follow me, and so forth."
"I follow you perfectly, sir."
(...)
It's rummy how people differ in this matter of selecting the beverage that is to touch the spot. It's what Jeeves would call the psychology of the individual. Some fellows in my position might have voted for a tankard of ale, and the Pyke's idea of a refreshing snort was, as I knew from what she had told me on the journey out, a cupful of tepid pip-and-peel water or, failing that, what she called the fruit-liquor. You make this, apparently, by soaking raisins in cold water and adding the juice of a lemon. After which, I suppose, you invite a couple of old friends in and have an orgy, burying the bodies in the morning.
(...)
To this, Mrs. Bingo's reply was long and eloquent and touched on the fact that in her last term at St. Adela's a girl named Simpson had told her (Mrs. Bingo) that a girl named Waddesley had told her (the Simpson) that the Pyke, while pretending to be a friend of hers (Mrs. Bingo's), had told her (the Waddesley) that she (the Bingo) couldn't eat strawberries and cream without coming out in spots, and, in addition, had spoken in the most catty manner about the shape of her nose. It could all have been condensed, however, into the words "Right ho".
P.G. Wodehouse (15 oktober 1881 14 februari 1975)
Uit:Invisible Cities (Vertaald door William Weaver)
Whether Armilla is like this because it is unfinished or because it has been demolished, whether the cause is some enchantment or only a whim, I do not know. The fact remains that it has no walls, no ceilings, no floors: it has nothing that makes it seem a city except the water pipes that rise vertically where the houses should be and spread out horizontally where the floors should be: a forest of pipes that end in taps, shouwers, spouts, overflows. Against the sky a lavabo's white stands out, or a bathtub, or some other porcelain, like late fruit still hanging from the boughs. You would think that the plumbers had finished their job and gone away before the bricklayers arrived; or else their hydraulic systems, indestructable, had survived a catastrophe, an earthquake, or the corrosion of termites.
Abandoned before or after it was inhabited, Armilla cannot be called deserted. At any hour, raising your eyes among the pipes, you are likely to glimpse a young woman, or many young women, slender, not tall of stature, luxuriating in the bathtubs or arching their backs under the showers suspended in the void, washing or drying or perfuming themselves, or combing their long hair at a mirror. In the sun, the threads of water fanning from the showers glisten, the jets of the taps, the spurts, the splases, the sponges' suds.
I have come to this explaination: the streams of water channeled in the pipes of Armilla have remained in th posession of nymphs and naiads. Accustomed to traveling along underground veins, they found it easy to enter the new aquatic realm, to burst from multiple fountains, to find new mirrors, new games, new ways of enjoying the water. Their invasion may have driven out the human beings, or Armilla may have been built by humans as a votive offering to win the favor of the nymphs, offended at the misuse of the waters. In any case, now they seem content, these maidens: in the morning you hear them singing.
Italo Calvino (15 oktober 1923 - 19 november 1985)
Luister, luister, zei ze, u komt toch uit Keulen. Dan wil ik u toch vragen in welke straat u woonde. Lotte zocht steun bij een van de pilaren, de ribbels drukten door de badstof heen haar rug in. Dat weet ik niet meer, ik was zes jaar toen ze mij naar Nederland haalden. Zes jaar. herhaalde de vrouw opgewonden, zes jaar! Ik herinner mij alleen, zei Lotte aarzelend, dat we in een Casino woonden... of in een gebouw dat ooit een casino was geweest.Het is niet waar! Het is niet waar! De stem van de Duitse sloeg over, ze bracht haar handen naar haar hoofd en drukte haar vingertoppen tegen haar slapen. Het is niet waar! Haar gebrul vulde oneerbiedig de gewijde ruimte, het kaatste over de marmeren vloer, steeg op om het vreedzame tafereel op het plafond te verstoren. Met wijd open ogen staarde ze Lotte aan. Vol ontzetting? Vol vreugde? Was ze waanzinnig geworden? Ze spreidde haar armen, kwam recht op Lotte af en omhelsde haar. Lottchen, kreunde ze, begrijp je het dan niet? Begrijp je het niet? Lotte, fijngedrukt tussen de pilaar en het lichaam van de Duitse, werd door een duizeling bevangen. Ze voelde een hevig verlangen aan deze ongerijmde intimiteit te ontsnappen, in damp op te gaan, te vervluchtigen. Maar ze zat knel tussen haar oorsprong en haar selectieve geheugen, die al lang geleden een vijandig bondgenootschap waren aangegaan. Du... meine Liebe, zei de vrouw in haar oor, ik ban het toch, Anna!
