Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
30-10-2011
Fjodor Dostojevski, Friedhelm Rathjen, Ezra Pound, Paul Valéry
Neem hem eens van terzijde op, Nastjenka, en u zult meteen zien dat dit vreugdevolle gevoel reeds een gunstige uitwerking heeft gehad op zijn zwakke zenuwgestel en zijn ziekelijk overspannen fantasie. Kijk, zijn denken is reeds helemaal in de ban van een of ander Wat denkt u, vertoeft hij in gedachten bij zijn avondmaal, bij de vrije avond die voor hem ligt? Wáár kijkt hij toch naar? Soms naar die deftig uitziende hier die zon schilderachtige buiging maakt voor die dame die in een schitterende, met snelvoetige rossen bespannen koets langs hem heen ijlt? Welnee, Nastjenka, wat kunnen dergelijke kleinigheden hem op dat moment eigenlijk schelen! Neen, momenteel is hij rijk omdat hij zijn eigen bijzondere leven leidt; hij heeft als het ware plotseling fortuin gemaakt en de laatste straal waarmee de uitdovende zon afscheid neemt heeft niet tevergeefs zo vrolijk voor hem gefonkeld en uit zijn warmgelopen hart een hele zwerm impressies te voorschijn geroepen. Op dat moment ziet hij amper de weg waarop hij loopt, hoewel er voordien op die weg niet het minste kon voorvallen, of het trof hem. Thans heeft de godin fantasie (misschien heeft u Zjoekovski ook gelezen, Nastjenka) reeds met haar grillige hand haar gouden schering gegeven en is zij reeds doende voor zijn ogen de siermotieven van een sprookjesachtig, nog nooit geleefd bestaan aan te brengen en wie weet, misschien heeft haar in luimen bedreven hand hem reeds opgeheven van het prachtig aangelegde granieten trottoir waarover hij huiswaarts wandelt, naar de kristallijnen zevende hemel. Probeert u hem nu maar eens staande te houden en hem opeens te vragen waar hij zich momenteel bevindt en welke straten hij is doorgekomen dan zal zeker blijken dat hij daar niets meer van afweet, noch van waar hij geweest is, noch van waar hij momenteel is en blozend van ergernis zal hij een fatsoensleugentje verzinnen om de situatie te redden. Vandaar ook dat hij zo schrikachtig reageerde en bijna een kreet geslaakt had en ontzet om zich heenblikte, toen een allerbraafst oud vrouwtje hem op het trottoir staande hield om hem de weg te vragen. Met een frons van ergernis op zijn gezicht stapt hij verder, nauwelijks merkend dat meer dan één voorbijganger om hem moest glimlachen en hem nakijkt en dat een klein meisje, dat schuchter voor hem op zij gaat, met grote ogen staart naar de brede, contemplatieve glimlach en zijn gesticulerende handen en dat dan in lachen uitbarst.
Fjodor Dostojevski (30 oktober 1821 - 9 februari 1881)
Standbeeld voor de Nationale Bibliotheek in Moskou
Uit: Quadratur des Kreises: wie Finnegans Wake übersetzen?
Solange wir nicht wissen, worum es in Finnegans Wake eigentlich geht (falls es darin überhaupt um etwas geht und das Buch nicht einfach selbst ein Etwas ist), solange können wir auch nie sicher sein, ob nicht etwas verlorengeht, wenn wir irgend etwas im Text verändern. Deswegen sollte der Übersetzer so wenig verändern wie irgend möglich: also nicht frei übersetzen, wenn es eine Möglichkeit gibt, pedantischer zu übersetzen; sich nicht verpflichtet fühlen, in der Übersetzung einen guten deutschen Stil zu pflegen, wo schlechter deutscher Stil der Satzstruktur im Original näherkommt (dies ist übrigens auch der Grund dafür, daß ich glaube, ein guter Übersetzer und ein guter Wake-Übersetzer seien zwei ganz und gar unterschiedliche Paar Schuh); schließlich sollte man meines Erachtens versuchen, jeden Joyceschen Kalauer, jede Doppeldeutigkeit, jede Anspielung, jeden Klangeffekt oder was auch immer im Text vorkommt zu reproduzieren, und zwar möglichst genau an jener Stelle, wo es auch im Original auftritt (vielleicht ist die Stelle bedeutsam - wissen kann der Übersetzer das natürlich nicht, weil er nichts versteht.) Meine Art und Weise, Finnegans Wake zu übersetzen, besteht also daraus, daß ich erstens alle Informationsschichten, die ich im Original vorfinde, identifiziere und voneinander ablöse, zweitens alle Informationsbrocken ins Deutsche übertrage und drittens soviel wie möglich von diesen übersetzten Informationsbrocken wieder miteinander vermenge. Dieser Ablauf klingt womöglich simpel (was er nur theoretisch ist), und er klingt folgerichtig, doch man sollte zur Kenntnis nehmen, daß manche Leute gänzlich andere Methoden bevorzugen. Manche Leute ziehen es vor, nur die offensichtlichste Sinnschicht des Textes herauszugreifen und alles andere wegzulassen; dies scheint die Methode des französischen Übersetzers Philippe Lavergne zu sein.
Make your pain into a harp. Become a nightingale, become a flower. When bitter years arrive, make your pain into a harp and sing the one song.
Don't bind your wound but with the branches of the rose. I give you wanton myrrh - for balm - and opium. Don't bind your wound, your purple blood.
Tell the gods to "let me die!" but hold on to the glass. Buck against your days when there's a festival for you. Tell the gods to "let me die!" but say it with a laugh.
Make your pain into a harp. Refresh your lips at the lips of your wound. One dawn, one evening, make your pain into a harp and laugh, and die.
Vertaald door Peter J. King en Andrea Christofidou
Kostas Karyotakis (30 oktober 1896 21 juli 1928)
Uit: The Golden Age (Vertaald door Andrew Oakland)
I was yet more afraid of the Book's peculiar tendency to uncontrollable proliferation and expansion. I knew the Book well enough to realise that it was unlikely that the long period it had spent in a remote part of my brain had sufficed for its deactivation. I knew that once I began bringing extracts from the Book out into the light I would need to proceed with the caution of an experienced pyrotechnician -- without careful handling any of them could explode, spraying over a wide area contents hitherto hidden. The light-minded narrator might have chosen a chapter from the Book and then found himself at the center of a blast, with pages raining down on him by the hundreds.
( )
Genuine reality is the birth of reality, and the birth of reality is an act that is spun out of myth an alive with spirits. We see the world in the convex mirror of a weird obsession that belongs not to us but to the monster that stalks the halls of our consciousness; all plane mirrors are blind.
( )
I should like to reveal to you -- my judicious reader, who is in no particular hurry -- that the most important aspects of any story reside in its digressions, even when connections between a digression and the main story are impossible to establish. This is one of the things I learned on the island, and I believe it to be true of more than just literature.
Le soir, son mari arrive de louvrage, tombe sur un coffret qui était au beau milieu de la porte dentrée, se fait, dans sa chute, une bosse au front grosse comme un oeuf de poule, jure comme un possédé en criant à sa femme dapporter la bouteille au vinaigre pour bassiner la contusion. Fanchette court au garde-manger ; on entend un bruit de vaisselle cassée, le mari ségosille à crier : Apporteras-tu à la fin le vinaigre ; où le diable ta-t-il emportée que tu ne reviens plus !
Ce nest rien, mon homme, répond Fanchette, javais laissé la bouteille sur le plancher, et jai eu le malheur de la casser, mais cest égal, la saumure vaut encore mieux pour les bosses à la tête, et je cours à la cave.
La malheureuse Fanchette, dans son empressement, saccroche les jambes quelque part, tombe la tête la première dans la cave et se casse le cou.
Je racontais un jour cette histoire à ma mère, laquelle, après en avoir ri dassez bon coeur, elle, si propre et si rangée, me demanda où javais pris ce conte.
Mais cest ma grand-mère qui me la fait, lui dis-je.
Fou que tu es, me dit-elle, tu avais à peine trois ans1, lorsque ma belle-mère mourut ; et ma mère est morte peu de mois après ta naissance.
Ce qui nempêche pas, répliquai-je, que jai bien connu ma grand-mère, la dernière décédée, sentend : elle avait une grande paire de lunettes dargent qui lui pinçaient tellement le nez que si jeusse été assez fort, lorsque je les empoignais avec mes petites mains, jaurais plutôt déraciné le nez de ma chère grand-mère quemporté les lunettes sans le nez.
Phillipe Aubert de Gaspé (30 october 1786 29 januari 1871)
Georg-Büchner-Preis voor Friedrich Christian Delius
Georg-Büchner-Preis voor Friedrich Christian Delius
Gisteren heeft de Duitse schrijver Friedrich Christian Deliusin Darmstadt de Georg-Büchner-Preis in ontvangst genomen. De Georg-Büchner-Preis is de belangrijkste literaire prijs in Duitsland en het Duitse taalgebied. De Deutsche Akademie für Sprache und Dichtung is verantwoordelijk voor de toekenning. Friedrich Christian Deliuswerd geboren in Rome op 13 februari 1943.Zie ook alle tags voor Friedrich Christian Delius op dit blog.
Uit: Die Frau, für die ich den Computer erfand
An einem heißen Julitag 1994 entdeckte ich auf der Terrasse des Gasthauses "Burg Hauneck", auf einer abgelegenen Höhe des hessischen Berglands, den alten Herrn, den ich seit Jahren zu sprechen suchte. Obwohl wir verabredet waren, glaubte ich im ersten Moment an eine Erscheinung: so weiß leuchtete sein Haar im Spätnachmittagslicht. Ich trat näher, schaltete das Aufnahmegerät ein, begrüßte ihn und fand später folgende Sätze auf sieben Tonbändern gespeichert:
(Zwischen Oberstoppel und Unterstoppel)
Ja, der bin ich. Aber sprechen Sie meinen Namen nicht so ehrfürchtig aus, junger Mann! Ich bin hier in Zivil, und Sie hoffentlich auch ... Setzen Sie sich! Nein, neben mich, damit Sie was von der Landschaft haben. Außerdem hör ich besser auf dem linken Ohr. Ich hab Ihnen ja gesagt, Sie werden mich auf Anhieb finden, so viele Doppelgänger hab ich nicht, jedenfalls nicht auf der Höhe zwischen Oberstoppel und Unterstoppel ... Ganz meinerseits. Ich freue mich, Sie wiederzusehen. Bitte, nehmen Sie Ihr Gert aus der Tasche, legen Sie es auf den Tisch, ich hab keine Angst vor diesen Maschinchen ... Dafür sind wir ja noch gut, wir Alten, dass wir die Mikrofone füttern, die unersättlichen Raubtiere ... Sie haben auch so ein winziges. Früher, die großen fand ich viel schnittiger, da kam man sich gleich irgendwie bedeutend vor ... Sie haben Ihr Zimmer bezogen? Alles in Ordnung? ... Ja, es ist einfach, aber solide, ich mag diese einfachen Landgasthöfe.
Das Schwimmbad im Keller hätten sie sich sparen können meinetwegen, Schwimmen auf dem Stoppelsberg, das passt irgendwie nicht, oder? ... Haben Sie die Hitze gut Überstanden? ... Ich hab uns den Ecktisch reservieren lassen, mein Stammplatz, bin oft hier oben. Ist doch schön, der weite Blick in die Rhön hinein, auf die spitzen Berge, direkt auf das Hessische Kegelspiel ... Sehr gut, ich sehe, Sie haben keine Frage im Gesicht, was das nun wieder sein soll, das Hessische Kegelspiel. Schon die Hessen aus Frankfurt oder Wiesbaden, keine Ahnung haben sie von den Schönheiten der Vorderrhön, von diesen Basaltkuppeln, den eleganten Basaltkuppeln, erloschne Vulkane, einer neben dem andern. Fast so anmutig wie die Hügel in der Toskana, finden Sie nicht? ... Ich weiß, das hab ich nicht vergessen ... Trotzdem, ich gratuliere, der Test mit dem Kegelspiel ist bestanden. Heimatkunde, das ist immer ein Pluspunkt bei mir. Auch das glaubt mir keiner ... Aber nicht dass Sie denken, ich hätte Sie nur deswegen hierher auf den Stoppelsberg eingeladen, weil Sie die Gegend kennen ... Das werd ich Ihnen noch verraten, später, weshalb Sie heute neben mir sitzen und kein anderer ...
Friedrich Christian Delius (Rome, 13 februari 1943)
De Vlaamse schrijver Jan Van Loy werd op 30 oktober 1964 geboren te Herentals, in de Antwerpse Kempen. Plannen om striptekenaar of professioneel gitarist te worden liepen uit op niets. Na het lezen van De Kapellekesbaan en Catch-22 besloot hij om schrijver te worden. Na zijn burgerdienst ging hij naar de universiteit, begon met Rechten maar eindigde met een diploma Wijsbegeerte.In 2001 won hij met zijn verhaal De hel van Jan Foster de Nieuw Proza Prijs. Zijn roman Bankvlees werd bekroond met de Debuutprijs 2005. Alfa Amerika stond op de shortlist van de Gouden Uil 2006, De heining op de shortlist van de Gouden Uil 2009. Jan Van Loy woont en werkt in Antwerpen.
