Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
09-07-2016
Tim Hofman
De Nederlandse presentator, blogger, journalist, dichter en columnist Tim Hofman werd geboren in Vlaardingen op 9 juli 1988. In 2011 werd Hofman toegelaten tot BNN University. Na BNN University afgerond te hebben begon hij bij 101 TV als verslaggever voor TimTV en 101 Timeline. Van 2011 - 2012 trad hij in het BNN- en VARA-programma 24/7 op als verslaggever, panellid en internetdeskundige. Vervolgens maakte hij in de zomer van 2012 voor BNN het programma FC Gay. In de week voor kerst was Hofman te zien als verslaggever bij het Glazen Huis waar hij regelmatig korte nieuwsrubrieken versloeg tijdens de Serious Request Update. In 2013 was hij te zien als verslaggever voor het BNN-programma Spuiten en Slikken, waar hij onder andere Tim's Tuintje voor maakte, een tiendelige serie over het wietbeleid in Nederland, waarin hij zijn eigen wietplantage had. Daarnaast begon hij zijn schrijfcarrière met een artikel in het blad 'Foxy', waarin hij een Belgische dame uit de kleren liet gaan in een wasruimte. In 2014 werd Hofman presentator voor het dagelijkse programma De Social Club, Je zal het maar hebben, de studio van Spuiten en Slikken, Spuiten en Slikken op reis en Mijn 5000 Vrienden. Hofman won het zestiende seizoen van het spelprogramma Wie is de Mol? In 2016 begon Hofman een Youtube-kanaal, getiteld #BOOS, waar hij mensen die boos zijn helpt met hun problemen. Later werd het programma uitgebreid met #BOOS Polertiek. Samen met presentator presentator Jan Versteegh stond hij op de cover van de L'HOMO . De presentators probeerden hiermee het onderwerp meer bespreekbaar te maken. Hiervoor werden ze genomineerd voor de OUTtv Media Award 2016, een prijs die elk jaar wordt uitgereikt aan een persoon die homoseksualiteit positief onder de aandacht wist te brengen.
Mijn ex-vriendin had anorexia en ik had daar last van (fictie)
Terwijl jij calorieën telt en weer prevelt van te veel, raakt je geest verder bekneld in watje lichaam niet meer wil.
Werpt een holle blik naar mij, voelt voor beiden veel te vol van honger of verdriet, gezicht uit zicht, zo eist de tol.
Ik heb mijn heil in jou geteld, het was niet meer genoeg en heb je het gebrek verteld, waarop je mij toen vroeg:
‘Ga je bij me weg?’ Ik zei: ‘Ik kan niet meer, ben leeg. t Is niet zozeer jouw gewicht, maar wat je ziekte weegt.’
weet dat lelijke mensen ook gevoelens hebben zoals er ook in de allerknapste vrouwen mensen zitten zeg ik op een verjaardag om te kijken of ik iemand uit de rimboe zijner gedachten los kan lokken om een robbertje uitmiddelpuntig te speculeren over dit type wetmatigheden in ons persistent onbenullige universum.
Ik lieg niet als ik zeg dat er een zestal seconden voorbijgaat voordat er iemand reageert: ze ademt in 7,8 en of ik even warme melk kan gaan kloppen.
Naast mijn voltijds baan als burgerman heb ik tegenwoordig een leven als mens probeer ik dan op joviale toon tegen een kalend voorhoofd dat ik vagelijk herken van de haastige minuten tijdens het zonen halen en brengen. Hij zegt
ik ken u niet maar u mij denk ik wel want ik werk bij de televisie. Ik zeg ik zou nooit rijk en beroemd willen zijn maar wel alleen maar rijk. Weet je dat er op de zeebodem een kabel ligt die de continenten met elkaar verbindt? Dan doorkruist een snater ons gesprek: Arend? Arend Kaaks? Van het journaal? Wat ontzettend -
Vlug waad ik door het gekrioel van kleuters naar de tafel met taarten en kom langszij bij een weelderig opgedofte moeder die vraagt hoe ik het bolwerk als kunstenaar terwijl de geefwet in belastingtechnisch opzicht nog niet behoorlijk is afgedicht. Nog geen acht minuten later stokt mijn pleidooi voor schooluniformen als een luizenmoeder zegt sinds ik de gymspullen op de hand was blijven alle kleuren goed.
Ik haal adem en zeg trek vooral geen broeken uit van rugbehaarde heren die grager in verstandshuwelijken blijven zitten. Schilder uw slaapkamer in geborgen kleurstelling, keer het hoofdeinde richting raam en zet de voordeur open, dan komt het goed. Normaliter drukken wij hier onze Havana's uit in de aardbeien met slagroom, rijen tegen de serveersters op en kotsen brullend van ambivalentie in de champagnekoelers om onze lediggang te vieren. Buiten staat de stoet limousines te wachten op de komst van de allesverpletterende gram des Heren maar tot die tijd draaien de chauffeurs hun schoenpunten kaal in het grind van onze oprit. En
kun je tegen die bloemkool in mijn kop zeggen dat wij allebei zo snel mogelijk afgehaald moeten worden?
‘De maan! De maan staat aan de nacht’, zegt zij, weer- barstig, tilt met twee open handjes het licht naar de duisterende gewelven. Het zicht is karig, maar de maan hangt als een juweel
aan het blauwende speldenkussen. Zoveel geluk in de vorm van een sikkel die dicht op de rand van het donker zit, zich opricht om toe te slaan en te oogsten. Als de neer-
gaande beweging die over mij waakt, schrijft wie ik zijn moet, heeft lichaam mij verzoend met de eindigheid van taal, met het laatste
woord dat mijn vorm is. ‘Kom!’ zeg ik. Nu haasten, naar huis, een ster verschiet, hollend en joelend, ‘Oma! Oma!’, waarbij ze mij steeds voor blijft.
Huwelijk en wat daarna kwam
toen je lay lady lay zei, ik niet langer daar lag of mocht liggen, allang een ander daar lag, toen het kind huilde en vroeg om liefde, en aandacht, toen het koud was, hoe
de deur dicht sloeg, door de wind, moe, zo moe was de onmacht, ik hield het tegen, stom geworden van ontroostbaarheid, verander niets, houd vast, nooit meer werd deze buik zwanger
opengesneden en het bloedt. eindelijk kent deze hand wat er mist, neemt het hart zichzelf mee, op reis, er is geluk, leest
aren, en letters, en muziek. geneest niets meer dat niet al levend was, is, start opnieuw, met hetzelfde, de tekst een lyric
Wolfskuil
In de avond daal ik af naar de donkere kuil, en sta.
Ze naderen in groepen van acht, van vier, bekleed met de grijze vellen, de halve kop over het hoofd. Wie draagt het offer? Brixa. Norbert het mes, ik de bekers.
Vóór het bloedt, wordt er gebeden tot de koude godin naast de steen, die wacht, eist in het maanlicht van november, tijd van begin. Een enkele schreeuw wordt weggemoffeld.
Het vriest als wij het dennenbos de rug toekeren. Bespat. Bevestigd.
A rainbow comes pouring into my window, I am electrified. Songs burst from my breast, all my crying stops, mistory fills the air. I look for my shues under my bed. A fat colored woman becomes my mother. I have no false teeth yet. Suddenly ten children sit on my lap. I grow a beard in one day. I drink a hole bottle of wine with my eyes shut. I draw on paper and I feel I am two again. I want everybody to talk to me. I empty the garbage on the tabol. I invite thousands of bottles into my room, June bugs I call them. I use the typewritter as my pillow. A spoon becomes a fork before my eyes. Bums give all their money to me. All I need is a mirror for the rest of my life. My frist five years I lived in chicken coups with not enough bacon. My mother showed her witch face in the night and told stories of blue beards. My dreams lifted me right out of my bed. I dreamt I jumped into the nozzle of a gun to fight it out with a bullet. I met Kafka and he jumped over a building to get away from me. My body turned into sugar, poured into tea I found the meaning of life All I needed was ink to be a black boy. I walk on the street looking for eyes that will caress my face. I sang in the elevators believing I was going to heaven. I got off at the 86th floor, walked down the corridor looking for fresh butts. My comes turns into a silver dollar on the bed. I look out the window and see nobody, I go down to the street, look up at my window and see nobody. So I talk to the fire hydrant, asking "Do you have bigger tears then I do?" Nobody around, I piss anywhere. My Gabriel horns, my Gabriel horns: unfold the cheerfulies, my gay jubilation.
Peter Orlovsky (8 juli 1933 – 30 mei 2010) Gefotografeerd door Allen Ginsberg, San Francisco, 1955
Du sitzt in dem Café. Du bist ein Name. Da steigt aus der Musik erregtem Spiel Das kalte Antlitz einer blassen Dame Irr vor dir auf, wie ein begehrtes Ziel. Du wirst sie nicht erreichen und nicht küssen. Was ist ein Kuß vor deinem Liebessinn! Doch später wirst du dich erinnern müssen, Dann tritt die blasse Dame vor dich hin. Du mußt sie milde mit dir selbst versöhnen, Mußt dich berühren wie ein Geigenstrich: So strömt in schönen, unerhörten Tönen Glück, das du nicht besitzest, über dich.
Die Frauen, die man liebt, gehören Vielen - Und weil sie wechselnd ihre Güter reichen, So reizt es, ihre Freuden zu vergleichen; Sie aber trinken. Und wir wollen spielen. Laß nie dich einer einzigen vermählen! Sie haben einen Raum für tausend Seelen, Der immer ihr Verlangen weckt und stillt, Und jagen wie ein herrenloses Wild An uns vorbei, da wir die Spur verfehlen. Ich will von ihnen Vieles, Vieles lernen! Und jede soll mir sein, was sie mir gibt, So steig ich, ohne das Gefühl von Sternen, In ihren Schoß: wissend und verliebt.
Ich will vor ihren Augen alles können Und alles finden, wie ein Kind, das liest. Ich will die stärksten Zauberdinge nennen, Bis sich ihr Berg mir öffnet und verschließt. Ich will die fernste Welt herübergießen, Bis dem Bewußtsein alles sich entrückt: O laß den Strom der Freude überfließen, Denn ich bin wach! Ich bin von dir entzückt! Ich weiß, ich kann dich ewig wiederholen; Ein Hauch von meiner Hand ist deine Bahn - Du liebst mich, und ich kann auf leisen Sohlen Von dir entfliegen wie ein Aeroplan.
Walter Hasenclever (8 juli 1890 – 21 juni 1940) Cover
I have sat here happy in the gardens, Watching the still pool and the reeds And the dark clouds Which the wind of the upper air Tore like the green leafy boughs Of the divers-hued trees of late summer; But though I greatly delight In these and the water-lilies, That which sets me nighest to weeping Is the rose and white color of the smooth flag-stones, And the pale yellow grasses Among them.
Glaucopis
O maidens, whom I loved And now love not at all, Nor even the memory of your shadowy faces, Who loved me also, Striving with delicate and sensuous days To thrall my soul, Behold! From the hush and the dusk Come, like the whisper of dawn, Her frail, her magical feet. From the desert she blossoms, A flower of the winds, Tremulous, shaken by love.
Ah Gods! And I may not hearken Nor stoop to the flower.
Richard Aldington (8 juli 1892 – 27 juli 1962) Cover
De Frans- en Nederlandstalige Belgische schrijver Jean Ray (bekendste pseudoniem van Raymond de Kremer) werd geboren op 8 juli 1887 in Gent. Zie ook alle tags voor Jean Ray op dit blog.
Uit: Malpertuis
« Des mèches soufrées, de l’huile siccative, de l’huile de schiste, du mastic gris et blanc, de l’ocre, du vernis blanc et brun, du blanc de zinc et de plomb, gras comme crèmes, du talc et des acides mordants. Je me nomme Lampernisse et je jouissais des couleurs. Maintenant, on m’a mis dans le noir. Autrefois j’ai vendu du noir animal et du noir de charbon, mais je n’ai jamais servi le noir de la nuit à personne. Je suis Lampernisse. Je suis si bon et l’on m’a mis au fond de la nuit, avec quelqu’un qui éteint toujours les lampes ! À présent, le monstre pleure et rit à la fois. Il tend ses pattes d’aragne vers les flammes des bougies qui lui brûlent les ongles. Il n’en a cure et continue à donner cours à sa pauvre joie. » (…)
« Une gifle claque. — C’est l’oncle Charles ! Le vieillard est d’excellente humeur et, n’était son teint plombé et le soufflet pénible de sa poitrine, je ne le croirais jamais à l’article de la mort. — Elle au moins est digne de son coquin de grand-père ! déclare-t-il avec une satisfaction évidente. Le silence retombe dans la chambre. Le soufflet de forge anime un brasier invisible. Les mains griffent les couvertures avec un bruit de lime."