PROLOGUE QUOGUE 1965 On Palm Sunday, one year after the Great War against the Santadio, Don Domenico Clericuzio celebrated the christening of two infants of his own blood and made the most important decision of his life. He invited the greatest Family chiefs in America, as well as Alfred Gronevelt, the owner of the Xanadu Hotel in Vegas, and David Redfellow, who had built up a vast drug empire in the United States. All his partners to some degree. Now the most powerful Mafia Family head in America, Don Clericuzio planned to relinquish that power, on the surface. It was time to play a different hand; obvious power was too dangerous. But the relinquishing of power was dangerous in itself. He had to do it with the most skillful benignity and with personal goodwill. And he had to do it on his own base. The Clericuzio estate in Quoque comprised twenty acres surrounded by a ten-foot-high redbrick wall armed by barbed wire and electronic sensors. It held, beside the mansion, the homes for his three sons as well as twenty small homes for trusted Family retainers. Before the arrival of the guests, the Don and his sons sat around the white wrought-iron table in the trellised garden at the back of the mansion. The oldest, Giorgio, was tall, with a small, fierce mustache and lanky frame of an English gentleman, which he adorned with tailored clothes. He was twenty-seven, saturnine, with savage wit and closed face. The Don informed Giorgio that he, Giorgio, would be applying to the Wharton School of Business. There he would learn all the intricacies of stealing money while staying within the law. Giorgio did not question his father; this was a royal edict; not an invitation to discussion. He nodded obedience. The Don addressed his nephew, Joseph "Pippi" De Lena, next. The Don loved Pippi as much as he did his sons, for in addition to blood -- Pippi being his dead sister's son -- Pippi was the great general who had conquered the savage Santadio. "You will go and live permanently in Vegas," he said. "You will look after our interest in the Xanadu Hotel. Now that our Family is retiring from operations, there will not be much work for you here to do. However you will remain the Family Hammer."
Ik spreek graag met Brahim, die tweeÎntwintig jaar is en geneeskunde studeert. Brahim heeft gevoel voor humor, lacht graag, hij heeft de neiging de dingen licht te nemen, wat niet betekent dat hij geen serieus mens is, integendeel, dat hij dat wel degelijk is zie je onmiddellijk aan hem. Wat niet meteen blijkt, is hoe Marokkaans Brahim eigenlijk nog is onder dat westerse uiterlijk, dat ringbaardje, die spijkerbroek, dat hippe getailleerde overhemd. Vanavond, terwijl we koffie drinken op het terras van hotel Balima, middenin Rabat het is daar nog niet te koud voor, hoewel we onze jassen aan houden merk ik voor het eerst dat onder de grappenmaker Brahim ook een tobber verborgen zit.
Ik heb Brahim op dit terras ontmoet, hij zat alleen aan een tafeltje, er was nergens plaats, ik vroeg of ik bij hem mocht gaan zitten en we raakten aan de praat. Ik heb Brahim nu een paar keer gesproken en het is duidelijk dat we elkaar liggen, er begint iets als een vriendschap te groeien. Vaak merk ik niet eens dat hij twee keer zo jong is als ik, misschien omdat hij als Marokkaan geboren en getogen in Rabat zoveel meer van Marokko en Rabat weet dan ik en hij het doorgaans is die mij het een of ander uitlegt. Doorgaans is hij het ook die zich vrolijk maakt over mijn onwetendheid, mijn naÔviteit zelfs maar vanavond ben ik het die de rol van mentor kan aannemen. Brahim tobt. Het is voor het eerst dat hij dat laat zien. Hij twijfelt aan zijn studie wil hij wel arts worden, doet hij dat eigenlijk niet voor zijn vader? en hij twijfelt aan zijn vriendin, die ik ook heb ontmoet, Souad. Het is een mooi meisje, levendig, spontaan, slim ook, ze studeert iets als bedrijfskunde, en ze is niet op haar mondje gevallen. Brahim heeft nu een half jaar wat met Souad en vraagt zich af of hij wel met haar moet doorgaan, en ik zeg tegen hem, luchtigjes, dat het mij een heel goed idee lijkt dat hij breekt met Souad, dat hij dat zo snel mogelijk moet doen en of hij er bezwaar tegen heeft mij haar telefoonnummer te geven?