Uit: Bankvlees
De wereld valt niet te veranderen, maar toch proberen we het nog een keer. Met soep. De wereld valt wel te veranderen, zegt Anja, een mollige studente die, af te zien aan de heftigheid waarmee ze de uien te lijf gaat, heel wat energie uit haar vetreserves put. Vergelijk maar eens hoe het nu is met hoe het was in de negentiende eeuw. Cosmetica, zeg ik. Twee seconden beschaving verandert niks aan een uur dierlijkheid. Onze stemmen resoneren in een uitgestrekte keuken, opgetrokken uit roestvrij staal en witte tegels. Jij bent een pessimist, zegt Anja, en pessimisme is conservatief. Who cares? Ik sta hier alleen maar prei en penen te hakken omdat ik bijna dol was geworden van het alternatief: thuis zitten met een kop vol dissonanten en niemand om te luisteren. Luister, Anjatje, ik ben vrijwillig uit de ratrace gestapt. Vind jij dat conservatief? Noem me niet Anjatje, oké? De groentesoep bevat schilfertjes van een stuk vlees dat in de supermarkt zenuwstuk wordt genoemd. Waarom geven we ze geen flinke brokken te kauwen? Zo wordt die soep toch wat substantiëler, pleit ik. Dat is een budgetkwestie, zegt Erik, grote baas van de soeponderneming, maar zelf noemt hij zich liever coördinator.
Wenn es ihm gut geht, das heißt, wenn er die Seelenruhe findet, stellt er sich abends an eine Bar und hat gelegentlich das erhebende Gefühl, da seien Leute, welche glauben, er könne leben.
Dann versucht er, ein möglichst interessantes Gesicht zu machen.
Jeder macht sein Gesicht, Gesichter sind nicht.
Er versucht intensiv, einen Charakterkopf darzustellen, etwa den denkend-leidenden, um die vermeintlich Beobachtenden nicht zu enttäuschen, denn denkend leiden ist gefragt.
Es fällt ihm schwer. Er hat ein liebes, gesundes, reines Gesicht. Aber er macht ein Vakuum in seinem Mund, so daß es die Backen etwas zusammenzieht.
Wenn er dann an seinem Glas nippt, gibt es einen leisen Schmatzer, wegen dem Druckausgleich.
Auch wenn er zu sprechen anhebt, erklingt zuerst jeweils ein feines Plop.
Er beißt die Zähne zusammen (mehr bildlich gesprochen. Konkret würde er sich auf das eingesogene Backenfleisch beißen) und denkt: »Nur gut, daß ich nicht schlafe. Schlafend könnte mich jeder erkennen, da ist mein Gesicht nackt.«
Er heißt bestimmt Martin.
Nein, Martins mag ich zu wenig. Ich will ihn mögen, diesen jungen Mann, denn ich will über ihn schreiben, und dazu muß ich ihn mögen. Sonst gebe ich ihn bald auf
ich nenne ihn einmal Max
ich kenne einen Max. Der ist ganz anders, aber lieben muß ich ihn
jeder Name löst präzise Vorstellungen aus
ich werde den Namen ändern, sobald es nötig wird
wenn das Ganze nicht nur Größenwahn ist
eine schöne Frau sagt ihm das oft eine unsagbar schöne Frau, welche sogar schöne Hände besitzt alles, alles und die bemüht sich ganz selten mal zu ihm, um ihn zu kränken. Aber er mag das sehr und versucht immer neu, in sie hineinzusehen. Überhaupt ist das einer der wenigen Gedankengänge in seinem Alpenseegesichtskopf. Und sie kommt dann zu ihm, um etwas ganz Bissiges zu sagen wie etwa: »Ich bin nur zufällig hier«, oder: »Du bist ähnlich wie Martin«. (Nehmen wir ruhig einen Martin, dadurch wird dem Leser die Bösartigkeit grob vor Augen geführt), wobei es Max viel mehr schmerzt, daß er ähnlich sein soll wie ..., nicht, daß er ähnlich sein soll wie Martin.
Ja - schreiben wir doch einmal von diesen Begegnungen. Irgendwo muß ich beginnen
Du Tötest alle Dezembernesseln Mit März Mein Herz rufet schon Hyazinthen Süss-süsser Rausch Vergehen
Aus allen Augen duften Narzissen Mir Weinen Lachen Und Taumel Ich scheine Sonne Hin-gebend Demut Du kommst!
Liebe
Ich liebe die Stille zwischen uns Dieselbe Stille wie zwischen Blumen. Das leise Schweigen am Morgen, Das lautere des Abends Und das zitternde zu Mitternacht Das um den Andern fürchtet.
Ich mag nicht, dass Menschen kommen Und uns unsere Stille stehlen, Die gross ist wie die Stille der Kathedralen. Ach, wie sie es zerbrechen Unser blaues Schweigen aus venetianischem Glas. Ich könnte weinen, wenn Fremde kommen. Nur die Vögel draussen verstehen uns Und singen unsre Stille Und machen uns noch stummer vor der Ewigkeit. Stille, süsser Vorschuss auf den Tod, Sag dem Geliebten wie ich ihn liebe.
If one day flood brings in a sad panther and a shrines door, if they sew up a shirt with the panthers skin, make a necklace with his teeth, I know that whoever puts on the shirt will disappear, and whoever wears the necklace would be obliged to carry her own head under her arms.
I take the shrines door install it on the threshold of my house. It creaks open to a circle of women, heads on knees, caressing their own hair.
Outside, body-less heads surround a fire with songs. I dont recognize my own voice and the door closes and opens to the rhythm of the words I grunt.
It is raining. A unclothed woman knocks on the door. She carries a boat on her back. I greet her between the panthers roar and the doors groans. Silently she unloads her boat in a corner, climbs in and falls asleep.
The house is in water. Water carries away corpses of women, it carries away the door, and my voice.
We paddle. We row looking for the voice.
My legacy is a door through which when a woman enters or leaves my voice cracks, and the house drowns in that alien sound.
Each time my bed is a boat to attract the nudity of a woman. A womens nakedness is silent. It is wet.
I uproot the door, plant it on my rooftop. The wind blows. Guns appear on the threshold of the door. They point themselves at my throat.
The wind blows and a thousand wounded panthers leap out from my mouth. I am naked.
An unclothed woman, wet, draws herself out from among the guns, kisses the door, kneels before me. Panthers leap out from her hair.
I caress your hair. The door will shut, voices and winds will pound on the door. I will not open. And the lost voice of the man will become blood, will flood through the cracks and mingling with the rain that will come pouring, it will flow through the citys gutters and veins. I kiss you and my blood leaps out with every breath, out from my throat. It becomes my voice.
You are silent. You speak inside me.
Theres no one on the rooftop. I stand there, collect all the photographs the shirts, the photos of a thousand hands holding guns, the portraits of womens heads and the narrow stream of blood that flows on the papers edge.
I light a match, throw into fire the shirts and the papers. The fire has your shape. I want to touch your hair. I reach for you and become a poet.
I pick up my pen and blood flows from my hand. The lines are your hair, in every line a panther roars.
**
On the balcony I fill my childhood cradle with soil, plant roses inside it. I water the roses, rock the cradle. The city is silent.
Certainly, there are enough references to his obliteration in his journal in the months before he was found dead in the media room of his country house in Prud'homme, Connecticut, where he had been watching the miniseries of one of his novels, A Season in Purgatory. The book was about a rich young man who got away with murder because of the influence of his prominent and powerful father. Getting away with murder was a relentless theme of Gus Bailey's. He was pitiless in his journalistic and novelistic pursuit of those who did, as well as of those in the legal profession who created the false defenses that often set their clients free. That book, the miniseries of which he was watching, had brought Gus Bailey and the unsolved murder in Greenwich, Connecticut, which, to avoid a libel suit, he had renamed Scarborough Hill, a great deal of notoriety at the time of its publication, resulting in the reopening of the murder case by the police. Gus had fervently believed that the case remained unsolved because the police had been intimidated by the power and wealth of the killer's family, which extended all the way to the highest office in the land. "It was exactly the same thing in the Woodward case," said Gus, who had written an earlier novel about a famous society shooting in the aristocratic Woodward family on Long Island in the fifties called The Two Mrs. Grenvilles. "The police were simply outdazzled by the grandeur of Elsie, whom I called Alice Grenville, and Ann Woodward got away with shooting her husband." As always, when Gus's passions were involved in his writing, he ruffled feathers. Powerful families became upset with him. He created enemies. "You seem to have annoyed a great many very important people," said Gillian Greenwood of the BBC, as a statement not a question, in the living room of Gus Bailey's New York penthouse, where she was interviewing him on camera for a documentary on his life called The Trials of Augustus Bailey.
Dominick Dunne (29 oktober 1925 - 26 augustus 2009)
Uit: Global Suprasociety and Russia (Vertaald door Helen Shelestiuk)
I will not expand on the desperate situation, in which Russia and the Russians found themselves as a result of the crisis in their history, which happened after 1985. This information is already known from numerous sources. But there still remains a shroud of secrecy over the fact that that situation did not happen merely as a result of untoward historical developments, but had been diligently planned by certain forces in the West and artificially imposed on the Russians. That condition is the consequence of one of the greatest tragedies in the social history of mankind. The tragedy which began in the mid 1980s may with high probability have a fatal end for Russia, but I do not count on my ability to turn the course of history and ward off this end. This may only be done by a great effort of millions of people, by persistent struggle and self-sacrifice. I am moved by the call of duty of a Russian person, who sees the tragic outcome of the Russian history and thinks it criminal to keep silence. Actual historical developments are always a combination of two processes: 1) 'elemental', unplanned and uncontrolled; 2) conscious-volitional, planned and controlled. Their proportions and roles vary with certain limitations. The domination of the second type will lead to a situation, when the general line of development is monitored, and only less important components may be out of control.
If we intend to give a scientific description of these processes, we will require quite different methodologies and sets of concepts. 'Elemental', natural processes are described with the concepts and postulates of dialectic. For the conscious-volitional processes we would need a different methodology, based on the knowledge of what social plans (projects) are, how and why they are created, how they are executed, and by what rules. Though this other methodology does not exclude dialectic, it implies an essentially different focus of attention while examining social objects.
Aleksandr Zinovjev (29 oktober 1922 - 10 mei 2006)
Doch ohne darauf zu achten, kaute der Lotse eine Zeitlang begierig weiter, dann spie er den Tabak wieder aus und schüttelte so mutlos das Haupt, daß die schweißnassen grauweißen Locken ihm struwlig über die Stirn fielen. »Ne, Mudding,« stöhnte er und sank zusammen »es wird nichts mehr. Fünfzig Jahre hab ich ihm nu gekaut. Und seit vier Tagen will's nich mehr kuck' das is ein Zeichen vom lieben Gott.«
»Ja, ja, was wollt's nich?« nickte die kleine, ältliche Frau und faltete wieder zerknirscht die Hände. Darauf strickte sie, wie erschreckt, an dem grauen Strumpf weiter.
Dicht unter den Fenstern des Lotsenhäuschens lag zur selben Zeit eine kleine Jacht am Bollwerk angeschlossen. Sie war von oben bis unten mit Kartoffeln beladen und gehörte Johann Christian Petersen. Wenigstens stand sein Name in goldenen Buchstaben vorne an der Schiffswand. Aber der eigentliche Kapitän des Fahrzeuges war Frau Dörthe Petersen, die eben in ihrer Küchenkajüte einen Eierkuchen gebacken hatte und nun von der Steuerbordseite aus der kleinen Line, die am Bollwerk stand, ein großes Stück heraufreichte.
In der bloßen Hand. Aber das schadete nichts.
»Nu iß, mein Döchting,« sagte die starkknochige Frau, die mit nackten Füßen und hochaufgeschürzt herumging, denn aus dem kleinen Schiff wurden von zwei halberwachsenen, strohblonden Söhnen der Frau Dörthe ununterbrochen Kartoffeln über das Landungsbrett gekarrt und draußen in Säcke gefüllt. Wenn es zu langsam ging, dann sprang Frau Dörthe selbst entschlossen hinzu, um ihren beiden Sprossen je einen freundlich-aufmunternden Puff unter die Rippen zu versetzen.
»Au, Mudding, das tut jo weh!«
»Das soll es ja auch. Man immer zu.«
Und das Karren ging weiter.
So hielt sie alles im Gang. Nur ihr Mann hockte in einem braunen, fellartigen Anzug auf dem Kajütendach und spielte, ohne sich um etwas zu kümmern, die Handharmonika.