Het tweede voorbeeld is ontleend aan kleiner dieren. Een tortelduif was drinkende uit een klare beek, waarin een mier viel, die te ver voorover keek. En in dien oceaan lag 't arme beest te mieren, maar tevergeefs, om zich te redden op den kant. Onverwijld liet de duif het medelijden spreken, door aan de mier in nood een grashalm toe te steken, waarop deze als op een soort reddingkaap belandt. Ze was er. Maar onder de hand kwam daar een kerel, die blootvoets ging langs de paden, toevallig met een kruisboog in de hand voorbij. Den Venusvogel ziende, acht hij dien als weikomen buit al in zijn pan gebraden. Reeds legt hij aan, maar wordt, terwijl hij rustig mikt, door de mier in den hiel geprikt, en maakt daardoor een weinig leven. De duif, verschrikt, weet hem het nakijken te geven.
En daarmede is 't ook met zijn avondmaaltijd uit: geen lekker duifje voor een duit.
Vertaald door Jan Prins
Jean de La Fontaine (8 juli 1621 – 13 april 1695) Illustratie door Gustave Doré
Ivo Victoria, Lion Feuchtwanger, Vladimir Majakovski, Clemens Haipl, Miroslav Krleza, Reinhard Baumgart, János Székely
De Vlaamse schrijver Ivo Victoria (pseudoniem van Hans van Rompaey) werd op 7 juli 1971 geboren in Edegem (Antwerpen). Zie ook alle tags voor Ivo Victoria op dit blog
Uit: Gelukkig zijn we machteloos
“Er dansen vlekken voor mijn ogen. En er hangt een geluid in de lucht. Ongrijpbaar. als mist. Een hoge. Zingende toon. Het lijkt van buitenaf te komen. Dat kan allicht niet. Het zijn mijn oren die tuiten. Dat is het. Mijn lichaam zindert. Geperforeerd met duizend naalden. Pijn, overal pijn. Behoedzaarn draai ik mijn hoofd. Eerst naar links, en dan naar rechts. Naast mij zit de jan-van-gent. Roerloos. Vlakbij. Waar kom t die vandaan? Hoe komt het dat hij zich op ooghoogte bevindt? Mijn billen zijn koud en vochtig, mijn broek en onderbroek doorweekt van het natte gras.Ik sta niet recht. Ik zit op de grond. Ik heb mijn handen naast mij neergezet. als pilaren. Mijn benen liggen voor mij. Frappant. Ik zit als het ware tot heuphoogte in de grond begraven - zoals kinderen weleens doen met hun vader op het strand. En iemand heeft die benen voor mij neergelegd. Dejan-van-gent mekkert. Hij klinkt niet zielig of triest, zoals daarstraks, maar eerder verbolgen. Billie. Waar is Billie? Ik zie haar nergens. Ik ril, maar het is nog steeds warm. Nog warm er. zo lijkt het wel. Het miezert een beetje. De regen valt als zweet. Wat is er gebeurd. waarom zit ik hier? Ik kan mij niks voor de geest halen. Helemaal niks. Ik trek mijn benen op, leg mijn handen op mijn knieën en buig voorover. Ik laat mijn hoofd rusten op mijn armen. Ik sluit de ogen. Billie. Ik zie Billie weer staan. Ik zie hoe ze de storm uitdaagt als een toreador, lange haren als zwart zeewier in haar gezicht. Slanke arm en dansend in de regen. Hey, Ma-hatsuko! Dat is het. Dat roept ze: Hey. Mahatsuko. Het lijkt alsof ze het tegen mij roept. Het klinkt alsof ze een dier opjut. Ik weet niet wie of wat Mahatsuko is.” En terwijl ik daarover nadenk. sta ik voorzichtig op. Ik maak en kele eenvoudige rek- en strekbewegingen. Het bloed begint weer door mijn lijf' te stromen en langzaam trekt de pijn weg uit mijn botten. Ik betast mijn gezicht en mijn haren. die pluizig zijn. De zon breekt door.”
„Länger als drei Jahrhunderte dauerte dieses Blühen. Dann kam ein großer Sturm und zerstörte es. Es hatten sich nämlich, als die Moslems die Halbinsel eroberten, zersprengte Abteilungen christlicher Westgoten ins nördliche Bergland Spaniens geflüchtet, sie hatten in dem schwer zugänglichen Gebiet kleine, unabhängige Grafschaften gegründet und von dort aus, Geschlecht um Geschlecht, den Krieg gegen die Moslems weitergeführt, einen Bandenkrieg, eine Guerilla. Lange kämpften sie allein. Dann aber verkündete der Papst in Rom einen Kreuzzug, und große Prediger forderten in flammenden Worten auf, den Islam zu vertreiben aus den Ländern, die er den Christen entrissen hatte. Da stießen denn Kreuzfahrer von überallher auch zu den kriegerischen Nachfahren der früheren christlichen Herren Spaniens. Beinahe vier Jahrhunderte hatten diese letzten Westgoten warten müssen, nun drangen sie nach Süden vor. Die verweichlichten, verfeinerten Moslems konnten ihrer Wildheit nicht standhalten; in wenigen Jahrzehnten eroberten die Christen die ganze nördliche Hälfte der Halbinsel zurück bis hinunter zum Tajo. Die Moslems, von den christlichen Armeen immer härter bedrängt, riefen ihre Vettern aus Afrika zu Hilfe, wilde, glaubenseifrige Krieger, viele aus der großen südlichen Wüste, der Sahara. Diese hielten den Vormarsch der Christen auf. Aber sie verjagten auch die kultivierten, freigeistigen moslemischen Fürsten, die bisher im Andalús geherrscht hatten, sie duldeten keine Laxheit mehr im Glauben; der afrikanische Kalif Jussuf ergriff die Herrschaft auch im Andalús. Um das Land von allem Unglauben zu säubern, berief er die Vertreter der Judenheit in sein Hauptquartier nach Lucena und sprach zu ihnen: »Im Namen des Allbarmherzigen Gottes. Der Prophet hat euern Vätern Duldung in den Ländern der Gläubigen gewährt, aber unter einer Bedingung, die aufgezeichnet ist in den alten Büchern. Wenn euer Messias nicht binnen eines halben Jahrtausends erscheint, dann werdet ihr – so haben eure Väter es zugesagt – ihn, Mohammed, als den Propheten der Propheten anerkennen, der eure Gottesmänner überschattet. Die fünfhundert Jahre sind um. Erfüllt also den Vertrag, bekennt euch zu dem Propheten, werdet Moslems! Oder verlaßt mein Andalús!« Sehr viele Juden, obwohl sie nichts von ihrer Habe mitnehmen durften, wanderten aus. Die meisten ins nördliche Spanien; denn die Christen, die dort nun wieder herrschten, benötigten, um das kriegszerstörte Land neu aufzubauen, den überlegenen Wirtschaftsverstand, den Gewerbefleiß und die vielerlei andern Kenntnisse der Juden. Sie gewährten ihnen die bürgerliche Gleichheit, die ihre Väter ihnen versagt hatten, und darüber hinaus viele Privilegien.“
Lion Feuchtwanger (7 juli 1884 – 21 december 1958) Cover
Then the evening turned its back on the windows and plunged into grim night, scowling Decemberish.
At my decrepit back the candelabras guffawed and whinnied.
You would not recognise me now: a bulging bulk of sinews, groaning, and writhing, What can such a clod desire? Though a clod, many things!
The self does not care whether one is cast of bronze or the heart has an iron lining. At night the self only desires to steep its clangour in softness, in woman.
And thus, enormous, I stood hunched by the window, and my brow melted the glass. What will it be: love or no-love? And what kind of love: big or minute? How could a body like this have a big love? It should be teeny-weeny, humble, little love; a love that shies at the hooting of cars, that adores the bells of horse-trams.
Vladimir Majakovski (7 juli 1893 - 14 april 1930) Aan het strand
De Oostenrijkse schrijver, cabaretier, tekenaar en muziekproducent Clemens Haiplwerd geboren op 7 juli 1969 in Wenen. Zie ook alle tags voor Clemens Haipl op dit blog.
Uit: Sind wir bald da?
„MONTAG, 25. MAI Von wegen »Karten nicht leisten« ... 54.000 Menschen, und keineswegs ausschließlich männliche Akademiker oder Webdesigner. Woher haben die alle so viel Taschengeld? Ich meine, achtzig Euro sind achtzig Euro. Halleluja... Wenn AC/DC als politische Partei antreten würden, hätten die gute Chancen auf ein paar Mandate. Ich bin baff. Und taub. Vielleicht hätte ich die mitgebrachten Ohrenstöpsel nicht nur in der Hosentasche mit mir herumtragen sollen. Wenn man unmittelbar vor der PA-Anlage in einem Stadion steht und die Rockband schlechthin ihre Marshals durchbläst, ist der Placebo-Effekt von Ohrenstöpseln in der Hosentasche zu vernachlässigen. Die sanitären Zustände im und ums Stadion waren schlicht katastrophal. Auf dem Weg zu den Stehplätzen musste man durch Pisse waten. Und das meine ich im Wortsinn. Es waren einfach zu wenige Dixie-Klos da, und so haben die Leute einfach in die Stadion-Einfahrt gepisst. Sicherheitshalber ist die gut betoniert und hat keinen Abfluss. Warum auch? Innen regnet es ja eher selten. Es kann also kein Urin versickern oder abrinnen. Lecker. Gut, dass ich keine Flip-Flops getragen habe. Stunden vor dem Konzert sind die Getränke ausgegangen, mussten nachgeliefert werden ... Muss man als Veranstalter ein Volltrottel sein oder hilft es nur? Ich meine, es ist ja nicht so, dass das eine Newcomer-Band ist, die da spielt, und dass man das zum ersten Mal veranstaltet. Und ein bisschen Geld werden die alle wohl auch verdienen. Achtzig Euro mal 54.000 plus noch mal so viel für Merchandising und Bier.“
Uit:The Banquet in Blitva (Vertaald door Edward Dennis Goy and Jasna Levinger)
“For them he was only apparently alive and no one, it would appear, could possibly grasp how it was that he continued to circulate in the world of Blitva and demonstratively put in an appearance in cafés. In his presence one noticed a semisilent movement of lips. There was a flash of glassy looks, and the touch of his hand, apparently, acted coldly and unpleasantly on his personal acquaintances, like a touch of death. And in those looks around him there hovered a tired human conscience, like a large, gray fly, dying in the cold of a Blitvinian November wind. "You are mistaken in one of your basic propositions," Dr. Burgwaldsen had said to him, Burgwaldsen, who, for decades, had lectured in Vayda-Hunnen on the legal history of the Scythian, Carpatohunnish, and Karabaltico-Finnish peoples. "You're forgetting that Blitva doesn't live in the twentieth but in the fifteenth or in the sixteenth century at most. The fact that you have rebelled in defense of free civil dignity, in the civic, Jacobinian, citoyen (so to speak) sense of this obscure concept, that is what I call a false supposition, amice, and false suppositions inevitably produce poor conclusions! For this is how things are with us: that people are beaten during police inquiries, that, certainly according to the better, so-called European customs, could not be justified. In no way! Yet, after all, where today is that Europe where 'the better European customs' are valid? Answer me that question, my dear friend! Yes! Indeed! I ask you! Beating, typical Blitvinian beating, as an accompaniment to administrative functioning, that one could somehow explain: by means of hints from above and the excessive zeal of our common people, of the so-called lower, subaltern organs, as also so many other negative phenomena, by examination of causes and grasping of effects. This pathetic fact might gain its interpretation only in that sense which I, in the beginning, had the honor to quote, and that is that we are living in the fifteenth or, at the most, the sixteenth century.”