De Franstalige Algerijnse schrijver Boualem Sansal werd geboren op 15 oktober 1949 in El Teniente-Had. Na het gymnasium studeerde hij in de jaren 1970 techniek en economie en promoveerde in dat laatste vak. Vanaf 1992 werkte hij als hoge functionaris voor het Algerijnse ministerie van Industrie.Pas in 1999 werd in Parijs zijn eerste roman gepubliceerd, Le serment the Barbarian, waarvoor hij twee prijzen, de Prix Tropiques en de Prix du Premier Roman, ontving. Tot 2006 volgden vier romans en in 2003 het Journal intime et politique, 40 ans après Algerie. Na de publicatie van dit boek met zijn kritiek op de Algerijnse staat werd Sansal door het ministerie ontslagen. Sinds hij uitsluitend werkzaam is als schrijver werkt Sansal vaker met historisch materiaal. In 2008 verscheen de roman Le village de l'anglais ou Le Journal des Frères Schiller, waarin hij vertelt over de betrokkenheid van een voormalige Duitse nazi bij de vorming van de bevrijdingsbeweging FLN in de Algerijnse Onafhankelijkheidsoorlog en beschrijft de effecten van de burgeroorlog op een dorp in de jaren 1990,
Uit: Harraga (Vertaald door Riek Walther)
Meine Haustür gibt ein beängstigendes Geräusch von sich. Sie macht nicht klopf klopf, sondern päng päng. Sie ist gepanzert, das ist das Eine, aber trotzdem denkt man heutzutage an andere Dinge. Beim Öffnen halte ich mich im Schutz des Türrahmens. Ein Reflex. Chkoun? Wer da? Es ist weder die Patrouille noch ein Prediger noch ein Verfechter der Wahrheit noch die Nachbarin aus der Rue Marengo, eine pausbäckige alte Medusa mit tausend abgedroschenen Überzeugungen, die immer wieder auf die Neuigkeiten zurückkommt, noch sonst etwas derart Böses. Zum Glück ist es nicht unser Briefträger, der gute Moussa, der Galeerensklave von Rampe Valée, ein entsetzlich geschwätziges altes Schlachtross, das auf seinem Weg Tag für Tag, ausgenommen während Unruhen oder Streiks, papierne Schrecknisse und Viren aussät, sondern ein junges Mädchen von der lustigsten Sorte. Sie antwortet: Ich bins! Völlig unbekannt. Schmächtig, Kleidung à la Star Academy, allerdings mit den hauseigenen Mitteln. Rechenfehler oder reine Erfindung, allein der Spitzenkragen eignet sich als Verkleidung für einen Tross von närrischen Weibern. Ganz adrett, bis auf die Kakophonie der Farben. Ihre Frisur hat sie bei verschiedenen Bräuchen geklaut, sowohl uralten als auch solchen vom letzten Schrei. Geschminkt bis zum Anschlag. Die Augen, schwarz, weiß und lebhaft, schwimmen in einer Lache Wimperntusche, die von reichlich Grün umgeben ist. Es fehlt nichts, ein Haarwirbel, ein Gerstenkorn vielleicht, und man könnte meinen, der kleine Dreckspatz käme aus einem fernen Landstrich. Ihr Parfum steht der Wolke von Tschernobyl in nichts nach. Ein wandelnder Skandal, der auf unerklärliche Weise Allahs Zorn entgangen ist. Eine geringelte Reisetasche macht ihre sechzehn, siebzehn Wanderjahre komplett. Sie liegt zu ihren Füßen wie die Hülle einer frisch gehäuteten Schlange. Die ausgesprochen vollen Lippen zu einem blutroten Schmollmund verzogen, zwischen Ärger und Frage. Eine Miene, als gäbe es hinter dem hochnäsigen Lächeln keinerlei Zweifel. Und als Krönung, ein dicker Babybauch mit freiliegendem Nabel. Tante Lamia?, sagt sie entschlossen von der ganzen Höhe ihrer Einsfünfzig herab.