EGISTHE . Il n'est pas deux façons de faire signe, président, c'est de se séparer de la troupe, monter sur une éminence, et agiter sa lanterne ou son drapeau. On trahit la terre comme on trahit une place assiégée, par des signaux. Le philosophe les fait de sa terrasse, le poète ou le désespéré les fait, de son balcon ou de son plongeoir. Si les Dieux, depuis dix ans n'arrivent point à se mêler de notre vie, c'est que j'ai veillé à ce ce que les promontoires soient vides est les champs de foire combles, c'est que j'ai ordonné le mariage des rêveurs, des peintres et des chimistes ; c'est que, pour éviter de créer entre nos concitoyens ces différences de race morale qui ne peuvent manquer de colorer différemment le hommes aux yeux des Dieux, j'ai toujours feint d'attribuer une importance énorme aux délits et dérisoire aux crimes. Rien n'entretient mieux la fixité divine que la même atmosphère égale autour des assassinats et des vols de pain . Je dois reconnaître que sur ce point, la justice des tribunaux m'a abondamment secondé. Et toutes les fois où j'ai été obligé de sévir, de là haut on ne l'a point vu. Aucune de mes sanctions n'a été assez voyante pour permettre aux Dieux l'ajustement de leur vengeance. Pas d'exil. Je tue. L'exilé a la même tendance à grimper les chemins escarpés que la coccinelle. Et je ne monte pas mes supplices en évidence. Alors que nos pauvres villes voisines se trahissent elles-mêmes en érigeant leur gibet au faîte des collines, moi je crucifie au fond des vallées. Et maintenant, j'ai tout dit sur Electre...
Non, de tous les amants les regards, les soupirs Ne sont point des pièges perfides. Non, à tromper des coeurs délicats et timides Tous ne mettent point leurs plaisirs. Toujours la feinte mensongère Ne farde point de pleurs, vains enfants des désirs, Une insidieuse prière.
Non, avec votre image, artifice et détour, Fanny, n'habitent point une âme ; Des yeux pleins de vos traits sont à vous. Nulle femme Ne leur paraît digne d'amour. Ah ! la pâle fleur de Clytie Ne voit au ciel qu'un astre ; et l'absence du jour Flétrit sa tête appesantie.
Des lèves d'une belle un seul mot échappé Blesse d'une trace profonde Le coeur d'un malheureux qui ne voit qu'elle au monde. Son coeur pleure en secret frappé, Quand sa bouche feint de sourire. Il fuit ; et jusqu'au jour, de son trouble occupé, Absente, il ose au moins lui dire
Fanny, belle adorée aux yeux doux et sereins, Heureux qui n'ayant d'autre envie Que de vous voir, vous plaire et vous donner sa vie, Oublié de tous les humains, Près d'aller rejoindre ses pères, Vous dira, vous pressant de ses mourantes mains Crois-tu qu'il soit des coeurs sincères ?
I thanked him. "Yes, it's indulgent of me, but it all comes out of capital, you know. . . . I suppose this is the time I should give you advice. I never had any myself except once from your cousin Alfred. Do you know in the summer before I was going up, your cousin Alfred rode over to Boughton especially to give me a piece of advice? And do you know what that advice was? 'Ned,' he said, 'there's one thing I must beg of you. Always wear a tall hat on Sundays during term. It is by that, more than anything, that a man is judged.' And do you know," continued my father, snuffling deeply, "I always did? Some men did, some didn't. I never saw any difference between them or heard it commented on, but I always wore mine. It only shows what effect judicious advice can have, properly delivered at the right moment. I wish I had some for you, but I haven't."
Anthony Andrews en Jeremy Irons als Sebastian en Charles
In de tv-serie Brideshead Revisited uit 1981
My cousin Jasper made good the loss; he was the son of my father's elder brother, to whom he referred more than once, only half facetiously, as "the Head of the Family"; he was in his fourth year and, the term before, had come within appreciable distance of getting his rowing blue; he was secretary of the Canning and president of the J.C.R. - a considerable person in college. He called on me formally during my first week and stayed to tea; he ate a very heavy meal of honey-buns, anchovy toast and Fuller's walnut cake, then he lit his pipe and, lying back in the basket-chair, laid down the rules of conduct which I should follow; he covered most subjects; even to-day I could repeat much of what he said, word for word. ". . . You're reading History? A perfectly respectable school. The very worst is English Literature and the next worst is Modern Greats. You want either a first or a fourth. There is no value in anything between. Time spent on a good second is time thrown away. You should go to the best lectures - Arkwright on Demosthenes for instance - irrespective of whether they are in your school or not. . . . Clothes. Dress as you do in a country house. Never wear a tweed coat and flannel trousers - always a suit. And go to a London tailor; you get better cut and longer credit. . . . Clubs. Join the Carlton now and the Grid at the beginning of your second year. If you want to run for the Union - and it's not a bad thing to do - make your reputation outside first, at the Canning or the Chatham, and begin by speaking on the paper. . . . Keep clear of Boar's Hill . . ." The sky over the opposing gables glowed and then darkened; I put more coal on the fire and turned on the light, revealing in their respectability his London-made plus fours and his Leander tie. . . . "Don't treat dons like schoolmasters; treat them as you would the vicar at home. . . . You'll find you spend half your second year shaking off the undesirable friends you made in your first. . . . Beware of the Anglo-Catholics - they're all sodomites with unpleasant accents. In fact, steer clear of all the religious groups; they do nothing but harm. . . ."
Christen worden met Marcus. Christen worden met Lucas. Beschouwingen bij het leven van Kardinaal Newman door Robbrecht Boudens. Het geloofsboek. Met gevouwen handen door Henri Nouwens. Het grote magnetron-kookboek. Milieubewust tuinieren. Catherine Coockson. Stephen King. Barbara Cartland.
Maar de eerste de beste hoop onzin verkoopt natuurlijk 1000 keer beter dan een goed verhaal met een begin en een midden en een slot.
Die John Banville. Het boek der getuigenis. Dat zegt me wel wat. Misschien eens meenemen en lezen als ik tijd over heb.
Steekkaarten getikt. Een stuk of vijfenzeventig. Netjes in de boeken gestoken. Boeken in de rekken gezet en op de tafels gelegd. Alles goed gevonden. Behalve die Henri Nouwens. Met gevouwen handen. Dat had ik bij exegese gezet en het moest bij geloofsbeleving staan.
Zending voor de Centrale Bibliotheek klaargemaakt. Alles tot in de puntjes gefaktureerd en alles netjes verpakt. Etiketje op de dozen en klaar was kees. Daarna nog een uurtje in de winkel rondgeneusd. Op zoek naar alles en nog wat.
De dag vloog voorbij.
Daarna een pilsje gedronken op het terrasje bij Rita. Rita zag er weer goed uit.
Zitten dromen van Francavilla aan de Po. Wakker geworden toen Rita zei: 35 Frank, Mario.
Op de bus extra opgelet.
Nasi gebakken.
Plaatje van Lucio Dalla opgelegd en zitten dromen van Francavilla aan de Po. Wakker geworden toen de wekdienst belde.
In Francavilla aan de Po is geen noemenswaardige verslechtering ingetreden in de toestand van de stervende Moribondo. De bookmakers in Via Caspita doen nog steeds slechte zaakjes. Claudia Martinelli is er met het lief van Vito Larocco vandoor. Dat is nu wel duidelijk. Morgen kent heel Francavilla aan de Po het verhaal. Daar zal de moeder van Vito Larocco wel voor zorgen. Die haalt er desnoods TeleFrancavilla bij. Rosa Leone alweer vijf kilo aangekomen en vijf centimeter gekrompen. Ze begint de sferische perfectie te benaderen.
JMH Berckmans (28 oktober 1953 - 31 augustus 2008)
Das Dresden meines Temperaturgedächtnisses ist eine Winterstadt voller Fernwärmerohre und Heizungen, von deren Rippen die Farbe abgeplatzt war; oft lag ich, ein Junge von zehn oder elf Jahren, nachts wach und lauschte den Flüsterstimmen der Gespenster, die in der Braunkohle wohnten und durch die Überredungskünste von Riesaer Sicherheitszündhölzern und Flammat-Kohleanzünder (weiß, hartseifig oder braun und zäh wie Plombenzieher-Toffeebonbons) aus ihren tertiären Schlafstätten gelockt wurden. Das Land driftete, gegen die kontinentale Geographie durch eine Betonmauer abgedichtet. Der Elbhang war ein Pflanzenkorb, vergiftet vom Fluß, der schwarzen Aorta der Stadt. Immer wieder ging es um Infiltration, erobernde Kräfte. Die herrschten, wollten in die Köpfe derer, die beherrscht wurden die beherrscht wurden, wollten das, was in ihre Köpfe wollte, aus ihren Köpfen heraushalten; dadurch begannen auch sie zu herrschen, auf die dubiose, unerklärliche Weise, die den Gejagten Züge der Jäger verleiht. Insofern ist Macht eine Geisteswissenschaft. Verblüffend war, daß die trojanischen Schichten in Dresden umgekehrt lagen: Vergangenheit oben, auf den Dachböden; Zukunft, in Form von winterharten Lebensmitteln, Reparaturmaterial, Brennstoff, in den Kellern. Gefrorene Wespennester, Zellstoff-Pagoden ähnlich, waren Vorboten des Eindringens, gegen das die Bilder, die Klänge, die Namen helfen sollten.
Für den Jungen, der ich war, gab es kaum einen anziehenderen Ort als den Dachboden der Oskar-Pletsch-Straße 11, Weißer Hirsch, das zweite Haus, nach einem Johannstädter Plattenbau, das auf mich den Eindruck einer Persönlichkeit machte. Wenn die Winde schnauften und das Schneegestöber weiße Mauern um den Elbhang wachsen ließ, knarrten die Dachbalken, als gehörten sie zur Hispaniola, dem Schatzinselsegler; manchmal hörte ich Käptn Flints schrille Stimme nach seiner Mannschaft rufen und sah, wenn die Glühbirne im Dachfirst mit Licht zu knausern begann, John Silver durch eine Hafengasse hinken, Billy Bones im Admiral Benbow, begleitet vom betrunkenen Fünfzehn Mann auf des Toten Mannes Kiste, in der Truhe nach der Schatzkarte wühlen.
Adam's Task "And Adam gave names to all cattle, and to the fowl of the air, and to every beast of the field. . . " - Gen. 2:20
Thou, paw-paw-paw; thou, glurd; thou, spotted Glurd; thou, whitestap, lurching through The high-grown brush; thou, pliant-footed, Implex; thou, awagabu.
Every burrower, each flier Came for the name he had to give: Gay, first work, ever to be prior, Not yet sunk to primitive.
Thou, verdle; thou, McFleery's pomma; Thou; thou; thou -- three types of grawl; Thou, flisket, thou, kabasch; thou, comma- Eared mashawok; thou, all; thou, all.
Were, in a fire of becoming, Laboring to be burned away, Then work, half-measuring, half-humming, Would be as serious as play.
Thou, pambler; thou, rivarn; thou, greater Wherret, and thou, lesser one; Thou, sproal; thou, zant; thou, lily-eater. Naming's over. Day is done.
John Hollander (New York, 28 oktober 1929)
De Nederlandstalige dichter en schrijver Al Galidi (eigenlijk Rodhan Al Khalidi) is van Iraakse afkomst. Zijn geboortedatum is onbekend, omdat zulke gegevens niet geregistreerd worden en verjaardagen niet gevierd worden in zijn streek van herkomst, maar valt waarschijnlijk in 1971. Geboren werd hij in Al-Najaf(een klein dorpje in het Zuiden van Irak). Zie ook mijn blog van 28 oktober 2008en ook mijn blog van 28 oktober 2010
De fiets, de vrouw en de liefde
* Het eerste dat de Nederlander leert is lopen. Daarna fietsen. En dan de fiets verliezen.
* Vele keren wachtte mijn fiets niet op mij. Ze was weg, verdwenen en niet naar huis gegaan.
* Is mijn fiets alleen, is ze eenzaam? Aan een andere fiets bond ik haar. Maar nog wachtte zij niet op mij.
* In Nederland is mijn fiets mijn fiets niet en mijn vrouw niet mijn vrouw.
* Soms komt de liefde zonder vrouw maar in Nederland, komt de vrouw nooit zonder fiets.
* Fietsen in Nederland zijn als vrouwen. Ze wachten niet.
* Met de vrouw op je rug beklim je bergen. Maar ga je naar beneden; neem dan de fiets.
Tell me what you see in it : The pine tree like a Rorschach-blot black against the orange light :
Plant an orange pumpkin patch which at twelve will quaintly hatch nine black mice with ebon coach,
or walk into the orange and make a devil's cataract of black obscure god's eye with corkscrew fleck;
put orange mistress half in sun, half in shade, until her skin tattoos black leaves on tangerine.
Read black magic or holy book or lyric of love in the orange and black till dark is conquered by orange cock,
but more pragmatic than all this, say how crafty the painter was to make orange and black ambiguous.
Doomsday
The idiot bird leaps out and drunken leans Atop the broken universal clock: The hour is crowed in lunatic thirteens. Out painted stages fall apart by scenes While all the actors halt in mortal shock: The idiot bird leaps out and drunken leans.