Miroslav Krleza (7 juli 1893 – 29 december 1981) Portret door Petar Dobrović, 1930
„Er konnte fahrende Kutschen aufhalten, indem er in die Speichen griff - ein Riese mit empfindsamer Seele. Denn aus dem Weltkrieg war er offenbar verstört zurückgekommen oder eben nicht zurückgekommen, also »seltsam« geworden. Er hatte angefangen, mühsam genug, Medizin zu studieren, war an Morphium geraten und hatte schließlich seinem Leben ein Ende gesetzt, ich weiß noch immer nicht, wie über seinen Selbstmord sprach man in der Familie nur vorsichtig andeutend, am liebsten gar nicht. Aber nun wurde auch seine Mama seltsam, »konnte nicht mehr durch Türen gehen«, so hieß ihre Seltsamkeit, und ich versuchte mir immer vorzustellen, wie diese Großmutter denn lebte, wenn sie sich nicht mehr von einem Raum in den anderen bewegen konnte. Aber sie lebte auch nicht mehr lange und ist so still und unauffällig gestorben, wie sie wohl immer gelebt hatte. Merkwürdigerweise waren ihre fünf Töchter, darunter meine Mutter als älteste, lebhaft und kräftig und sind bis ins hohe Alter selbstbewußt und auch fröhlich mit ihrem Leben zurechtgekommen. Doch erschreckend still saß nun der verwitwete Großvater Jonas bei seinen seltenen Besuchen an unserem Tisch, der königlich-preußische Domänenpächter mit dem eisgrauen Riesenschädel, der sein Gut, das kein Sohn mehr übernehmen konnte, resigniert aufgegeben und schon vorher ein Vermögen in der Inflation verloren hatte. Eigentlich weiß ich von ihm nur, daß er überaus gern Königsberger Klopse mit Kapernsauce aß und streng und leidend aufblickte, wenn ein Kind zu laut sprach bei Tisch. Das war auf seinem Gut Fürstenau, im dunkel getäfelten Saal unter den Schellerschen und Jonasschen Ahnenbildern, offenbar nie vorgekommen. Er selbst sagte an unserem Tisch kaum mehr als sehr leise und höflich »Bitte« und »Danke« und sah manchmal doch freundlich, wenn auch etwas erschrocken hinüber zu uns, seiner Enkeltochter und seinem Enkelsohn. So eingeschlossen schien er in seine stille Trauer und Resignation, daß er mir noch an seinem Grab leid tat.“
Uit:Der arme Swoboda (Vertaald door Leon Scholsky)
„Zum ersten Mal in seinem Leben unbeschäftigt, langweilte sich Swoboda zu Tode. Er trieb sich immer öfter im Bahnhof herum, denn die Eisenbahnen hatten es ihm angetan, erinnerten sie ihn doch daran, wie sein Soldatenleben begonnen hatte. Als er nun eines Tages auf dem Bahnsteig hockte, bat ihn ein neuankommender Rekonvaleszent, ihm doch bitte sein Gepäck zu tragen. Was Swoboda bereitwillig tat und für seine Mühe eine Krone bekam. Am nächsten Tag bot er also seine Dienste weiteren Neuankömmlingen an. Von da an war Swoboda der Gepäckträger des Städtchens. Die Jahre vergingen. Das Gemetzel wurde vorübergehend eingestellt. Das Soldatenheim wurde aufgegeben, und die Stadt hatte keine ersichtliche Verwendung für einen Dienstmann. Swoboda blieb trotzdem am Bahnhof. Warum? Weil er nun einmal da war, ganz einfach. Hätte der Zug ihn woanders abgesetzt, wäre er eben woanders geblieben. Hier war er, und hier blieb er. Und weil ein Mann essen muß, verdiente er sich auch recht und schlecht seinen Lebensunterhalt. Seine Unbedarftheit kam ihm dabei sehr zustatten. Ein Mann mit auch nur einer Unze Verstand hätte seine Kräfte dazu verwandt, Geld für die Miete beschaffen, zum Beispiel. Swoboda legte keinen Wert auf eine Wohnung, also hatte er auch keine Probleme mit der Miete. Als das Soldatenheim endgültig die Tore schloß, schulterte Swoboda seinen Koffer, der seine ganze irdische Habe enthielt, brachte ihn zum Bahnhof, gab ihn bei der Gepäckaufbewahrung ab und richtete sich im Wartesaal häuslich ein. Jeden Abend, wenn der Neunzehn-Uhr-zehn durch war und die Bahnhoflampen auf Nachtbeleuchtung geschaltet, streute Swoboda frisches Heu auf den Fußboden und legte sich zum Schlafen nieder. Er schlief so tief, daß der Nachtexpress nach Prag ihn in den ganzen zwanzig Jahren kein einziges Mal geweckt hatte. Und wenn morgens die Sechs-Uhr-vierzig-Pendler erschienen, hatte er sein Lager bereits weggeräumt. Freilich benützten die Passagiere den Wartesaal nur notgedrungen, bei besonders schlimmem Wetter, denn Swobodas ganz besonderer Duft verzog sich nicht einmal im Sommer vollständig, auch wenn die Tür den ganzen Tag offenstand."
“Was ist mit dir, was denkst du? Du denkst, ich hätte keine Phantasie, ich könnte mir nicht vorstellen, was an dem Abend zwischen dir und dem Mädchen war, aber ich kann es mir vorstellen, und wie ich das kann«, sagte mein alter Lehrer, kaum saßen wir uns zum ersten Mal bei einer Kanne lakritzeschwarzem Kaffee gegenüber, ich noch beurlaubt und er krank geschrieben. Das war für mein Gefühl gestern, in diesem März, dem März, als Bagdad vor Berlin oder Beckham in den Nachrichten kam. »Denn ich kenne das Mädchen, und ich kenne dich, Haberland, und ich weiß, was ein Schulkeller ist und wie man sich fühlt nach einer Theaterprobe, Sommernachtstraum, doch es würde auch schon der Name des Mädchens genügen, um es mir vorstellen zu können. Ihre Mutter, alleinerziehende Ärztin mit Bildungsallüren, hatte sich, inspiriert durch einen Roman, für Tizia entschieden, was die Tochter zwingen sollte, apart zu sein, so wie dein vielbeschäftigter Vater – ein einziges Mal besuchte er meine Sprechstunde, um nach deinen Fortschritten im Deutschen zu fragen – dich mit nichts als einem Wort dazu verdammt hat, als Mann aufzutreten. Stil, sagte er, das sei sein Appell an dich, und so trafen zwei Verdammte aufeinander, die eine mit dem Willen, alles Aparte abzuwerfen, der andere mit dem Vorsatz, endlich mit eigenem Stil aufzutrumpfen. Oh, ich kann es mir sogar lebhaft vorstellen, wie dieses Mädchen, das gar kein Mädchen mehr war, wenn auch noch lang keine Frau, nach der Theaterprobe – sie die Thisbe, du der Pyramus, die Szene mit der symbolischen Wand und dem Loch – dir in den Keller gefolgt ist oder gar vor dir herging, Hände im Nacken, und mit dem Fuß die Tür zum Heizraum aufstieß … Wenig später brennt dort beiderseits einer Luftmatratze je eine Kerze, und ein klassischer Plattenspieler mit alter Platte, Schuleigentum, liefert dazu die Musik, auf die wir noch kommen. Und wie gesteuert von dieser Musik knöpft sich Tizia das Hemd auf, das sie als Thisbe getragen hat, und läßt es sich über die Schultern fallen, und übrigbleiben – alles andere verschwindet für dich – zwei überraschend volle Brüste, die über dem Herzen etwas schwerer und beide mit einer Gänsehaut, wahrlich apart, als führten sie ein Eigenleben.“
Als ik naar mijn handen kijk besef ik dat deze handen nooit iemand zullen redden
Ik bid vaak tot God en als er al antwoord komt komt het krakend in Morsecode binnen M-A-Y-D-A-Y! M-A-Y-D-A-Y!
Ik probeer uit alle macht het water aan de andere kant van het bad te houden, maar als de joker tegen de dief zegt dat hij de pleiterik gaat, volgt de dichter
Mijn collega zingt dat wie niet springt geen jood is Volgens een andere collega moeten alle joden aan het gas in een stadion, op zondag of een andere willekeurige doordeweekse dag, waarop we spruitjes eten met slavinken en mayonaise
Ik tel tot tien en als ik mijn ogen open ben je nog steeds een hufter
Jericho
Zes hele jaren om mijn leven heen gelopen Rond het zevende zeven keer gehuild
Maakt het uit dat ik in de jaren die volgden niet gedronken heb?
Wat valt er te juichen als ik mijn rondgang staak? Er blijven dingen breken
“Norcan he reasonably be expected to begin telling someone a sub-narrative at the height of an attack. This is a story and devices available to novelists – interleaving chapters in a complex time-frame, for example – are not appropriate here. In the end, because I want to get on with it, I type three asterisks and go straight into his memory of the day he said goodbye to a certain woman in Beaulieu (it is pronounced Bewley, and, surprisingly, is in the south of England, not France) on a languid summer afternoon in 1914. * * * The sun is low on the evening of a perfect day. The cypress trees cast long irregular shadows on the manicured lawn. In the distance the pock of mallet and ball can be heard. (Or perhaps the pock of bat and ball? The villagers have come to the house of the rich man – the lord? – for their annual cricket match against the tenants. They linger in the edge of memory, in white, doing very little for long periods and then rushing about in inexplicable patterns. The whirling arm, the swing of the bat – pock.) Down the cypress walk you go, from shadow to shadow, following the woman and the man. You hear their tender conversation. He wears the uniform of the Hampshire Regiment, and with a gasp you realise that this is the first time in the story that you have seen him with his clothes on. It creates a peculiar kind of intimacy which you find contradictory. At first you see them at a distance, moving elegantly among the trees. Then you approach more closely, and finally you are a secret third party to their conversation, the ghost of the future standing with them, shoulder to shoulder. It comes as a shock to discover that their conversation is salty and sexual. They are reliving an actual sexual encounter in detail. The language they use is pure D.H. Lawrence. Because you are a ghost you are privy also to the man’s actual thoughts and I have given him certain phrases from Catullus and Ovid (we have already established that he is a classicist) which confirm the universality of the terms."
William Wall (Cork City, 6 juli 1955) Cork City
De Engelse schrijfster, critica en advocate Hilary Mary Mantel werd op 6 juli 1952 als Hilary Mary Thompson in Glossop, Derbyshire, geboren. Zie ook alle tags voor Hilary Mantel op dit blog.
Uit: Wolf Hall
“When the basin comes, and the water and the cloth, she stands over him and works away, dabbing gently at his closed eye, working in small circles round and round at his hairline. Her breathing is ragged and her free hand rests on his shoulder. She swears under her breath, and sometimes she cries, and rubs the back of his neck, whispering, ‘There, hush, there,’ as if it were him who were crying, though he isn’t. He feels as if he is floating, and she is weighting him to earth; he would like to put his arms around her and his face in her apron, and rest there listening to her heartbeat. But he doesn’t want to mess her up, get blood all down the front of her. When Morgan Williams comes in, looking Welsh and pugnacious, wearing his good town clothes, it’s clear he’s heard the news. He stands by Kat, staring down, temporarily out of words; till he says:‘See!’ He makes a fist, and jerks it four times in the air. ‘That!’ he says. ‘That’s what he’d get. Walter. That’s what he’d get. From me.’ ‘Just stand back,’ Kat advises him. ‘You don’t want bits of Thomas on your good jacket.’ No more does he. He backs off. ‘I wouldn’t care,’ he says, ‘but look at you, boy. I bet you could cripple the brute in a fair fight.’ How much would you bet? he wonders. ‘It never is a fair fight,’ Kat says. ‘He comes up behind you, right,Thomas? With something in his hand.’ ‘Looks like a glass bottle, in this case,’ Morgan Williams says. ‘Was it a bottle?’ He shakes his head. His nose bleeds again. ‘Don’t do that, brother,’ Kat says. It’s all over her hand; she wipes the blood clots down herself. What a mess, on her apron; he might as well have put his head there after all. ‘I don’t suppose you saw?’ Morgan says. ‘What he was wielding, exactly?’ ‘That’s the value,’ says Kat, ‘of an approach from behind – you sorry loss to the magistrates’ bench. Listen, Morgan, shall I tell you about my father? He’ll pick up whatever’s to hand. Which is sometimes a bottle, true. I’ve seen him do it. I’ve seen him do it to my mother. Even our little Bet, I’ve seen him hit her over the head. Also I’ve not seen him do it, which was worse, and that was because it was me about to be felled.“
Hilary Mantel (Glossop, 6 juli 1952) Scene uit de tv-serie “Wolf Hall” met Mark Rylance (Cromwell) en Damian Lewis (Henry VIII), 2015
„Sie machte den Spaziergang, den sie jeden Morgen machte: vorbei an Schule und Post, Apotheke und Obstladen, durch die Siedlung zum Wald, am Hang bis zum Bierer Hof und wieder zuruck. Die Strecke bot immer wieder den Blick in die Ebene, den sie liebte. Sie war eben und in einer Stunde zu bewaltigen. Der Arzt hatte ihr gesagt, sie musse jeden Tag mindestens eine Stunde laufen. Der Regen der letzten Tage hatte nachts aufgehort, der Himmel war blau und die Lu∫ frisch. Der Tag wurde heis werden. Sie horte die Gerausche des Walds: den Wind in den Baumen, Specht und Kuckuck, knackendes Geast und raschelnde Blatter. Sie hielt nach Rehen und Hasen Ausschau; sie waren hier zahlreich und ohne Scheu. Sie hatte den Wald gerne gerochen; noch regennass und schon sonnenwarm roch er am besten. Aber sie konnte seit einigen Jahren nicht mehr riechen. Der Geruchssinn war eines Tages einfach ausgefallen, wie die Liebe zu den Kindern. Ein Virus, hatte der Arzt gesagt. Mit dem Geruchssinn war auch der Geschmackssinn verlorengegangen. Essen hatte ihr nie viel bedeutet, und dass sie nicht mehr schmecken konnte, war nicht schlimm. Schlimm war, dass sie die Natur nicht mehr riechen konnte, nicht nur den Wald, auch die bluhenden Obstbaume, die Blumen auf dem Balkon und in der Vase, den warmen und trockenen Strasenstaub, auf den die ersten Regentropfen fallen. Auserdem empfand sie, nicht mehr riechen zu konnen, als Schmach. Dass man riechen kann, gehort einfach dazu.“
Bernhard Schlink (Großdornberg, 6 juli 1944) Cover
vor viereckigen schaltern, sinkenden schultern, hinter grauem thema inkl. marmorfassung stehen als dünne rüssel die wartenden: auf die auszahlung, die kapitalerhöhung, den verbesserten satz, »den mitzunehmen schaffst du meistens nicht«, haucht mir, feucht, ein greis in den nacken. hinter der scheibe ein junges lächeln, unverschämt unschuldig blättert es die lappen vor sich hin, ein noch jüngeres, nicht mal grundschule, hebt ein geldstück vom teppich, steckt es ein & vermehrt den zins – superexponentiell; übertrumpft, mit geduld & bescheidenheit, alle, sieht mich an, grinst, flüchtet durch den langen, halbdunklen flur hinaus, ins grelle licht.
und als ich
und als ich nach zigtausend farben die spiele erkannt hab bloß fetzen aber rhythmisch plausibel wie zwölftonmusik inkommensurabel & verfinstert die lauschenden mienen die harten meiden die nähe & ziehen sich verklärt sowie vollständig in die älteren muster zurück in verdikte die weichen suchen tatsächlich gewöhnung auch wo sie keines- falls zu finden ist aber die ruhe nur weitersuchen geduld
Marius Hulpe (Soest, 6 juli 1982)
De Amerikaanse schrijver, draaiboekauteur en regisseur Peter Hedges werd geboren in West Des Moines, Iowa, op 6 juli 1962. Zie ook alle tags voor Peter Hedgesop dit blog.