Uit: Parallel Stories(Vertaald door Imre Goldstein)
They quietly blamed themselves, knowing that every word they now spoke was only making things worse, and that if it was so, it was better to be silent or to be blatantly conversational. Every word came to have a curious, sharp edge. Yet they were thinking about two different things and were genuinely not blaming the other. They could not mention what was preoccupying them, as they did not want to make things even worse. They were looking at each other. There was no trace of love or affection left in those faces. Motionless water. They both felt they had behaved scandalously in the last hours, their frivolity was scandalous and it made no sense to add to the scandal. Neither could account for the way they had behaved. It is no wonder that each had scared off the other, pointlessly and unforgivably. They had talked too much, been too clever. Exposed themselves and betrayed the other they had loved. What had made them so vulgar and shameless? Yet, the people sitting and dancing around them had the impression that these two, sitting in the pool of light around the piano, had now irrevocably broken with each other. Inwardly they were examining the history of their relationship and savoured its scandalous nature. Not only did they look at each other with indifference accompanied by the sounds of the drums and the piano , their entire emotional life underwent a change. Outside, in the wind, they had still felt the devastating power of their freedom, but indoors, under each others gaze they lost their independent personal existence.
They suffered no lapse of self-discipline, that was all right, they kept everything properly under control, but leaning over their neutralised gazes and indifferent expressions all the flavours and signals of their being were reserved for each other.
And what do older feminists say? Frankly, I expected a lot more griping. Naturally, there was some, most vigorously from the antiporn scholar Gail Dines (Pornland), who sees SlutWalkers as man-pleasers embracing a false Girls Gone Wild empowerment. But mostly, feminists of all ages are cheering from the sidelines. Apparently feminists have a sense of humor after all and grasp the concepts of irony, parody and appropriation. Further proof that the evergreen narrative about feminist generation wars tends to fade away whenever feminists actually get out and do something.
Much of the media criticism of SlutWalk centers around the notion that its central purpose is to reclaim the word slut. I have my doubts that slut is ever going to be a compliment, since its history has always been negative and associated with uncleanness, whether literal or figurative (originally, a slut was a dirty kitchen maid). But who knows? Political struggles have affected language in unexpected ways before: queer and gay, once slang, are now standard; black used to be crude and negro and colored polite; redneck, once dismissive, is now a badge of pride; kike may be unredeemable, but theres a Jewish magazine called Heeb. Maybe someday people will get it through their heads that sexually active females are not demons, morons, destroyers of men or fair game for rapists, and slut will either fade from the language or mean something else, like woman who sleeps with people she wants to sleep with, and only those people.
Het licht viel van boven op de gestuukte witte muur van de gang. Stappen tellen terwijl de druppels drogen met elke pas die je doet. De buitendeur klemde op de drempel, het hout kuchte waar het tegen steen werd gedrukt. Buitenlucht. Walter ademde in, hij rook het gras, een zweem kalverenmest, de wol van het grijze vest. Het erf liep hij af tot aan de Hespelaar. Daar stond Bertus van Leijsen, met voor hem Bertus Junior, die de melkkar trok. Het beest liet de kop hangen, zijn tong droop uit zijn bek. De vacht van de hond was sleets geworden op de plekken waar de tuigriemen om zijn nek spanden. Junior kwijlde, Van Leijsen sprak: Goeiemorge Walter, gaode gij zo vroeg al nar de kerk? Walter zette een hand in zijn zij en antwoordde: De vroegmis vandaag, Van Leijsen. Van Leijsen haalde zijn neus op. Jaja, nog efkes is t hard werke, mar dan kunde t er laoter ook goe van nemen. Waarvan zou hij het goed moeten nemen? Van Leijsen legde een hand op zijn schouder, als om hem in de aarde langs de rand van de weg te poten. Ge wit wel wa dak bedoel. Het goeie Roomse leven. Over een tien jaor is t al zover. Elken avend wijn uit Frankrijk drinken in de salon van de pastorie. En de bedienden die schenken t in vor zulliejen herder. Hij beaamde: Dat is het goede leven, Van Leijsen. Da is t beste leven, jongen. Maar eerst op studie hé, en da zal nie gemakkelik zin. Da witte gij wel, hè? Dit wist Walter wel: dat Van Leijsen in de oorlog te veel aardappelschillen had gegeten en daarom ook de huid van een aardappel had gekregen, en dat hij in de zomer zijn zoon Krist, die er vier dagen over had gedaan om geboren te worden, aan een touw in de voortuin vastbond zodat het menneke niet de straat op kon. Buurman Van Leijsen bleef aandringen op zijn aanwezigheid: Een zoon aon t altaor en land aon dMoerdaik, da is t beste wa dr is. Hij knikte van ja, ja en nogmaals ja, haalde zijn neus op, verzamelde het slijm in zijn mond en tufte de fluim op de klinkers. Er zat groen en een zweem van roze in. Walter deed een pas opzij, ging bijna op de voorpoot van Junior staan. De hond hapte naar het scheenbeen van zijn belager. Kaakgeklak. Uit de bek van het beest kwam putlucht zetten.
