Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
04-10-2013
Cynthia Mc Leod, Oek de Jong, Matthieu Gosztola, Charles Frazier, Gabriel Loidolt
Levi Fernandez, die
nu 45 jaar oud was, was vanaf zijn 12e jaar, toen zijn vader overleed, alleen
opgevoed door zijn strenge moeder. Zij beheerde zelf plantage Hébron en
bepaalde en regelde alles. Alles en iedereen had ze keurig in bedwang: de
plantage, het huishouden, de slaven, haar zoon.... Tenminste dat had ze
gedacht, tot hij weigerde om te trouwen met Rachaël Mozes de Meza, het Joodse
meisje dat ze vanaf die geboren was, voor hem had bepaald. Als een vurig jong
paard had de 20-jarige Levi Fernandez tegenover zijn moeder gestaan. Hij
trouwde niet met Rachaël, de dochter van zijn moeders beste vriendin, die twee
jaar jonger was dan hij en die hij al vanaf zijn kinderjaren kende. Hij trouwde
niet met haar, want hij hield van iemand anders, de 17-jarige Elizabeth Smeets,
dochter van een legerofficier, nog pas 2 jaar in de kolonie, zonder geld,
zonder plantage en bovendien een christin. Toen was de weduwe Fernandez voor
het eerst er niet in geslaagd haar zoon haar wil op te leggen. Nadat Levi
echter met zijn Elizabeth was getrouwd, was zijn moeder direkt verhuisd, terug
naar Joden-Savanna, haar geboortegrond. Plantage Hébron die haar zoon sedert
zijn 18e jaar rechtens toekwam, verliet ze, omdat ze niet van plan was om met dat
christenmens onder één dak te wonen.
Pas 9 jaar later kwam
ze weer naar de plantage en dat was ter gelegenheid van de begrafenis van haar
schoondochter Elizabeth, die was overleden enkele dagen na de geboorte van haar
dochtertje, dat ook de naam kreeg van Elizabeth, en aldus Elza werd genoemd.
Had de weduwe Fernandez toen misschien gedacht en gehoopt dat ze weer de
teugels van plantage Hébron in handen zou krijgen? Had ze zichzelf al gezien,
de scepter zwaaiende, regerende over de slaven, het huishouden, haar zoon, de
kinderen, de toen 8-jarige David, 6-jarige Jonathan en de baby Elza? Dat
gebeurde echter niet. Levi was beleefd en correct tegen zijn moeder, maar de
plantage was van hem en zijn bazige moeder kon op Joden-Savanna blijven. De
kinderen werden goed verzorgd door Ashana, de lijfslavin van zijn overleden
vrouw en de dochter van Ashana, de 18-jarige Maisa. Toen Elizabeth overleed had
Maisa net haar 2e zoontje aan de borst en het was dus geen enkel probleem om
het net geboren dochtertje van de misi er bij te nemen. En zo was plantage
Hébron ruim 7 jaar gebleven zonder meesteres, maar met Ashana en Maisa in huis
die voor alles zorgden.
Laat mij eens voelen, zei hij.
Otto gaf hem de lauw aanvoelende klei, die door het kneden zacht en soepel was
geworden. Abel hield van klei. Hij hield er zoveel van dat hij eens een stuk in
zijn mond had gestoken om te proeven hoe het smaakte. Met zijn rug naar de
sloot, de zachte klei in zijn handen, zittend naast zijn broertje, werd hij
rustiger. Hij rook aan de klei.
Maar de sloot trok. Hij liep erheen en ging op zijn buik liggen om erin te
kijken. Onder het wateroppervlak zag hij een vredige wereld, waarin het
zonlicht als goudstof tussen de planten zweefde. Hij kwam overeind en zette
zijn polsstok in de sloot, alleen maar om het gevoel te hebben dat hij in elk
geval eenmaal zijn polsstok had gezet in de sloot die er altijd was geweest.
Zwarte modder wolkte op. Hij stond te spelen met zijn pols, duwde hem vaster in
de bodem, trok hem los, spattend met water. Hij liep achteruit. Nog steeds was
het alleen maar spelen. Otto zat met zijn rug naar hem toe.
Niemand zag hem. Hij was alleen. De sloot trok hem meer en meer, en toen gaf
hij toe. Hij wist dat hij zijn ongeluk tegemoet rende, want de sloot was te
breed voor hem, en toch kon hij niet stilhouden. Hij was het niet zelf die daar
rende, afzette en sprong. Pas toen de pols halverwege bleef steken in de modder
en hij boven het water hing, was hij het weer zelf. Hij zag zijn broertje in
het gras zitten, met zijn rug naar hem toe, hij hoorde de leeuwerik, de wind.
Nog een lange seconde was alles zoals het was geweest toen hij op de kant stond
toen moest hij loslaten. De koelte van het water was aangenaam. Terwijl hij
zonk, voelde hij zijn bloes opbollen. Er streken waterplanten langs zijn
handen, langs zijn gezicht. Om zich heen zag hij wazige vormen, troebel geel
licht. Toen hij voor de eerste maal boven water kwam, zag hij zijn broertje op
de kant staan. Hij zakte weer onder water. Met een van zijn graaiende handen
voelde hij de polsstok, die hij al vergeten was. Hij raakte hem kwijt, maar had
hem opeens toch weer vast, hij kwam weer bovendrijven, hoestend door het water
dat hij binnen had gekregen, zag Otto op de kant staan, nog onbereikbaarder dan
de eerste keer, ver weg al, en hij zonk weer. Zijn laarzen vol water maakten
hem zwaar.
I saw a pretty one go by the other day.
Yellow as a canary and trimmed with polished brass. It had a windshield like an
oversized monocle, and it went ripping by at a speed that must have been close
to a mile a minute. The end of the drivers red scarf flagged straight out
behind him, three feet long. I hated the racket and the dust that hung in the
air long after the automobile was gone. But if I was twenty, Id probably be
trying to find out where you buy one of those fast bastards.
The night has become electrified. Midevening, May comes to my room. The turn of
doorknob, click of bolt in hasp. The opening door casts a wedge of yellow hall
light against the wall. Her slender dark hand twists the switch and closes the
door. Not a word spoken. The brutal light is message enough. A clear glass bulb
hangs in the center of the room from a cord of brown woven cloth. New wires run
down the wall in an ugly metal conduit. The bare bulbs little blazing filament
burns an angry cloverleaf shape onto my eyeballs that will last until dawn.
Its either get up and shut off the electricity and light a candle to read by,
or else be blinded.
I get up and turn off the light.
May is foolish enough to trust me with matches. I set fire to two tapers and
prop a polished tin pie plate to reflect yellow light. The same way I lit book
pages and notebook pages at a thousand campfires in the last century.
m reading The Knight of the Cart, a story
Ive known since youth. Lancelot is waiting where I left him the last time.
Still every bit as anguished and torn about whether to protect his precious
honor or to climb onto the shameful cart with the malefic dwarf driver, and
perhaps by doing so to save Guinevere, perhaps have Guinevere for his own true love.
Choosing incorrectly means losing all. I turn the pages and read on, hoping
Lancelot will choose better if given one more chance. I want him to claim love
over everything, but so far he has failed. How many more chances will I be able
to give him?
Immerhin, Ende
Januar, als alles blühte wie in Zentraleuropa erst Wochen später, wußte ich,
wie Laura Grey küßte:
Sie fühlte sich gar nicht so steif an, wie ich mir immer vorgestellt hatte,
wenn sie mit ihrem straff gekämmten Pferdeschwanz, meist mit einer Perlenkette
um den Hals, mit farblos lackierten Nägeln in die Studentenmensa gestöckelt
kam. Ich hatte das Gefühl, daß sie aufblühte. Ich jedenfalls war aufgeblüht.
Anfangs hatte sie nichts mit mir zu tun haben wollen, was über eine Tasse
schalen Kaffees in der Mensa hinausging - obwohl ich ihr nicht unsympathisch
war, wie sie zugab. Anfangs versuchte sie sogar, mir aus dem Weg zu gehen: Nach
einer längeren Pause, in der sie für mich unauffindbar gewesen war, sah ich sie
mit ihrer Tochter zwei Mal beim Lunch, als ich mich gerade auf dem Weg zu einer
Vorlesung befand. Die beiden winkten mir zu, wir wechselten einige Worte, ich
merkte mir die Zeit der unerwarteten Begegnungen.
Als ich eine Woche später, jedes Mal ein paar Minuten früher, in der Mensa
erschien, tauchte Laura nicht mehr auf, als habe sie meine Taktik durchschaut.
Sogar in ihrem Büro war sie nicht anzutreffen.
De Nederlandse dichter en schrijver Coen Peppelenboswerd geboren in Raalte op 4 oktober 1964. In Raalte bezocht hij ook het Florens Radewijns College. Daarna studeerde hij Neerlandistiek in Groningen. Zijn doctoraalscriptie ging over de dichter A. Marja, uit wiens gedichten Peppelenbos samen met Nick ter Wal in oktober 2008 een bloemlezing samenstelde. Vanaf 1988 is hij werkzaam in het onderwijs. Sinds 1991 is hij als docent verbonden aan de NHL Hogeschool. Hij is co-auteur van drie verschillende literatuurmethodes voor het middelbaar en hoger onderwijs. Vanaf 1995 recenseert hij literatuur voor de Leeuwarder Courant. Zijn officiële debuut verscheen in maart 2007 onder de titel “Sing Sing”. In juni 2008 publiceerde hij “Victorie”, een roman waar zijn geboortedorp Raalte goed in te herkennen is. Peppelenbos was tot maart 2009 hoofdredacteur van het literair tijdschrift Tzum, dat hij in 1998 oprichtte. Met Doeke Sijens schreef hij de romans “Tavenier” (2003) en “Harde actie” (2005). Van 2003 tot 2006 stelde hij poëtische wandelingen samen door Amsterdam, Den Haag, Groningen, Rotterdam en Utrecht. Hij treedt geregeld op bij literaire festivals. Op Roze Zaterdag 2011 verschenen de, met Corrie Joosten samengestelde, bloemlezingen “Hij zag een kameraad in je” en “Zacht gezicht aan zacht gezicht”, over vriendschappen tussen respectievelijk mannen en vrouwen.
Witte Veder
Als ik later klein word dan wil ik graag indiaan zijn met een fors torso boven en een lendenlapje onder.
Mijn moeder kreeg haar eerste wee bij de dameskapper. Dat had een teken moeten zijn.
Ik wil een stoere naam: Dappere Bison of Sterke Spier en van me afslaan als de grote jongens het voetbalveld innemen, het enige doel veroveren, mijn broer op het gras nagelen en van mij Hijgend Hert maken dat om zijn moeder roept.
Waarom gaat schaamte langer mee dan geluk?
Als padvinder verdwaalde ik, elk spoor dat ik zocht liep dood in een overvol hoofd. Hoe kwam het dat de indianen altijd verloren bij de strijd om het fort op zolder, het fort van plastic palen, ze in verhalen en op tv altijd aan de horizon verdwenen. Elke keer moest ik wenen, heimelijk verliefd op Witte Veder.
Als een blinde zocht hij met gestrekte armen naar de
handdoek. Zijn ogen openen zou het prikken erger maken.
Hoe lang was het geleden dat hij shampoo in zijn ogen had gekregen? Hij kon het
zich niet herinneren. In zijn kindertijd, allicht. Misschien had hij wel vaker
shampoo in zijn ogen, betere shampoo, die niet prikte. Of was dit ouder worden,
kleinzerig? Zou hij straks de shampoo van Renée moeten gebruiken, geurend naar
aardbei?
Je bent veertig, dacht Emiel Steegman. Veertig is niet oud.
Tot overmaat van ramp hing niet één handdoek aan het verchroomde rekje boven de
radiator, binnen bereik. Steeds probeerde hij anderen, door het goede voorbeeld
te geven, door handdoeken op te hangen aan het rekje, duidelijk te maken hoe
zij hem met eenvoudige dingen een plezier konden doen. Hij faalde.
Zijn boodschap was niet duidelijk. Ze meenden dat hij steeds hún een plezier
deed. Op den duur vonden zij het normaal.
Wat zou Otto Richter hiertegen beginnen? De beroemde, bestverkopende schrijver
genoot vanzelfsprekend de voordelen van zijn gezegende leeftijd, wat echter
toen hij veertig was? Had hij dan al een jongere, onderdanige vrouw, die nauw
op dingen als handdoeken lette? Wat als het humeur van Richter door een
handdoek danig werd verstoord, dat de woorden hem de rest van de dag in de
steek lieten? Het was simpelweg ondenkbaar. Hij had een huishoudster in dienst.
Net zoals de weidse etage die hij toentertijd betrok in het rijkste kwartier
van de hoofdstad, maakte het niet uit of hij zich een huishoudster kon
veroorloven. Een schrijver, dat was toch iemand die de wereld naar zijn hand
zette?
Een flits van Tereza, zijn eigen vrouw, ze had een met
kant afgezette voorschoot om, een kapje op het hoofd, meer niet; ze kwam niet
voor de handdoek.
Hij wimpelde zijn gedachte af, er was geen tijd, maar hij voelde zich al minder
door haar nalatigheid ontzet dan voordien.
[After the Great Fire of New York, December
17, 1835:] Like everyone else in the city, I was awake the whole night. Half
the First Ward has burned down.
It was Dante's Hell: ice and fire together. A
horrible racket of bells pealing, of fire-engines clattering, of houses
collapsing. At midnight the sky was like a red dawn. Today every New Yorker who
knows how to read mentions The Last
Days of Pompeii.
I am thankful that I won't be required to
describe what I saw. Memory too crowded with fiery images. Wall Street in
flames. A freezing wind full of fire--an anomaly.
Suddenly the new Merchants' Exchange vanishes
in a long wave of flame. A moment later I was able to see through the walls to
the statue beneath the dome of Alexander Hamilton [in the church graveyard.]
From nowhere, a half-dozen young sailors
raced into the building and tried to save the statue. They pulled the figure
off its pedestal but then the police forced them out of the building just in time
for with a hissing sigh the dome fell in and Hamilton was seen no more (his
would-be rescuer was a young officer from the Navy Yard--a banker's son, who
else?).
A group of Irish approached [Leggett and I]
and said, "They'll be making no more of them five-per-cent dividends, with
they now?".... Leggett grinned and gave [the speaker] a thumbs-up.
In the side streets the shopkeepers were
gloomily digging among the ashes to see what the fire had spared. In Pearl
Street there are miles of scorched cloth stacked on the side-walls. In Fulton
Street furniture. Nearly every street like an open bazaar of ruined good. The
poor steal whatever they can, particularly food...as do the pigs, who have
declared themselves a national holiday and are now rampant.... The only
contented sound in the city is their squeaking and snorting as they turn up
delicacies where once were taverns, grocery shops, homes."
Over de uitgestrekte meerschvlakte spreidt het
zonnelicht en de stilte, één geworden in het tijdelooze van den zomernamiddag.