Uit: What's Eating Gilbert Grape
“Gilbert?” “Yeah?” Bread crust and peanut-butter chunks fall off Arnie’s T-shirt as he stretches it down past his knees. “Gilbert?” “What is it?” “How many more miles?” “I don’t know.” “How many, how many more till the horses and stuff?” “Three million.” “Oh, okay.” Arnie blows out his lips with a sound like a motorboat and he circles the picnic basket, drool flying everywhere. Finally, he sits down Indian style and starts quietly to count the miles. I busy myself throwing gravel rocks at the Endora, Iowa, town sign. The sign is green with white printing and, except for a divot that I left last year at this time with my rock throwing, it is in excellent condition. It lists Endora’s population at 1,091, which I know can’t be right, because yesterday my second-grade teacher, Mrs. Brainer, choked on a chicken bone while sitting on her porch swing. A great loss is felt by no one. Mrs. Brainer retired years ago. She lived half a block from the town square, so I’d see her pretty much every day, always smiling at me as if she expected me to forget all the pain she’d inflicted. I swear this woman smiled all the time. Once, as she was leaving the store, her sack of groceries ripped. Cans of peaches and fruit cocktail dropped out onto the floor, cutting open her toes. My boss and I saw this happen. She pushed up a real big grin as the tears fell off her cheeks. I resacked her cans, but she couldn’t stop smiling and crying, and her toes couldn’t stop bleeding.”
Peter Hedges (West Des Moines, 6 juli 1962) Johnny Depp (Gilbert) en Leonardo Dicaprio (Arnie) in de film “What's Eating Gilbert Grape” uit 1993
“En ginder over de Nethe was de groote, tomatroode zon als een lustige verrassing uit al die witheid opengebloeid. Pallieter was er van aangedaan en riep: ‘'t Weurdt fiest vandaag! 't wordt fiest vandaag!’ En hij drestte duizend druppels in de lucht. Dan duikelde hij nog eens onder, als om de ziel van het water meê te nemen en liep dan blinkend, roos als een roos in de witte nevelen naar de Reynaert en hij zong:
‘Een oske deur man troske, zuute, zuute Jadam, Adam had zeve zone, zeve zonen had Adam...’
Hij was nog maar eenige minuten op zijn slaapkamer als het klare beggijnhofklokske door de witte landen galmde, en hij Charlot haastig van het trapken hoorde gaan. Charlot bleef op hare kamer tot zij Pallieter op de zijne hoorde, want eens had zij hem in zijn geboortekleed zien weerkomen, en was met een kresch en de armen omhoog terug naar binnen geloopen. Dat mocht nooit meer gebeuren, liever nog de mis te laat komen of ze niet hooren, dan op Gods wegen een mensch te moeten zien zooals hij uit de handen van God zelf gekomen is! Als Pallieter gekleed was, ging hij naar beneden, stak de mechelsche stoof aan, zette de geel-koperen moor op het vuur en maalde koffie. Als het water begon te zingen, te grollen en te stuiven schonk hij door. O, de aangename koffiereuk, die een mensch zijn hart doet bekomen! Hij voelde rijkelijk de heldere lentekamer en Pallieter stond hem genietend op te snuffelen lijk een hond. Buiten kleerde het op. Een zonnestraal kroop schuins het open venster door en rinkelde schitterend op de geelkoperen marmittekes en op het gulden bepapegaaid, brokaten manteltje van een wassen Lieve-vrouwken.”
Felix Timmermans (5 juli 1886 – 24 januari 1947) Cover DVD
De Franse dichter, romanschrijver, toneelschrijver, ontwerper en filmmaker Jean Cocteauwerd op 5 juli 1889 in Maisons Lafitte geboren. Zie ook alle tags voor Jean Cocteau op dit blog.
Batterie
Soleil, je t'adore comme les sauvages, à plat ventre sur le rivage.
Soleil, tu vernis tes chromos, tes paniers de fruits, tes animaux.
Fais-moi le corps tanné, salé ; fais ma grande douleur s'en aller.
Le nègre, dont brillent les dents, est noir dehors, rose dedans.
Moi je suis noir dedans et rose dehors, fais la métamorphose.
Change-moi d'odeur, de couleur, comme tu as changé Hyacinthe en fleur.
Fais braire la cigale en haut du pin, fais-moi sentir le four à pain.
L'arbre à midi rempli de nuit la répand le soir à côté de lui.
Fais-moi répandre mes mauvais rêves, soleil, boa d'Adam et d'Eve.
Fais-moi un peu m'habituer, à ce que mon pauvre ami Jean soit tué.
Loterie, étage tes lots de vases, de boules, de couteaux.
Tu déballes ta pacotille sur les fauves, sur les Antilles.
Chez nous, sors ce que tu as de mieux, pour ne pas abîmer nos yeux.
Baraque de la Goulue, manège en velours, en miroirs, en arpèges.
Arrache mon mal, tire fort, charlatan au carrosse d'or.
Ce que j'ai chaud ! C'est qu'il est midi. Je ne sais plus bien ce que je dis.
Je n'ai plus mon ombre autour de moi soleil ! ménagerie des mois.
Soleil, Buffalo Bill, Barnum, tu grises mieux que l'opium.
Tu es un clown, un toréador, tu as des chaînes de montre en or.
Tu es un nègre bleu qui boxe les équateurs, les équinoxes.
Soleil, je supporte tes coups ; tes gros coups de poing sur mon cou.
C'est encore toi que je préfère, soleil, délicieux enfer.
“John Dunbar: [at the celebration of the buffalo feast, noticing a big Sioux man has his Lieutenant's hat] That's my hat... that's my hat! Big Warrior: [in Lakota, as all becomes quiet in the tent] I found it on the prairie. It's mine. Wind In His Hair: [stands up, in Lakota] The hat belongs to Lieutenant. Big Warrior: He left it on the prairie. He didn't want it. Wind In His Hair: Well, you can see he wants it now. We all know it's a soldier hat. We all know who wears it. If you want to keep it, that's fine. But give something for it. [the Sioux takes his knife and sheath off his belt and gives it to Dunbar] Wind In His Hair: [in English, to Dunbar] Good... trade!“
Michael Blake (Fort Bragg, 5 juli 1945) Rodney Arnold Grant als Wind In His Hair in de film uit 1990
« Adèle Salazine à Jean-Baptiste Malaverne: 20 aout 2002. Mon ami le croirez-vous? Une sorte de petite amitié discrète commence à s'installer entre Camilla et moi. Au début j'étais méfiante, j'avais le sentiment qu'elle meregardait d'un peu trop près. Mais au final, j'ai pu comprendre que c'est notre hostilité partagée envers Justin qui nous rapproche. Je n'en suis toujours pas vraiment sûre mais il me semble que Camilla a deviné la liaison de Justin et Johann ce qui m'intrigue énormément. Cela voudrait dire qu'elle est plus maligne que le plus part des gens que je côtoie. Je me suis finalement demandé que puis-jecraindre? Et hier soir nous sommes donc aller diner au Manège Bleu, je mangeais très joyeusement mon plat de pâtes quatre-fromages et je sentais qu'elle me regardait avec envie. – Vous ne craignez pas le cholestérol? – J'ai encore le temps pour cela ne croyez-vous pas? Bien entendu elle ne pouvait pas comprendre le nuance avec le temps qu'il me reste et le sien. Et ma foi, ce n'est pasplus mal. Cependant, Camillia se mit à rêver sur l'idée « d'avoir le temps ». La conversation prit une tournure étrange. Elle ne cessait de rêver éveiller et me demandais mon avis. Aaah, mon chers Jean Baptiste, si elle avait su, ou deviner ne serait-ce qu'une seconde que, Moi, j'ai justement tout le temps. Je lui répondais alors des petits « Oh, ce serait merveilleux.. » et faisait dessuppositions fantaisistes et douteuses quant à l'avenir qui nous attend. Et elle me répondait en rigolant « On peut toujours rêver, hein !». Mon ami, en voila des moments ou il est difficile de se taire! Et pourtant il le faut bien. Imaginez-vous un instant que je confie mon secret d'immortalité à un mortel. »
Uit: Sept cavaliers quittèrent la ville au crépuscule par la porte de l'Ouest qui n'était plus gardée
‘’Qu'avait donc écrit Osmond, l'évêque, à la première page de son calepin noir, à propos des sept cavaliers quittant la Ville au crépuscule, tête haute, sans se cacher, car ils ne fuyaient pas, ils ne trahissaient rien, espéraient moins encore...? C'était cela: l'espérance! Ils avaient cru tuer l'espérance, ils en avaient vidé leur âme comme on expulse un air vicié pour respirer enfin plus à l'aise, sans passé et sans avenir, sans mémoire, à l'exemple du chevalier de Dürer, éternel et inexpugnable, et voilà que l'espérance les avait ignoblement rattrapés, qu'elle était venue se rappeler à eux sous la forme de cette malheureuse fleur qui pourtant expirait sous leurs yeux et qu'ils en avaient célébré le symbole comme un assoiffé, dans le désert, découvrant une source et remerciant son créateur... Voilà ce qui leur était arrivé. Est-ce que cela ne leur suffisait pas qu'ils eussent chacun, au fond du cœur, une secrète espérance cachée ? Quel besoin avaient-ils ressenti, venu d'où, et de quelle façon, de s'en trouver une autre en commun à propos d'un détail infime, à propos de rien, c'est-à-dire à propos de tout, l'Espérance avec un grand E, l'insondable vertu d'espérance qui accompagne l'homme dès sa naissance et qui lui colle à la peau comme une illusoire cuirasse ? Elle les avait saisis par surprise. Peut-être ne les lâcherait-elle plus, à moins que la nuit ne l'emportât, comme elle emporte tant de choses. Silve pesta contre lui-même. Il s'était fait avoir comme un bleu... Il songea au cadet Vénier. Un bloc de pierre, ce garçon. A peine seize ans, et, déjà, d'une souveraine insensibilité. Au moins le plus jeune d'entre eux avait-il échappé au piège. Là-dessus Pikkendorff s'endormit.’’
Jean Raspail (Chemillé-sur-Dême, 5 juli 1925)
De Kroatische dichter Tin Ujevićwerd geboren op 5 juli 1891 in Vrgorac in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Tin Ujevićop dit blog.
The Necklace
I Come closer, darkness, lay your hand across the horizon’s wilderness and cover all of no man’s land with secrecy and cloudiness.
Come closer, dusky haziness till midnight thickens through the whole wide world with dreams and drowsiness, and while it sleeps, sing – from the soul.
XI Blessed morning, you cascade roaring lightfalls in this room. How can pain make me afraid, dead already, in my tomb?
Well, perhaps you can ignite buried sparks from ash and dust since the lilac and the light still swell longing in your breast.
When I lift your veil, you show lines of quiet, forms of grace in shelves of books, row on row – then the whole room’s careworn face.
And yet, there’s something still I miss from this crib without a cross, a smile upon dear lips, the kiss of flowers in a waterglass.
Blessed morning, while you dress this room in your translucent robe, I have no fear of death’s caress. Only give love back to this Job.