Uit: The Storyteller (Biografie door Kathleen Jones)
The first thing you notice in Wellington is the wind. A full southerly buster was blowing as I drove in around the bays of the harbour, hurling the waves onto the rocks. At the hotel on Tinakori Road, shutters slapped and banged in a crazy percussion, just as Katherine described in one of her earliest stories, The Wind Blows. I recognised the way it blew the stinging dust in waves, in clouds, in big round whirls, heard the loud roaring sound from the tree ferns and the pohutukawa trees in the botanic garden, the clanking of the overhead cables for the trolley buses. Clinging to the car door to steady myself, the street map levitating from my grasp, I experienced the exactness of Katherines images a newspaper wagged in the air like a lost kite before spiking itself onto a pine tree; sentences blew away like little narrow ribbons.
Tinakori Road, where Katherine was born and where her father occupied progressively larger houses as his status rose, runs along a steep hillside with spectacular views of the city. Above it, a tree- clad slope climbs upwards towards the ridge and below it, houses stagger downhill towards the brief fringe of level ground that edges the circular bay, enclosed by hills. The street follows a major fault line in an area that remains seismically active, and tremors were part of Katherines childhood experience.
Katherine loved the view from Tinakori Road, writing in her youthful notebook how all in a fever myself I rushed out of the stifling house . . . on to the gorse golden hills. A white road round the hills there I walked. And below me, like a beautiful Pre- Raphaelite picture, lay the sea and the violet mountains. The sky all a riot of rose and yellow amethyst and purple. At the foot of the hill the city but all curtained by a blue mist that hung over it in pale wreaths of Beauty. Though engulfed by the expanding capital, the old houses renumbered to accommodate the new, Tinakori Road has changed little in a hundred and twenty years. It is still lined by brightly painted wooden houses, and you can have a drink in the local working mens pub, where Katherines inscrutable face looks down from the wall.
Katherine Mansfield (14 oktober 1888 9 januari 1923)
Wenn wir aus unserer erregten Zeit auf die Spanne zurückblicken, in der eine Persönlichkeit und eine Philosophie wie die Simmels möglich waren, wenn wir bedenken, was alles an Katastrophen, Entdeckungen, Erkenntnissen zwischen seiner Zeit und der unseren liegt, wenn wir die heutigen Biographien bedeutender Menschen mit denen aus der Zeit Simmels vergleichen, so begreifen wir, wie schwer es ist, dem heutigen Menschen noch ein zugängliches Bild seiner geistigen Persönlichkeit zu geben. Immer kann ja die geistige Persönlichkeit, die Verbindung von äußerem Schicksal und innerem Sein, nur innerhalb ihrer geschichtlichen Stunde begriffen werden, und ihre Bedeutung wird sich daran erweisen, wie weit sie, zwar immer in ihr haftend, doch diese Stunde überschreitet.
Simmel ist uns durch eine Fülle reifer Einsichten, Einblicke in seine eigene und auch schon Voraussichten in unsere Zeit ein lebendig Gegenwärtiger und doch auch durch jene ungeheure Entwicklung einer veränderten Epoche schon wieder weit von uns entfernt. Freilich ist auch von der Denkergeneration, der er angehörte, der philosophischen Renaissance, an der er mitgewirkt hat, wohl keiner so schwer in seiner gesamten Problemstellung zu verstehen. Dies liegt sowohl an der großen Vielfalt seiner Probleme, den zahlreichen, ganz divergenten Punkten, an denen er ansetzt, wie an der Eigentümlichkeit seines denkerischen Wesens überhaupt. Er erscheint, trotz seiner Beziehung zu zahlreichen Menschen, als der Einsamste unter all jenen Denkern.