Door de ruimte hoog en wijd - tusschen 't blauwe hemelveld en 't groen van den
bodem - wiebelt de aamlooze lucht als de deining van groot water, en op de
zonnesnaren gonst het leven als een verre droomzang. Alle dingen blijven aan
hun zelf overgelaten, in zware rust, broeiend in 't stoken der felle hitte.
De vent die stapaan den
gerswegel volgt, ontwaart eerst de Schelde wanneer hij vlak bij den oever
staat. Tusschen de toegetrechterde handen roept hij luide naar den overkant:
Aho! Aho!
Na een tijd wachtens
verschijnt de veerman, maakt de pont los en trekt, de handen beurtelings
overslaand, bij den ketting de boot naar den anderen oever toe. De reiziger
springt in, en onder 't varen meent hij iets te moeten zeggen, om de stilte te
breken.
Warm weer.... Eens dat
de brug er ligt, zal het toch veel gemak meebrengen.
Op dat woord snakt den
veerman den kop om:
Brug? Welke brug?
'k Heb mij laten
gezeggen dat hier eene brug over de Schelde komt.
Er zal nog veel water
voorbijstroomen eer dàt gebeurt, man.
Ik heb het alevel voor
de waarheid gehoord - van menschen die 't beweren te weten....
Da'k wist dat ge
waarheid spreekt, 'k smeet u hier bij uw verdommenis in 't water!
De man keek verwonderd
op, onthutst, reikte vreesachtig het veergeld en zoo gauw de pont tegen den
oever stiet, sprong hij aan wal, den barm op, en ging zonder om te kijken.
Zeg aan uwen
bruggemaker dat hij met deken Broeke zal te doen hebben.
In dien vreemden reiziger
zag Broeke ineens de verpersoonlijkte macht die uit 't onbekende, hier het werk
der destructie zou komen verrichten; dat stookte zijn wrok aan, en met die
dreiging meende hij 't kwaad dat hem beangstigde, te kunnen afweren.
Stijn
Streuvels (3 oktober 1871 15 augustus 1969)
Meaulnes, avec précaution, allait poser
d'autres questions, lorsque parut à la porte un couple charmant: une enfant de
seize ans avec corsage de velours et jupe à grands volants; un jeune personnage
en habit à haut col et pantalon à élastiques. Ils traversèrent la salle,
esquissant un pas de deux; d'autres les suivirent; puis d'autres passèrent en
courant, poussant des cris, poursuivis par un grand pierrot blafard, aux manches
trop longues, coiffé d'un bonnet noir et riant d'une bouche édentée. Il courait
à grandes enjambées maladroites, comme si, à chaque pas, il eût dû faire un
saut, et il agitait ses longues manches vides. Les jeune filles en avaient un
peu peur; les jeunges gens lui serraient la main et il paraissait faire la joie
des enfants qui le poursuivaient avec des cris perçants. Au passage il regarda
Meaulnes de ses yeux vitreux, et l'écolier crut reconnaître, complètement rasé,
le compagnon de M. Maloyau, le bohémien qui tout à l'heure accrochait les
lanternes.
Le repas était terminé. Chacun se levait.
Nicolas Duvauchelle en Jean-Baptiste Maunier in de
filmLe Grand
Meaulnesuit 2006
Dans les couloirs s'organisaient des rondes
et des farandoles. Une musique, quelque part, jouait un pas de menuet...
Meaulnes, la tête à demi cachée dans le collet de son manteau, comme dans une
fraise, se sentait un autre personnage. Lui aussi, gagné par le plaisir, se mit
à poursuivre le grand pierrot à travers les couloirs du Domaine, comme dans les
coulisses d'un théâtre où la pantomime, de la scène, se fût partout répandue.
Il se trouva ainsi mêlé jusqu'à la fin de la nuit à une foule joyeuse aux
costumes extravagants. Parfois il ouvrait une porte, et se trouvait dans une
chambre où l'on montrait la lanterne magique. Des enfants applaudissaient à
grand bruit... Parfois, dans un coin de salon où l'on dansait, il engageait
conversation avec quelque dandy et se renseignait hâtivement sur les costumes
que l'on porterait les jours suivants...
Alain-Fournier (3 oktober 1886 - 22 september 1914)
Haar vrees voor het vacuüm illustreerde zij
dit keer door mijn hele kleine en sowieso reeds beklemmende kamertje vol te
stouwen met kadertjes. En in die kadertjes: fotos van haarzelf! Moniek met
echtgenoot. Moniek met kroost. Moniek met echtgenoot en kroost. Moniek solo.
Niet één spontaan kiekje dat was terug te vinden in haar selectie. De
ijskoningin van de pose liet zich het liefst van al portretteren in een decor
van bloemen of struiken. Ze had ook de eigenaardige tic deze bloemen of
struiken te moeten aanraken voor de camera. Heel lullige fotos levert dat op,
een vrouw die stokstijf met een bevroren tandpastareclameglimlach de lens
aangaapt en onderwijl in een mimosa knijpt.
( )
Ik was geen
onbekende voor die boekhandelaar; ongeveer een kwart van onze boekenkast was
gevuld met spul dat uit zijn winkel kwam. Hij had in totaal vast een vakantie
of twee met het hele gezin overgehouden aan mijn bellettristische vraatzucht.
Dus kende hij best wel mijn dadas en had ie redenen te over om zijn
bedenkingen te hebben bij mijn plots opgewekte interesse voor overschotels,
origamifiguren en tuinmeubelen. Maar een boekhandelaar krijgt niet alle dagen
een dementerende over de vloer, en crisis was het voor iedereen, voor een
kleine zelfstandige nog zo zeer, en hij greep de gelegenheid om nog een laatste
keer aan mij te verdienen met beide pollen beet en verkocht mij de goorste
troep.
( )
Hoewel
volkomen opzettelijk, is het zeer tegen mijn zin dat ik iedere nacht opnieuw in
mijn bed schijt. Mij te verlagen tot deze zelfconterende daad is waarlijk de
lastigste consequentie van de ietwat zotte levensweg die ik op mijn oude dag
ben ingeslagen. Maar ik zou mijn verplegers en verpleegsters achterdochtig
stemmen indien ik het in mijn slaap droog hield. Wens ik niet uit mijn rol van
seniele grijsaard vallen, dan heb ik geen andere keus dan op regelmatige basis
mijn luiers te bevuilen. Want dat is het inderdaad: een rol. Ik ben helemaal
niet zo dement als ik mijn omgeving doe geloven!
Uit: Mozart's Third Brain (Vertaald door Rika
Lesser)
XLIX
Now the enclaves
are being opened One after another, where people
have lived shut in, under grenade fire, month
after month, for years Half-starved, many physically
injured; some with shattered psyches Children
perhaps forever locked into psychoses
I see their gentle smiles, their helplessness
As if theyd been whirled out into a Hades of Chance
A girls milk teeth shine Her eyes be-
speak hopelessness That which is nameless
The brains
enormously split-up time, in continual
integration, which is itself the prerequisite,
the basis for all integration Just so, the one is created
Just so, the unity of all life is created We will suffer the
consequences
The human vortices,
in the torrent of dreams, uncontrolled
In pain, disappointment, joy While the ground gives
way; we hang onto trees, other beings
in gliding toward the flux; its ever more powerful surge
The Brownian motion in each human brain;
we construct its order As if awakened,
fresh, after lovemaking, you say, love To what?
To what sort of
surrender Time Silence Time
The embittered are watching us As if unable
at any moment to see the lesser evil I understand them
But I dont want to be like them Here now is warmth
In the cold that is freedoms I shall love you warm
And you me Interference Toward destruction
or
consummation. . .
Did you torture
him?
Captain Segura laughed. No. He doesnt belong to the torturable class.
I didnt know there were class-distinctions in torture.
Dear Mr Wormold, surely you realize there are people who expect to be tortured
and others who would be outraged by the idea. One never tortures except by a
kind of mutual agreement.
Theres torture and torture. When they broke up Dr Hasselbachers laboratory
they were torturing ?
One can never tell what amateurs may do. The police had no concern in that. Dr
Hasselbacher does not belong to the torturable class.
Alec Guiness en
James Wormold in de film Our Man in Havana uit 1959
Who does?
The poor in my own country, in any Latin American country. The poor of Central
Europe and the Orient. Of course in your welfare states you have no poor, so
you are untorturable. In Cuba the police can deal as harshly as they like with
émigrés from Latin America and the Baltic States, but not with visitors from
your country or Scandinavia. It is an instinctive matter on both sides.
Catholics are more torturable than Protestants, just as they are more criminal.
You see, I was right to make that king, and now I shall huff you for the last
time.
( )
I don't care a
damn about men who are loyal to the people who pay them, to organizations...I
don't think even my country means all that much. There are many countries in
our blood, aren't there, but only one person. Would the world be in the mess it
is if we were loyal to love and not to countries?
Although you sit in
a room that is gray,
Except for the silver
Of the straw-paper,
And pick
At your pale white gown;
Or lift one of the green beads
Of your necklace,
To let it fall;
Or gaze at your green fan
Printed with the red branches of a red willow;
Or, with one finger,
Move the leaf in the bowl--
The leaf that has fallen from the branches of the forsythia
Beside you...
What is all this?
I know how furiously your heart is beating.
The Snow Man
One must have a
mind of winter
To regard the frost and the boughs
Of the pine-trees crusted with snow;
And have been cold a long time
To behold the junipers shagged with ice,
The spruces rough in the distant glitter
Of the January sun; and not to think
Of any misery in the sound of the wind,
In the sound of a few leaves,
Which is the sound of the land
Full of the same wind
That is blowing in the same bare place
For the listener, who listens in the snow,
And, nothing himself, beholds
Nothing that is not there and the nothing that is.
Wallace Stevens(2 oktober
1879 2 augustus 1955)
Was sind wir
Menschen doch? ein Wohnhaus grimmer Schmerzen
Ein Ball des falschen Glücks, ein Irrlicht dieser Zeit,
Ein Schauplatz herber Angst, besetzt mit scharfem Leid,
Ein bald verschmelzter Schnee und abgebrannte Kerzen.
Dies Leben fleucht
darvon wie ein Geschwätz und Scherzen.
Die vor uns
abgelegt des schwachen Leibes Kleid
Und in das Toten-Buch der großen Sterblichkeit
Längst eingeschrieben sind, sind uns aus Sinn und Herzen.
Gleich wie ein
eitel Traum leicht aus der Acht hinfällt,
Und wie ein Strom verscheust, den keine Macht aufhält:
So muss auch unser Nam, Lob, Ehr und Ruhm verschwinden,
Was itzund Atem
holt, muss mit der Luft entfliehn,
Was nach uns kommen wird, wird auch ins Grab nachziehn.
Was sag ich? wir vergehn wie Rauch von starken Winden.
De Amerikaanse schrijver Tom Clancy is gisteren overleden.
De Amerikaanse schrijver Tom Clancywerd geboren op 12 april 1947 in Baltimore
County, Maryland. Zie ook alle tags voor Tom Clancy op dit blog.
Uit: The Teeth of The Tiger
"Your
treatment of your men is generous in its praise, Captain. Why?"
That made Caruso
blink. "Sir, they did very well. I could not have expected more under any
circumstances. I'll take that bunch of Marines up against anybody in the world.
Even the new kids can all make sergeant someday, and two of them have 'gunny'
written all over them. They work hard, and they're smart enough that they start
doing the right thing before I have to tell them. At least one of them is
officer material. Sir, those are my people, and I am damned lucky to have
them."
"And you
trained them up pretty well," Broughton added.
"That's my
job, sir."
"Not anymore,
Captain."
"Excuse me,
sir? I have another fourteen months with the battalion, and my next job hasn't
been determined yet." He'd happily stay in Second Force Recon forever.
Caruso figured he'd screen for major soon, and maybe jump to battalion S-3,
operations officer for the division's reconnaissance battalion.
"That Agency
guy who went into the mountains with you, how was he to work with?"
"James
Hardesty, says he used to be in the Army Special Forces. Age forty or so, but
he's pretty fit for an older guy, speaks two of the local languages. Doesn't
wet his pants when bad things happen. Hewell, he backed me up pretty
well."
The TS folder went
up again in the M-2's hands. "He says here you saved his bacon in that
ambush."
"Sir, nobody
looks smart getting into an ambush in the first place. Mr. Hardesty was
reconnoitering forward with Corporal Ward while I was getting the satellite
radio set up. The bad guys were in a pretty clever little spot, but they tipped
their hand. They opened up too soon on Mr. Hardesty, missed him with their
first burst, and we maneuvered uphill around them. They didn't have good enough
security out. Gunny Sullivan took his squad right, and when he got in position,
I took my bunch up the middle. It took a total of ten to fifteen minutes, and
then Gunny Sullivan got our target, took him right in the head from ten meters.
We wanted to take him alive, but that wasn't possible the way things played
out." Caruso shrugged. Superiors could generate officers, but not the
exigencies of the moment, and the man had had no intention of spending time in
American captivity, and it was hard to put the bag on someone like that. The
final score had been one badly shot-up Marine, and sixteen dead Arabs, plus two
live captives for the Intel pukes to chat with. It had ended up being more
productive than anyone had expected. The Afghans were brave enough, but they
weren't madmenor, more precisely, they chose martyrdom only on their own
terms.
Uit: Lehrjahre im Schnitzelparadies (Vertaald
doorFranca Fritz)
»Ist das alles? Ist
das schon alles?« Lautstärke und Klang meiner Stimme erinnern wohl an ein
Transistorradio, dessen Batterien fast leer sind. Wachsam beobachten meine
Augen das Messer, das sich dank Amimuns unkontrollierter Energie immer mehr in
Richtung meiner Brust vorzittert.
Seine Ohren wackeln, glühend rot vor Wut. »Was soll denn sonst
noch sein, Spülwurm? Was ist mit euch Jungs los? Euch haben sie wohl schon
völlig auf ihre Seite gezogen, mit diesen komischen, faden Weißbrot- und
Weihnachtsmannmärchen. Aber mich kriegen sie nicht!« Er schlägt sich kräftig
gegen die Brust. Eine harte Faust küsst das Schneidbrett. Vorderzähne graben
sich in die Unterlippe. »Ich bin und bleibe ein maro, Nordip, außer ich gewinne
zwanzig Millionen Mäuse im Lotto. Typen wie ihr macht uns nur lächerlich. Ihr
mit eurem Gelehrtengequatsche. Und was hat dir das gebracht? Du schrubbst hier
Pfannen und Töpfe. Aber sieh dir mal die Chinesen oder die Türken an - über die
spricht oder schreibt niemand, keine Zeitung, kein einziger Fernsehsender,
niemand weiß, was die machen. Denen ihr Leben ist denen ihr Leben. Sie
verkaufen sich nicht selbst, verstehsdu. Sie haben alle ihre eigenen Läden,
arbeiten füreinander, unterstützen sich gegenseitig, bewahren ihren Stolz und
that's it.« Er schluckt. Der Apfel in seiner Kehle hüpft auf und nieder.