„Wir hatten keine geeignete Aufnahme im Sendewagen. Nach einer Welle wurde vom Studio aus, wo es in dieser Nicht nur einen technischen Notdienst gab, das Violinkonzert von Johannes Brahms eingespielt. Der Streit darüber, ob dies die richtige Musik sei, dauerte bis gegen Ende des zweiten, Satzes. Dann wurde das Violinkonzert unterbrochen. Es gab Durchsagen der Polizei und der Feuerwehr. Währenddessen wurde Mozarts Requiem gefunden. Wir blieben auf Sendung. Es dauerte fast eine halbe Stunde, bis die Kameras auf den mit Leichen verstopften Korridoren der Wiener Staatsoper wieder Leben einfingen - Männer mit signalroten Schutzanzügen und Gasmasken. Ich sah den Massenmord auf zwanzig Bildschirmen gleichzeitig. Mein einziger Gedanke: Fred ist nicht dabei. Ich finde ihn nicht. Er hat eine neue Kassette geholt., Er ist auf die -Toilette gegangen. Fr hat Kamera fünf seinem Assistenten überlassen, ist rauchen gegangen. Fred ist starker Raucher. Er ist nicht im Saal. Und doch sehe ich, wie er den Mund aufreißt, wie er auf die am Boden liegende Frau fällt. Ich sehe seinen leblosen Körper, das Erbrochene das aus seinem Mund auf das weiße Abendkleid herabrinnt. Ich sehe, wie es seinen Kopf mit einem Ruck nach hinten reißt, wie er über die Balkonbrüstung stürzt. Ich sehe, wie sein Gesicht in einem Teller aufschlägt. Ich sehe, wie sich sein Körper zusammenkrampft. Ich sehe, wie er auf der Feststiege zertrampelt wird. Ich kann Fred nicht finden. Nur noch drei Kameras werden bewegt. Kamera fünf zoomt. Das muß sein Assistent sein. Fred hat -die Situation erkannt und ist fortgelaufen. Fred ist nicht mehr in der Oper. Die Franzosen haben ihn beschützt. Er wurde draußen auf der Ringstraße gebraucht. Er kennt sich bei Hebekränen gut aus. Kamera fünf bewegt sich nicht mehr. Sie zeigt eine Loge mit Toten. Fred, wo bist du? Die letzte Kamera stellt die Bewegung ein. Nur noch starre Bilder von starren Körpern. Die amplifier der Saalmikrophone zeigen kaum noch Ausschläge.”
“Oscar: Hello, Oscar the poker player!..Who?..Who did you want, please?...Dabby? Dabby who?..No there's no Dabby here...Oh, Daddy! (to the others) For Christ sakes it's my kid (into phone: clearly a man who loves his son) Brucey, hello, baby. Yes it's Daddy! (to the others) Hey come on, give me a break will ya? My five-year-old kid is calling from California. It must be costing him a fortune. (phone) How've you been, sweetheart?...Yes, I finally got your letter. It took three weeks...Yes but next time tell your mommy to give you a stamp...I know, but you're not supposed to draw it on...(proud, to the others) Do you hear? (phone) Mommy wants to speak to me? Right... Take care of yourself, soldier. I love you. (and then with false cheeriness) Hello Blanche, how are you?...Err, yes I have a pretty good idea why you're calling...I'm a week behind with the check, right?...Four weeks? That's not possible...Because it's not possible...Blanche I keep a record of every check and I know I'm only three weeks behind!...Blanche, I'm trying the best I can...Blanche, don't threaten me with jail, because it's not a threat, with my expenses and my alimony, a prisoner takes home more pay than I do...Very nice in front of the kids...Blanche, don't tell me you're going to have my salary attached, just say goodbye...Goodbye! (hangs up, to the others) I'm eight hundred dollars behind in alimony, so let's up the stakes.”
Neil Simon (New York, 4 juli 1927) Jack Klugman en Tony Randall in de tv-serie “The Odd Couple” uit de jaren 1970-1975
Sag mir ein Wort, und ich stampfe dir aus dem Zement eine Blume heraus, denn ich bin mächtig geworden vor Schwäche und vom sinnlosen Warten, magneten in allen Sinnen. Sicher wirst du erscheinen müssen! Über dem Bahnhof zittert die Luft, und die Taubenschwärme erwarten den Einbruch der großen Freude. Das Licht hat sich sanft auf die Schienen gelegt, weg von den Haaren der Mädchen und aus den Augen der Männer. Ich habe aufgehört zu weinen, aufgehört auch, auf das Wunder zu warten, denn eines ereignet sich immerwährend im Wachstum meiner Schwäche, die da steigt und steigt über die Tauben hinauf und hinunter in schwarze Brunnen, wo auch tagsüber noch sichtbar sind die verheimlichten Sterne. Dort unten wechselt nicht Tag und Nacht, dort unten begehrst du noch ununterbrochen die sanfte Blume meines Willens.
Erlaube mir traurig zu sein
Erlaube mir traurig zu sein unter deinen Augen, den Sternen. Vielleicht sehen sie nicht, daß ich traurig bin, denn die Muschel des Mondes ist abgewandt und hört nicht auf meine Gespräche. Bei Tag denkt sicher die Sonnenstirne niemals über mich Dämmernde nach – erlaube mir, gänzlich verloren zu gehen in den Büschen der Schwermut.
Christine Lavant (4 juli 1915 – 7 juni 1973) Portret door Alfons Niex, 2012
« Un petit carnet à reliure spirale, aux feuilles quadrillées, à la couverture rouge maculée de traces de doigts. Il avait coûté cent francs dans une papeterie de Bagneux, dont le patron buvait et battait sa femme. Celui que ses collègues appelaient Grazzi l'ouvrit dans un bureau du premier étage de la gare, pour y noter les premières constatations. Il était près de onze heures. La voiture 4 du Phocéen avait suivi le reste du train sur une voie de garage. Trois hommes gantés, armés de sacs de cellophane, le passaient au crible. Le Phocéen avait quitté Marseille le vendredi 4 octobre à 22 h 30. Il avait fait un arrêt normal aux gares d'Avignon, Valence, Lyon et Dijon. Les six couchettes du compartiment où l'on avait trouvé la victime étaient numérotées de 221 à 226, en partant du bas, numéros impairs à gauche en entrant, pairs à droite. Cinq étaient louées au départ de Marseille. Une seule, la 223, était libre jusqu'à Avignon. La victime gisait sur la couchette 222. Le billet de location retrouvé dans son sac à main indiquait qu'elle était montée dans le train à Marseille et que, sauf échange de place avec un autre voyageur, elle avait occupé durant la nuit la couchette 224. Un seul contrôle des voitures de seconde classe avait eu lieu durant le voyage : après l'arrêt d'Avignon, entre onze heures trente et minuit trente. Les deux employés qui avaient effectué ce contrôle ne purent être joints par téléphone qu'en début d'après-midi. Ils avaient noté qu'aucun voyageur n'avait manqué son train, mais ils ne gardaient, à leur grand regret, aucun souvenir des occupants du compartiment ».
Sébastien Japrisot (4 juli 1931 – 4 maart 2003) Marseille
„August 1998 Samstag, 1. August 1998, Gabicce Mare Caro diario, derTag begann so, daß Tonja um etwa ein Uhr »Aiuto!« schrie, was Hilfe heißt. Ich saß schon eine Weile auf dem Balkon des Hotelzimmers, auch Tonja wollte noch auf eine Zigarettenlänge herauskommen, sie schloß, auf daß keine lästigen Mücken ins Zimmer kämen, die Balkontür, und dann waren wir ausgesperrt, weil die Tür sich von außen nicht öffnen läßt. Unten auf der Piazza alles ruhig, Gabicce Mare ist ein ruhiger Ferienort, um Mitternacht schließen die Bars; kein Mensch zu sehen, wir überlegen schon einmal, ob wir uns darauf einrichten müssen, die Nacht auf dem Balkon statt gleich nebenan im Bett zu verbringen, aber da kommt unten doch noch ein Auto an, Menschen steigen aus, die Hilfe schaffen könnten, und da schreit Tonja, der Landessprache ein wenig mächtig, »Aiuto!«, erregt Aufmerksamkeit damit und kann denen da unten irgendwie verständlich machen, worum es geht. Ein paar Minuten später erlöst uns dann der Nachtportier. Zu Mittag kommt eine junge Dame an unseren Tisch und stellt sich als unsere Animateurin vor. Ich sage, daß wir nicht animiert zu werden wünschen. Ich für meinen Teil, füge ich hinzu, möchte im Falle des Falles nicht einmal re-animiert werden. Unbeeindruckt davon sagt sie, daß wir am Nachmittag um halb vier am Swimmingpool gemeinsam spielen würden. Ich antworte ihr, daß ich schon als Kind von meiner Mutter davor gewarnt worden sei, mit wildfremden Menschen zu spielen, ich lozelach mir einen Wolf, bis ich merke, daß die junge Dame, falls überhaupt etwas, grad die paar Sätze auf deutsch versteht, die sie selber sagt. Am Abend dann auf einer Piazza hinterm Rathaus zerren Animateure alle Damen unter 45, die nicht bucklig sind und weniger als hundert Kilo wiegen, zur Wahl der Miss Gabicce 98 auf eine kleine Bühne. Ein Hauch von Mallorca weht uns an, der Ballermann läßt grüßen. Und wir wissen immerhin, welche Ortsteile wir künftig meiden müssen. Wir sind am Freitag von Losenstein weggefahren, wollten irgendwo unterwegs übernachten, sind dann so schnell vorangekommen, daß wir im Hotel angerufen haben, ob das Zimmer auch schon eine Nacht früher als reserviert frei wäre, und siehe, es war frei. Also ist das schon der erste ganze Urlaubstag, aber der Kopf ist noch zu Hause.“
Walter Wippersberg (4 juli 1945 – 31 januari 2016)
“Er miezeren geluiden mijn huis binnen, mensengeluiden. Boze geluiden. Er staat vast weer iemand verbolgen te telefoneren met een ander verbolgen iemand. Mensen doen dat graag op straat, waar iedereen ze kan horen, en dan praten ze graag heel hard, zodat iedereen ook nog weet wat ze precies zeggen en hoe verbolgen ze wel niet zijn. Een lang gesprek. En het klinkt steeds grimmiger. Alsof iemand echt kwaad is. Na tien minuten kan ik er niet meer omheen denken en kijk ik naar buiten. Er staat geen beller te bellen. Op rechts zie ik een gestalte. Ik doe de deur open en zie ze staan: een groepje jonge mannen, twee in jacquet en tegenover hen een stuk of zeven in broek en overhemd. Op een rijtje staan ze, met gebogen hoofd. Hun schoenen zijn goed gepoetst – allemaal hebben ze zwarte schoenen – en ze kijken naar de neuzen ervan. Deemoedige blik. Geslagen honden. Betrapte kleuters. Schuldig zijn ze, aan iets. De zeven worden toegesproken door de twee andere jongens, want dat zijn het, jongens. Ze worden toegeblaft. De mantel uitgeveegd. Ze krijgen zogezegd op hun donder, hun lazer en hun kop. Het zijn feuten. En de twee manteluitvegers zijn ouderejaars. Zo gaat dat bij het corps. Ze wonen hier vlakbij en volvoeren hun rituelen graag op straat. Dat hoort erbij. Het corps is gegrondvest op tradities, rituelen en spel. Het grote afzeikspel, bijvoorbeeld, dit, hier.“
Rob van Erkelens (Den Haag, 4 juli 1963) De Studentenrijjool. Prent in het Neêrlands Weekblad, 1898
À Pierrot les grandes feuilles sur le fait des « Dieux verts »
Pierrot tu jactes bien et, verts comme des dos, Tes sacrés nom de dieu de Bons Dieux ont la touche Qui chante à ma mousmée. Elle en rote, elle en louche Elle en jouit dans sa loque et palpite du pot.
Quant à moi, pour le gringue ayant peu d’à-propos, Ne m’en ressentant pas pour enculer des mouches, Je la boucle en serrant ma pipe entre les touches Mais j’estime tes Grecs des durs et des francos.
La mère Guette-au-Trou qui depuis trente berges Fait son blé des bitards enfournés par nos verges Peut s’habiller. Jamais les sœurs qui font le tas
Ne pourront chier des mecs comme ceux dont tu causes Autant pisser du pive ou dégraisser son prose D’un colombin doré reniflant les lilas.
Chanson de route
C’est avec du crottin de Pégase Qu’Eusèbe a fumé son jardin. Avec du crottin de Pégase ? Oh ! Oh ! Pour du crottin, c’est du crottin Eusèbe appartient au gratin.
C’est avec du crottin de Licorne Qu’Eusèbe a fumé son jardin. Avec du crottin de Licorne ? Oh ! Oh ! Pour du crottin, c’est du crottin Eusèbe n’est pas un crétin.
C’est avec du crottin de Minotaure Qu’Eusèbe a fumé son jardin. ouais du du crottin de minotaure ! Oh ! Oh ! non du crottin mais de la bouse qu’Eusèbe a mis sur sa pelouse.