Streets crack through in havoc-split ravines As the doomstruck city crumbles block by block: The hour is crowed in lunatic thirteens.
Fractured glass flies down in smithereens; Our lucky relics have been put in hock: The idiot bird leaps out and drunken leans.
The monkey's wrench has blasted all machines; We never thought to hear the holy cock: The hour is crowed in lunatic thirteens.
Too late to ask if end was worth the means, Too late to calculate the toppling stock: The idiot bird leaps out and drunken leans, The hour is crowed in lunatic thirteens.
Winter Trees
The wet dawn inks are doing their blue dissolve. On their blotter of fog the trees Seem a botanical drawing. Memories growing, ring on ring, A series of weddings.
Knowing neither abortions nor bitchery, Truer than women, They seed so effortlessly! Tasting the winds, that are footless, Waist-deep in history.
Full of wings, otherworldliness. In this, they are Ledas. O mother of leaves and sweetness Who are these pietas? The shadows of ringdoves chanting, but chasing nothing.
Uit: The Circling Song (Vertaald door Marilyn Booth)
...He filled his chest with the night air, and realized that he had been born motherless, that his paternal grandfather had been a soldier in the army of Muhammad Ali and that he had been slain in prison...
( )
...She recognized the black stains on the finger, and whispered: 'Hamido!" But Hamido heard nothing, and remained stiffly upright, his head raised to the sky and one black finger to his ear. (Those travelling abroad used to see this memorial to the unknown soldier erected at the entrance to every capital city.) Hamida stretched out her had and grabbed his. His fingers were like hers, and the lines on his palm resembled hers. In a rush of sympathy - for their lot was a shared one - she tried to bend his arm downwards. But the stone arm, raised wearily, would not move. She raised her eyes and noticed that the wide ebony eyes shone with a real tear, a childlike one...
( )
...When Hamido opened his eyes, daylight was filling the room. He thought for sure that what he had seen had been nothing but a dream. He jumped up from the mat and ran out into the street. His friends were playing as usual in the narrow lane extending along the mud-brick façades. Each child grasped the next one's hand, forming a ring that circled round and round...Because they were circling and singing uninterruptedly, it was impossible to pick out the song's beginning or end by ear, just as it was impossible to tell by looking where the circle began and where it ended...
My father had few enthusiasms, but he loved comedy. He was a comedy nerd, though this is so common a condition in Britain as to be almost not worth mentioning. Like most Britons, Harvey gathered his family around the defunct hearth each night to watch the same half-hour comic situations repeatedly, in reruns and on video. We knew the "Dead Parrot" sketch by heart. We had the usual religious feeling for Monty Python's Life of Brian. If we were notable in any way, it was not in kind but in extent. In our wood-cabinet music center, comedy records outnumbered the Beatles. The Goons' "I'm Walking Backwards for Christmas" got an airing all year long. We liked to think of ourselves as particular, on guard against slapstick's easy laughs Benny Hill was beneath our collective consideration. I suppose the more precise term is "comedy snobs."
Left unchecked, comedy snobbery can squeeze the joy out of the enterprise. You end up thinking of comedy as Hemingway thought of narrative: structured like an iceberg, with all the greater satisfactions fathoms underwater, while the surface pleasure of the joke is somehow the least of it. In my father, this tendency was especially pronounced. He objected to joke merchants. He was wary of the revue-style bonhomie of the popular TV double act Morecambe and Wise and disapproved of the cheery bawdiness of their rivals, the Two Ronnies. He was allergic to racial and sexual humor, to a far greater degree than any of the actual black people or women in his immediate family. Harvey's idea of a good time was the BBC sitcom Steptoe and Son, the grim tale of two mutually antagonistic "rag-and-bone" men who pass their days in a Beckettian pile of rubbish, tearing psychological strips off each other. Each episode ends with the son (a philosopher manque, who considers himself trapped in the filthy family business) submitting to a funk of existential despair. The sadder and more desolate the comedy, the better Harvey liked it.
't Was winter en 't wierd avond. In de kerk was 't donkernacht. Een broeder, de lanteern in hand, ging sluiten, als hem dacht, met hoofd en lijf geleund lijk een die doodmoe is van reizen, een spilde mansgestalte langs een pijler te zien rijzen. Hij deed zijn sleutels rammelen en hij klutterde aan de poort. Doch roerloos bleef het staan alsof het niets en had gehoord, gelijk een dode of wel een spook. Zeer bang en zeer godvruchtig, sloeg de arme broer een kruis drie vier, besproeide zich geduchtig, met water uit 't gewijde vat, en stapte toe. Het licht verschrok de dove. Hij keek op, en toonde een aangezicht zo mager als de Honger, als het Lijden zo getrokken, en toch zo onverklaarbaar schoon met zijne grijze lokken, dat men er van bewondering wel bij gekresen had zo prachtig, lijk een vlamme door een oud albasten vat, doorstraalde die verstorvenheid de meesterschap der rede. 'Mijn broeder, wat begeert gij?' vroeg de lekebroeder. 'Vrede!' verzuchtte diep die vreemde man, en leunde op de pilaar. Gauw vezelde de broer de lijst der 'beste paters', maar, alsof een pletterende overmacht hem langs die pijler plantte, stond hij die vrede zocht daar doof en stom. Zijn naam was Dante.
Albrecht Rodenbach (27 oktober 1856 23 juni 1880)
A porter came out and swept the steps of the hotel, and a puff of his dust caught her in the face. He laid a fibre mat on each stone step, and clipped them with little metal clips. "Are you for us?" asked a _sous-lieutenant_, looking first up and down the empty street and then at the car. He had blue eyes and a long, sad moustache that swept down the lower half of his face and even below his chin, making him look older than he should. "I am for a Russian colonel," she said, liking his mild face. "That's right. Yes, a Russian colonel. Colonel Dellahousse. But can you manage by yourself? Can you really? I will tell him...." He disappeared up the steps and through the swing door of the hotel. A moment later he was out again. "He will come to you himself, he will see you. But we want to go to Verdun! Could you drive so far? You could? Yes, yes, perhaps. Yet here he comes...." In dark civilian clothes the Russian came down the hotel steps. He was tall, serious, upright, rich. His face beneath his wide, black hat was grave and well cared for. The sombre glitter of his eye was grave, his small dark beard shone in the well-controlled prime of its growth. From the narrow line of white collar to the narrower thread of French watchchain--from the lean, long feet to the lean, white hands she took him in, and braced herself, adjusted herself, to meet his stately gravity. If there was something of the Mephistopheles in fancy dress about him, it was corrected by his considerate expression. "Have you had breakfast?" he began, speaking French with a softly nasal accent. "How kind of you to think of it! Yes, thank you, monsieur." "I have to go to Verdun," he put it to her. "I have business there." It was as though he expected that she would let him off without difficult explanations, would exclaim: "There is some mistake! Some other car, some other driver is intended for your work!"
Uit: Fran Lebowitz, A Humorist at Work (Interview in The Paris Review, 1991)
LEBOWITZ
Thats not writing. Talking is not writing. To me, it would be even a slower way to write. To me, dictating a book seems impossible. But what would also be impossible, would be to write on one of those word processors. Theres too much distance.
INTERVIEWER
What do you use then?
LEBOWITZ
A Bic pen. Im such a slow writer I have no need for anything as fast as a word processor. I dont need anything so snappy. I write so slowly that I could write in my own blood without hurting myself. I think if there were no such thing as men, there would be no word processors. Male writers like them because they have this sneaking suspicion that writing is not the most masculine profession. This is why you have so much idiotic behavior among male writers. There are more male writers who own guns than any other profession except police officers. They like machines because it makes them seem more masculine. Well, I work on a machine. Its almost as good as being a mechanic.
I have a real aversion to machines. I write with a pen. Then I read it to someone who writes it onto the computer. What are those computer letters made of anyway? Light? Too insubstantial. Paper, you can feel it. A pen. Theres a connection. A pen goes exactly at your speed, whereas that machine jumps. And then, that machine is waiting for you, just humming uh-huh, yes?
It reminds me of when a choreographer I know was creating a ballet. He was stuck, and he asked me to come help.
I said, How could I help you choreograph a ballet?
He said, Id like you to come and sit there while Im doing it. Youre so judgmental I would find it helpful.
So I went to his studio several times while he was making the ballet. I saw the only job that was worse than writing. My idea of pure hell. The dancers sit there waiting for him to come up with something. It would be as if the letters were sitting there, or the words, smoking cigarettes, staring at you, as if to say, Well? OK, come on.
Plus they are paid by the minute. And a piano player is sitting there as well. Twenty-five people sitting in the room staring at you while you are thinking. I cant believe anyone has ever made a ballet.
Gek van het licht zeilen ze door het open raam naar binnen. Hun achterpoten slierten slap achter hun lichamen aan, willoos laten ze zich meevoeren. Maar hun voorpoten zwemmen begerig door de ruimte, omarmen schokkend het licht. Dan tuimelen ze verblind omlaag en blijven trillend op de grond zitten tot ze weer omhoog kunnen vliegen om in een laatste waanzin het gloeiende glas van de lamp te omhelzen. Met verbrande poten en vleugels vallen ze als een dor reepje boombast naar beneden.
- Ik moet het raam sluiten, mompelt hij.
Hij loopt naar het raam en sluit het.
Het zijn schepselen Gods, denkt hij. Ik mag ze niet willens en wetens door het executiepeloton van 150 Watt laten ombrengen. Jeltsma, ja, die vuilak. Die stak, op de verjaardag van Mies nog wel, de stekker van het elektrisch straalkacheltje in het stopkontakt. En maar op zijn dronken poten door de kamer waggelen. In de ene hand het brandende kacheltje en in de andere een stoel. En overal waar er een zat ging hij op de stoel staan en drukte het gloeiende deksel tegen het plafond. Het leek wel of er menselijk geluid uit die hete kabine kwam. Een deernis-wekkend gefluister dat overging in gesis van pijn. Ik moest ineens kotsen. Met samengeklemde kaken rende ik naar de W.C., maar terwijl ik de bril omhoog klapte zag ik dat er een motvisje in de pot liep. Ik kon niet op dat beestje kotsen en het met mijn bedorven eten doortrekken. Ik kotste naast de W.C. en met het maagzuur druipend van mijn kin zei ik tegen dat diertje:
- Ben jij zo laat nog aan de wandel, klein druppeltje kwik, voortschuivend traantje. Je kan hier niet meer uit, hè. Ik zal je helpen. Voordat die goorling komt en je boven op je kop schijt.
En ik pakte een W.C.-papiertje en liet hem er op lopen en zette hem
[p. 42]
op de grond.
- Ga maar gauw naar je moeder toe, zei ik.
Maar toen kwam Mies en die zei:
- Hoe heb ik het nou met je Johan, je zit naast de W.C. te kotsen. Je ziet alles dubbel.
Er was maar één motvisje, zei ik.
Ach, jij, je bent hartstikke teut, zei ze.
Ze trok me overeind en veegde in de keuken mijn gezicht af met een natte punt van de handdoek.
Toen ik de kamer weer binnenkwam had Jeltsma een krant op de tafel uitgespreid en daarboven keerde hij het straalkacheltje om. De krant lag vol afgebrande lucifers, kromgetrokken door de hitte.
- Willem Jeltsma, zei ik langzaam en nadrukkelijk, dat had je niet mogen doen. Je kan zelf nog geen spijker in de muur slaan, laat staan een langpootmug maken. God is duizenden jaren bezig geweest met die beesten. Ontwerpen... ontwerpen en nog eens helemaal opnieuw beginnen. Tot hij zag dat het goed was. Je kan het zien aan de vleugeltjes. Ze zijn van allemaal kleine stukjes aan elkaar gezet. Tot ze groot genoeg waren om te vliegen. En toen zei God:
Gaat heen en vermenigvuldigt u!
Maar die Jeltsma begint me straal in mijn gezicht uit te lachen.
Why do we need a new life of Keats? In a way the answer is obvious. Even though three excellent biographies of him were published in the 1960s, the one that we know best in England is by Robert Gittings,. The two that you know best are by Eileen Ward and Walter Jackson Bate. Even though we have those excellent biographies, and even though we know now an enormous amount about his daily doings, our sense of him has changed in the last thirty odd years. Like all important writers, he turns in the wind of history, showing new facets of his genius to each succeeding generation. In another sense, the answer is complicated. The Keats that has been given to us is very finely figured but, generally speaking, held apart from the life of his times. The other great Romantic poets are routinely placed in the context of the French Revolution, of the war against Napoleon, of the repressive Tory government which was in power during the early years of the nineteenth century. Think about the way we think of Byron, who died for liberty in Greece, or Shelley wearing his politics on his sleeve, or Blake, being Blake. But "Little Junkets", as Lee Hunt famously called him - Keats is a charming voluptuary, gazing open-mouthed at beauty and truth, while others concentrate on the Bastille or Castlereagh. Clearly, there is a lot to value in the "old" readings of Keats, and equally clearly it would be ridiculous to turn him in to a narrowly political writer. He spends far too much energy trying to transcend time, to make that seem sensible. He's also too mercurial, too much what one of his publishers called, "a man of fits and starts". All the same, Keats doesn't get his just desserts, as a man or a writer, unless we put him in his place and wonder how he reflects the pressures which bore on him.