»Zwischen die kriegt keiner auch nur einen Fingerbreit. Hast du schon mal
irgendjemand über die meckern hören? Oder hast du ... Spülwurm, dummer kahler
Pickelhering... hast du vielleicht schon mal einen Chinesen mehr Niederländisch
reden hören als >Sambal dazu<? Und alle rufen: >Prima, ja, machen Sie
es ruhig scharf... ja, prima, lecker... leckres chinesisches Essen ... < Die
sind stolz. Die sagen nur das, was nötig ist. Aber ihr... ihr Kahlköppe, ihr
müsst ja mal wieder ein Riesentheater um uns machen, euch selbst verleugnen,
eure Seele an Schitan verkaufen, Couscous für sie aufwärmen und sogar die
Teller noch ablecken, euch anpassen und auch so ... auch so ein Weißbrot-Aromie
werden wollen. Ich schwör dir, noch keine zwanzig Jahre und ihr sitzt allesamt
mit 'nem String am Hintern mit euren Kindern rund um ein geräuchertes
grinsendes ekliges Dreckschwein und singt fröhlich Weihnachtslieder wie:
Morgen, Kinder, wird's was geben ... «
Es muss wohl an
meinem Aussehen liegen. Ich bin schwarz. Auf dem Kopf trage ich eine Perücke
mit krausen schwarzen Haaren. Aber, das hat mich schon bei meinen Recherchen
als Türke »Ali«
verblüfft, die
meisten schauen nicht so genau hin und nehmen einem eine Verkleidung bereitwillig
ab, auch wenn man ein eigenartiges »gebrochenes Deutsch« spricht wie ich in
meiner Rolle als
»Ali« oder sich
eben als »Schwarzer« ausgibt.
Ein Jahr lang reise
ich immer wieder als »Schwarzer« durch die deutschen Lande, in Ost und West.
Ich will auf Straßen festen mitfeiern, suche eine Wohnung, unternehme einen
Bootsausflug, versuche einen Campingstellplatz mit meiner »schwarzen Familie«
zu mieten, will in Diskos, in Kneipen, mische mich unter Fußballfans und
spreche bei Behörden vor.
Wie lebt es sich
als Schwar zer in Deutschland? Das will ich heraus finden.
Ist die Vorstellung
vom unverbesserlich fremdenfeindlichen deutschen Wesen nur noch ein Klischee?
Wird mein schwarzes Alter Ego das tolerante Deutschland kennen lernen, wie es
zuletzt anlässlich der Fußball weltmeisterschaft 2006 so gepriesen wurde? Oder
werde ich umgekehrt entdecken müssen, dass das von der Boulevardpresse so gern
gepflegte Schreckbild vom Schwarzen als Dealer, Asylbetrüger und Kriminellen
die Stimung im Lande prägt? Ich will den Lackmustest auf die Stimmung im Lande
machen und bin neu gierig und besorgt zu gleich.
Diese Rolle zu
spielen entsprang keiner Augenblickslaune. Schon vor Jahren hatte ich einen
ersten Anlauf gemacht, das Vorhaben aber wieder abgebrochen, weil ich glaubte,
es nicht bewältigen zu können. Nicht, weil diese Rolle anmaßend wäre gegenüber schwarzen
Migranten oder schwarzen Deutschen. Jede meiner Rollen ist auf eine bestimmte
Art anmaßend. Ohne diesen Schritt auf »fremdes« Terrain, das eigene Ich zu
überwinden, um ein anderer zu werden, ist meine Art der verdeckten Recherche
nicht möglich. Nein, der Grund für mein Zögern lag in der Befürchtung begründet,
dass man mich zu rasch »enttarnen« könnte.
- Weg d'r mee,
weg, wèg... weg d'r mee, kerel! Nièt dichterbij!
Ze gilde als 'n
dolle in hallucinatie-stuip, de oude weduwe Hoenders. - Ontsteld duwde ze zich
achteruit in haar leunstoel, en, de armen naar voren gestoken, graaiden haar
magere, doorpeesde handen in gruwbaren angst en afschuw rond d'r heen.
Haar zoon Ko stond
kalm vóór d'r. Naast de in den raamhoek geschoven tafel, z'n sarrend-leuk
gezicht plooiloos-rustig, gebaarde hij komiekerig, telkens tartend-zacht 't
egeltje op z'n hand verwiegelend. -
Wat beduusd van
haar lawaai, struikelde hij 'n eindje achteruit, al schuwer en bedremmelder
door haar aansterkend gekrijsch.
- Stil toch lieve
mins, schreeuw soo niet... de bure salle denke, dat 'k m'n wijfje van jetje
geef! Kijk 'reis an, 't is maar 'n onnoosel stekelmannetje... niks meer as 'n
groote tandeborstel...
Maurice Fleury, de
buur-van-drie-hoog, stapte nèt de trap op, hoorde 't gegil en gekrijsch van de
onde vrouw, kwam ontsteld, zonder kloppen de kamer inloopen, met bangen kijk
vragend, wat er gebeurde.
- Niks an 't
handje, amise! Aldegaar larie en apekool van m'n moesie, m'n liefe moesie,
lachte Ko ironiseerend... 't is een doodnuchter, kaal beesie met 'n harretje
van goud en hij heb beloofd m'n belasting te betale... en 't is d'r 'n beesie,
'n schuinsmesjeerder die selfs mit geen vlieg hommeles maakt... Sòo! Sòo!
- Nou maar kerel,
als je moeder d'r nou zoo bang van is, smak 't ding dan weer wèg, zei goeiig
Maurice, blij, dat 't zoo'n onbeduidend redentje was, waarvoor moeder Hoenders
't huis bij elkaar geschreeuwd had. Maar Ko bleef staan wiegelen 't dierke op
z'n groote bloedlooze handen en schuw keek Fleury naar de wegkrimpende
angsthouding van de oude vrouw op d'r leunstoel in den hoek.
Ik evenwel, die op school tegen mijn zin
kennis had moeten maken met Reinier van Genderen Stort, Aart van der Leeuw en
de vroege Van Schendel, ik greep Else
Böhler uit de doos en sleepte haar mee naar mijn jongenskamer om haar te
verslinden, daartoe verleid door een passage die ik, in mijn moeders bijzijn
nog wel, had gelezen en die ik u nu niet mag onthouden, omdat, als er dan toch
van navolging moet worden gesproken, het onder meer die regels uit het park- en
vijverbestaan van de verliefden waren die ik maar al te graag wilde navolgen,
niet in geschrifte weliswaar maar in de praktijk.
( )
Die gebaarde
lippen mogen mij nu wat vreemd voorkomen, ze wonden mij toen verschrikkelijk
op. Dat wilde ik ook wel eens voelen en ondergaan. Althans, dat verbeeldde ik
me, want de gelegenheid had zich al vaak genoeg voorgedaan zonder dat ik er
gebruik van had gemaakt. Mijn vriend en klasgenoot Wim, kersvers teruggekeerd
uit de Oost waar Vestdijk wel als arts maar niet als schrijver was
doorgedrongen, tenzij bij de vriendin van mijn moeder, Wim dan, opgegroeid
onder de sarong van de baboe, zoals hij met een raar lachje zei, geestelijk
lang niet zo sterk ontwikkeld als lichamelijk, waarvan hij me meer dan eens de
bewijzen gaf, welnu, Wim was de zoon van ouders die er een Duits dienstmeisje
op nahielden, Agnes, dik, rond, üppig zoals dat in haar taal heet, het haar als
een koptelefoon over haar schedel tegen haar oren gewonden, wat in het Duits weer
wordt aangeduid met Schnecken. De taal is gans een volk. Agnes deed meer dan
Kuchen bakken, schelden en Lieder galmen, allemaal keihard trouwens, ze vond
overdag ook tijd in haar kamertje op zolder te verdwijnen wanneer wij daar aan
het knutselen waren op de werkbank van Wims overleden grootvader. Door de
openstaande deur konden we zien hoe ze haar haren ontbond, citroenig van
couleur, om de Schnecken voor enige tijd hun vrijheid te hergeven. Wim hielp
haar daar graag en vaardig bij, en ging zelfs wat verder, op zoek naar de
diertjes die, hoe traag ook, blijkbaar al onder haar kleding waren gevlucht.
Het tafereel zou mij toch aan Johan en Else moeten herinneren, maar niets
daarvan, ik keek niet eens meer toe en timmerde verder aan mijn werkstuk.
Literatuur en leven waren gescheiden gebieden, en dat ze in de loop van de tijd
in elkaar verward zijn geraakt, Vestdijk zou de laatste zijn om me daarover
terecht te wijzen, zelf immers van mening dat verbeelding en werkelijkheid
vrijwel onzichtbaar in elkaar overvloeien.
Willem G. van
Maanen (30 september 1920 - 17 augustus 2012)
It never occurred to
me in those days to write about Holly Golightly, and probably it would not now
except for a conversation I had with Joe Bell that set the whole memory of her
in motion again.
Holly Golightly had been a tenant in the old brownstone; she'd occupied the
apartment below mine. As for Joe Bell, he ran a bar around the corner on
Lexington Avenue; he still does. Both Holly and I used to go there six, seven
times a day, not for a drink, not always, but to make telephone calls: during
the war a private telephone was hard to come by. Moreover, Joe Bell was good
about taking messages, which in Holly's case was no small favour, for she had a
tremendous many.
Audrey Hepburn en George Peppard als Holly en Paul in
de film uit 1961
Of course this was a long time ago, and until
last week I hadn't seen Joe Bell in several years. Off and on we'd kept in
touch, and occasionally I'd stopped by his bar when passing through the
neighbourhood; but actually we'd never been strong friends except in as much as
we were both friends of Holly Golightly. Joe Bell hasn't an easy nature, he
admits it himself, he says it's because he's a bachelor and has a sour stomach.
Anyone who knows him will tell you he's a hard man to talk to. Impossible if
you don't share his fixations, of which Holly is one. Some others are: ice
hockey, Weimaraner dogs, Our Gal
Sunday (a soap serial he has listened to for fifteen years), and Gilbert
and Sullivan he claims to be related to one or the other, I can't remember
which.
And so when, late last Tuesday afternoon, the telephone rang and I heard 'Joe
Bell here,' I knew it must be about Holly. He didn't say so, just: 'Can you
rattle right over here? It's important,' and there was a croak of excitement in
his froggy voice.
I took a taxi in a downpour of October rain, and on my way I even thought she
might be there, that I would see Holly again.
Truman
Capote (30 september 1924 25 augustus 1984)
De dag overweldigt de wijd-open ramen
met het morgenlichten der zee;
berglanden, vloten, eilanden zonder namen,
de kersentuinen van Jokohama
stromen en sneeuwen voorbij ...
ik voel mij gesterkt en tot reizen gereed;
vermoeidheid en slaap zijn verwaaid als mist in de wind ...
waar gaat gij heen ?
naar het land dat mijn hart heeft bemind
en de zee die zijn kusten omdruist ...
nu is het er zomer; nog in de herfst ben ik thuis.
Drie verzen voor
een dode III
Soms, dwalend over heuvels, hoor ik uwe stem.
meestal op stille ongerepte plekken
waar de natuur nog iets gevangen houdt
van haar voormenselijke zuiverheid.
soms aan een water, soms ook in het woud.
maar op de rotsen met de zachte wieren
die onweerstaanbaar aan uw haar doen denken
vrees ik u telkenmaal te gaan herkennen
in de gedaante van een vluchtend hert.
maar waartoe kwelt gij mij? gij weet
dat ik nog niet tot sterven ben bereid;
ik kan geen afstand doen, noch van mijzelve
noch van mijn wrevel en opstandigheid.
misschien ben ik verdoemd; wanneer reeds nu de dood
mij plotseling in de rug zou overvallen
dan zou ik, stervend met de honderdtallen,
neerstorten in de Poelen, heet en rood.
en daar, juist daar een prooi der helse koren
vervolgt mij nog het hemelse verwijt van uwe stem
een lieflijk lied, verschriklijk om te horen
o, klinkende bazuin van 't nieuw Jeruzalem.
Verbittering
De namen van wie eens mijn vrienden waren
werden tot as tussen mijn tanden, en ik spuw ze uit.
eenzaam schijnt men te moeten zijn in deze dode landen,
het leven dooft in kaars na late nachtkaars uit.
Hendrik
Marsman (30 september 1899 21 juni 1940)
Uit:Love in a Fallen City (Vertaald doorKaren Kingsbury)
On the day he was
to move in, Zhenbao left work just after dusk. He and his brother were busy
supervising the coolies as they carried the trunks in, and Wang Shihong was
standing arms akimbo in the doorway, when a woman walked in from the room
behind. She was washing her hair, which was all lathered up with shampoo, the
white curls standing high on her head like a marble sculpture. While the
workmen are here, she said to Shihong, holding her hair with her hands, have them
arrange all the furniture and things. Its no use asking our majordomo to help:
hell just make excusesif hes not in the mood he wont do anything.
Let me introduce
everyone, said Wang Shihong. Zhenbao, Dubao, my wife. I believe you havent
met yet?
The woman withdrew
her hand from her hair to shake hands with the guests, but seeing the shampoo
on her fingers, she hesitated. She nodded and smiled instead, then wiped her
fingers on her dressing gown. A little shampoo splashed the back of Zhenbaos hand.
Instead of rubbing it off, he let it dry there. The skin puckered up slightly,
as if a mouth were lightly
sucking at the
spot.
Mrs. Wang turned
and went back into the other room. Zhenbao directed the workers as they moved
the bed and wardrobe, but he felt troubled, and the sucking sensation was still
there. His mind wandered as he headed to the bathroom to wash his hands,
thinking about this Mrs. Wang. Hed heard that she was an overseas Chinese from
Singapore who, when she was studying in London, was quite a party girl. She and
Wang Shihong got married in London, but Zhenbao had been too busy to attend the
wedding.Seeing her was much better than hearing about her: under her white,
shampoo-sculpted hair was a tawny gold face, the skin glistening and the flesh
so firm that her eyes rose at a long upward slant, like the eyes of an actress.
Her striped dressing gown, worn without a belt, hugged her body loosely, and
the black-and-white stripeshinted at her figure, each line, each inch, fully
alive.
Zhang Ailing (30 september 1920 - 8 september
1995)
2004
I remember: Late May 1944, the Russians were so near my town that, at night, we
could hear their guns thunder. Germany needed every vehicle, every train, every
military unit to stop the Red Army. But absolute priority was given the murder
of Jews. Four transports left my town during the last part of May 1944, shortly
before D-Day. When the train stopped at a small town named Auschwitz, we could
never imagine that the name will enter history and move it to remorse and
shame.
...let us remember
those who suffered and perished then, those who fell with weapons in their
hands and those who died with prayers on their lips, all those who have no
tombs: our heart remains their cemetery.