Wenn ich ein Bild von ihm entwerfen soll, so sehe ich ihn in zwei verschiedenen Gestalten: Die eine ist das Bild eines antiken Weisen, wie es aus Simmels Spätzeit vorliegt. Ein zeitloses Bild, das sehr deutlich seine geistige Persönlichkeit widerspiegelt. Die andere ist die von Zeit und Raum bedingte biographische, wie sie uns aus seinem Leben und Werk entgegentritt.
Ihm selbst ist das Biographische dem Werk gegenüber immer als unwichtig erschienen. Die Geschichte der Philosophie ist ihm die Geschichte großer philosophischer Persönlichkeiten, wobei das Biographische derart ins Gedankliche umgeschmolzen sein muß, daß es von seiner ursprünglichen Qualität als Erlebtes nichts mehr erkennen läßt. Das Biographische als Rohstoff ist nach ihm für die Darstellung der Philosophie ohne Wert.
Margarete Susman (14 oktober 1872 - 16 januari 1966)
In the carriage were a number of poor people, Jews, women with enormously wide cloaks, who had elbowed their way to their seats, and sat chattering or smoking. The student stood up and looked out of the window without seeing. Lines of sparks like living fire passed by the grimy window-pane, and balls of vapour and smoke, resembling large tufts of wool, were dashed to pieces and hurried to the ground by the wind. The smoke curled round the small shrubs growing close to the ground, moistened by the rain in the valley. The dusk of the autumn day spread a dim light over the landscape, and produced an effect of indescribable melancholy. Poor boy! Poor boy! The loneliness of boundless sorrow was expressed in his weary look as he gazed out of the window. I knew that the pivot on which all his emotions turned was the anxiety of uncertainty, and that beyond the bounds of conscious thought an unknown loom was weaving for him a shadowy thread of hope. He saw, he heard nothing, while his vacant eyes followed the balls of smoke. As the train travelled along, I knew that he was miserable, tired out, that he would have liked to cry quietly. The thread of hope wound itself round his heart: Who could tell? perhaps his father was recovering, perhaps all would be well? Suddenly (I knew it would come), the blood rushed from his face, his lips went pale and tightened; he was gazing into the far distance with wide-open eyes. It was as if a threatening hand, piercing the grief, loneliness and dread that weighed on him, was pointing at him, as if the wind were rousing him with the cry: 'Beware!' His thread of hope was strained to breaking-point, and the naked truth, which he had not quite faced till that minute, struck him through the heart like a sword. Had I approached him at that instant, and told him I was an omniscient spirit and knew his village well, and that his father was not lying dead, he would have fallen at my feet and believed, and I should have done him an infinite kindness. But I did not speak to him, and I did not take his hand. All I wished to do was merely to watch him with the interest and insatiable curiosity which the human heart ever arouses in me.
Stefan Żeromski (14 oktober 1864 - 20 november 1925)
Uit: De ironie van de romantiek (Kellendonk lezing 2000) `Er waren eens een vader en een zoon'. Zo begint een van de ontroerendste verhalen die ik ken. Het gaat over de dagelijkse omgang tussen een vader en een zoon. Zij voeren opgewekte, levendige gesprekken met elkaar, hoewel ze erg zwaarmoedig zijn. Beiden geloven dat ze schuld dragen aan het verdriet van de ander, zonder dit ooit uit te spreken. Maar heel af en toe blijft de vader voor de zoon staan, laat een bekommerde blik op hem rusten en zegt: arm kind, jij leeft in een stille vertwijfeling. Dan sterft de vader. En de zoon ziet veel, hoort veel, beleeft veel en wordt beproefd in velerlei verzoekingen, maar er is maar één ding waar hij naar verlangt, maar één ding dat hem zou kunnen ontroeren: dat zijn die woorden, en de stem van zijn vader die ze spreekt. En de enige troost die hij op zijn eigen oude dag heeft is dat zijn stem zo sterk op die van zijn vader is gaan lijken, dat hij tot zichzelf kan zeggen: arm kind, jij leeft in een stille vertwijfeling. De schrijver van dit verhaal is de Deense filosoof Soren Kierkegaard die leefde in de eerste helft van de negentiende eeuw. Hij zag eruit als Jannes van der Wal, was zeker zo excentriek, werd op straat in Kopenhagen uitgelachen om zijn spillebenen en bouwde een bizar maar indrukwekkend oeuvre op zijn existentieel getob over de verbreking van zijn verloving met de 18-jarige Regine Olsen. Dat was in 1841 nog iets waarvan iedereen schande sprak. Op internet zijn portretjes van Regine te vinden. Het is een wreedheid van de technische vooruitgang dat honderden miljoenen mensen nu kunnen zien hoe lief het meisje eruit zag dat hij hardhandig maar ook vol rijk geschakeerd schuldgevoel van zich afstootte, nadat genadeloos zelfonderzoek hem tot de conclusie had gebracht dat hij niet voor het huwelijk geschikt was en een andere taak had te volbrengen, te weten het eenzaam leren leven met vertwijfeling en angst en het zoeken naar een religieuze uitweg, zeg maar troost.