Sometimes this means defining his political beliefs, the staunchly liberal views, which in the early part of his short life were relatively simple and idealistic, but which towards the end, became much more intricate and refined. Sometimes, it means appreciating the ways in which he was shaped unconsciously.
On Friday the cat disappeared, the White House phoned, and Jeannie's fever said the sitter when Julia called from the echoing marble lobby of Lombard Hall, where she and her husband were fêting shadowy alumni, one or two facing indictment, whose only virtue was piles of money hit 103. After that, things got worser faster, as her grandmother used to say, although Granny Vee's Harlem locutions, shaped to the rhythm of an era when the race possessed a stylish sense of humor about itself, would not have gone over well in the Landing, and Julia Carlyle had long schooled herself to avoid them.
The cat was the smallest problem, even if later it turned out to be a portent. Rainbow Coalition, the children's smelly feline mutt, had vanished before and usually came back, but now and then stayed away and was dutifully replaced by another dreadful creature of the same name. The White House was another matter. Lemaster's college roommate, now residing in the Oval Office, telephoned at least once a month, usually to shoot the breeze, a thing it had never before occurred to Julia that Presidents of the United States did. As to Jeannie, well, the child was a solid eight years into a feverish childhood, the youngest of four, and her mother knew by now not to rush home at each spike of the thermometer. Tylenol and cool compresses had so far defeated every virus that had dared attack her child and would stymie this one, too. Julia gave the sitter her marching orders and returned to the endless dinner in time for Lemaster's closing jokes. It was eleven minutes before ten on the second Friday in November in the year of our Lord 2003. Outside Lombard Hall, the snow had arrived early, two inches on the ground and more expected. As the police later would reconstruct the night's events, Professor Kellen Zant was already dead and on the way to town in his car.
See the mighty clouds, whose distant lofty tops proud, shimmering rise, white as white snow! Calmly they glide on, at last in calm to die below, slowly dissolving in a shower of cool drops.
Majestic clouds - smiling onward they go straight through life, through death in brilliant sun, in ether so clear and pure, dark care unknown, with quiet and grand contempt for their fate.
Would I were granted, festively proud as those, to climb where the bustle of worlds does not tread and bear the sunlight's golden wreath around my head no matter how angrily round me the storms' roar goes.
Evening Prayer
No time is like this one, the evening's final, silent hour. No sorrows burn any longer, no voices crowd any more.
Then take now into your hands this day that is past, like a token. For I know: into good you will turn what I have held or broken.
Evilly I think, evilly I act, but all things you heal and cleanse. My days then you transform From gravel to precious stones.
You must lift, you must carry, I can only leave all things behind. Take me, lead me, be close to me! Show me what you next may intend!
You
Cool is your voice as murmur of springs, and your being tartly fresh as the autumn's fragrant fruits. Clear in your eye rests high September's chill merriment.
A fountain you are, whose sunnily glittering beam, beautiful in its equilibrium, beautiful in its form-strict arc, beautiful in its strength, possesses the power to love limits and noble dimensions.
Hail to your playing calm, your springtime health! Hail to your spirit's sweet, godlike nobility, drawn in your features' purity and the singing harmony of your limbs!
In the secrecy of its gardens you can discover jasmine and camellias and hundreds of other plants that look embroidered and stolen from the Garden of Eden for the sheer love of richness and the joy of stealing from the gods. In its kitchens, the stoves are lit up in happiness as the lamb is marinating in red wine sauce, vinaigrette is prepared for the salad, crabmeat is anointed with sherry, custards are baked in the oven, and buttermilk biscuits cool on the counter. Because of its devotional, graceful attraction to food and gardens and architecture, Charleston stands for all the principles that make living well both a civic virtue and a standard. It is a rapturous, defining place to grow up. Everything I reveal to you now will be Charleston-shaped and Charleston-governed, and sometimes even Charleston-ruined. But it is my fault and not the city's that it came close to destroying me. Not everyone responds to beauty in the same way. Though Charleston can do much, it can't always improve on the strangeness of human behavior. But Charleston has a high tolerance for eccentricity and bemusement. There is a tastefulness in its gentility that comes from the knowledge that Charleston is a permanent dimple in the understated skyline, while the rest of us are only visitors. My father was an immensely gifted science teacher who could make the beach at Sullivan's Island seem like a laboratory created for his own pleasures and devices. He could pick up a starfish, or describe the last excruciating moments of an oyster's life on a flat a hundred yards from where we stood. He made Christmas ornaments out of the braceletlike egg casings of whelks. In my mother's gardens he would show me where the ladybug disguised her eggs beneath the leaves of basil and arugula. In the Congaree Swamp, he discovered a new species of salamander that was named in his honor. There was no butterfly that drifted into our life he could not identify by sight. At night, he would take my brother, Steve, and I out into the boat to the middle of Charleston Harbor and make us memorize the constellations.
»Ich weiß nicht... Jedenfalls, was die meisten denken, Ed ging weg wegen dieser Sache mit Flemming, das ist Quatsch. Warum er das gemacht hat, versteh ich zwar auch nicht. Ed hatte nichts auszustehen. Er war Chef in allen Fächern, ohne zu pauken.
Und er hielt sich sonst immer aus allem raus. Ärger gab es bei uns öfter. Viele sagten: Muttersöhnchen. Natürlich nicht öffentlich. Ed war ein kleiner Stier. Oder er hätte es überhört. Beispielsweise das mit den Miniröcken. Die Weiber, ich meine: die Mädchen aus unserer Klasse, sie konnten es nicht bleibenlassen, in diesen Miniröcken in der Werkstatt aufzukreuzen, zur Arbeit. Um den Ausbildern was zu zeigen. X-mal hatten sie das schon verboten. Das stank uns dann so an, daß wir mal, alle Jungs, eines Morgens in Miniröcken zur Arbeit antraten. Das war eine ziemliche Superschau. Ed hielt sich da raus. Das war ihm wohl auch zu albern.«
Leider hatte ich nichts gegen kurze Röcke. Man kommt morgens völlig vertrieft aus dem ollen Bett, sieht die erste Frau am Fenster, schon lebt man etwas. Ansonsten kann sich von mir aus jeder anziehen, wie er will. Trotzdem war die Sache ein echter Jux.
Hätte von mir sein können, die Idee. Rausgehalten hab ich mich einfach, weil ich Muttern keinen Ärger machen wollte. Das war wirklich ein großer Fehler von mir: Ich wollte ihr nie Ärger machen. Ich war überhaupt daran gewöhnt, nie jemand Ärger zu machen. Auf die Art muß man sich dann jeden Spaß verkneifen. Das konnte einen langsam anstinken. Ich weiß nicht, ob mich einer versteht. Damit sind wir beim Thema, weshalb ich zu Hause kündigte. Ich hatte einfach genug davon, als lebender Beweis dafür rumzulaufen, daß man einen Jungen auch sehr gut ohne Vater erziehen kann. Das sollte es doch sein. An einem Tag war ich mal auf den blöden Gedanken gekommen, was gewesen wäre, wenn ich plötzlich abkratzen müßte, schwarze Pocken oder was. Ich meine, was ich dann vom Leben gehabt hätte. Den Gedanken wurde ich einfach nicht mehr los.
Ulrich Plenzdorf (26 oktober 1934 9 augustus 2007)
Scene uit de televisiefilm uit 1976 met Klaus Hoffmann als Edgar Wibeau
Uit: Petersburg (Vertaald door Robert A. Maguire en John E. Malmstad)
He had a fear of space. The landscape of the country actually frightened him. Beyond the snows, beyond the ice, and beyond the jagged line of the forest the blizzard would come up. Out there, by a stupid accident, he had nearly frozen to death. That had happened some fifty years ago. While he had been freezing to death, someones cold fingers, forcing their way into his breast, had harshly stroked his heart, and an icy hand had led him along. He had climbed the rungs of his career with that same incredible expanse always before his eyes. There, from there an icy hand beckoned. Measureless immensity flew on: the Empire of Russia. Apollon Apollonovich Ableukhov ensconced himself behind city walls for many years, hating the orphaned distances of the provinces, the wisps of smoke from tiny villages, and the jackdaw. Only once had he risked transecting these distances by express train: on an official mission from Petersburg to Tokyo. Apollon Apollonovich did not discuss his stay in Japan with anyone. He used to say to the Minister: Russia is an icy plain. It is roamed by wolves! And the Minister would look at him, stroking his well-groomed gray mustache with a white hand. And he said nothing, and sighed. On the completion of his official duties he had been intending to But he died. And Apollon Apollonovich was utterly alone. Behind him the ages stretched into immeasurable expanses. Ahead of him an icy hand revealed immeasurable expanses. Immeasurable expanses flew to meet him. Oh Rus, Rus! Is it you who have set the winds, storms, and snows howling across the steppe? It seemed to the senator that from a mound a voice was calling him. Only hungry wolves gather in packs out there. Undoubtedly the senator had been developing a fear of space.
De Nederlandse schrijfster en journaliste Marja Pruis werd geboren in Amsterdam op 26 oktober 1959. Marja Pruis studeerde Nederlands en Algemene Taalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Daarna ging zij aan de slag als literatuurredactrice bij De Groene Amsterdammer, waar zij sinds 2006 deel uitmaakt van de redactie. Sinds 1999 schrijft zij romans. Haar eerste roman, Bloem (2002), was een experimentele, impressionistische novelle over lust en seks, en over de afstand tussen twee mensen in een liefdesrelatie. In 2005 verscheen haar tweede roman De Vertrouweling. Deze leverde Pruis nominaties op voor de AKO Literatuurprijs en de Anna Bijns Prijs. De meest recente roman van Pruis, Atoomgeheimen, verscheen in 2008. Atoomgeheimen kwam op de longlist van de AKO Literatuurprijs. In 2011 heeft Pruis het literatuurkritische werk Kus me, straf me uitgegeven. Kus me, straf me haalde de shortlist van AKO Literatuurprijs.
Uit: Bloem
Seks, seks, seks. Eigenlijk denkt Bloem wat anders, maar dit staat wel zo netjes. Ze kon het spel niet anders spelen dan door zich klein te maken, dan door te denken aan het meisje dat ze eens op televisie had gezien, dat met een zwaar Gronings accent zei dat ze dat ook welns wilde probeern, vastbindn en zo. Ze liet hem met een sigaret langzaam langs de binnenkant van haar dijen omhooggaan tot ze het voelde schroeien. Ze liet zich bekijken, om en om rollen. Als ze bij de bakker stond leek alles ervoor gemaakt om bij haar naar binnen te proppen, van harde puntjes tot kaasstengels, een handjevol graag. Ze ging naar de dokter omdat ze pijn in haar buik had en was bang dat de dokter iets zou uitroepen als hij tussen haar benen zou kijken, maar die vertrok geen spier en schreef alleen het recept voor een zalfje uit dat het schrijnen minder moest maken, en een antibioticum tegen blaasontsteking. Ze voelde zich een wandelende trechter. Het was alsof een gulzig zuigende slang zich van mond tot mond in haar had genesteld en voortdurend meer wilde. Meer, meer, meer. Ze kreeg ook meer, meer, meer, waardoor ze soms met verbazing op straat, in de trein, in de supermarkt, op het schoolplein, om zich heen keek en zich afvroeg in welke dorheid die mensen zich staande moesten zien te houden. Ze wist niet hoe gauw ze zich thuis op bed moest laten vallen, op haar buik, met haar hand tussen haar benen, met haar telefoon tussen haar benen, met de hele groentela tussen haar benen, en het kratje bier niet te vergeten. Ze was vol, maar het kon altijd nog voller. De splinters zaten in haar handpalmen, opgedroogd sperma in haar hals, maar het kon nog meer.