Meteen toen ik geboren
werd, en dat was snel - op bijzonder voorspoedige manier overigens, met vaart
& elan, zoals dat mijn geslacht, en geslacht bedoel ik hier dus ook in de
betekenis van familie, voorzaten, afstamming, kenmerkt sinds de oudste bekende
van mijn voorvaderen, de Katwijkse hoefsmid Wullem Haewynckelscz, in 1432
tijdens de woede van een der meest zondvloedachtige stormen & watersnoden,
die uw land, lezer (kom hier, dat ik u aan mijn borstkas druk!), ooit ofte
immer geteisterd ofte gekweld hebben, schaterlachend aan land kroop uit de
kolkende bruinebonensoep die Noordzee heet en door verscheidene dichters
nauwlettend in de kijkerd wordt gehouden met het oog op de dampen van
eeuwigheid die er wel vanaf slaan, de blanke kop der duinen over, - werd ik
zonder veel kapsones bij mijn kladden gegrepen en op de laatste plaats aan
tafel gezet, naast mijn reeds levende broers en zusjes. Het was natuurlijk even
wennen. De eerste uren schijn ik er wat zakkig bij gezeten te hebben; mijn
oudste zus, momenteel als Wagnerzangeres verbonden aan het conservatorium van
Kiew, pleegt tijdens onze schaarse ontmoetingen nog herhaaldelijk bij de blote
herinnering in hatelijk schaterlachen uit te barsten, zodat er heel wat glaswerk
smelt. Ik schijn nog geheel glibberig geweest te zijn, toestanden man,
toestanden op het platteland, en mijn ruggegraat moet associaties losgeslagen
hebben met die we kennen van een in- & uitgeblikte moot zalm, de roze
koningin der rivieren. Maar al spoedig had ik de zelfbeheersing van voor mijn
geboorte hervonden, en timmerde ik om het hardst met mijn houten lepel op de
houten tafel, terwijl ik in koor met mijn broertjes en zusjes van voor de
oorlog een lied eruit brulde van levenslust en honger. Dit lied is later
opgetekend, en heeft maandenlang boven aan de hitparade gestaan in Joegoslavië,
het geboorteland van Frédéric Chopin.
Mijn vader zag zoiets
gaarne. Ik zal hem erg meegevallen zijn, omdat hij van de trappartijen, die ik
voor de bevalling in de buikholte van mijn moeder, een sterke vrouw,
aanrichtte, vaak deerlijk geschrokken was, en de indruk had overgehouden dat er
een kudde bizons naderde.
Pé
Hawinkels (29 september 1942 16 augustus 1977)
Heralds of a
happier day rousing wonder and dismay -
Powerful squadrons rush in close array.
In the morning sad and gray, like flocks of birds of prey
Shrapnels fall in their midst or fall astray.
A horse rears high, neighing loud, and the fighter fair and proud,
Collapses pierced by a piece of lead.
The frightened horse stops short, gives out a violent snort,
Then, dashing on, leaves death bury its dead.
A thousand flowing manes and tails stream o'er hills and dales,
Like whirlwinds squadrons after squadrons fly,
Hoofs that barely touch the ground fill the air with a ringing sound,
And raise bronze-coloured veils across the glaring sky.
By the willows weeping sadly, hidden guns are spurting madly,
Waves of bloody fire clash, and chest meets chest.
In a ruthless human storm, steel draws blood - alive and warm;
Just a skirmish, then the squadron rushes off to join the rest.
Fly on, fearless squadrons, fly! Trample down deceit and lie.
All the world's amazed by your heroic deed,
And all the men, with fits clenched firm, are watching resolute and stern,
Prepared to fight and die for their sacred creed.
Struck by a primeval fright and blinded by the gushing light,
The mouldy structure of injustice crumbles down,
Crushing underneath its weight envy, enmity and hate,
The soulless canons of the cross and crown.
Fly on fearless through the rain of bullets, fire, death and pain;
You, happy harbingers of sunny days,
Declare through the stormy roar that the slaves are waging war,
The red victorious waves have set the earth ablaze!
And when the burning castle crashes, burying in ashes
Rot and shame, dismount your horses, bend your knee,
And reverently kiss the earth to greet the joyous birth
Of justice, love and happiness, of man for ever free!
Hristo Smirnenski (29 september 1898 18 juni
1923)
The parsonage
stands at right angles to the road, facing down upon the church; so that, in
fact, parsonage, church, and belfried school-house, form three sides of an
irregular oblong, of which the fourth is open to the fields and moors that lie
beyond. The area of this oblong is filled up by a crowded churchyard, and a
small garden or court in front of the clergyman's house. As the entrance to
this from the road is at the side, the path goes round the corner into the
little plot of ground. Underneath the windows is a narrow flower-border,
carefully tended in days of yore, although only the most hardy plants could be
made to grow there. Within the stone wall, which keeps out the surrounding
churchyard, are bushes of elder and lilac; the rest of the ground is occupied
by a square grass plot and a gravel walk. The house is of grey stone, two
stories high, heavily roofed with flags, in order to resist the winds that
might strip off a lighter covering. It appears to have been built about a
hundred years ago, and to consist of four rooms on each story; the two windows
on the right (as the visitor stands, with his back to the church, ready to
enter in at the front door) belonging to Mr. Bronte's study, the two on the
left to the family sitting-room. Everything about the place tells of the most
dainty order, the most exquisite cleanliness. The door-steps are spotless; the
small old - fashioned window-panes glitter like looking-glass. Inside and
outside of that house cleanliness goes up into its essence, purity.
The little church
lies, as I mentioned, above most of the houses in the village; and the
graveyard rises above the church, and is terribly full of upright tombstones.
The chapel or church claims greater antiquity than any other in that part of
the kingdom; but there is no appearance of this in the external aspect of the
present edifice, unless it be in the two eastern windows, which remain
unmodernised, and in the lower part of the steeple.
Elizabeth Gaskell (29 september 1810 12 november
1865)
Uit: Don Quichot van La Mancha (Bewerkt
door J.J.A. Goeverneur)
Toen dit nu beredderd was, besteedde hij
drie of vier dagen, om een gepasten en welluidenden naam voor zijn strijdros te
bedenken. Het arme beest had wel meer gebreken, dan een gulden centen en een
pond wichtjes heeft, aan zijn lijf, maar Don Quichot was toch van oordeel, dat
de hengst, daar die voortaan een edelen en beroemden ridder zou dragen, ook
volstrekt een naam moest hebben, die met zijne nieuwe roeping en waardigheid
strookte. Hij koos en koos weer, snuffelde al zijne ridder- en
heldengeschiedenissen door en kwam na veel wikken en wegen tot het besluit, om
aan zijn knol den liefelijken en welluidenden naam van Rocinante te geven.
Na het afdoen van
deze hoogst gelukkige aangelegenheid viel hem in, dat ook hij zelf aan zijn
ouden eerlijken naam een deftigen staart moest hechten, en besloot hij dus, in
t vervolg als manhaftig en dapper ridder onder den naam van Don Quichot van La
Mancha op te treden.
Nu eindelijk zoo de
hoofdzwarigheden overwonnen waren, nu zijne wapenrusting blank gepoetst,
Rocinante gedoopt en hij zelf van een deftigen naam voorzien was, nu haperde er
alleen nog maar aan, dat hij, gelijk alle dolende ridders vóór hem, naar eene
schoone dame rondzag, tot wier eer en verheerlijking de te verrichten groote
daden moesten bedreven worden.
Een dolend
ridder, sprak hij bij zich zelf, is een onding zonder ridderlijke liefde. Hij
is een boom zonder blad en bloesem, een lichaam zonder ziel en geest. Hoe toch,
als ik nu op mijne tochten een reus ontmoet en hem door de kracht van mijn arm
en van mijne dapperheid in het stof neerwerp of hem van den kop tot de teenen
in tweeën hak, moet ik hem dan niet naar iemand heen zenden, om den roem mijner
dapperheid te verkonden en door heel de wereld te verbreiden? En tot wien kan
ik hem beter zenden, dan tot de uitverkorene dame van mijn hart, gelijk in alle
tijden ieder avontuurlijk ridder er eene bezeten heeft? Ik moet en wil eene
aangebedene van mijn hart en van mijne gedachten vinden!
Miguel de Cervantes (29 september 1547 23 april
1616)
Standbeeld van
Don Quichot en Sancho Panza in Albacete,
Castilië-La Mancha
Zie voor nog meer schrijvers van de 29e september
ook mijn
vorige blog van vandaag.
Khalid and the tall boy glared at each
other. Slowly they began to move in a circle, the gaze of each fixed intently
upon the other, each looking for an opening for his attack and each wary of the
tricks that the other might use. There was no hostility in their eyes-just a
keen rivalry and an unshakeable determination to win. And Khalid found it
necessary to be cautious, for the tall boy was left-handed and thus enjoyed the
advantage that all left-handers have over their opponents in a fight.
Wrestling was a
popular pastime among the boys of Arabia, and they frequently fought each
other. There was no malice in these fights. It was a sport, and boys were
trained in wrestling as one of the requirements of Arab manhood. But these two
boys were the strongest of all and the leaders of boys of their age. This match
was, so to speak, a fight for the heavy-weight title. The boys were well
matched. Of about the same age, they were in their early teens. Both were tall
and lean, and newly formed muscles rippled on their shoulders and arms as their
sweating bodies glistened in the sun. The tall boy was perhaps an inch taller
than Khalid. And their faces were so alike that one was often mistaken for the
other.
Khalid threw the
tall boy; but this was no ordinary fall. As the tall boy fell there was a
distinct crack, and a moment later the grotesquely twisted shape of his leg
showed that the bone had broken. The stricken boy lay motionless on the ground,
and Khalid stared in horror at the broken leg of his friend and nephew. (The
tall boy's mother, Hantamah bint Hisham bin Al Mugheerah, was Khalid's first
cousin.)
Amalias
träumerisches Sonnenbad wurde jäh unterbrochen. Ellen kam in den Garten
gelaufen und rief »Zieh dir was über, wir bekommen gleich Besuch!« Ihre Tochter
schaute träge hoch und hatte wenig Lust, ihr Top gegen ein T-Shirt
einzutauschen.
»Wer denn?«, fragte sie.
»Ein Mann hat gerade angerufen, ich kenne ihn nicht. Er heißt Dornenvogel oder
Dornkaat oder so ähnlich und will etwas Privates besprechen, er tat sehr
geheimnisvoll«.
Jetzt horchte die misstrauische Großmutter ebenfalls auf. »Muss ich mich etwa
auch umziehen?«, fragte sie. Ellen musterte ihre alte Mutter, die in ihrem
Grünzeug zwar keine besonders gute Figur machte, aber zwischen Moos und Gras
nicht weiter auffiel.
Auch Amalia wollte lieber liegen bleiben, doch ihre Neugier war erwacht. Ein Bote
von der Lotteriegesellschaft?
»Ist der Dornenvogel aus der Nachbarschaft?«, fragte sie, aber Ellen schüttelte
bloß den Kopf und rannte wieder ins Haus, um auf die Schnelle ein wenig
aufzuräumen.
Es klingelte eine halbe Stunde später.
He reached for the
binoculars now and focused on an interesting specimen pecking away at the grass
below the peanuts: a small bird, with a greyish crown, dark-brown bars across the
dingy russet of its back, and paler underparts. As he watched, he sought
earnestly to memorize this remarkable bird's characteristics, so as to be able
to match its variegated plumage against the appropriate illustration in the
Guide.
Plenty of time for that though.
He leaned back once more and rejoiced in the radiant warmth of Schwarzkopf's
voice, following the English text that lay open on his lap: "You holy Art,
when all my hope is shaken . . ."
When, too, a few moments later, his mood of pleasurable melancholy was shaken
by three confident bursts on a front-door bell that to several of his neighbors
sounded considerably over-decibeled, even for the hard-of-hearing.
Colin Dexter (Stamford, 29 september 1935)
Hier rechts met John Thaw (Inspecteur Morse)
De Italiaansefilosoof, dichter, artiest, en
geweldloos activist Lanza
del Vasto werd geboren in San Vito dei Normanni op 29 september 1901. Zie
ook alle tags voor
Lanza del Vasto op dit blog.
L'inquiétante image
Les arbres que je
vois sont de vrais arbres,
Verts dans le noir, et frissonnant très haut
Au creux du ciel grand que la lune marbre.
L'eau, où le vent se trace et se prolonge,
Lèche l'arche du pont et fuit, vraie eau.
Et les femmes qui marchent sur la terre,
Elles sont : ô stupeur du solitaire.
Et tout ceci, que je touche ce soir,
Est plus profond et plus secret qu'un songe,
Et trouble, et plus décevant qu'un espoir.
Image, ô toi belle aux curs inquiets,
O deux fois belle image, toi qui es.
Femme
Femme, le vent est
doux entre tes dents,
La mer s'approche et vie dans tes paupières. ;
Femme, ton corps de nuage et de pierre
Porte la vie et son arbre au-dedans,
Et la nuit chante aux rameaux de tes veines :
Signe de chair, à l'oubli de tes plages,
A leur blancheur, notre appel et nos peines
Ont déposé leur coquillage.
Lanza del Vasto (29 september 1901 5 januari
1981)
De Nederlandse schrijfster Hella Haasse is
vandaag precies twee jaar geleden overleden. Hélène Serafia Haasse werd op 2
februari 1918 geboren te Batavia, in het toenmalige Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Hellas
Haasse op dit blog .
Uit: Oeroeg
Oeroeg en ik,
spelend en op speurtocht in de wildernis Oeroeg en ik, gebogen over ons
huiswerk, over postzegelverzamelingen en verboden boeken Oeroeg en ik,
onveranderlijk samen, in alle ontwikkelingsstadia van kind tot jonge man.
( )
maar hoe kon ik in
weinig woorden uitleggen wie en wat Oeroeg was? Oeroeg was mijn vriend, vrijwel
sinds mijn geboorte het enige levende wezen in mijn omgeving met wie ik iedere
fase in mijn bestaan, iedere gedachte, iedere gewaarwording gedeeld had. En dat
niet alleen. Oeroeg was meer. Oeroeg betekende hoewel ik dat toen niet onder
woorden kon brengen het leven op en om Kebon Djati, de bergtochten, het
spelen in de tuinen en op de stenen in de rivier, het reizen met de trein, het
schoolgaan het abc van mijn kinderleven.
( )
Ik had bij deze
mensen nooit het gevoel een buitenstaander te zijn, integendeel. Zelfs in die
vervallen desawoning, op een modderig stuk erf, voelde ik mij meer op mijn
gemak dan in de holle, schemerdonkere kamers van ons huis. Als ik, na afloop
van zon bezoek, met Oeroeg de steenachtige weg naar de onderneming afdaalde,
scheen het me toe, als had ik afscheid genomen van mijn eigen familie.
( )
Ik zei dat ik niet
naar school wilde, indachtig aan het stilzitten en ondervragen. Mijn moeder
somde de geneugten van mijn toekomstige staat op, maar het vooruitzicht van te
leren lezen, rekenen en schrijven had voor mij weinig aantrekkelijks. Gaat Oeroeg
mee? vroeg ik, toen zij uitgesproken was. Mijn moeder zuchtte. ( ) Wees toch
niet zo dom. Oeroeg is immers een inlandse jongen. Hoeft hij niet naar
school? hield ik vol. Mijn moeder stond op en kuste mij vluchtig op de wang.