Het verhaal over die vader en zoon is opgenomen in zijn Stadia op de levensweg dat in 1845 verscheen. In mijn herinnering was het veel langer dan de ene bladzijde die het in werkelijkheid beslaat. Het is zo'n verhaal dat pas in de verbeelding van de lezer een echt verhaal wordt, wat misschien wel de mooiste verhalen zijn. Ik las het bijna tien jaar geleden. Het was een zomerse dag en ik zat drie hoog achter op mijn balkon onder een bontgekleurde parasol.
Herman Franke (13 oktober 1946 14 augustus 2010)
He didn't know where he'd take it. He didn't understand poetry really. He'd never studied it. He believed in it as an act of faith.
Bird. He began to think of Ian now. They used to call him Bird for his hawkish nose and pelican legs. What will it be like to see him again? He checked his watch. It was eleven. Air Jamaica was leaving at three; they were always on time. He would be in New York at seven.
Blanche came out and joined him. She was wearing one of his shirts. It was a soft tangerine with a broad camp collar and flaps on the pleated pockets. A few months short of fifty, she moved with the angular vim of a teenager. She leaned against the banister, a Rothman's between her lips.
Age had refined her beauty, streaking her hair silver and adding lines and accents to the poetry of her face--commas that made him pause at her eyes, dashes that framed her mouth. She had brows like Frida Kahlo, and lips like Chaka Khan.
"New York," she began. "How long are you going to be there?"
"Just the weekend," he said.
"Then you go to London. And you're coming back when?"
"The end o' August."
"Three months."
As she watched him pick up the mango, she marveled anew at his face. Like reggae, it was a New World hybrid, a genetic melange of bloods that carried in their DNA memories of the tribes that fought and fucked on the shores of the Americas--Chinese and Arab, English and Scotch from his father's side; Dutch and Portuguese Sephardic Jew from his mother's. But the final combination--brown like sun-fired clay; cheeks high and spread apart; nose narrow with a rounded tip; lips wide and fluted--was a vibrant African presence, Yoruba and Akan.
Last night was wrong, she said to herself. But she'd been holding back for months now . . . had even thought she would get through it. But last night, knowing he'd be leaving today just made her desperate. Or was it angry? Three months is a long time for a woman, she thought, especially with a man like this, one who makes love from the inside out--from the core of her soul where she hides her fears, to the taut muscles on the back of her neck. And the way he was eating that mango--the flesh becoming slush and dripping down his arm.
Is there the theme of a poem among fading memories, Among the happy memories of childhood innocence, When the heart was full of worldly pleasures, Desires, hopes and ever-sweet dreams? Is there the fiery theme of a poem of love Among the lingering memories of eager youth, With sonorous rhymes and ardent vows, Full of the lust for life and shouts of mirth?
On the pallid faces of fallen women Loitering in doorways to sell themselves, On their faces a tragic poem is carved In tears and grief that rise to the heavens,
In dark corners where derision reigns In disgust, and the insane jeer At their wives and children, There in revolt great themes await creation.
In hidden corners where fear dwells And passivity lurks to smother life, There in betrayal does the theme take its source And with it, the poet pens his verse.
Throughout man's life do themes of all kinds Come and go. Now the ultimate of themes has come, Frightening in our fantasy - the paling of the face, An ominous shadow, and the death knell tolls.