Maggie and Ira Moran had to go to a funeral in Deer Lick, Pennsylvania. Maggies girlhood friend had lost her husband. Deer Lick lay on a narrow country road some ninety miles north of Baltimore, and the funeral was scheduled for ten-thirty Saturday morning; so Ira figured they should start around eight. This made him grumpy. (He was not an early-morning kind of man.) Also Saturday was his busiest day at work, and he had no one to cover for him. Also their car was in the body shop. It had needed extensive repairs and Saturday morning at opening time, eight oclock exactly, was the soonest they could get it back. Ira said maybe theyd just better not go, but Maggie said they had to. She and Serena had been friends forever. Or nearly forever: forty-two years, beginning with Miss Kimmels first grade. They planned to wake up at seven, but Maggie must have set the alarm wrong and so they overslept. They had to dress in a hurry and rush through breakfast, making do with faucet coffee and cold cereal. Then Ira headed off for the store on foot to leave a note for his customers, and Maggie walked to the body shop. She was wearing her best dressblue and white sprigged, with cape sleevesand crisp black pumps, on account of the funeral. The pumps were only medium-heeled but slowed her down some anyway; she was more used to crepe soles. Another problem was that the crotch of her panty hose had somehow slipped to about the middle of her thighs, so she had to take shortened, unnaturally level steps like a chunky little windup toy wheeling along the sidewalk. Luckily, the body shop was only a few blocks away. (In this part of town things were intermingledsmall frame houses like theirs sitting among portrait photographers studios, one-woman beauty parlors, driving schools, and podiatry clinics.) And the weather was perfecta warm, sunny day in September, with just enough breeze to cool her face. She patted down her bangs where they tended to frizz out like a forelock. She hugged her dress-up purse under her arm. She turned left at the corner and there was Harbor Body and Fender, with the peeling green garage doors already hoisted up and the cavernous interior smelling of some sharp-scented paint that made her think of nail polish.
Es war mal ein Paradiesvogelschiß, der schien sich sogleich seiner Sendung gewiß, weil er klackste bei mir in den Garten. Bei so etwas liegt der Gedanke nicht fern, vielleicht birgt er einen nützlichen Kern - Mal warten. Ein Jahr verflog - ein zweites verfloß Erst im dritten hatte ein ärmlicher Sproß sich entschieden, Flagge zu zeigen: Ein Stengel schoß auf, ein Blättchen daran, das sah mich statt grün eher bleiern an, sehr eigen. Ich ließ es so treiben und nahm es als Jux, bis es Hecken und Sträucher weit überwuchs und mein Haus in den Schatten setzte. Da sprach ich, egal, ob du Deibel, ob Christ, ja, die Weltenesche persönlich bist, Herbstende ist für dich der Letzte. Ich schränkte die Säge, ich wetzte das Beil, weil mir ein besonntes Altenteil doch erfreulicher schien als ein düstres. Da fingen - «Halt ein, unseliger Mann», die blechernen Blätter zu rascheln an, «gib Acht, es folgt was Illüstres!» Und Geschepper, Geldepper, Geklimper, Geklirr, aus den Händen glitt mir mein Mördergeschirr, und ich fluchte nur, «ab mit Schaden!» Weil aufs Stichwort hatte der seltsame Gast Sich seiner gesammelten Blätterlast Ent! - laden - «Was Schaden?! - Für dich? - Ungläubiger Buch- stabendruckser; doch ganz nach Belieben - Weil auf jedem Blatt steht ein goldener Spruch in privater Geheimschrift geschrieben. Und wenn du sie einsäckelst Fitz für Fitz, selbst die schrägen und scheinbar verrenkten, und es mangelt dir eines Tages an Witz, dann greif nur zurück auf deinen Besitz, und es knattern wie eh die Poengten ... Und genieß dich getrost als Beschenkten!»
vader kocht ooit een verzameld werk een bundel gedichten van degelijk merk
bij wat hij mooi vond zette hij strepen een enkele keer een uitroepteken
bij tijd en wijle herlees ik die zeer summiere biografie
in een code van strepen en stippen steeg het water hem naar de lippen
Allerzielen
Soms loopt er door een drukke straat ineens een oude kameraad of reisgenoot. Je weet zodra je hem begroet: het kan niet dat ik hem ontmoet, want hij is dood. Eerst ben je nog een tijd verbaasd omdat die levende toch haast die dode was. Heb je de zaak dan afgedaan, dan komt er weer zo'n dode aan, met flinke pas.
Thuis van het dodencarnaval zie je de spiegel in de hal, je schrik is groot: die man daar in het spiegelglas, met die bekende regenjas, was die niet dood?
Willem Wilmink (25 oktober 1936 2 augustus 2003)
Toward the end of March in St. Louis, slush fills the gutters, and dirty snow lies heaped alongside porch steps, and everything seems to be suffocating in the embrace of a season that lasts too long. Radiators hiss mournfully, no one manages to be patient, the wind draws tears from your eyes, the clouds are filled with sadness. Women with scarves around their heads and their feed encased in fur-lined boots pick their way carefully over patches of melting ice. It seems that winter will last forever, that this is the decision of nature and nothing can be done about it.
At the age when I was always being warned by my mother not to get overheated, spring began on that evening when I was first allowed to go outside after dinner and play kick-the-can. The ground would be moist, Id manage to get muddy in spite of what seemed to me extreme precautions, my mother would call me home in the darkness and when she saw me she would ask, What have you done to yourself? Nothing, Id say, hopefully. But by the time I was sixteen, the moment when the year passed into spring, like so many other things, was less clear. In March and April, track began, but indoors; mid-term exams came and went; the buds appeared on the maples, staining all their branches red; but it was still winter, and I found myself having feelings in class that were like long petitions for spring and all its work.
Harold Brodkey (25 oktober 1930 - 26 januari 1996)
Die haben gesagt, ich kann ihn in einer Stunde abholen. Da habe ich beschlossen, mir in der Zwischenzeit mal Sie und Ihre Agentur für verworrene Ideen anzugucken.«
»Verworfene Ideen«, korrigierte Boris. »Wir sind eine Agentur für verworfene Ideen.«
»Jaja, ich weiß schon. Ist gerade viel los?«
»Nein, im Moment ist es gerade etwas ruhiger.
Möchten Sie einen Kaffee trinken?«
»Ehrlich gesagt, würde ich viel lieber einen Tee trinken, aber nur, wenn sie einen richtigen dahaben. «
»Ich glaube, ich habe irgendwo noch Teebeutel«, sagte Boris.
»Dann trinke ich lieber einen Kaffee. Obwohl sie Teebeutel heißen, habe ich es noch nie erlebt, dass
es jemandem gelungen ist, aus diesen Beuteln einen Tee zu machen.«
Boris sah sie fragend an.
»In diese Beutel wird das gefüllt, was nach der Teeernte zusammengefegt wurde, die wenigen Aromastoffe werden von dem sie umgebenden Toilettenpapier aufgesogen. Wenn schließlich die Beutel lauwarm gewässert werden, können sich diese armseligen Teekrümel nicht ausbreiten. Tee braucht sehr viel Platz, den gibt es nicht in so einem Beutel.
Viele Menschen ahnen das und bewegen deshalb ihre Teebeutel wie wild durch das umgebende Wasser. Aber diese Masche funktioniert nicht, das ist gerade so, als würden sie einen Vogelkäfig umherwerfen, um die Flugweise des darin befindlichen Vogels zu erforschen. Also stopfen die Hersteller meist mehr Tee in diese Beutel, als man für eine Tasse bräuchte, wodurch das Wasser dunkel und bitter wird.«
Boris konnte ihr nicht vollständig folgen, weil seine Aufmerksamkeit gleichzeitig von Hör-, Sehund
Geruchssinn beansprucht wurde. Diese Frau sah nicht nur gut aus, sie trug ein Parfüm, in dem
um diese Tageszeit eine Sandelholznote dominierte und das ihn ganz durcheinanderbrachte.
Of the butterfly-bush, whose purple flowers The monarch and the swallowtail Sipped in August, near my windowpane (Such a wealth of wings and flower clusters I could hardly see the grass, the trees) Only stalks and branches remain, And panicles tipped with russet berries. Now I see everything so vividly: The young woman on her hands and knees, Planting the meek shrubs three years ago -- Three short years and thirteen feet below -- Told me the light was perfect here and so The plants would thrive, just wait and see How gracefully the flowers would bear wings. I would see her when she was not there, Then go blind, standing right beside her. How could I begin to explain such things? Soon enough the blossoms reached my sill, A floor above her terrace flat. Too late For her to see the wonder she had wrought Or for me to tell her. She'd moved out. I never dreamed these branches in full bloom Would all but block the summer view below: Garden, gardener and terrace door, Casting a dappled shadow across my room. I never knew that when November came I would miss the butterflies so much And see the world more clearly than before.
Nancy, Place Stanislas, glansvolle maan, die naam,
die klank, die zaak, hoe dan verwant? Het ding een ding.
Het beeld daarvan in mij is verinwendiging,
grenzeloos band van beeld en denkwerk: dioraam.
De naam een ding ook, daarvan de onaanraakbaarheid,
tot van de naam het beeld met beeld en beeld verbindt,
en taal het al in strengen vangt van labyrinth.
Terwijl de maan stijgt, ijlend door de korte tijd
komt klank, al dadelijk geprangd in een cadans,
van steeds herhaalde steeds veranderende dwang,
verzwonden zaak en naam, beeld en gedachtengang.
Gedicht, gezicht: in lichaam danst al wat er was,
a, n, i, s op zilvertrillende balans,
de zang, glansvolle maan, Nancy, Place Stanislas.
Vita
Bloesems, bloemenwangen, baby, blos, een dochter, zoon, mijn: schijn, zoet, bitter, zuur en zout, die vier, maar talloos met textuur; kleur met lijn oneindig; meng en scheid, ontvouw, spreid, bal, creëer, fuseer en splijt; vaarwel. Want langs de zenuw geest en woord, elk instrument klank die geen oor meer hoort, nooit zonder het getal weer baby, blos.
Christine D'haen (25 oktober 1923 3 september 2009)
Ik wil uit mijn kamer ontvluchten De bekoring van je gelaat, Het zweeft in de wolkenluchten, Al boven de grauwe straat.
De mensen doen wijze verhalen, Niets begrijp ik van hun gepraat. Tussen anderen en mij zie ik stralen De bekoring van je gelaat.
En wil ik boeken lezen, Ik weet niet wat er in staat. Tussen mij en het boek komt gerezen De bekoring van je gelaat.
O mijn hart, met dat wilde gehamer, Dat mijn leven te pletter slaat! O alom, in de sombere kamer, De bekoring van je gelaat!
O uit meelij, om mij te genezen Zeg een woord zodat ik je haat, Zo dat ik niet langer zal vrezen De bekoring van je gelaat.
Het Allerdroefste
O droef is elke erinnering Aan hem, die jong ten grave ging, Maar t allerdroefste dunkt mij dat: Nooit heeft mijn lief mij liefgehad.
O, dat ik dááraan denken blijf! Voor hem was ik een tijdverdrijf, Wat hij voor mij was wist hij wel: Hij was mijn hemel en mijn hel.
Kon ik maar wenen als weleer! O God, ik heb geen tranen meer. Kon ik maar bidden! t was zijn spot Die mij vertwijflen deed aan God.
O schoon gelaat! o zonnig haar! Demonische ogen, diep en klaar! O sfinx-lach om die fijne mond! O raadsel dat ik nooit verstond!
Hij boog mijn trots, hij brak mijn wil, Mijn afgemarteld hart werd stil. Hij temde, als een wild dier, mijn ziel, Tot, slaafs, zij aan zijn voeten viel.
Mijn arme liefde knielde in t zand En kuste, bleek, zijn meesterhand. Toen hij mij dat had aangedaan, Toen bood hij mij... zijn vriendschap aan.
Gerade dem alten, grauen Kloster der Dominikaner gegenüber steht das große, weiße Haus des Juden, hart an der Heerstraße, die von Lemberg nach Skala führt und das düstere Städtchen durchschneidet. Wer in einem der kleinen, schmutzigen Häuser des Ghetto geboren ist, wächst in Ehrfurcht und Bewunderung auf vor diesem Hause und seinem Besitzer, dem alten Moses Freudenthal. Dieses Haus und dieser Mann sind der Stolz von Barnow. Und Beide rechtfertigen auch, jedes in seiner Weise, diesen Stolz.
Da ist zuerst das Haus. Es ist, als wüßte es seinen Wert, so stolz und stattlich steht es da in seinem weißen, reinlichen Aufputz, mit der langen, glänzenden Fensterreihe des ersten Stockwerks, mit den bunten Kaufläden zu ebener Erde, zu beiden Seiten des mächtigen Thorwegs, der einladend geöffnet ist. Denn dieses Haus ist ein Einkehrhaus und die Edelleute wissen seine Vorzüge zu schätzen, wenn sie ins Bezirksamt oder zum Wochenmarkt in die Stadt kommen, und ebenso die Kavallerieoffiziere aus den Dörfern der Umgegend, wenn sie die Langweile hereintreibt. Aber daneben ist das Haus auch ein Zinshaus, denn im ersten Stockwerk wohnen die vornehmsten Honoratioren von Barnow, der Bezirksrichter und der Arzt, zur Miete und daneben noch alles Mögliche dazu. Denn es ist fast schwer zu sagen, was alles im Erdgeschoße zusammengedrängt ist. Da findet sich eine Lottokollektur und eine Assekuranz-Agentschaft für Vieh, Menschen und Getreide, eine Tuchhandlung und ein Spezereiwarenladen, eine Weinstube für die vornehmen Gäste und ein Branntweinschank für die Bauern. Und Kollekteur, Agent, Kaufmann und Wirt, dies Alles ist Moses Freudenthal.