Misschien wel, zei ze vaag. Naar een ander soort van school, natuurlijk. Ga
nu slapen. ( ) Je moet nu niet meer in de kampong gaan spelen, zei ze, op de
wat geprikkelde nerveuze toon die naderende hoofdpijn aankondigde. Je vader
heeft het niet graag. Laat Oeroeg hier komen, als je dat prettig vindt. Slaap
wel.
Hella Haasse (2 februari 1918 29 september 2011)
De laatste keer
dat ik Jacob sprak, was vorig jaar mei. Hij belde vanuit Londen. Het was één
uur s nachts en ik stond met Matt op de stoep van het Weeshuis. Ik wist niet
dat het de laatste keer was dat ik Jacob zou spreken, natuurlijk, anders had ik
zinniger dingen gezegd.
Had ik misschien wat gehoord.
Jacob was nooit iemand die het hart op zijn tong had. Ook die avond zei hij
gewoon: Bhiek, met Jacob. Hoe is het?
Goed, antwoordde ik.
Ik loog: twee maanden daarvoor was mijn avontuur met Karen op de klippen
gelopen en ik zat daar nog steeds mee. Ik had alleen geen zin erover te
spreken. Dus zei ik hem dat we met Vondel vergaderden, en dat we even geschorst
hadden voor het nabroodje.
Als ik eraan terugdenk, herinner ik me wat schorheid in Jacobs stem. Maar dat
kan ook komen doordat mijn volgende beeld van Jacob het einde van het verhaal
is.
Ik dacht tijdens het telefoongesprek aan de laatste keer dat ik Jacob in
levenden lijve zag, enkele weken eerder. Dat was een rare, toevallige
ontmoeting geweest. Wij waren niet langer de vrienden die we in onze eerste
jaren in Amsterdam waren geweest. Of, misschien juist wel. Misschien waren wij
precies de vrienden die wij toen ook waren. Ik weet het niet.
Het was in een kroeg in de Huidenstraat waar ik af en toe heen ging om de
weekbladen te lezen. Jacob zat aan de grote tafel achter het glas. Het was een
vreemde ochtend. Ik zei hem in ieder geval niet wat ik had moeten zeggen, en
ook Jacob deed dat niet.
Goed, zeiden we. Heel, goed.
Jacob had verder niet veel te melden, de avond dat hij mij belde. Hij belde
zomaar, zei hij, om te vragen hoe het met me was.
Goed, zei ik toen dus weer. Uitstekend, zelfs. En Matt keek me aan en
knikte. Maar ik moet ophangen, zei ik. We beginnen weer.
Oké, zei Jacob.
We bellen snel, zei ik. En dan wat langer.
Ja, zei Jacob. We bellen snel weer.
And talk they did
Each of them took up the thread from the other, as though handed it in a fixed
and formal ceremony, like a favour in a dance. Even their voices had grown
somehow alike, as if they matched tones without understanding that they did it.
They had not the least idea, as yet, that they were in love.
( )
Derek Jacobi als
Cadfael
I am not such a
fool as all that, said Hugh reprovingly, and shook a finger at his friend.
For shame, Cadfael! You go to bed and sleep well, and rise fresh to the trial.
And now I suppose you will insist on being my deputy and advocate to heaven?
No, said Cadfael
grudgingly. I shall sleep, and get up only when the bell rings for me. Am I to
have less faith than an impudent heathen like you?
( )
The trouble with
me, he thought unhappily, is that I have been about the world long enough to
know that Gods plans for us, however infallibly good, may not take the form
that we expect and demand. And I find an immense potential for rebellion in
this old heart, if God, for no matter what perfect end, choose to take Hugh
Beringar out of this world and leave Adam Courcelle in it.
Ellis Peters (28 september 1913 14 oktober 1995)
When I awoke from
my after-breakfast nap, it was because the gardener, a little man who favored
large sweaters, had entered the house. I thought that he was Jewish, although I
had never known a Jewish gardener. I thought this only because when I asked him
if he would like to join me in a brandy, he declined. Jews aren't big drinkers.
Also, once about six months previous, I was typing up a letter to The New York Times that discussed the
wonderful tendency of the Jew to engage in spirited verbal banter, and the
gardener wandered by my desk and fixed me with a look of what I took to be
silent disapproval, I assumed ironically. That day, the gardener picked up the
bottle, then disappeared upstairs to Taluwa's bedroom to collect something.
When he emerged again, he had in his hands what he wished me to think was the
same bottle, but what I saw upon closer inspection was an entirely different
bottle, narrower at the top, wider at the bottom, and of a hue that tended more
toward periwinkle than toward cobalt. As soon as he was outside, I smashed this
imposter-bottle into a thousand pieces, then ate some old lasagna I found
hiding in the back of the refrigerator. The sauce, once red, had turned a
brownish color that I can only describe as "brown-red." If there is a
more precise term for this hue, I must confess that I do not know it.
Welzijnswerkers van de gemeente probeerden
een gesprek met de man aan te knopen, maar hij kon niet over zijn toestand
praten. Hij sprak tussen zijn huilbuien door slechts onbegrijpelijke zinnen
over gevaarlijke afdalingen, zijwind, waaiervorming, bocht zeven, een
vastzittende bus, de glazen bol cup, wattages per kilo lichaamsgewicht,
klimtijden, Strava-KOM'metjes, het haar van Kittel, de derde bal van Tankink,
de oplossing van de rebus, de Martosaurus, een Keniaanse banaan en Colombiaanse
bolletjes. Verder leek de man een obsessie te hebben voor een persoon genaamd
'Titi Voeckler'. Ook wauwelde hij iets over een berg in Nederland.
Toen hij zich enkele uren later, na het
nuttigen van enkele halve liters bier, in een bocht bij de kerk posteerde en
liedjes van Dries Roelvink begon te zingen terwijl hij op daken van auto's
trommelde, vonden de aanwezige politieagenten het genoeg. Ze namen de man in
voorlopige hechtenis.
Op het politiebureau maakte de man zichzelf
bij de agenten kenbaar als columnist van NUsport en het Algemeen Dagblad. Zijn
naam of verblijfplaats wist hij zich niet te herinneren. Hij is inmiddels
opgenomen in een kliniek. Zelf zei hij dat niet erg te vinden, zolang hij er
volgend jaar in juli maar drie weken uit mocht.
Mocht u deze verwarde man kennen of meer
informatie hebben over zijn vaste verblijfplaats, neem dan contact op met uw
plaatselijke politiekantoor.
I had always
suspected the geographical authorities did not know what they were talking
about when they located the battlefield of Munda in the county of the
Bastuli-Poeni, close to the modern Monda, some two leagues north of Marbella.
According to my own
surmise, founded on the text of the anonymous author of the _Bellum
Hispaniense_, and on certain information culled from the excellent library
owned by the Duke of Ossuna, I believed the site of the memorable struggle in
which Caesar played double or quits, once and for all, with the champions of
the Republic, should be sought in the neighbourhood of Montilla.
Happening to be in Andalusia
during the autumn of 1830, I made a somewhat lengthy excursion, with the object
of clearing up certain doubts which still oppressed me. A paper which I shall
shortly publish
will, I trust,
remove any hesitation that may still exist in the minds of all honest
archaeologists. But before that dissertation of mine finally settles the
geographical problem on the solution of which the
whole of learned
Europe hangs, I desire to relate a little tale. It will do no prejudice to the
interesting question of the correct locality of Monda.
Prosper Mérimée (28 september 1803 23 september
1870)
Mademoiselle Célestine Galli-Marié dans le rôle de
Carmen door Henri Lucien Doucet, 1886
Uit:Het
eiland van het tweede gezicht
(Vertaald door Wil Boesten)
Zou de wereld uit
louter beroemde mensen bestaan, dan was zij al lang als afwaswater door een
gootsteen weggeklokt en bestond ze enkel nog in het rioolstelsel van het laatste
oordeel. Met eeuwig ondoorgrondelijk doel geschapen, heeft God ervoor gezorgd
dat de bomen niet tot in de hemel groeien en de à?bermenschen niet dusdanig uit
de kluiten wassen dat ze het krioelende mensdom vermorzelen onder de paradepas
waarmee zij het hiernamaals binnenmarcheren. De geschiedenis leert dat de
mensheid sterker is dan haar aanvaardende of afwijzende genieën, heiligen en
helden. Beide categorieën vormen gezwellen, uitwassen die men verbaasd aankijkt
of aanbidt. Zo nu en dan heeft het er de schijn van dat de naamloze menselijke
kudde ineens meer grote figuren voortbrengt die onsterfelijke namen moeten
worden. Oordeelkundige mensen wordt het dan bang te moede en ze vragen met hun
handen in het haar: waar moet dat heen? Een dergelijke vrees is meestal
ongegrond. Hoeveel echt grote pausen zijn er niet geweest en toch zijn ze er
niet in geslaagd de Kerk van haar rots te stoten, en zelfs Adolf Hitler heeft
het niet klaargespeeld Duitsland zo in de knoei te brengen dat het niet meer
uit die narigheid zou kunnen worden geholpen. Ware grootsheid is gelegen in naamloosheid, in het luizenlot.
Albert Vigoleis Thelen (28 september 1903 - 9
april 1989)
The monument outlasting bronze
Was promised well by bards of old;
The lucid outline of their lay
Its sweet precision keeps for aye,
Fixed in the ductile language-gold.
But we who work with smaller skill,
And less refined material mold,
This close conglomerate English speech,
Bequest of many tribes, that each
Brought here and wrought at from of old,
Residuum rough, eked out by rhyme,
Barbarian ornament uncouth,
Our hope is less to last through Art
Than deeper searching of the heart,
Than broader range of uttered truth.
One keen-cut group, one deed or aim
Athenian Sophocles could show,
And rest content:But Shakespeare's stage
Must hold the glass to every age,
A thousand forms and passions glow
Upon the world-wide canvas. So
With larger scope our art we ply;
And if the crown be harder won,
Diviner rays around it run,
With strains of fuller harmony.
Francis
Turner Palgrave (28 september 1824 24 oktober 1897)
Rudolf Baumbach (28 september 1840 21 september
1905)
De Canadese
schrijver Noël Laflamme werd geboren op 28 september 1950 in
Saint-Adrien-d'Irlande als vijfde van in totaal dertien kinderen. Zie ook alle tags voor Noël Laflamme op dit blog.
Uit: Sous la surface des choses
Définitivement en allé, lenthousiasme quasi
juvénile qui avait animé Monsieur Belzile au cours de ces trois belles années
consacrées jadis à la direction de lorganisme à vocation humanitaire
" Développement et paix ". Irrémédiablement évanoui, le
zèle de néophyte quil avait alors déployé pour motiver ses troupes et lancer
projet sur projet. Il était tout flammes et tout optimisme à lépoque, au point
de confondre agitation et réalisation. Un jour, cétait couru, il lui était
brusquement venu à lesprit que, tout bien pesé, le bilan de ses actions
prétendument philanthropiques était bien mince en termes de résultats concrets.
Il avait dû convenir que non seulement ses bonnes intentions, une fois
transmuées en projets de toutes sortes, se perdaient au bout du compte dans les
sables mouvants détouffantes bureaucraties, sévanouissaient dans des nids de
corruption, se défaisaient à force de passer par des mains pas toujours propres
dhommes et de femmes soi-disant responsables, mais également que ces bonnes
uvres étaient au fond contre-productives. La dure réalité lavait donc
rattrapé, ses yeux sétaient dessillés : exit ses idéaux de fraternité et
de solidarité humaines. Du vent, tout ça. Une conviction, massive comme un bloc
de granite, sétait alors installée à demeure dans son âme mal assurée :
ses congénères humains étaient irrémédiablement affligés dune tare, leur
nature était viciée à la base. Irrécupérables. Philanthrope à tout crin il se
sentait avant darriver à " Développement et Paix ",
misanthrope juré il était devenu au moment den quitter la direction.
Noël
Laflamme (Saint-Adrien-d'Irlande, 28 september 1950)
Cover
De Italiaanse dichter en schrijver Agnolo Firenzuola
(eigenlijk Michelangelo Girolamo Giovannini) werd geboren op 28 september 1493
in Florence.Zie ook alle tags voor Agnolo Firenzuolaop dit blog.
The Befana
The Befana comes by
night
With her shoes all broken
With a dress in Roman style
Up, up with the Befana !!
She brings ashes
and coal
To bad nasty children
To the nice good child
She brings candies and many gifts !
"Ninnaò,
ninnaò,
who will I give this child to
if I give it to the Befana
she will keep him one whole week
if I give it to the Bogey Man
he will keep him one whole year
but if the child goes to sleep
then his mother will him keep"
Agnolo Firenzuola (28 september 1493 - 27 juni 1543)
We
wait and think and doubt and hate. How does it make you feel? The overwhelming
feeling is rage. We hate ourself for being unable to be other than what we are.
Unable to be better. We feel rage. The feelings must be followed. It doesn't
matter whether you're an ideologue or a sensualist, you follow the stimuli
thinking that they're your signposts to the promised land. But they are nothing
of the kind. What they are is rocks to navigate the past, each on your brush
against, ripping you a little more open and they are always more on the
horizon. But you can't face up to the that, so you force yourself to believe
the bullshit of those you instinctively know are liars and you repeat those
lies to yourself and to others, hoping that by repeating them often and
fervently enough you'll attain the godlike status we accord those who tell the
lies most frequently and most passionately. But you never do, and even if you
could, you wouldn't value it, you'd realise that nobody believes in heroes any
more. We know that they only want to sell us something we don't really want and
keep from us what we really do need. Maybe that's a good thing. Maybe we're
getting in touch with our condition at last. It's horrible how we always die
alone, but no worse than living alone.
( )
All I can think about is that boys skull,
bashed in, the way his head was caved in and how it wasnt like a heid at all,
just like a broken silly puppet face, about how when you destroy something,
when you brutalise it, it always looks warped and disfigured and slightly
unreal and unhuman and thats what makes it easier for you to go on brutalising
it, go on fucking it and hurting it and mashing until youve destroyed it
completely, proving that destruction is natural in the human spirit, that
nature has devices to enable us to destroy, to make it easier for us; a way of
making righteous people who want to act do things without the fear of
consequence, a way of making us less than human, as we break the laws . .
From other
angles the
fibers look
fragile, but
not from the
spiders, always
hauling coarse
ropes, hitching
lines to the
best posts
possible. Its
heavy work
everyplace,
fighting sag,
winching up
give. It
isnt ever
delicate
to live.
Age
As some people age
they kinden.
The apertures
of their eyes widen.
I do not think they weaken;
I think something weak strengthens
until they are more and more it,
like letting in heaven.
But other people are
mussels or clams, frightened.
Steam or knife blades mean open.
They hear heaven, they think boiled or broken.