“Hester Prynne did not now occupy precisely the same position in which we beheld her during the earlier periods of her ignominy. Years had come, and gone. Pearl was now seven years old. Her mother, with the scarlet letter on her breast, glittering in its fantastic embroidery, had long been a familiar object to the townspeople. As is apt to be the case when a person stands out in any prominence before the community, and, at the same time, interferes neither with public nor individual interests and convenience, a species of general regard had ultimately grown up in reference to Hester Prynne. It is to the credit of human nature, that, except where its selfishness is brought into play, it loves more readily than it hates. Hatred, by a gradual and quiet process, will even be transformed to love, unless the change be impeded by a continually new irritation of the original feeling of hostility. In this matter of Hester Prynne, there was neither irritation nor irksomeness. She never battled with the public, but submitted uncomplainingly to its worst usage; she made no claim upon it, in requital for what she suffered; she did not weigh upon its sympathies. Then, also, the blameless purity of her life, during all these years in which she had been set apart to infamy, was reckoned largely in her favor. With nothing now to lose, in the sight of mankind, and with no hope, and seemingly no wish, of gaining any thing, it could only be a genuine regard for virtue that had brought back the poor wanderer to its paths. It was perceived, too, that, while Hester never put forward even the humblest title to share in the world’s privileges,—farther than to breathe the common air, and earn daily bread for little Pearl and herself by the faithful labor of her hands,—she was quick to acknowledge her sisterhood with the race of man,whenever benefits were to be conferred.”
Nathaniel Hawthorne (4 juli 1804 - 19 mei 1864) Standbeeld in Salem, Massachusetts
De Belgische schrijver, criticus en letterkundige Paul de Wispelaere werd geboren in Assebroek op 4 juli 1928. Na zijn middelbare studies Latijn-Griekse humaniora aan het Sint-Lodewijkscollege in Brugge (retorica 1946) studeerde Paul de Wispelaere Germaanse filologie aan de Rijksuniversiteit Gent. Hij was voor een tijdje werkzaam als leraar, eerst in Berchem en nadien in Brugge. Hij promoveerde in 1974 met een proefschrift over het literair tijdschrift De Stem en Dirk Coster, en was tot 1992 als hoogleraar Nederlandse letterkunde verbonden aan de Universitaire Instelling Antwerpen (UIA).
Uit:Het Perzische tapijt (Over “De vadsige koningen” van Hugo Raes)
“De roman De vadsige koningen van Hugo Raes is opgevat als een simultaneïstische monologue intérieur waarin, binnen een lang aangehouden moment dat het ‘nu’ en het ‘hier’ vertegenwoordigt, de dimensies van tijd en ruimte samengedrongen en verbrokkeld worden tot een fragment individuele bewustzijnsinhoud dat het actuele subjectieve ik van het centraal personage bepaalt. Met een dergelijk procédé is, bijna een halve eeuw geleden, bij auteurs als J. Joyce en V. Woolf e.a. de afbraak begonnen van de chronologisch-epische en deductief-psychologische roman. De roman als bewustzijnsexploratie ‘est un moyen de forcer le réel à se révéler, de conduire sa propre activité’ (M. Butor). Op werkelijkheidsweergave hebben zich destijds ook de naturalistische en de psychologische roman beroepen, maar het begrip van ‘le réel’ heeft voor de nieuwe romancier een andere betekenis gekregen: het is niet meer de zo getrouw mogelijke afspiegeling van een zg. objectief waargenomen werkelijkheid, geordend, gerangschikt en ingeschakeld in een universeel systeem van verschijnselen en waarden. Het is niet meer het logisch voorgesteld produkt van het al-ziend oog en het al-wetend brein van de verteller, welke graad van objectiviteit de menselijke waarneming en verbeelding overigens ook mogen kunnen bereiken. Het is essentieel het onverschrokken en pretentieloos speuren naar de eerste waarheid van de mens, die nochtans na eeuwen moraal en filosofie nog nauwelijks ontgonnen is: de zeer complexe levenswaarheid, duizendvoudig gebroken en weerkaatst in het prisma van ieder individueel bewustzijn. En deze bewustzijnssituaties kunnen niet losgemaakt van de wijze waarop ze voorgesteld worden, van de vorm waarin ze hun uitdrukking vinden. Aan zulk een nieuwe situatie, d.i. tegelijk aan een nieuwe conceptie van wat een roman moet zijn, beantwoorden nieuwe thema's, nieuwe vormen van taal, schriftuur, techniek, structuur. Het - noodzakelijkerwijze fragmentair - doorbreken van de ingewikkelde situaties waarin het bewuste ik zich bestendig handhaaft en weer dreigt te verliezen, heeft een romantype doen ontwikkelen dat bestaat uit de monologue intérieur (Joyce, V. Woolf, Faulkner, M. Butor, Cl. Simon e.a.) al dan niet gevoed door autobiografische reflectie (H. Miller, M. Leiris, Sartre, e.a.). Dit laatste is ook bij H. Raes het geval: hij staat als jong Vlaams auteur ingeschakeld in dit internationaal klimaat."
Franz Kafka, Joanne Harris, Gerard den Brabander, Christopher Kloeble, Manfred Bieler
De Duitstalige schrijver Franz Kafka werd geboren op 3 juli 1883 in Praag, toen een stad gelegen in de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Franz Kafka op dit blog.
Uit:Tagebücher 1910 - 1923
"Sonntag, den 19. Juli 1910, geschlafen, aufgewacht, geschlafen, aufgewacht, elendes Leben. Variante (…)
Der Vorwurf darüber, daß sie mir doch ein Stück von mir verdorben haben – ein gutes schönes Stück verdorben haben – im Traum erscheint es mir manchmal wie andern die tote Braut –, dieser Vorwurf, der immer auf dem Sprung ist, ein Seufzer zu werden, er soll vor allem unbeschädigt hinüberkommen, als ein ehrlicher Vorwurf, der er auch ist. So geschieht es, der große Vorwurf, dem nichts geschehen kann, nimmt den kleinen bei der Hand, geht der große, hüpft der kleine, ist aber der kleine einmal drüben, zeichnet er sich noch aus, wir haben es immer erwartet, und bläst zur Trommel die Trompete. Oft überlege ich es und lasse den Gedanken ihren Lauf, ohne mich einzumischen, aber immer komme ich zu dem Schluß, daß mich meine Erziehung mehr verdorben hat, als ich es verstehen kann. In meinem Äußern bin ich ein Mensch wie andere, denn meine körperliche Erziehung hielt sich ebenso an das Gewöhnliche, wie auch mein Körper gewöhnlich war, und wenn ich auch ziemlich klein und etwas dick bin, gefalle ich doch vielen, auch Mädchen. Darüber ist nichts zu sagen. Noch letzthin sagte eine etwas sehr Vernünftiges: »Ach, könnte ich Sie doch einmal nackt sehn, da müssen Sie erst hübsch und zum Küssen sein.« Wenn mir aber hier die Oberlippe, dort die Ohrmuschel, hier eine Rippe, dort ein Finger fehlte, wenn ich auf dem Kopf haarlose Flecke und Pockennarben im Gesicht hätte, es wäre noch kein genügendes Gegenstück meiner innern Unvollkommenheit. Diese Unvollkommenheit ist nicht angeboren und darum um so schmerzlicher zu tragen. Denn wie jeder habe auch ich von Geburt aus meinen Schwerpunkt in mir, den auch die närrischste Erziehung nicht verrücken konnte. Diesen guten Schwerpunkt habe ich noch, aber gewissermaßen nicht mehr den zugehörigen Körper. Und ein Schwerpunkt, der nichts zu arbeiten hat, wird zu Blei und steckt im Leib wie eine Flintenkugel. Jene Unvollkommenheit ist aber auch nicht verdient, ich habe ihr Entstehn ohne mein Verschulden erlitten. Darum kann ich in mir auch nirgends Reue finden, soviel ich sie auch suche. Denn Reue wäre für mich gut, sie weint sich ja in sich selbst aus, sie nimmt den Schmerz beiseite und erledigt jede Sache allein wie einen Ehrenhandel; wir bleiben aufrecht, indem sie uns erleichtert.“
“That was Maddy's fault, of course. Maddy Smith was a dreamer, a teller of tales, and worse, and as such, she was used to being blamed for anything irregular that happened in the village. If a bottle of beer fell off a shelf, if the cat got into the creamery, if Adam Scattergood threw a stone at a stray dog and hit a window instead-ten to one Maddy would get the blame. And if she protested, folk would say that she'd always had a troublesome nature, that their ill luck had begun the day she was born, and that no good would ever come of a child with a ruinmark-that rusty sign on the Smith girl's hand- which some oldsters called the Witch's Ruin and which no amount of scrubbing would remove. It was either that or blame the goblins-otherwise known as Good Folk or Faerie-who this summer had upped their antics from raiding cellars and stealing sheep (or occasionally painting them blue) to playing the dirtiest kind of practical jokes, like leaving horse dung on the church steps, or putting soda in the communion wine to make it fizz, or turning the vinegar to piss in all the jars of pickled onions in Joe Grocer's store. And since hardly anyone dared to mention them, or even acknowledge that they existed at all, Maddy was left to deal with the vermin from under the Hill alone and in her own way. No one asked her how she did it. No one watched the Smith girl at work. And no one ever called her witch-except for Adam Scattergood, her employer's son, a fine boy in some ways but prone to foul language when the mood took him.”
Dichters moeten de minnaars uit zich weren willen zij naakt gelijk de goden zijn. Waarom dan, hart, dit mateloos begeren ... naar alle naaktheid, geborneerd en klein,
en waarom zijn onsterflijkheid bezeren aan deze beten van het bot venijn, wanneer de liefde slechts dit klein creperen de beste is achter ‘t bedgordijn?
Hijg dus, o hart, uw sterflijkheid te buiten, gij, die uit de pijn het bovenaardse koos,
eens zal uw mond zich als gesteente sluiten in d’ eenzaamheid van wind en waterhoos,
maar, wie hem kust, zal er op leven stuiten: diep in zijn barsten hurkt de wilde roos.
Aan Antwerpens haven
Wie het contact met havens heeft verloren en zit gevangen in het binnenland, werd niet voor de oneindigheid geboren: hij twijfelde aan de onzichtbre hand waaraan elk schepsel zich moet overgeven... Loert aan den einder dan alleen de dood? Beter dan zich in 't land te overleven zal men de horizonten overstreven: Over de wereld wordt men frank en groot.