"Now go like an Indian, True Son," he said in a low, stern voice. "Give me no more shame."
He left almost at once and the boy heard his footsteps in the leaves. The rustling sound grew farther and farther away. When he sat up, his father was gone. But never before or since was the place his father was going back to so clear and beautiful in the boy's mind. He could see the great oaks and shiver-bark hickories standing over the village in the autumn dusk, the smoke rising from the double row of cabins with the street between, and the shining, white reflection of the sky in the Tuscarawas beyond. Fallen red, brown and golden leaves lay over roofs and bushes, street and forest floor. Tramping through them could be made out the friendly forms of those he knew, warriors and hunters, squaws, and the boys, dogs and girls he had played with. Through the open door of his father's cabin shone the warm red fire with his mother and sisters over it, for this was the beginning of the Month of the First Snow, November. Near the fire heavy bark had been strewn on the ground, and on it lay his familiar bed and the old worn half-grown bearskin he pulled over himself at night. Homesickness overwhelmed him, and he sat there and wept.
Conrad Richter (13 oktober 1890 30 oktober 1968)
De Britse romanschrijfster en gewezen politica Edwina Currie werd geboren in Liverpool op 13 oktober 1946.
Onafhankelijk van geboortedata:
De Nederlandse schrijver, journalis en redacteur Peter Buwalda werd geboren in Blerick in 1971. Hij was medeoprichter van het tijdschrift WAH WAH. Daarnaast schreef hij essays en verhalen voor tijdschriften als Bunker Hill, De Gids, Hollands Maandblad en Vrij Nederland. In september 2010 debuteerde hij met de roman Bonita Avenue, uitgegeven door De Bezige Bij. Het boek kreeg een nominatie voor de Libris Literatuur Prijs 2011. Ook is hij in de race om de Gouden Strop. Op 22 september 2011 werd bekend dat hij de Academica Debutantenprijs heeft gewonnen.
Uit: Bonita Avenue
Toen Joni Sigerius hem op een zondagmiddag in 1996 meenam naar de woonboerderij van haar ouders om hem officieel voor te stellen, gaf haar vader hem een hand die hem aan de stevige kant leek. Jij hebt die foto gemaakt, zei de man. Of was het een vraag?
Siem Sigerius was een gedrongen, donkerbehaarde kerel met een stel oren waarnaar je meteen moest kijken; ze waren kroppig, ze leken gefrituurd, en omdat Aaron gejudood had wist hij dat het bloemkooloren waren. Je kreeg ze van stugge mouwen van ruig katoen die er almaar langs schuurden, door de schelpen steeds weer te laten opfrommelen tussen harde lichamen en ruwe matten, er hoopte zich bloed en pus op tussen het kraakbeen en de babyzachte huid. Wie daar niets aan deed bleef zitten met verharde zwellingen en bulten. Aan Aarons eigen hoofd zaten twee doodgewone, ongeschonden perzikoortjes; bloemkooloren waren voorbehouden aan kampioenen, aan monomane kerels die avond aan avond over de tatami schoven. Je moest zon kropoor verdienen, er verdwenen manjaren in. Het leed geen twijfel dat Jonis vader ze als eretekens droeg, als een bewijs van werklust en mannelijkheid. Wanneer Aaron vroeger tijdens toernooien tegenover zon geoormerkt dier kwam te staan, sloeg de angst hem om het hart; voor hem was een bloemkooloor aan de einder slecht nieuws, hij was een waardeloze wedstrijdjudoka. Om te verbergen dat hij onder de indruk was, antwoordde hij: Ik maak aan de lopende band fotos.
Sigerius oren bewogen kort. Zijn kroezende haar zat viltig kortgeknipt op zijn platte, brede hoofd. Hoewel hij gekleed ging in kostuums of corduroy broeken en poloshirts van Ralph Lauren, de tuniek van de werkgever, van de arrivé, zou je hem op grond van die oren en dat buffelachtige lichaam niet inschalen als iemand die leiding gaf aan een universiteit, laat staan dat je zou geloven dat hij gold als de grootste Nederlandse wiskundige sinds Luitzen Brouwer. Een man met zijn fysiek verwachtte je in de bouw, of s nachts aan de snelweg in een fluorescerend hesje achter een bak met teer. Je weet best welke foto ik bedoel, zei hij.