Uit: The Bass Saxophone
(Vertaald door Kaca Polackova-Henley)
I had committed a
crime; it seems unbelievable today what could (can) be a crime: a Beatles
haircut in Indonesia (that's today, and that kind of power is always a
festering effusion of weakness) - our ducktail haircuts were also once a crime
just like the locks on the heads of youths that shock syphilitic waiters so
much today; and the fact that my father had been seen conversing with Mr.
Kollitschoner; and the conviction that Drosophila
flies are suitable for biological experiments; the use of slang; a joke about
the president's wife; faith in the miraculous power of paintings and statues; a
lack of faith in the miraculous power of paintings and statues; and everywhere
the eyes, the spying eyes of the Kanas and the Vladykas; and the ears; and the
little reports; and the file cards, keypunched, cybernetic, apparently the
first things of all to be cyberneticized. I used to draw advertising slides for
the movie house; I would carry them down the iron ladder to the projection
booth and because beauty-inspired joy, pleasure-inspired pleasure is diminished
by solitude, it had occurred to me: I had those rare records at home, I always
used to listen to them before I went to sleep, on an old wind-up phonograph
next to my bed: "Doctor Blues," "St. James Infirmary,"
"Blues in the Night," "Sweet Sue," the Boswell Sisters,
"Mood Indigo," "Jump, Jack, Jump"; and so one day in the
projection booth when the electric phonograph was spinning and amplifying a
native polka called "Hey, Ma, Who Are You Saving Your Daughter For?"
the idea had possessed me: I made my decision. In spite of the fact that they
were so rare, I had brought them to the booth (I had labeled the vocal pieces
with paper tape so Mack wouldn't make a mistake and put one on by accident) and
while Herr Regierungskommissar
and the others were awaiting the beginning of the film "Quax, der Bruchpilot," I was
awaiting the first beats of Webb's drum in the foxtrot "Congo" -the
annunciation, the sending down of beauty on the heads in the movie house; and
when it finally came, that bliss, that splendor, I looked down through the
little window and I couldn't understand why no heads were turned, no eyes
opened in amazement, that they were not suddenly quiet and that the jaws
cracking wartime sour candy did not pause in their effort; the crowd murmured
on in their trite crowd conversation; and then, that once, Mack made a mistake
(he explained later that the label had come unstuck on that side of the record);
the crowd murmured on, ignoring the smeared swinging of Chick's saxes, and
murmured on when Ella came in with her nasal twang ("I've got a guy, and
he's tough. He's just a gem in the rough. But when I polish him up, I swear . .
."); only Horst Hermann Kühl stopped talking, pricked up his ears, took
notice, and then cut loose with a roar (hate is unfortunately always much more
observant than love, and more observant even than an insufficiency of love).
Het is acht uur in de ochtend. Mijn hoofd bonkt,
mijn lijf voelt zwaar. Mijn oogleden willen alleen maar dichtvallen. Ik had
voor vertrek meer koffie moeten drinken; die dubbele espresso was niet genoeg.
Dat krijg je ervan als je de halve nacht doorwerkt en er om zes uur weer uit
moet.
Tot overmaat van ramp zitten Dennis en ik vast in
een file die maar niet wil oplossen. Er heeft zich zojuist een ambulance tussen
de autos door gewurmd. Daarna volgden twee politiewagens. Even verderop moet
een ongeluk zijn gebeurd. Ik hoop toch echt dat het niet kilometers verderop
is, want dan staan we hier over een halfuur nog. Ik kijk om me heen. Vier banen
breed staat het verkeer vast. Iedereen kijkt chagrijnig voor zich uit. Voor
ons, achter ons, naast ons. En het regent ook nog. Dit is nou typisch zon
ochtend waar ik een hekel aan heb: een naargeestige, sombere Hollandse
novembermorgen. Ik verlang naar zon, palmbomen en een blauwe zee. Dan zit ik
hier verkeerd: om ons heen alleen asfalt, beton, glas en ijzer.
Hoe laat moeten we er uiterlijk zijn? vraag ik
aan Dennis.
Mijn knappe, blonde beste vriend en collega zit
naast me op zijn nagels te bijten. Zijn sneakers rusten op het dashboard van
ons vrachtwagentje. Hoewel, rusten... de rode All Stars wiebelen continu heen
en weer. De zolen piepen op het verweerde plastic. Dennis kan slecht tegen
stress. Ik niet beter, trouwens, maar je ziet het aan mij minder.
Halfnegen moet alles zijn afgeleverd, antwoordt
hij. De beurs gaat om halftien open voor publiek.
Esther Verhoef ('s-Hertogenbosch, 27 september
1968)
an ampeln die aaskräh'n drehst dich im schlaf
auf die seite · legen in japan krähen
nüsse auf straßen du träumst in
zwei sprachen
fern warten die krähen scheint's auf ein
knacken · (als wären sie fähig, das rot aus
ampeln zu saufen, als wüssten sie wie man
schatten aus kirschblüten stiehlt) + zähl'n die rippen
bei grün · lesen sie zeilen·aus deinem rücken
superman im september
sonneneinfallskorridore
zwischen platten
bauten, relais für das blecherne echo der straßen
baumaschinen unter metall
blauem
himmel; der wächst
mir übern kopf
mittags
schließt sich die fontanelle: das innen
echo der welt
ohne fluchtpunkt
dann ist das herbstblau zwischen den bäumen
denkbar am größten & der welt
raum muss ein paar stunden
ohne mich auskommen
De Nederlandse dichter, performer, journalist en toneelschrijverKo de Laatwerd geboren op 27 september 1969 in Goirle. De Laat gaf van 1991 tot en met 2010 jaarlijks een dichtbundel uit, die hij in Tilburg als première presenteerde. De titels zijn: Dichter in Las Vegas (1991), Uit de gelijknamige bundel (1992), Ongemerkt voorbij (1993), Een naamgenoot uit Osdorp (1994), Vinketering (1995), De alwetende verteller (1996), Op het randje van de dansvloer (1997), Aloë Vera (1998), Van voor de dubbelvla (1999), Haarlem-Excelsior: 0-0 (2000), Kopstoot mijnerzijds (2001), Alleen deze week (2002), Zonder Botox (2003), Spamfilterblues (2004), Het ABC van de rimpelcrème (2005), De markt voor mooie dingen (2006), De mensen uit je arme tijd (2007), Levenskunstenaar (2008), Ach ja, ’t is overal wel wat (2009) en De boodschappen breken de dag (2010). De Laat was coauteur van vijf edities van de Tilburgse Revue en is theaterrecensent voor het Brabants Dagblad. Andere theaterproducties van zijn hand: het Tilburgse toneelstuk Ootentieke illemente (20010 en de eenakter Schijfjes en Blokjes (2010). Voor Brabants Dagblad schreef hij columns over de Tilburgse kermis en carnaval (1997-2002). Sinds 2004 schrijft hij wekelijks een actueel gedicht voor de website gedichten.nl en van 2005 tot 2010 had hij een vaste column op de site TilburgZ. Uit deze columns verscheen in 2010 een selectie in de bundel “Stadsgezichten van Tilburg”, met illustraties van Linda van Erve. In 2003 schreef hij een biografie over zijn oud-oom August de Laat en Mijn ontmoetingen met 1000 VIPs, een biografie over Peter Roozen die met duizend prominente personen op de foto ging. In 2007 publiceerde De Laat met Ed Schilders het boek Holland Carré, Twee eeuwen Noordhoek. In 2008 schreef hij de winnende inzending voor de Avond van het Nieuwe Lied, een liedjeswedstrijd van het Amsterdams Kleinkunstfestival. In 2009, 2010 en 2011 werd hij wederom bekroond bij de liedjeswedstrijd van het AKF, die inmiddels 'Tekst & Muziek' was gaan heten. In 2011 werd De Laat derde bij de wedstrijd om de Plantage Poëzieprijs.
Vijfdelige Kedinkedonkel voor Kronkel
Net voor de nacht viel Kwam hij vertellen Voorafgegaan door Die Melodie
Hij kon meeslepend Weloverwogen Een leven vatten In belletrie
Hij schreef kronieken Vaak in een setting Die toen al ophield Om te bestaan:
Zo’n Amsterdamse Verbruindemuurkroeg Die gerestyled is Of dichtgegaan
Dus toen de dood kwam Was te voorspellen Hoe het zijn status Algauw verging…
Verdampend als de Jenevernevel Die rond zijn stukjes Zo dikwijls hing
Maar dat verandert ’t Is nu zijn eeuwfeest Met veel herdenking Opeengehoopt
Met bovenal de Verzamelbundel Die door dat alles Vrij goed verkoopt
De doorstart van een Gestorven schrijver Die nieuwe lezers Nog weinig zegt
Gezien vanuit een Commercie-oogpunt Ten hoogste aardig Maar wel terecht
Hoe die verkoudheid kwam
Eeuwige nazomer 't Was reeds november haast Maar -regelmatig toch- Scheen weer de zon
Soms was het bijna zelfs Zondereenjasaanweer Wat onberekenbaar Omdraaien kon
het bestaat nog
het den haag van louis couperus
zijn geboortehuis op de mauritskade
de surinamestraat, het nassauplein
sophialaan, javastraat
het kurhaus, hotel des indes
de scheveningse bosjes
het bleef nagenoeg ongeschonden bewaard
zelfs de personages die couperus
haagse romans bevolken komen voor in de stad
de van lowes, de van naghels
de ruyvenaers, de saetzemas
al dragen zij nu een andere naam
toch was ik verrast iemand te ontmoeten
die couperus persoonlijk had gekend
de mooiste barbierswinkel zei dolf brouwers
waar ik ooit werkte was figaro
in de zeestraat
de eigenaar heette kees
daar kwam de chic van den haag
prins hendrik, ministers, jonkheer van repelaer
het was allemaal even prachtig
mijn patroon was homoseksueel
s ochtends bevochtigde hij
een stukje crêpepapier uit de etalage
en maakte zo zijn lippen rood
Eend
disneyland paris bestaat vijf jaar
er valt confetti uit de wolken
we zitten aan de lunch
in het new york hotel
sebastiaan en ik lopen naar het buffet
ik til het deksel op
van een enorme vleesschotel
- pap - vraagt sebas - is dat kip?
van de damp beslaat mijn bril
- that's duck sir - schiet een ober ons te hulp
het tafelzilver hangt plotseling
op eigen kracht in de lucht
- you mean donald? - vraag ik
wijzend op de eendenborstjes
stilte daalt over de tafels
dan stijgt homerisch gelach op
Ik wandelde wat
rond na de informatiebijeenkomst. Bij de balie pakte ik een folder. Voor de
gestresste reiziger die de spieren los moest krijgen bood het motel een klein
zwembad. Grote ramen aan de oostzijde gaven ruim zicht op iets wat op een
natuurreservaat leek. In de ruimte hing een frisse dennengeur. Er speelde
voortdurend rustgevende dwarsfluitmuziek. Wie 's nachts aan de zijkant van het
gebouw stond zal het vage, opgloeiende blauw van de lampen in het zwembadwater
tussen de pijnbomen en sparren hebben zien schijnen - maar wat een argeloze
zwemmer in het bad snel zou vergeten, is dat achter die groene strook een
snelweg lag.
In de lounge klonk
een synthesizerversie van How about us? van Champaign. Een mooi meisje
poetste glazen droog. Ze had zwart haar en droeg een zwarte, strakke blouse
waarvan ze de mouwen had opgestroopt. Haar bovenlip was mooi vol. Hoe anders
dan mijn eigen bonige Lisa.
Aan de bar hing een
zakenman met een rood aangelopen hoofd. Hij was dronken, bralde voor zich uit.
Mijn leven, mooi
meissie, mijn leven holt me uit.
Bof jij even, zei
het meisje mat.
Ik meen het, hè.
Vroeger las ik nog wel eens een boek of zo, maar nu... De man maakte een
wegwerpgebaar met zijn hand. Boeken lezen is niet meer aan me besteed. Boeken
lezen is verbannen. Door Marquis de Sade. Ook vrouwen komen niet meer. Ja,
escortservice. Hij maakte een v-gebaar met zijn vingers en bewoog zijn tong
ertussen. Escortservice, maar relaties? Relaties, met liefde en warmte,
vergeet het maar. Ver-geet het maar me-vrouw-tje. Godverdomme. Geef mij nog een
whisky.
Dat lijkt me niet
verstandig.
Ik ben ook niet
verstandig en bovendien volledig uitgeteerd, wat maakt die ene whisky nog uit?
O - God o God. Hij sloeg met zijn vlakke hand op zijn voorhoofd. Godverdommedommedomme.
Godver. Godvergod... verdom-me.
verlieren verboten ums gelenk buchstabiert
mit pünktlichseinblicken und jeder verdient
eine zweite lektion wie hausarrest für
eskapaden sie grüssten die fahne
das testbild die nächte waren inseln und
aussteiger sie durchs fenster über die grenze
der sperrstunde hinaus wuchsen strände wie
wiesen denen sie die uhren eingruben um
nicht zu hören was ihnen blüht holten sie
alles aus den rekordern und rasten bis
ins felderausfransen mit den winden
um die wette besang Campino das blech
ihrer träume sie haben alle abgehängt
Uit: Meierhoffs Verschwörung(Vertaald
door Barbara Mesquita)
Der
Zuckerrohrschnaps redet mit der Zunge der Menschen. Ich weiß nicht, wie viel
von dieser Geschichte dem Schnaps, wie viel dem Menschen zuzuschreiben ist. Ich
kann auch nicht dafür garantieren, dass ich alles, was ich erzähle, gehört
habe. Der Chauasca macht die Ohren empfindlicher. Die halbe Zeit über hörte ich
außer der Stimme des Polen das Rumoren der Galaxien des Perseus und das Summen
der Fische im Rio Negro und in den Nebenflüssen der Nebenflüsse der Nebenflüsse
seiner Nebenflüsse. Vielleicht solltest auch du irgend etwas zu dir nehmen,
bevor du mit der Lektüre beginnst. Ich empfehle Sapiri-Saft.
Der Mann sagte,
sein Name sei Jósef Teodor. Erst als er erfuhr, dass ich aufschrieb, was er mir
erzählte, zeigte er mir mit der Fingerspitze auf der Tischplatte, wie sein Name
geschrieben wurde. Mit einem Akzent auf dem ersten ó. Mit f und nicht mit ph am
Ende von Jósef. Teodor ohne h. Doch in der Kneipe in Manaus, in der ich ihn
kennenlernte, wurde er nur der Pole genannt.
»Lass den Jungen in
Ruhe, Pole!«
Das rief Hatoum,
der Besitzer der Kneipe, ihm zu, als er, das leere Glas in der einen Hand und
mit der anderen seinen Stuhl hinter sich herschleifend, an meinen Tisch trat.