Karl Emil Franzos (25 oktober 1848 - 28 januari 1904)
Je venais de finir à vingt-deux ans mes études à l'université de Gottingue. L'intention de mon
père, ministre de l'électeur de **, était que je parcourusse les pays les plus remarquables de
l'Europe. Il voulait ensuite m'appeler auprès de lui, me faire entrer dans le département dont la direction lui était confiée, et me préparer à le remplacer un jour. J'avais obtenu, par un travail assez opiniâtre, au milieu d'une vie très dissipée, des succès qui m'avaient distingué de mes compagnons d'étude, et qui avaient fait concevoir à mon père sur moi des espérances probablement fort exagérées. Ces espérances l'avaient rendu très indulgent pour beaucoup de fautes que j'avais commises. Il ne m'avait jamais laissé souffrir des suites de ces fautes. Il avait toujours accordé, quelquefois prévenu, mes demandes à cet égard.
Malheureusement sa conduite était plutôt noble et généreuse que tendre. J'étais pénétré de tous ses
droits à ma reconnaissance et à mon respect. Mais aucune confiance n'avait existé jamais entre nous. Il avait dans l'esprit je ne sais quoi d'ironique qui convenait mal à mon caractère. Je ne demandais
alors qu'à me livrer à ces impressions primitives et fougueuses qui jettent l'âme hors de la sphère
commune, et lui inspirent le dédain de tous les objets qui l'environnent. Je trouvais dans mon père,
non pas un censeur, mais un observateur froid et caustique, qui souriait d'abord de pitié, et qui
finissait bientôt la conversation avec impatience.
Benjamin Constant (25 oktober 1767 8 december 1830)
Ich kenne Aja, seit ich denken kann. Ich habe kaum eine Erinnerung an eine Zeit vor ihr, an ein Leben, in dem es sie nicht gegeben hat, keine Vorstellung, wie sie ausgesehen haben könnten, Tage ohne Aja. Aja gefiel mir sofort. Sie sprach laut und deutlich und kannte Wörter wie Wanderzirkus und Schellenkranz. Zwischen anderen sah sie winzig aus, mit ihren kleinen Händen und Füßen, und als müsse sie dem etwas entgegensetzen, sprach sie in langen Sätzen, denen kaum jemand folgte, als wolle sie beweisen, dass sie laut reden konnte, ohne Pause und ohne Fehler. Sie zog in dem Jahr zu uns, in dem für uns Kinder nichts lustiger war, als unsere Namen rückwärts aufzusagen und uns laut Retep oder Itteb zu rufen. Aja hieß immer nur Aja. Wir fanden uns, wie sich Kinder finden, ohne zu zögern, ohne Umstände, und sobald wir unser erstes Spiel begonnen, unsere ersten Fragen gestellt hatten, verbrachten wir unsere Tage miteinander, fädelten sie auf wie an einer endlosen Kette, und hielten jede Unterbrechung, mit der andere uns trennten, für eine Zumutung. Wenn Aja zu mir kam, öffnete sie unser Hoftor lautlos. Niemand konnte unser Tor lautlos öffnen und schließen, weil es ein großes Tor auf Rollen war, das jeden Besuch vor den letzten Schritten zur Haustür ankündigte, und dessen Geräusch wir bis unters Dach und bis in die hintersten Winkel des Gartens hören konnten. Nur Aja öffnete unser Tor so leise, dass es niemandem auffiel, auch nicht, dass sie über den Hof lief, und ich wunderte mich, wie still sie sein, wie unbemerkt sie kommen und gehen konnte. Wir müssen uns im Sommer begegnet sein, im Sommer, der Aja umgab, als gehöre er ihr, als gehörten sein Licht, sein Staub, seine langen hellen Abende ihr, und durch den sie sich ohne Jacke und Schuhe, mit einem gelben Hut, den sie im Schrank ihrer Mutter gefunden hatte, bewegte wie durch ein großes, lichtes Haus, dessen Zimmer ohne Türen ineinanderliefen.
Schön wie der Tag und lieblich wie der Morgen, Mit edler Stirn, mit Augen voll von Treue, An Jahren jung und reizend wie das Neue, So fand ich dich, so fand ich meine Sorgen.
O wär ich schon an deiner Brust geborgen, Wo ich mich sammle, wenn ich mich zerstreue! O wäre schon bezwungen diese Scheue, Die unsern Bund vertagt von heut auf morgen!
Was fliehst du mich? Vermagst du mich zu hassen? Was quälst du so durch deiner Huld Verschweigung Den Liebevollen, der sich fühlt verlassen?
Beim ersten Zeichen deiner künft'gen Neigung Wird eine bange Wonne mich erfassen, Wie einen Fürsten bei der Thronbesteigung.
Des Glückes Gunst wird nur durch dich vergeben
Des Glückes Gunst wird nur durch dich vergeben, Schön ist die Rose nur, von dir gebrochen, Und ein Gedicht nur schön, von dir gesprochen. Tot ist die Welt, du bist allein am Leben.
In diesen Lauben, die sich hold verweben, Wird ohne dich mir jeder Tag zu Wochen, Und dieser Wein, den warme Sonnen kochen, Kann nur aus deiner Hand ein Herz beleben.
Von dir geschieden, trenn ich mich vom Glücke, Das Schönste dient mir nur, mich zu zerstreuen, Das Größte füllt mir kaum des Innern Lücke.
Doch drückst du mich an deine Brust, den Treuen, Dann kehrt die Welt in meine Brust zurücke, Und am Geringsten kann ich mich erfreuen.
Daß ich dich liebe, hast du nie vermutet
Daß ich dich liebe, hast du nie vermutet, Nie konnten's Menschen um uns her beachten: Mein ganzes Sein ist nur ein stilles Trachten, Und leise pocht das Herz mir, weil es blutet.
Ob's ruhig in mir, oder ob es flutet, Teilnehmend wolltest du das nie betrachten, Und daß die Deinen mich für wenig achten, Das hat mich oft geschmerzt, doch oft ermutet.
Denn meine Seele strebte warm nach oben, Und was mir freundlich, feindlich trat entgegen, Ein Traum erschien mir's, der mich rings umwoben.
Und also will ich auch der Liebe pflegen, Mit einer Sinnesart, die nicht zu loben, Doch, die zu schelten, mich bedünkt verwegen.
August Graf von Platen (24 oktober 1796 - 5 december 1835)
In het systeem staat je stem als een huis. Huis dat zich sluit, hek voor de deur. Huis dat zich sluit, blind voor elk raam. Huis dat zich sluit, wingerd in de muur. Bel niet aan, breek niet in, kijk en sluit uit dat de duisternis daar, onder de lakens over de meubels, onder het stof (ook dat nog) op die lakens, het stof op het stof, ooit het daglicht zal zien. In het systeem heb ik greep op je stem, draag ik hem uit. Gaat het vervolgens plat. Verloop is een kwestie van tijd, zei de aannemer mij. Als de herbouw hier toeslaat, eenvoudigweg omdat de aanleunwoning die je bouwde wegzakt in zand (er was eens een mannetje) bij gebrek aan een huis dat staat als je stem, huis zonder blinden of hekken of wingerd, herstelt zich het blikveld en slingert het lood uit: schiet het vanzelf in het lood. Verloop is een kwestie van tijd, zei de man die mij die weerstaanbare offerte deed. (Die mij ook nu nog onweerstaanbaar leek.)
Hed had to push Iris into the house the first time they inspected it because she thought the floors were wet, they were waxed and buffed to such an insane lustre. They had the best plot on Kgari Close, the largest, at the apex of the horseshoe the close made. They had six rooms. He would admit that their moderne type furniture was on the ungainly and garish side. It was from South Africa. It seemed to be made for very large human beings. On the other hand it was provided free by the government of Botswana. Their bed was firm, and was vast. The corrugated iron roof, painted red to suggest terracotta tile, was a mistake, but only in the hottest part of the year, like now, when it converted the unshaded parts of the house into ovens, to which the answer was the airconditioners they had in their bedroom and living room, at least, at opposite ends of the house, except that unfortunately Iris saw herself as acquiring virtue by abstaining from using them exactly when the justification for using them was greatest. She always denied her attitude had anything to do with solidarity with Dimakatso and the other servants in the neighborhood out in their hot cubicles or with the un-airconditioned population in general, but he thought otherwise. She claimed it was because the airconditioners made too much noise for her. She was very sensitive to noise. Also she could be willful. For example, everything in the house could be locked upregular closets, linen closets, cupboards, cabinets. The assumption was that you were going to be stolen from. The drill everywhere else was that the maid came to you to get the key when something had to be procured, and brought the key back to you afterward. But Iris kept everything unlocked even though their first maid had complained about it because she was worried that if anything went missing shed be blamed. So nothing was locked, which was fine, she always did what she wanted. What was wrong now? He was tired of it. Sometimes the yardman opened the gate, but usually it was the watchman, who came on duty at five. He overlapped the yardmans tour by half an hour or so, but the yardman could be anywhere, doing anything, including napping someplace. The watchman would normally be at his post under the thorn tree to the right of the gate, sitting on a camp stool and having a cup of Joko tea and eating the very decent leftovers Iris provideda chop, chicken thighs, and the sweets without which no meal is complete, to a Motswana.
Juist toen de Witte binnentrad kwam er boven in den ronden kop waar 't leven zat, onzichtbaar, een roezig ronken dat aanhield tot er acht helder metalen klanken uitsprongen, en dan begon weer het eenelijk effen tiktakken zonder verpoozen. Op de witglimmende wijzerplaat stak de kleine wijzer in 't volle zwart van de romeinsche acht, en de groote hing lamlullig naar de één gezakt, of 't hem verder niet meer aanging en hij 't zijne gedaan had.
De Witte keek naar de klok en mommelde: Ziede wel dat et nog gien acht ure was, en dan zette hij zich aan tafel. Naast den koffiepot lagen drie boterhammen voor hem gereed gesneden. Hij schonk een tas koffie in, keek eens door de openstaande achterdeur den hof in of moeder niet afkwam - en haalde uit den suikerpot in de schapraai drie klontjes broodsuiker. Bedaard begon hij dan zijn boterhammen op te eten, zonder een kruiske te maken nu hem toch niemand zag. Hij lipte telkens proevend aan zijn koffie, en sloeg naar de vliegen die over heel de tafel, in gaatjes en spleetjes, aan broodkruimels en nattigbruine koffievlekken te peuteren zaten.
De drie boterhammen waren spoedig verorberd; hij sneed er nog een van 't brood, en toen die op was ging een halve, die van 's morgens was blijven liggen, ook nog achterna.
De Witte was slecht geluimd, zeer slecht geluimd. Eerst dat droomen, waar niets van aan was, dan de musch die wel nergens zou te vinden zijn, moeder met haar gewoon gezeur van elken morgen, te weinig boterhammen, die vuile koffietafel op den hoop toe, - als ze misschien dachten dat hij dien smerigen boel zou opruimen!... neê, hij kon het even goed laten staan!
Hoe de Witte er uit ziet? - Om met zijn kop te beginnen: sprietel-wit haar, verkenshaar noemde hem de meester somtijds, om bij wijze van verkorting den heelen Witte te beduiden. Een laag voorhoofd, kleine bruine oogskens die overal te gelijk rondspiedden, een mager gezicht, groote wijd uitstaande ooren, een mond die tamelijk breed mocht genoemd worden, - iets wat Heinke, zijn oudsten broer, eens had doen zeggen: Oan onze Witte ze bakkes es 't goed te zien dat èm beter kan frèten as werke. De Witte had dit als een beleediging opgenomen om den toon waarop het gezegd werd, maar beschouwde het overigens als iets zeer natuurlijks, zelfs zonder dat bakkes. - Ferme schouders had de Witte, een kloeke borst, stevige armen en beenen, die door frak en broek aan ellebogen en knieën heenwrongen, omdat die deelen het meest van zijn dagelijksche lichaamsoefeningen te verduren hadden.
Progressive and civilized countries opposed to the bowler-hat, the top hat made desperate attempts to stay and although its resistance it confined itself to the sphere of diplomacy. When they shot the Serbian king in the cab, the bowler-hat first hid the fear on the monarchs face, because the face of a king must be smiling, or manly, or noble, but never - frightened. The Bowler-hat spread gradually in Europe, threw into Danube Wallachian and Magyar felt hats, supplanted on North the perky Tyrol hat and made its way even into the British island, as it captured there the Englishmen to their great surprise. British people continued to smoke pipes at the fireplaces and to read Dickens and they accepted the bowler-hat with the smile of Mona Lisa, began to take it for a drive with their famous Rolls-Roices and they accepted the fact that with the same smile they also proved that Britain is a parliamentary state.
A, exactly at that time, when the one half of the Earth was under the shadow of the bowler-hat, and the other half was under the shadow of the iron soldier helmet, our Bulgarian bought The Bowler-hat in question from Italy, before he started on a journey to his homeland.