Gerard den Brabander (3 juli 1900 – 4 februari 1968) Portret door Freek van den Berg, 1964
„Sie lag. Um sie herum verstreut ruhten die Einkäufe. Eine Flasche Olivenöl hatte die Erdbeeren erwischt, rosa Flüssigkeit füllte die Ritzen im Parkett, es roch stark nach Hackfleisch. Und die Butter, ein deformierter, golden glänzender Klumpen nah an ihrem Kinn, verdeckte alles, was sich unterhalb ihrer Nasenspitze befand. Ein Stück weiter hinten tanzte die Wollmaus im Luftzug, wie ein Skelett zogen sich Haare durch ihren flaumigen, regenwolkenhaften Körper, ein Brotkrümel und ein schwarzer Fussel bildeten schielende Augen, ein unförmiges, klaffendes Loch darunter den Mund. »Wusstest du? Zweiii Drittel aller Unfälle passieren im Haushalt.« Sie konzentrierte sich darauf, ihre Beine zu bewegen; vor Erschöpfung liefen ihr Tränen über die Wangen. »Kleiiin anfangen! War auch mal ein Staubkorn.«Ruhig, auf die Atmung achten, wie beim Walken, langsam. In Gedanken wanderte sie über ihren Kopf, glitt ihren Hals hinab, balancierte das Schlüsselbein entlang, rutschte über die Schulter, den Ober- und Unterarm, bremste auf dem Handrücken ab und befahl ihrem Zeigefinger, sich zu rühren. Zeigefinger, Zeigefinger, gottverdammter Zeigefinger, nur ein kleines Signal, wenigstens ein Zucken – geschah etwas? Die Wollmaus vollführte eine Pirouette. »Sieht üüübel aus.« Die Kinder mussten jede Minute eintreffen. Sie würden sofort herbeieilen, ihr unter die Arme greifen und vorsichtig aufhelfen. »Tyyypisch. Immer Hoffnung, Hoffnung, Hoffnung.Selbst beiiim Verrecken.« Etwas Eis auf den Hinterkopf, einen Schluck Rotwein und fünf Minuten Ruhe, mehr bräuchte sie nicht. »Pass auf!« Die Wollmaus schlug einen Salto nach dem nächsten. »Hoffnung ist bloß eine Erfindung von Verliiierern.« Hoffnung ist menschlich – so hatten stets die einleitenden Worte ihres Großvaters gelautet, wenn er ihr, gegen den Willen der Eltern, vor dem Schlafengehen noch ein Erlebnis aus zwei durchlittenen Weltkriegen geschildert hatte.“
"Wer von uns beiden ist erschöpft? Ich oder ich? Das Kind oder der Fünfzigjährige? Wem klopft das Blut in den Schläfen, ihm oder mir? Wer beugt sich über den eigenen Rand und blickt in eine ungeahnte Tiefe? Wohin gehen wir, du und ich? Was wurde uns gestohlen, dir und mir? Wer nahm die Liebe aus deinem und meinem Herzen? Wer raubte dir und mir das Glück der kleinen Freuden, die Wohltat der unbefleckten Zärtlichkeit, das Geheimnis der Tränen, die Unschuld der Spiele, die Lust am Leben? Wer von uns beiden feiert im Juli seinen vierten Geburts- tag, du oder ich? Wen laden Robert und Edith dazu ein? Den Cousin und die Cousinen? Nein. Marlene, Hans und Gretchen sind mit ihren Eltern in die Ferien gefahren, auf einen Bauernhof. Wir beide, du und ich, stehen mit den Nachbarskindern auf der Freitreppe des ehemaligen Untersuchungsgefängnisses, schwenken Hakenkreuzfähnchen und werden von der Mutter fotografiert. Gut, gut. Aber wer von uns beiden weiß eigentlich noch, was im August geschah, als wir zum zweiten Mal nach Binz fuhren? Auf mich darfst du dich nicht verlassen. Ich habe es vergessen. Sprich du! Der Vierjährige erzählt: Onkel Willy und der Vater sind zu Hause geblieben. Deswegen hat sich Tante Erna ans Steuer gesetzt und die Mutter daneben. Unterwegs wollte mir Rosi die Trillerpfeife wegnehmen, mein Geburtstagsgeschenk von Louise, aber ich habe mich gewehrt.“
“Rosencrantz: Did you ever think of yourself as actually dead, lying in a box with a lid on it? Guildenstern: No. Rosencrantz: Nor do I, really. It's silly to be depressed by it. I mean, one thinks of it like being alive in a box. One keeps forgetting to take into account the fact that one is dead, which should make all the difference, shouldn't it? I mean, you'd never know you were in a box, would you? It would be just like you were asleep in a box. Not that I'd like to sleep in a box, mind you. Not without any air. You'd wake up dead, for a start, and then where would you be? In a box. That's the bit I don't like, frankly. That's why I don't think of it. Because you'd be helpless, wouldn't you? Stuffed in a box like that. I mean, you'd be in there forever, even taking into account the fact that you're dead. It isn't a pleasant thought. Especially if you're dead, really. Ask yourself, if I asked you straight off, "I'm going to stuff you in this box. Now, would you rather be alive or dead?" Naturally, you'd prefer to be alive. Life in a box is better than no life at all, I expect. You'd have a chance, at least. You could lie there thinking, "Well. At least I'm not dead. In a minute somebody is going to bang on the lid, and tell me to come out." [bangs on lid] "Hey, you! What's your name? Come out of there!" [long pause] Guildenstern: I think I'm going to kill you.“
Tom Stoppard (Zlín, 3 juli 1937) Scene uit een opvoering in Londen, 2016
„Amsterdam, 17 juli Dear unknown Rabbi, Met een Engelse aanhef richt ik mij tot u, omdat Engels het Aramees is van deze tijd: de wereldtaal van de moderne mensheid. Voor joden was en is het klassieke Hebreeuws natuurlijk de heilige taal, zoals het Sanskriet voor Hindoes, het Latijn voor ro-meins-katholieke christenen, het klassiek-Arabisch voor moslims. Maar wij Ioden, dat hoef ik u als moré natuurlijk niet te vertellen, hebben na en naast het klassieke Hebreeuws ons in de oudheid beholpen met Aramees voor de dagelijkse omgangstaal en voor het internationale contact van ons over de wereld verspreide volk. Vanaf de middeleeuwen communiceerden wij voor lokaal gebruik in de diaspora en voor correspondentie meestal in Europese joodse dialecten: Iiddisch voor de Asjkenaziem, Ladino voor de Sefardiem, om het nu even niet al te ingewikkeld te maken door ook nog van Iudeo-Arabisch, Iudeo-Italiaans en dat soort bijkomstigheden te reppen. Nu is het Engels de taal bij uitstek geworden voor ons internationale contact. Desondanks schrijf ik u in deze late tijd van de twintigste eeuw in de enige taal die ik werkelijk beheers - een Nederduits dialect vrees ik, als je het technisch bekijkt - met slechts een aanhef in het Engels. Misschien zal iemand die mijn moedertaal met haar mini-bereik toevallig heeft geleerd en die u toevallig kent, u op mijn poging tot toenadering tot u willen attenderen. Laat ik beginnen, eerwaarde Rabbi, aan u die dat misschien allang weet, te vertellen dat ik rond mijn zestigste levensjaar ben begonnen mijzelf Tenach-Hebreeuws te leren lezen.”
Andreas Burnier (3 juli 1931 - 18 september 2002)
De Amerikaanse humoristische schrijver, columnist en bestsellerauteur David Barry, Jr werd geboren op 3 juli 1947 in Armonk, New York. Zie ook alle tags voor David Barry op dit blog.
Uit: Live Right and Find Happiness
“Looking back, think my parents had more fun than I did. That’s not how it was supposed to be. My parents belonged to the Greatest Generation; they grew up in hard times. My mom was born in Colorado in an actual sod hut, which is the kind of structure you see in old black-and-white photographs featuring poor, gaunt, prairie-dwelling people standing in front of what is either a small house or a large cow pie, staring grimly at the camera with the look of people who are thinking that their only hope of survival might be to eat the photographer. A sod hut is basically a house made out of compressed dirt. If you were to thoroughly vacuum one, it would cease to exist. My mom, like my dad, and millions of other members of the Greatest Generation, had to contend with real adversity: the Great Depression, the Dust Bowl, hunger, poverty, disease, World War II, extremely low-fi 78 rpm records and telephones that—incredible as it sounds today—could not even shoot video. They managed to overcome those hardships and take America to unprecedented levels of productivity and power, which is why they truly are a great generation. But they aren’t generally considered to be a fun generation. That was supposed to be their children—my generation, the Baby Boomers. We grew We grew up in a far easier time, a time when sod was strictly for lawns. We came of age in the sixties and seventies, the era of sex, drugs and rock and roll. We were cool, we were hip, we were groovy, man. We mocked the suit-wearing Establishment squares grubbing for money in their 9-to-5 jobs. That was not for us. We did our own thing, you dig? We raised our consciousness. We tuned in, turned on and dropped out. We lived in communes. We went to Woodstock. We had strobe lights and lava lamps. We wore bell-bottom trousers, and we did not wear them ironically.”
No idle gold -- since this fine sun, my friend, Is no mean miser, but doth freely spend.
No prescious stones -- since these green mornings show, Without a charge, their pearls where'er I go.
No lifeless books -- since birds with their sweet tongues Will read aloud to me their happier songs.
No painted scenes -- since clouds can change their skies A hundred times a day to please my eyes.
No headstrong wine -- since, when I drink, the spring Into my eager ears will softly sing.
No surplus clothes -- since every simple beast Can teach me to be happy with the least.
Money
When I had money, money, O! I knew no joy till I went poor; For many a false man as a friend Came knocking all day at my door. Then felt I like a child that holds A trumpet that he must not blow Because a man is dead; I dared Not speak to let this false world know. Much have I thought of life, and seen How poor men’s hearts are ever light; And how their wives do hum like bees About their work from morn till night. So, when I hear these poor ones laugh, And see the rich ones coldly frown— Poor men, think I, need not go up So much as rich men should come down. When I had money, money, O! My many friends proved all untrue; But now I have no money, O! My friends are real, though very few.
William Henry Davies (3 juli 1871 - 26 september 1940) Portret door Harold Knight, 1916
And bare existence, man, to live ordain’d, Wrings, and oppresses with enormous weight. And why? since time was given for use, not waste, Enjoin’d to fly; with tempest, tide, and stars, To keep his speed, nor ever wait for man; Time’s use was doom’d a pleasure: waste, a pain; That man might feel his error, if unseen: And, feeling, fly to labour for his cure; Not, blundering, split on idleness for ease. Life’s cares are comforts; such by Heaven design’d; He that has none, must make them, or be wretched. Cares are employments; and without employ The soul is on a rack; the rack of rest, To souls most adverse; action all their joy.
Here then, the riddle, mark’d above, unfolds; Then time turns torment, when man turns a fool. We rave, we wrestle, with great Nature’s plan; We thwart the Deity; and ’tis decreed, Who thwart his will shall contradict their own. Hence our unnatural quarrels with ourselves; Our thoughts at enmity; our bosom-broils; We push Time from us, and we wish him back; Lavish of lustrums, and yet fond of life; Life we think long, and short; death seek, and shun; Body and soul, like peevish man and wife, United jar, and yet are loth to part.
Edward Young (3 juli 1683 – 5 april 1765) Illustratie door William Blake, 1797
Uit:Snow White and Russian Red (Vertaald door Benjamin Paloff)
“Leaning over the bar like some salesgirl over the counter. Like she wanted to sell me some crap, some chocolatey product. Arleta. Rusty water in her beer glass. Easter-egg dye. The candy she’d sell would be empty in the middle. All foil. Which she wouldn’t touch with her own fingers, their nails bootleg and false. Since she herself is false, empty inside. Smokes her cigs. Bought from the Russkies. False, bogus. Instead of nicotine there’s some garbage in there, some unfamiliar drugs. Some paper, sawdust, stuff the teachers wouldn’t dream of. Stuff the police wouldn’t dream of. Though they should put Arleta away. The ones no one knows but she’s always chatting up, straight to their faces. To her phone, to the ring tone on her phone. Now I’m sitting and staring at her hair. Arleta in leather, and next to her Magda’s hair, long bright hair, like a wall, like branches. ! stare at her hair as if it were a wall, since it’s not for me. It’s for others, for the Bartender, for Kisiel, for the different boys who come and go. For everybody, but all the same not for me. Others will put their hands in her hair. Kacper arrives, sits, asks what’s up. His pants too short. And his shoes are like a black mirror in which I see my reflection, the bar neon, the gambling machines, other things lying around. Here, in a clasp, you can see Magda’s hair, an impenetrable wall. Fencing her off from me like brickwork, like concrete. Beyond which there are new loves, her moist kisses. Kacper is clearly hopped up on speed; he’s grinding his shoe. Which iswhy the image blurs. He drove here, is chewing mint gum. Heasks whether ! have a tissue. ! lose Magda in the crowd.“
„Moorfeld griff wiederholt diese Melodie, aber — sie versagte. Mit tödtlicher Verwunderung erfüllte ihn dieser Wortbruch der Musen. Vertrauen und Mißtrauen wechselten so in gleichmäßiger Selbsttäuschung. Wie ein plötzlicher Anflug ihm ausdauernde Kraft, so schien die versagte Gabe des Augenblicks ihm bleibender, unwiederbringlicher Verlust. Er glaubte an eine Abnahme seiner Geisteskräfte. Seine Blätter überflossen von Klagen eines Unglücklichen. Die Termiten der Selbstbeobachtung fielen ihn an, und jeder Zug wurde zum Zeugnisse seines Verfalls. So finden wir die Klage verzeichnet, daß er jetzt einen Nachmittagsschlummer halte, was er sonst nur Philistern überlassen, und was ein verhaßtes Zeichen seiner ausgehenden Jugend. Daß er in Ohio um zehn Breitegrade dem Aequator näher als in Deutschland schlief, für dieses Zeichen nahm er es nicht. Auch die Beobachtung zufälliger Vergeßlichkeit schien ihm verhängnißvoll. Gestern — schrieb er — commandirte ich meinen Schottländer nach Neu-Lisbon, das Buch Postpapier zu holen, das ich nebst anderen Sachen in Mr. Clahane's Store eingekauft, aber in der Zerstreuung wieder liegen gelassen. Der Knecht kam zurück, das Papier hätte sich nicht gefunden, ich müsse es haben. Die Gauner haben es Euch verleugnet, aber hättet Ihr doch um Gotteswillen ein neues Buch gekauft, ich will so eben schreiben, und soll nun passen, bis Ihr noch einmal hin- und zurückreitet. So fuhr ich auf. In demselben Augenblicke aber hielt ich inne, denn ich schrieb ja wirklich an Dich. Und erst daran merkte ich, daß ich das vermißte Papier vor mir unter der Feder hatte. So steht's mit mir. Das ist der Dämon der Einsamkeit. Wahrlich, die Klöster haben nicht verdummt, sie müssen selbst dumm gewesen sein. — Und ein anderes Mal lesen wir: Kennst Du die Tragödie von dem elektrischen Aal? Man hat lange die Bemerkung gemacht, wenn der elektrische Aal von den Gewässern Süd-Amerika's nach England verführt wird, so kam er entweder todt, oder todesmatt an, kurz, starb ab unterwegs.“
Ferdinand Kürnberger (3 juli 1821 – 14 oktober 1879) Gedenkplaat in Wenen op de plek waar Kürnbergers geboortehuis (Kaunitzgasse 35) stond.