Ich machte Hatoum
ein Zeichen, »Alles in Ordnung«, und der hochgewachsene Mann mit dem
großflächigen, roten Gesicht setzte sich, nachdem er die anderen Stühle vom
Tisch fortgestoßen hatte, mir gegenüber. Stets denselben Stuhl hinter sich
herziehend, wanderte er von Tisch zu Tisch. Er schlief, den Kopf in seine auf
dem Tisch verschränkten Arme gelegt, im Sitzen auf dem Stuhl. Er nahm den Stuhl
sogar mit, wenn er in der Kneipe auf die Toilette ging. Als ich ihn verwirrt von
den Details seiner Lebensgeschichte fragte, welches seine Heimat sei, stand er
schließlich auf und zeigte auf den Stuhl. Dort war seine Heimat. Doch das kam
später. Als erstes sagte er zu mir: »Es gibt einundzwanzig Arten und Weisen,
einen Menschen mit bloßen Händen zu töten. Ich kenne sie alle.«
Luís Fernando Veríssimo (Porto Alegre, 26
september 1936)
Cooling towers and
sewage farms. Finstock, Charlbury, Ascott-under-Wychwood. Seventy miles per
hour, the train unzips the fields. Two gun-gray lines beside the rivers
meander. Flashes of sun on the hammered metal. Something of steam about it,
even now. Hogwarts and Adlestrop. The night mail crossing the border. Cheyenne
sweeping down from the ridge. Delta blues from the boxcar. Somewhere, those
secret points that might just switch and send you curving into a world of
uniformed porters and great-aunts and summers at the lake.
Angela leant against the cold window, hypnotized by the power lines as they
sagged and were scooped up by the next gantry, over and over and over.
Polytunnels like silver mattresses, indecipherable swirls of graffiti on a
brick siding. Shed buried her mother six weeks ago. A bearded man in a suit
with shiny elbows playing Danny Boy on Northumbrian pipes. Everything off-kilter,
the bandage on the vicars hand, that woman chasing her windblown hat between
the headstones, the dog that belonged to no one. She thought her mother had
left the world a long way back, the weekly visits mostly for Angelas own
benefit. Boiled mutton, Classic FM and a commode in flesh-colored plastic. Her
death should have been a relief. Then the first spade of earth hit the coffin,
a bubble rose in her chest and she realized her mother had been what . . . ? A
cornerstone? A breakwater?
David Benioff, Carlos Ruiz Zafón, Andrzej Stasiuk, William Faulkner, Patricia Lasoen
De Amerikaanse schrijver David Benioff
(pseudoniem van David Friedman) werd geboren in New York City op 25 september
1970. Zie ook alle
tags voor David Benioff op dit blog.
Uit: The 25th
Hour
They found the
black dog sleeping on the shoulder of the West Side Highway, dreaming dog
dreams. A crippled castoff, left ear chewed to mince, hide scored with dozens
of cigarette burns-a fighting dog abandoned to the mercy of river rats. Traffic
rumbled past: vans with padlocked rear doors, white limousines with tinted
glass and New Jersey plates, yellow cabs, blue police cruisers.
Monty parked his
Corvette on the shoulder and shut off the engine. He stepped from the car and
walked over to the dog, followed by Kostya Novotny, who shook his head
impatiently. Kostya was a big man. His thick white hands hung from the sleeves
of his overcoat. His face had begun to blur with fat; his broad cheeks were red
from the cold. He was thirty-five and looked older; Monty was twenty-three and
looked younger.
"See?"
said Monty. "He's alive."
"This dog, how
do you call it?"
"Pit bull.
Must have lost somebody some money."
"Ah, pit bull.
In Ukraine my stepfather has such dog. Very bad dog, very bad. You have seen
dogfights at Uncle Blue's?"
"No."
Flies crawled
across the dog's fur, drawn by the scent of blood and shit. "What do we
do, Monty, we watch him rot?"
"I was
thinking of shooting him."
Awake now, the dog
stared impassively into the distance, his face lit by passing headlights. The
pavement by his paws was littered with broken glass, scraps of twisted metal,
black rubber from blown tires. A concrete barricade behind the dog, separating
north- and southbound traffic, bore the tag SANE SMITH in spray-painted letters
three feet high.
"Shooting him?
Are you sick in the head?"
"They just
left him here to die," said Monty. "They threw him out the window and
kept driving."
"Come, my
friend, it is cold." A ship's horn sounded from the Hudson. "Come,
people wait for us."
"They're used
to waiting," said Monty. He squatted down beside the dog, inspecting the
battered body, trying to determine if the left hip was broken. Monty was
pale-skinned in the flickering light, his black hair combed straight back from
a pronounced widow's peak. A small silver crucifix hung from a silver chain
around his neck; silver rings adorned the fingers of his right hand.
Uit: The Angel's Game (Vertaald
door Lucia Graves)
The deputy editor
looked at me askance. I entered the office, which smelled of sweat and tobacco
in that order. Ignoring my presence, Don Basilio continued to read through one
of the articles lying on his table, a red pencil in hand. For a couple of
minutes, he machine- gunned the text with corrections and amputations,
muttering sharp comments as if I werent there. Not knowing what to do, and
noticing a chair placed against the wall, I slid toward it.
"Who said you could sit down?" muttered Don Basilio without raising
his eyes from the text.
I quickly stood up and held my breath. The deputy editor sighed, let his red
pencil fall, and leaned back in his armchair, eyeing me as if I were some useless
piece of junk.
"Ive been told that you write, Martin."
I gulped. When I opened my mouth only a ridiculous, reedy voice emerged.
"A little, well, I dont know, I mean, yes, I do write..."
"I hope you write better than you speak. And what do you write if thats
not too much to ask?"
"Crime stories. I mean..."
"I get the idea."
The look Don Basilio gave me was priceless. If Id said I devoted my time to
sculpting figures for Nativity scenes out of fresh dung I would have drawn
three times as much enthusiasm from him. He sighed again and shrugged his
shoulders.
"Vidal says youre not altogether bad. He says you stand out."
"Of course, with the sort of competition in this neck of the woods, one
doesnt have to run very fast. Still, if Vidal says so."
Pedro Vidal was the star writer at The
Voice of Industry. He penned a weekly column on crime and lurid
eventsthe only thing worth reading in the whole paper. He was also the author
of a dozen modestly successful thrillers about gangsters in the Raval quarter
carrying out bedroom intrigues with ladies of high society.
Uit: Tales
Of Galicia (Vertaald
door Margarita Nafpaktitis)
When there was a
shortage of calves and pigs in the village, or when people's hunger was already
satisfied, or when a Lenten calm descended between weddings and christenings,
he harnessed two horses to his ashwood cart and headed south. His woman stayed
at home. It was no big deal to beat a path a couple times a day between the
house, the pigsty and the cow barn, that's what he thought. That much one woman
could handle. He started the journey in the morning and he could have made it
by afternoon, but there was a pub halfway there. No matter where you're headed,
some pub or other is always standing by the side of the road, like a reward for
the peace and quiet at home.
He tied up the horses, tossed them a couple handfuls of hay and sat down to
drink. And since everybody knew him, he always managed to find himself an
enemy. Come evening, the soberer ones heaved two grappling men out the door.
They landed in the mud or the dust, trying to get at vulnerable places, each
trying to force the other to feel some pain. Then Kosciejny continued on his
journey south. Peaceful, drowsing, just like the horses, one foot after the
other to the edge of night, where darkness flowed over the mountains like rich,
black milk. He unharnessed the horses in his sleep, and in his sleep he fell on
a bed where he lay on his back until morning. The men living in that barrack at
the end of the world said that Kosciejny slept with his eyes open, that he must
have been afraid of something. But they were the ones who were afraid, and they
closed their eyes so they didn't have to look out at the dark. They got up in
the morning and left for the clearing. Kosciejny stayed behind and drank
whatever he had brought with him. Rain was falling beyond the window. The room
was cluttered with the debris of objects essential for living. Empty cans, dry
bread crusts, leaky rubber boots, empty bottles ... dirt and freedom always
intermingle. Kosciejny talked to himself and sang songs that nobody ever heard.
He slumped on the bed, and the men returning at dusk ran up against his
motionless gaze, which took in everyone and no one.
Caddy uncaught me and we crawled through.
Uncle Maury said to not let anybody see us, so we better stoop over, Caddy
said. Stoop over, Benjy. Like this, see. We stooped over and crossed the
garden, where the flowers rasped and rattled against us. The ground was hard.
We climbed the fence, where the pigs were grunting and snuffing. I expect
they're sorry because one of them got killed today, Caddy said. The ground was
hard, churned and knotted. Keep your hands in your pockets, Caddy said. Or
they'll get froze. You dont want your hands froze on Christmas, do you.
"It's too cold out there." Versh
said. "You dont want to go outdoors."
"What is it now." Mother said.
"He want to go out doors." Versh
said.
"Let him go." Uncle Maury said.
"It's too cold." Mother said.
"He'd better stay in. Benjamin. Stop that, now."
"It wont hurt him." Uncle Maury
said.
"You, Benjamin." Mother said.
"If vou dont be good, you'll have to go to the kitchen."
"Mammy say keep him out the kitchen
today." Versh said. "She say she got all that cooking to get done."
"Let him go, Caroline." Uncle Maury
said. "You'll worry yourself sick over him."
"I know it." Mother said.
"It's a judgment on me. I sometimes wonder."
"I know, I know." Uncle Maury said.
"You must keep your strength up. I'll make you a toddy."
"It just upsets me that much more."
Mother said. "Dont you know it does."
"You'll feel better. " Uncle Maury
said. "Wrap him up good, boy, and take him out for a while."
Uncle Maury went away. Versh went away.
"Please hush." Mother said.
"We're trying to get you out as fast as we can. I dont want you to get
sick."
Versh put my overshoes and overcoat on and we
took my cap and went out. Uncle Maury was putting the bottle away in the
sideboard in the diningroom.
"Keep him out about half an hour,
boy." Uncle Maury said. "Keep him in the yard, now."
"Yes, sir." Versh said. "We
dont never let him get off the place."
We went out doors. The sun was cold and
bright.
William Faulkner (25 september 1897 - 6 juli 1962)
"Niets kan zachter golven
dan een golfterrein"
denkt de dame met de grote hoed
en de suède handschoenen.
De heer die haar galant terzijde
staat, kijkt heel even
naar haar borsten in de roze crêpe jurk
en slaat dan met een forse slag
het kleine witte balletje
een heel eind verder.
Onder de
pompelmoezen maan
Onder de pompelmoezen maan
Op de oude schommel
Als op een droom van vroeger
Scharnieren knarsen
Krekels zwijgen
Onkruid
Schiet uit het droge zand omhoog
Zaden zijn verdord van de hitte
Lelies bloeien niet verder
Algen vertroebelen de vijver
Je bent er niet
Er is brood en wijn
Je bent er niet
Pompelmoezen maan
Fruit en wijn
Dompelpomp
Soezende deken
Slaap
De ceremoniemeester van het huwelijksfeest
heeft gevraagd of ik iets realistisch wil zeggen. Ik bedenk dat je alleen het
huwelijk van je ouders van binnenuit kent, en dat van jezelf. Van alle andere
huwelijken ken je slechts de buitenkant. Daarom wend ik me voor een volledig
beeld tot de poëzie en kom meteen bij Het Huwelijk van Willem Elsschot, het
bekendste gedicht uit onze literatuur. De moeilijkheid is dat alle vrouwen die
ik ken het onaangenaam vinden, het verval van de vrouw, de spijt van de man.
Maar voor mij zijn dat details, de hoofdzaak is de weemoed, de stille kracht
die onbenoembaar is, en superieur aan de woede en de spijt. Dus lees ik op het
feest, nadat iemand aan het glas heeft getikt, het vijfde couplet voor om een ieder
stil te houden en mijn gelijk te halen. Maar doodslaan deed hij niet, want
tusschen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren, en
ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren, en die des avonds komt, wanneer
men slapen gaat. Later op de avond, na het dansen, word ik aangesproken door
een zestienjarig meisje dat me vertelt dat het gedicht juist die week op school
is behandeld en dat de leraar de nadruk heeft gelegd op de mislukking, op het
beeld van de man die bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten, een
godvergeten en vervaarlijke' aanblik bood. Ik zeg: Leraren geven een aanzet,
jij moet het verder zelf doen. Hang het gedicht boven je bed, lees het honderd
keer, maak zelf een voorlopige keuze, en laat die altijd voorlopig blijven.
And so with the sunshine and the great
bursts of leaves growing on the trees, just as things grow in fast movies, I
had that familiar conviction that life was beginning over again with the
summer.
There was so much to read, for one thing, and
so much fine health to be pulled down out of the young breath-giving air. I
bought a dozen volumes on banking and credit and investment securities, and
they stood on my shelf in red and gold like new money from the mint, promising
to unfold the shining secrets that only Midas and Morgan and Maecenas knew. And
I had the high intention of reading many other books besides. I was rather
literary in college one year I wrote a series of very solemn and obvious
editorials for the Yale News. and now I was going to bring back all such
things into my life and become again that most limited of all specialists, the
well-rounded man. This isnt just an epigram life is much more successfully
looked at from a single window, after all.
Leonardo DiCaprio (Jay Gatsb)y en Carey Mulligan
(Daisy) in de film uit 2013
It was a matter of chance that I should have
rented a house in one of the strangest communities in North America. It was on
that slender riotous island which extends itself due east of New York and
where there are, among other natural curiosities, two unusual formations of
land. Twenty miles from the city a pair of enormous eggs, identical in contour
and separated only by a courtesy bay, jut out into the most domesticated body
of salt water in the Western hemisphere, the great wet barnyard of Long Island
Sound. They are not perfect ovals like the egg in the Columbus story, they
are both crushed flat at the contact end but their physical resemblance must
be a source of perpetual confusion to the gulls that fly overhead. To the
wingless a more arresting phenomenon is their dissimilarity in every particular
except shape and size.
I lived at West Egg, the well, the less
fashionable of the two, though this is a most superficial tag to express the
bizarre and not a little sinister contrast between them. My house was at the
very tip of the egg, only fifty yards from the Sound, and squeezed between two
huge places that rented for twelve or fifteen thousand a season.
F.
Scott Fitzgerald (24 september 1896 - 21 december 1940)
Fitzgerald hier met vrouw Zelda en dochter Scottie in
1927
Miriam held the baby close and thought that
Amina herself lived a very different life from her own.
You ve been on the Garden Route? she
asked, her tone wistful.
Amina nodded. Twice, she said.
Miriam turned and sat the baby down amongst
her toys on the floor behind the counter, pausing to touch her soft hair.
Ive never been anywhere, she said,
straightening up. Only to Pretoria.
Miriam hardly noticed the girl move, but suddenly
Amina was standing right before her, with only the counter top between them.
Come with me to Cape Town, she offered, and
her tone was one that Miriam recognised from before, flirtatious and laughing.
She was looking Miriam directly in the eyes, and then she looked,
disconcertingly, at her mouth. Miriam pulled back, for Amina was standing so
close to her that she could catch the fresh scent of her, a scent that she
still remembered well from the night the girl had stayed over. Miriam said
nothing, but came out from behind the counter and went back to her spot by the
open door.
Come with me, said Amina again, more
serious this time. It would be company for me. And we could take turns with
the driving.