Yordan Radichkov (24 oktober 1929 - 21 januari 2004)
How much verse is magnificent? Point oh oh oh oh one per cent. How much poetry is second-rate? Around point oh oh oh oh eight. How much verse is a botched hotch potch? Ninety-eight per cent by my watch. How much poetry simply bores? None of mine and all of yours.
There are too many of us
Most poets are bad poets, the poor creatures. Much worse than that: most teachers are bad teachers.
for mental patients
pull yourself together that's what they always say pull yourself together throw your cares away pull yourself together but if they knew my heart and how it kicks inside me they'd say pull yourself apart
all together now
Adrian Mitchell (24 oktober 1932 20 december 2008)
Her eyes flickered from one to the other, and she said briskly, "Well, have you introduced yourselves yet?" Jean, this is the English gentleman I was telling you about, Monsieur Wainwright. Go and shake hands with him at once. I don't know where your manners are."
The child came slowly forward, his eyes still fixed on Hilary's face. He put out his hand, and as Hilary touched its iciness, the intensity that had held them both was broken. The boy dropped his eyes to the ground and Hilary breathed deeply and felt half-dead with weariness.
The Mother Superior seemed to notice nothing. She went on in the same cheerful voice, "Monsieur is going to spend a few days here and then he's going back to Paris to tell Madame Quilleboeuf all about you." She added with a note of anxiety, "Jean, you remember Madame Quilleboeuf, don't you?"
The boy looked apprehensive. Hilary thought, He's become scared of questions, and an impulse to spare the child made him say quickly, with assurance not interrogation in his voice, "But of course you remember Grandmaman."
Miraculously the little expression changed. Now he looked at Hilary again, but this time his eyes were full of relief and gratitude as if he had already received what he was asking for. He said, "She had a clock. A bird jumped out and said, 'Cuckoo'." The words were tumbling over each other with excitement.
Hilary thought, How queer to hear him talking French, and simultaneously, That must be the clock that the old lady sold. The nun was saying, "I too had a clock like that when I was a little girl in Alsace," and the boy quickly turned to her the face of another child, a child vivid, eager, interested.
Now the Mother Superior was saying smoothly, "I mustn't keep you both indoors talking, when I am sure you want to set out on your walk. Come here, Jean," she said, and helped him into the heavy straight black coat, buttoned it tightly, and pulled the hood up over his head. Then she opened the door and stood quietly waiting beside it until Hilary and Jean had passed her, and then she closed the door behind them and left them together in the hall.
Hilary turned the handle of the front door, but the door wouldn't open. The boy darted forward and said eagerly, "Let me. I know how to." He stood on tiptoe to release a high latch then pulled the door open and proudly held it back for Hilary to pass through.
Marghanita Laski (24 oktober 1915 - 6 februari 1988)
Mein Lied, was kann es Neues euch verkünden? (Fragment)
Mein Lied, was kann es Neues euch verkünden? Und welche Weisheit, Freunde, fordert ihr? Der Hohen meine Jugend zu verbünden, Dies, wie ihr wißt, gelang noch niemals mir. Noch Neu, noch Alt wußt' ich je zu ergründen; Das Schicksal gönn im Alter Weisheit mir. Wir irren alle, denn wir müssen irren, Gelassen mag die Zeit den Knäul entwirren.
Der Waldstrom braust im tiefen Felsengrund, Gar schroffe Klippen führen drüber hin, Die furchtbar hängen überm finstern Schlund; Wer strauchelt, dem ist sichrer Tod Gewinn! Ein Müder wankt an Geist und Gliedern wund Daher, schaut bang hinab, kalt graust der Sinn: Am Felsen spielt ein Kind, sorglos bemühet Ein Blümchen pflückend, das am Abgrund blühet.
Oft mühten sinnreich Dichter sich und Weise, Das Leben mit dem Leben zu vergleichen. Am glücklichsten geschah's im Bild der Reise! Ein Tor eröffnet Armen sich, wie Reichen; Früh ausgewandert auf gewohnten Gleise Sieht er die Dämmrung kaum dem Licht entweichen, So treibt der Wahn, ihm dürf's allein gelingen, Rastlos in nie erreichte Fern' zu dringen.
Es türmen Felsen sich in seinen Wegen, Des Mittags Strahlen glühn auf seinem Haupt, In Wüsten Sands muß sich der Fuß bewegen, Ein Ungewitter naht, der Sturmwind schnaubt, Wo kommt ein sichres Dach dem Blick entgegen? Es seufzt nach Ruh, wem stolzer Mut geraubt; In später Nacht, nach tausendfält'ger Not Kömmt er ans Ziel - und dieses ist - der Tod!
Dorothea von Schlegel (24 oktober 1764 3 augustus 1839)
She committed, infaith, the care of her destitute child to her God,and he did provide. The hearts of all who knewthe little orphan were softened to pity; and thelady who finally adopted, and for six years treatedher with all the tenderness of a mother, was a woman capable of performing the duties she had thusvoluntarily assumed. Beneath her forming care,the fair child grew a lovely, intelligent and accomplished young lady, realizing those expectations herdocility and early industry had inspired. There canbe no excellence attained without industry. Themind of the idle, Hke the garden of the slothful, willbe overgrown with briars and weeds; and indolence,under whatever fashionable name it may assume,sensibility or nervous affections, delicacy or dyspepsia, is a more dangerous enemy to the practice ofvirtue, and to moral and intellectual improvement,than even dissipation or luxury. Those who treada devious path, may possibly retrace their steps, orby a circuitous route finally reach the goal; butthose who never stir, how can they win the race!
It is a good thing to have habits of industry form-ed early, and to be able to connect our first exertions
with the happiness or benefit they imparted to thosewe loved. This Susan could do, and the pleasure
it gave 'her made employment, ever after, a privilege instead of a burden; and when she was released
from the necessity of labor, she was still ready toreceive every order, and attentive to fulfil every
wish of her benefactress.
Sarah Josepha Hale (24 oktober 1788 30 april 1879)
Er liep een hondje tussen de soldaten, meisjes giechelden op de laatste rij, toen zij een lange juichende cantate over de hemel zongen: Maakt u vrij! Het was een straat als alle andere straten Ik zag een heilsoldaat, hoe hij Haast jubelend zong, of hij 't nooit meer zou laten, hij keek omhoog en leek onzegbaar blij.
Ik hoorde de trompet niet noch de hoorn, ik zag alleen de wonderlijke lach van een, die in verlangen stond verloren en zong of hij de hemel open zag en of hij stond tussen de engelenkoren en of hij God zag op de jongste dag.
Ik die de moed nooit had om op een kist van God te spreken met geheven handen niet om in hete zon, regen en mist met heul en troost bij pooiers te belanden-- maar ik heb nooit geweten, wat ik wist en ik dacht koud te zijn, maar ik verbrandde, ik ging een weg, maar ik heb slechts gegist want ik kwam uit tegen mijn kamerwanden.
En als de dag komt, waar de heilsoldaat haast jubelend van zong, zal ik als hij, zo wonderlijk bereid, zo stil en vrij, uitzien naar waar de Heer op wolken staat? Als ik nu zing, zing ik dan niet te laat? en waarom sta ik altijd nog terzij?
The first time I was star-struck, the object of my affection was a glamorous Eastern Airlines stewardess. She had towering blond hair, frosted blue eyelids, and was well into her twenties. I was 8. We were thrown together when my parents put me on a flight by myself to Lawrenceville, Georgia, to visit my wealthy grandparents.
"I call them by their first names, Jack and Carolyn," I told her with pride. "They're my father's parents. And my grandmother wears lots of jewelry, just like you."
"Aren't you precious?" the flight attendant said.
I smiled because I loved the name, precious. It reminded me of precious stones like rubies and emeralds and diamonds. And even semiprecious stones, like onyx, which was the black stone men wore, and the ugliest one of all.
The flight attendant returned to the kitchen and I looked out the window, happy to see the mundane "North" pass by, far below me.As the only member of my family for generations born above the Mason-Dixon line, I was fascinated by the impossibly exotic South.
Like, instead of dirty, gray squirrels, my grandparents had Technicolor peacocks on their lawn. And while we got hateful blizzards in the winter, my grandparents got yet more sunshine. I found it impossible to believe that snow did not cover the world but here was proof.
Though this became an annual trip for me, my grandfather traveled a lot, so I never spent much time with him. And he was gruff, so when he was around I was frightened and avoided him.
Patricia Lee Smith hit the linen on December 30, 1946, in Chicago, and was raised, the eldest of four children, in Deptford Township, New Jersey.
She had been slapped about by tuberculosis; she was a frail-seeming punkling, skinny and daydreamy. She attended Glassboro State College, briefly, and tried doing piecework at a toy factory. Both made her carsick. In 1967 she came to New York. From there she went to Paris with her sister Linda. She wanted to be an artist, but her drawing became poems. She returned to New Jersey, then to New York, where she slowly but steadily became arch moll of rhythmd word.
Patti co-authored a book with playwright Sam Shepard, Mad Dog Blues & Other Plays. She appeared in a film, Robert Mapplethorpe Gets His Nipple Pierced. Late in 1971, Telegraph Books published her first volume of poems, Seventh Heaven, which she dedicated to Mickey Spillane and Anita Pallenberg. She began to publish prose-poem essays about rock n roll in such magazines as Rolling Stone and Creem. A second book of poems, Kodak, appeared in 1972. By the time Gotham Book Mart published her Wittin 1973, Patti had become a legend on the New York poetry circuit. She was feared, revered, and her public readings elicited the sort of gut response that had been alien to poetry for more than a few decades. Word spread, and people who avoided poetry as the stuff of four-eyed pedants found themselves oohing and howling at what came out of Pattis mouth. Established poets feared for their credence. Many well-known poets refused to go on after Patti at a reading, she was that awesome.
The music, too. It had started with just Lenny Kaye on guitar, intuitively the two reinvented melic poetry. The band grew; piano, another guitar, then later drums. Finally, after all those years, rock n roll had a poet.
Man legt oft etwas dem Menschen zur Last, woran eigentlich die Chemie alle Schuld hat. Es ist offenbar, daß wenn ein Mensch zu wenig Metalle, z. B. Eisen, in sein Blut bekommen hat, die andern Atome gleichsam darnach lechzen müssen, um, damit verbunden, das chemisch heilsame Gleichgewicht herstellen zu können. Nur mißversteht aber der so schlimm Begabte meistens seinen Drang, und statt in's Blut, schleppt er unbeholfen die Metalle in seine Stube und in die Kästen, und greift hiebei ganz ungeschickt nach Silber und dergleichen. Wir heißen den armen Schelm dann einen Geizhals; sei's um den Namen aber verachten soll man ihn nicht so leichtfertig, als sei er selber schuld, was sich doch offenbar durch die Thatsache widerlegt, daß gerade der echteste darunter alles Papiergeld haßt und durchaus nicht nach Zinsen trachtet, sondern das einfache, reine, schöne Metallgeld aufhebt und hütet.
Andere haben andere Verwandtschaften, lieber Titus! z. B. ich und Du, denen man es übel nahm, daß sie die Damen, und darunter wieder die schönsten, oft unbillig anstarren; aber bei mir wenigstens ist es nicht abzustellen, weil ich, so zu sagen, ein Schönheitsgeizhals bin. Ich habe es jetzt heraus, wie mich das Ding schon als Kind verfolgte, wo ich oft um lichte Steinchen raufte, oder als Knabe mit dicken, rothgeweinten Augen von dem Taubenschlage herabkam, in dem ich stundenlang gekauert saß, um die schönsten Romane zu lesen, die mein seliger Vater gar so sehr verbot, weil er es lieber hatte, daß ich das Quae maribus und solches Zeug lernte, was ich zwar auch that, so daß ich das Ding der Länge nach herzusagen vermochte; aber ich hatte es millionenmal lieber, wenn ich mich aus einem schönen Ritterbuche abängstigen konnte, oder wenn mir einmal ich habe seitdem das Werk nicht mehr gelesen geradezu das Herz brach, da Ludwig der Strenge sofort seine wunderschöne, unschuldige Gattin hinrichten ließ, die bloß verläumdet war, und die Niemand retten konnte als ich, der ich aus dem Buche die ganze Schlechtigkeit ihrer Feinde gelesen hatte, aber unglücklicher Weise dreihundert Jahre zu spät.
Damals, da ich bis zur letzten Seite auf Rettung baute und traute, und endlich keine kam, rieb ich mich fast auf vor Schmerz. Aus jenem unbewohnten, staubigen Taubenschlage, Titus, trug ich wundersame, liebe Gefühle bis in die spätesten Zeiten meines Lebens hinüber, und wurde nach der Hand für und für kein Anderer; immer suche ich noch, bildlich gesprochen, solche Taubenschläge, spanne mich aus der Gewerkswelt los und buhle um die Braut des Schönen.
Adalbert Stifter (23 oktober 1805 - 28 januari 1868)
augenblick bleib du sitzt nicht oft bei mir dein arm ruht auf meiner schulter auf deinen lippen lügt nichts dein haar fällt rot auch noch im winter manchmal horche ich nach draußen doch die angst findet keinen weg mehr