I cant drive, said Miriam.
Amina considered this. Well, I dont really
need help with the driving
I cant go with you, Miriam told her
abruptly. I have a husband and three children and a shop to look after. She
looked away, and they were both silent, listening to the rain and the blues
tune that floated out from the radio.
Een jonge tuinman kweekte teder
Een roosje, dat zijn bloembed droeg;
Behoedde 't wel voor buiig weder,
En gaf het warmte en vocht genoeg.
't Was eindlijk zeldzaam schoon ontloken,
En menig had en kocht het graag:
Het is voorlang mij reeds besproken
Was elk bescheid op elke vraag.
Nu plukt hij 't zorglijk van de stengel,
En laat er mee naar 't landhuis gaan,
En de eedle vrouw, een jeugdige engel,
Nam zelf het bloempje lachende aan.
Hoe laat hij, sprak zij, hoe zich noemen,
Die mij dat kostbaar roosje zendt? -
Hij is een vriend van schone bloemen:
Meer, sprak de knaap, is me onbekend.
En toen zij rondreed in haar wagen,
De boezem met de bloem getooid,
Toen zag de tuinman 't uit de hagen,
En blijder sloeg hem 't harte nooit.
Hendrik Tollens (24 september 1780 -21 oktober 1856)
De Nederlandse dichteres, schrijfster, illustrator en
cabaretière Johanna
Rutgera van Leeuwen werd geboren op 24 september 1952 in Den Haag. Haar
vader was theoloog en het grote gezin Van Leeuwen verhuisde regelmatig.Ze
woonde onder meer in Amsterdam, Brussel, Zetten en Maastricht. Sinds 2002 woont
ze voor een tweede maal in Antwerpen. In het ouderlijk huis van Joke van
Leeuwen werd veel gelezen, muziek gemaakt en toneel gespeeld. Als achtjarige
schreef en tekende zij al een eigen huiskrant. Zij studeerde grafische kunsten
aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Antwerpen en de Hogeschool
Sint-Lukas Brussel in Schaarbeek, en geschiedenis aan de Vrije Universiteit
Brussel. In 1978 publiceerde ze haar
eerste kinderboek en won ze op het Camerettenfestival alle prijzen waardoor ze
meteen in het officiële cabaretcircuit verzeild raakte. Ze bleef er zes jaar,
daarna zette ze deze activiteiten, met grotere professionaliteit maar minder
frequent, voort op literaire festivals, feestelijke middagen, voorleesavonden
en conferenties en middels theatertournees van beperkte duur. In 2004 kwam ze
weer officieel terug in de theaters, met programma's waarin ze cabaret,
literatuur en beeld combineert.Daarnaast maakt ze ook schilderijen en is ze actief als illustrator en
schrijver van (kinder-)boeken. Voor volwassenen scheef ze in 2008 Alles nieuw
- een geïllustreerde roman; maar ook gedichtenbundels zoals De tjilpmachine
(1990), en Wuif de mussen uit (2006). De verzamelde gedichten Fladderen voor
de vloed verschenen in 2007.In 2010 werd Iep! verfilmd.
Zei ze
Zei ze hadden we
nieuwe ontferming
besteld wij, ze
zouden die brengen,
de nieuwe
ontferming, op vrijdag.
Zeggen ze vrijdag
kan het op zaterdag.
Zeggen we ja, maar
dan wel in
de morgen. Zeggen
ze gaat niet,
dat gaat niet, de
morgen. Zegt mijn
man goed, dan kom
ik die zelf halen,
zaterdag dan in de
morgen, dat kan?
Ja dat kan, zeggen
ze. Komt hij daar,
zaterdag, nergens
ontferming. Zegt hij
hoezo niet, die zou
er toch wezen?
Nee nee, die is er
niet, komt u maar
vrijdag. Zegt hij
wat vrijdag, ik moet
die meteen. Zeggen
ze gaat niet, die
is nog niet binnen
Zegt hij u zei toch
dat die er nu was?
Zeiden ze
moeten we zeggen
van niet dan,
wilt u dat horen,
van zeggen van
niet?
Ik was veel
kleiner dan de stad...
Ik was veel kleiner dan de stad
en schrok nog van bedelaars
waar altijd iets niet meer aan zat.
De winkels waren hemelhoog met
witte bergen onderbroeken, waarin
gegraaid werd van het zoeken tot
handen hadden. Ik vergat de weg
die ik niet had geleerd en
liep verkeerd. een vrouw gerimpeld
van bestaan, vroeg of ik met haar op
wou gaan, want anders viel zij om.
We liepen samen krom,
als een gezinnetje van zotten.
Zij wist de weg, ik droeg haar oude botten.
Andermans hond
Ik ging niet
wandelen met de hond,
de hond ging wandelen met mij.
Kijk, zei hij, kijk, zo doe je dat:
je snuffelt wat, je kruipt eens
onder groen, je doet daar wat je
daar moet doen, je kwispelt -
nee dat kun je niet - loopt achterna
wat vleugels heeft, je rolt je op je
ene zij, je andere zij, je ene zij,
je mond staat op de tocht, je zoekt
in woorden naar een geur, bij grenzen
naar vreemd vocht, hoort woest geroep
van groepen mens als blaffen aan,
verstaat alleen je naam
en Lig en Koest en Af.
De dagen korten
het duister dikt in
de messen spitsen zich toe
de pantoffels staan te smachten
de open haard gaapt
de ochtend ligt te rotten
de dood rochelt zich rond.
In het ruggenmerg
doolt een dwerg,
het bloed danst een boerenklucht
en op de perrons, de grijze perrons
groeit het bankroet.
Struikel in het
rond nu
de wereld is van gebroken glas,
ren weg als je kunt, bemachtig
een vrijbrief van de voddenkoopman,
neem de vrachtboot naar doorgangsoord B.
speel verstekeling tussen de meeuwen.
Ga aan land, ga
liggen en rol jezelf weg,
honderdvierenveertig pond uitlek-
gewicht en wat loopgravenletsel
van een verlangen dat heenging
op 29 februari van het schrikkeljaar
negentienzoveel.
Uit:
The Missing Head(Vertaald doorPatrick Creagh)
Yes, those were the days of El Rey. But now?
Now that they were forced to wander, now that Spain made their lives
impossible, and in Portugal, their place of refuge, things were perhaps even
worse, now that they no longer had the means of making trinkets and mantillas,
now that they had to get by as best they could with begging and petty theft,
what sort of a fucking king was he, Manolo the Gypsy? King of a shitheap, is
what he repeated to himself.
The Town Council had granted him that
litter-strewn patch of land on the outskirts of town, just beyond the last
outlying villas, but merely as an act of charity. He would never forget the
face of the town clerk who signed the concession, with an air of condescension
together with commiseration, for a twelve-month grant of land at peppercorn
rent and let Manolo remember that. The Council made no commitment
to provide commodities of any kind, not so much as water and electricity, and
as for shitting they could do it in the woods, after all gypsies were used to
that, and they would manure the soil, and they must be careful, because the
police were on to their small traffickings, and were keeping their eyes peeled.
King of a shitheap, thought Manolo, with
those pasteboard hovels roofed with galvanized iron, streaming with damp in
winter and ovens in summer. The dry, spick and span grottoes of the Granada of
his youth no longer existed, this place here was a refugee camp, or worse, a
concentration camp, thought Manolo, king of a shitheap.
What is El Rey about at this hour of the
morning, O afflicted spirit of our Andalusian dead?
His wife was now well awake, her eyes wide
open. With her grey hair spread over her breast, as she always arranged it for
sleep after removing all the hairpins, and that pink nightshift she slept in,
she looked like a ghost herself.
Sunshine let it be
or frost,
Storm or calm, as Thou shalt choose;
Though Thine every gift were lost,
Thee Thyself we could not lose.
Blue and White
BLUE is Our Ladys
colour,
White is Our Lords.
To-morrow I will wear a knot
Of blue and white cords,
That you may see it, where you ride
Among the flashing swords.
O banner, white and sunny blue,
With prayer I wove thee!
For love the white, for faith the heavenly hue,
And both for him, so tender-true,
Him that doth love me!
Mary Coleridge (23 september 1861 25 augustus
1907)
If you're at your
wits' end concerning love
try falling in love again
say, with the Queen of England.
Why not!
Her features are on every postage stamp
of that ancient kingdom.
But if you were to ask her
for a date in Hyde Park
you can bet that
you'd wait in vain.
If you've any sense
at all
you'll wisely tell yourself:
Why of course, I know:
it's raining in Hyde Park today.
When he was in
England
my son bought me in London's Piccadilly
an elegant umbrella.
Whenever necessary
I now have above my head
my own small sky
which may be black
but in its tensioned wire spokes
God's mercy may be flowing like
an electric current.
I open my umbrella
even when it's not raining,
as a canopy
over the volume of Shakespeare's sonnets
I carry with me in my pocket.
But there are
moments when I am frightened
even by the sparkling bouquet of the universe.
Outstripping its beauty
it threatens us with its infinity
and that is all too similar
to the sleep of death.
It also threatens us with the void and frostiness
of its thousands of stars
which at night delude us
with their gleam.
The one we have
named Venus
is downright terrifying.
Its rocks are still on the boil
and like gigantic waves
mountains are rising up
and burning sulphur falls.
We always ask where
hell is.
It is there!
But what use is a
fragile umbrella
against the universe?
Besides, I don't even carry it.
I have enough of a job
to walk along
clinging close to the ground
as a nocturnal moth in daytime
to the coarse bark of a tree.
All my life I have
sought the paradise
that used to be here,
whose traces I have found
only on women's lips
and in the curves of their skin
when it is warm with love.
All my life I have
longed
for freedom.
At last I've discovered the door
that leads to it.
It is death.
Now that I'm old
some charming woman's face
will sometimes waft between my lashes
and her smile will stir my blood.
Shyly I turn my
head
and remember the Queen of England,
whose features are on every postage stamp
of that ancient kingdom.
God save the Queen!
Oh yes, I know
quite well:
it's raining in Hyde Park today.
Vertaald
door Ewald Osers
Jaroslav Seifert ( 23 september 1901 10
januari 1986)
Langzaam liep ze
de oprijlaan door en dan beklom ze het terras, de fijne hoge hakjes tikten op
de stenen. Met genoegen gebruikte ze de prachtige koperen klopper. Myra, een van
de jonge dienstmeisjes, deed open. Het stugge gezichtje werd vriendelijk.
Mevrouw Runne was een autoriteit in de huishouding op "De Vier
Winden," en van Tessa hielden ze allemaal, omdat ze zo'n zonnig levensblij
kind was.
"Dag, juffrouw Tessa," zei ze. "Mevrouw is in de tuinkamer.
Juffrouw Francis is gekomen en...... "
De zin werd niet afgemaakt, want de deur van de tuinkamer ging open en Dion en
Tessa stonden voor het eerst sinds jaren tegenover elkaar.
Tessa zag nu een heel lange jongeman, met koele donkere ogen en buitengewoon
zelfverzekerd. Iemand, die veel had gereisd, zich gemakkelijk bewoog in welk
gezelschap dan ook en het leven bekeek met kritische blik. Dion constateerde
dat de kleine wilde Tessa opgegroeid was tot een aantrekkelijk meisje.
"Tessa.... zeemeeuwtje!" Dions snelle glimlach, die het donkere
gezicht stralend en goed maakte, flitste een ogenblik over de trekken, die
aristocratisch waren als die van zijn grootmoeder.
"Een zeemeeuw ben ik helaas niet meer." Tessa's kleine hand lag een
ogenblik in de zijne, haar ogen waren ernstig en verwonderd. "Ik mis de
zee nog iedere dag en als het stormt en de kruinen van de bomen wild heen en
weer zwaaien, dan vind ik het maar surrogaat voor storm aan zee."
De Belgische schrijver Hugo Raes is
maandag op 84-jarige leeftijd overleden. De Belgische schrijver Hugo
Raes werd geboren in Antwerpen op 26 mei 1929. Zie ook alle tags voor Hugo Raes
op dit blog.
Uit:
Bankroet van een charmeur
Soms was hij
onbetrouwbaar ontdekte ik stilaan. Hij loog soms tergend. Tergend omdat hij mij
onderschatte. Uit veel bluf bestond hij wist ik al lang, en had ik ook
aanvaard, niemand is volmaakt, maar zijn fundamenten waren shakier dan ik
dacht. En dat was voor mij een voldoening, en ook een teleurstelling. Ik
trachtte de onoverwinnelijke, de charmeur tot de juiste proporties te
herleiden.
Later zag ik hem
dagenlang niet. Toen dook hij op in onze contactkroeg en deed weer een
fantastisch verhaal over een nieuwe vrouw: Ze is in de steek gelaten door haar
vent, heeft twee kinderen, is bepaald lelijk, maar totaal vrij en heeft geld en
dat kan ik altijd gebruiken. En ze wil zich steeds maar uitkleden. Een
uitkledingscomplex zou ik zeggen. In de auto doet ze haar bustehouder uit langs
de mouwen, knoopt haar bloese open. Ze wil me altijd meetronen naar haar kamer,
begint zich op slag uit te kleden, staat daar te draaien en te smeken: streel
me, streel dat lijf van me. Maar z'is te lelijk om te doen.
Op een dag had hij
één van de drie firma's opgezegd. Hij had geen tijd meer, zei hij, maar het was
omdat hij steeds maar beloofde die en die bezoeken af te leggen en contacten op
te nemen, en het bleef uitstellen, dat ze naar een nieuwe man uitkeken.
Geleidelijk ging
hij bergaf, met een sadistisch genoegen bijna, maar werd ook vermoeider. Er
waren twee jaar verlopen sinds wij begonnen waren samen op rooftocht uit te
gaan. Hij leed aan de maag nu. In 't begin hield hij het voor mij verborgen,
maar het duurde niet lang, of hij nam zijn poeders, aanvankelijk met water, dan
met bier, in mijn bijzijn.
Ik denk dat jij
wat meer zou moeten rusten, raadde ik hem aan. Hij sliep soms een hele nacht
niet, of zelfs twee niet. En hij was mijn oprechte vriend. Later zou ik
ondervinden dat hij mij achter mijn rug klein maakte en zo oninteressant
mogelijk. Een verweer dat inslaat bij de vrouwen en ook bij vele mannen. Ik heb
geleerd sedertdien dat alle vrienden zo zijn, ze zijn alle egoïsten, iedereen
staat alleen, en toch hebben we vrienden om de illusie te hebben dat we niet
alleen staan. Ik had een goed hart, zei hij. Maar wat is goed? Hij had ook
een groot hart. Een groot, goed, zacht, meevoelend en smerig en jaloers en
haatdragend hart. We maakten ruzie soms in een herberg, en ik tartte hem, maar
hij kon alles verdragen. Hij
veegde de spons met groots gebaar over deze overspannen woorden. 's
Anderendaags dronken we als de beste vrienden die we waren. Verder lachten we,
of voelden ons grijs en versleten of rot.