« Au petit jour, après qu'il avait rangé sur les rayons de la boutique ses quatre fournées de pain et les croissants encore tout chauds, Lampieur montait dans sa chambre et, la fatigue de la nuit pesant sur lui de toute sa masse, il finissait parfois par s'endormir. Mais, quand Lampieur se réveillait, aussitôt, son angoisse s'éveillait avec lui et il avait beau s'employer à la chasser, il n'y parvenait point. L'homme, alors, rejetait les draps et les couvertures de son lit, se levait, chaussait de vieilles savates et poussait, dans le toit, une fenêtre à tabatière pour aspirer l'air du dehors. Mille bruits lui arrivaient. Il les reconnaissait, un à un, depuis celui des autobus qui ébranlaient, contre la sienne, les maisons de la rue Rambuteau, jusqu'à celui -si faible et cependant distinct - du grelot attaché sous la selle d'un lointain triporteur. Lampieur écoutait ces bruits comme quelqu'un qui, ne sachant plus où il est, demande aux moindres choses de lui répondre. Et elles lui répondaient. Elles le rassuraient. Elles lui laissaient entendre qu'il descendrait bientôt se mêler à leur tourbillon machinal, à leurs feux, à leurs lumières qui s'allumaient dans les vitrines et à leur incessante trépidation. Néanmoins Lampieur n'apportait nulle hâte à sortir de sa chambre. Chaque fois qu'il en ouvrait la porte, il éprouvait presque une frayeur à l'idée qu'il y avait des gens, derrière, qui l'attendaient. . . Cela lui enlevait toute assurance. Et, cependant, il voyait que le couloir qui conduisait aux escaliers était désert et que personne ne lui en disputait l'accès. « Allons! » se disait-il, et il se dépêchait de refermer la porte sur son passage et de gagner, tout en se surveillant, la rue où il se perdait dans la foule. »
De Amerikaans Joodse schrijver en Holocaust-overlevende Elie Wiesel is op 87-jarige leeftijd overleden. Elie Wiesel werd geboren op 30 september 1928 in Sighet (nu Sighetu Marmaţiei), Roemenië. Zie ook mijn blog van 30 september 2010 en eveneens alle tags voor Elie Wiesel op dit blog.
Uit: Night
"There are no Kabbalists in Sighet," my father would often tell me. He wanted to drive the idea of studying Kabbalah from my mind. In vain. I succeeded on my own in finding a master for myself in the person of Moishe the Beadle. He had watched me one day as I prayed at dusk. "Why do you cry when you pray?" he asked, as though he knew me well. "I don't know," I answered, troubled. I had never asked myself that question. I cried because ... because something inside me felt the need to cry. That was all I knew. "Why do you pray?" he asked after a moment. Why did I pray? Strange question. Why did I live? Why did I breathe? "I don't know," I told him, even more troubled and ill at ease. "I don't know." From that day on, I saw him often. He explained to me, withgreat emphasis, that every question possessed a power that was lost in the answer ... Man comes closer to God through the questions he asks Him, he liked to say. Therein lies true dialogue. Man asks and God replies. But we don't understand His replies. We cannot understand them. Because they dwell in the depths of our souls and remain there until we die. The real answers, Eliezer, you will find only within yourself. "And why do you pray, Moishe?" I asked him. "I pray to the God within me for the strength to ask Him the real questions." We spoke that way almost every evening, remaining in the synagogue long after all the faithful had gone, sitting in the semidarkness where only a few half-burnt candles provided a flickering light. One evening, I told him how unhappy I was not to be able to find in Sighet a master to teach me the Zohar, the Kabbalistic works, the secrets of Jewish mysticism. He smiled indulgently. After a long silence, he said, "There are a thousand and one gates allowing entry into the orchard of mystical truth. Every human being has his own gate. He must not err and wish to enter the orchard through a gate other than his own. That would present a danger not only for the one entering but also for those who are already inside." And Moishe the Beadle, the poorest of the poor of Sighet, spoke to me for hours on end about the Kabbalah's revelations and its mysteries. Thus began my initiation. Together we would read, over and over again, the same page of the Zohar. Not to learn it by heart but to discover within the very essence of divinity. And in the course of those evenings I became convinced that Moishe the Beadle would help me enter eternity, into that time when question and answer would become ONE.”
„Und immer war unter der Schar der Mönche und Schüler, der frommen und der lauen, der fastenden und der feisten, immer war zwischen den vielen, welche da kamen, lebten und starben, dieser und jener Einzelne und Besondere gewesen, einer, den alle liebten oder alle fürchteten, einer, der auserwählt schien, einer, von dem noch lange gesprochen wurde, wenn seine Zeitgenossen vergessen waren. Auch jetzt gab es im Kloster Mariabronn zwei Einzelne und Besondere, einen Alten und einen Jungen. Zwischen den vielen Brüdern, deren Schwarm die Dormente, Kirchen und Schulsäle erfüllte, gab es zwei, von denen jeder wußte, auf die jeder achtete. Es gab den Abt Daniel, den Alten, und den Zögling Narziß, den Jungen, der erst seit kurzem das Noviziat angetreten hatte, aber seiner besonderen Gaben wegen gegen alles Herkommen schon als Lehrer verwendet wurde, besonders im Griechischen. Diese beiden, der Abt und der Novize, hatten Geltung im Hause, waren beobachtet und weckten Neugierde, wur-den bewundert und beneidet und auch heimlich gelästert. Den Abt liebten die meisten, er hatte keine Feinde, er war voll Güte, voll Einfalt, voll Demut. Nur die Gelehrten des Klosters mischten in ihre Liebe etwas von Herablassung; denn Abt Daniel mochte ein Heiliger sein, ein Gelehrter jedoch war er nicht. Ihm war jene Einfalt eigen, welche Weisheit ist; aber sein Latein war bescheiden, und Griechisch konnte er überhaupt nicht. Jene wenigen, welche gelegentlich die Einfalt des Abtes etwas belächelten, waren desto mehr von Narziß bezaubert, dem Wunderknaben, dem schönen Jüngling mit dem eleganten Griechisch, mit dem ritterlich tadellosen Benehmen, mit dem stillen, eindringlichen Denkerblick und den schmalen, schön und streng gezeichneten Lippen. Daß er wunderbar Griechisch konnte, liebten die Gelehrten an ihm. Daß er so edel und fein war, liebten beinahe alle an ihm, viele waren in ihn verliebt. Daß er so sehr still und beherrscht war und so höfische Manieren hatte, nahmen manche ihm übel. Abt und Novize, jeder trug auf seine Art das Schicksal des Auserwählten, herrschte auf seine Art, litt auf seine Art. Jeder der beiden fühlte sich dem andern mehr verwandt und mehr zu ihm hingezogen als zum ganzen übrigen Klostervolk; dennoch fanden sie nicht zueinander, dennoch konnte keiner beim andern warm werden.“
Hermann Hesse (2 juli 1877 – 9 augustus 1962) Hermann-Hesse-Museum in Calw
My apologies to chance for calling it necessity. My apologies to necessity if I'm mistaken, after all. Please, don't be angry, happiness, that I take you as my due. May my dead be patient with the way my memories fade. My apologies to time for all the world I overlook each second. My apologies to past loves for thinking that the latest is the first. Forgive me, distant wars, for bringing flowers home. Forgive me, open wounds, for pricking my finger. I apologize for my record of minuets to those who cry from the depths. I apologize to those who wait in railway stations for being asleep today at five a.m. Pardon me, hounded hope, for laughing from time to time. Pardon me, deserts, that I don't rush to you bearing a spoonful of water. And you, falcon, unchanging year after year, always in the same cage, your gaze always fixed on the same point in space, forgive me, even if it turns out you were stuffed. My apologies to the felled tree for the table's four legs. My apologies to great questions for small answers. Truth, please don't pay me much attention. Dignity, please be magnanimous. Bear with me, O mystery of existence, as I pluck the occasional thread from your train. Soul, don't take offense that I've only got you now and then. My apologies to everything that I can't be everywhere at once. My apologies to everyone that I can't be each woman and each man. I know I won't be justified as long as I live, since I myself stand in my own way. Don't bear me ill will, speech, that I borrow weighty words, then labor heavily so that they may seem light.
Vertaald door Stanislaw Baranczak en Clare Cavanagh
Wislawa Szymborska (2 juli 1923 – 1 februari 2012)
“De wind fluit. De wind huilt. Hoewel alle ramen en deuren gesloten zijn, doet hij de gordijnen bewegen. Soms voelt Leo zelfs een zucht over zijn wangen en zijn voorhoofd strijken. Het is moeilijk om de slaap te vatten. Wanneer dat uiteindelijk toch lukt sluipen de ratel van de regen op het vensterglas en het klepperen van de dakplaten die op de koterij achter de achterkeuken liggen zijn angstige dromen binnen. Hij is al verschillende keren met een schok wakker geworden. De slaapkamer is van winterkou doordrongen, toch kleven de lakens klam aan zijn benen. Hij heeft in stilte al meer dan twintig Weesgegroeten gebeden om het stormweer te doen keren maar de Moeder Gods lijkt niet thuis te zijn. Zijn broer Bernard met wie hij het bed deelt heeft hem, hoewel Leo er zeker van is dat hij geen kik gegeven heeft, onverwacht een por in de zij gegeven en daarbij gesist: ‘Wilt ge uw mond wel eens houden, kleine. Ik wil slapen.’ Swa, die in het andere bed ligt, draait en keert onophoudelijk. Beneden is er geloop. Af en toe hoort Leo het snerpen van de scharnieren van de keukendeur. Allicht is vader opgestaan. Of een van de grote broers. Om de wacht te houden. Om maatregelen te nemen wanneer het nodig is. Het is brullen wat de wind nu doet. Ergens klettert een zinken emmer over de plavuizen. Bij de buren jankt de hond alsof hij met de ketting geslagen wordt. Ondanks alle gerommel en geraas moet Leo toch weer ingedommeld zijn. Hij schrikt wakker door het beangstigende geluid van krakend en splinterend hout. Wellicht is het een van de populieren van achter de patattenhof die het begeeft onder de beukende stormwind.”
Alleen met woorden kan het zwijgen worden uitgesproken alleen met woorden die zo woordeloos zijn dat niemand ze meer hoort alleen nog weet (als iets dat is en tegelijk niet is - een capriccio van Guardi)
eeuwen vallen weg en zijn toch voorbij meer dan ooit aanwezig en voorgoed verloren
alleen met woorden die zijn als muziek (wanneer muziek er niet meer is) geen klank toon of trilling iets boven dit alles
Alleen met woorden die onschrijfbaar zijn kan het eeuwige zwijgen worden aangeklaagd
Drie sonnetten
II Eens was ik vroom, mijn vroomheid werd genot. En 'k vond mijzelf laaghartig en ontrouw. ‘Waart gij slechts heet of koud, maar gij zijt lauw...’ vermaande mij een dreigend woord van God. Sinds was ik immer in mijzelf verdeeld en twijfelde aan vroomheid en genot, aan leed en vreugde, zekerheid en spot, en wist niet of ik speelde of werd gespeeld. Nu weet ik zeker, dat ik ben gespleten, en ik verdraag het met gerust geweten mijn hart en ziel daarin te zien verslinden. En 'k zoek - maar nog vergeefs - mij te verzoenen met wat ik vroeger voorgaf te verdoemen als 't kwaad, waarvan ik de oorzaak niet kon vinden.
Pierre H. Dubois (2 juli 1917 - 24 maart 1999) Hier met echtgenote Simone
„Die Haha pflanzte einen Baum auf dem Balkon des Hofhauses. Auf dem alten Balkon hatte ich mich nie verlaufen. Der neue Balkon war jedoch riesig. Über das Geländer des alten Balkons vermochte ich einen Blick zu werfen. Ich musste nur auf einen Stuhl steigen. Über das Geländer des neuen Balkons würde ich niemals kucken können, selbst wenn ich vom Stuhl aus hochspränge. Es verwirrte mich, dass die Haha den neuen Balkon nicht Balkon nannte. Sie nannte ihn Garten und das Geländer nannte sie Mauer. Ich wollte nicht mit Eimer und Schaufel in der schwarzen Erde spielen. Die schwarze Erde war mir zu klebrig. Ich wollte zum Viereck. Jenseits des wolkenweißen Geländers überwölbte ein wolkenweißer Himmel den Spielplatz. Dort gab es ein Viereck, das die Haha Sandkiste nannte. Der Sand dort war so gelb wie die Haare des Heimers und so körnig wie Zucker. Ich klopfte mit der Schaufel auf den Rand des Eimers, um auf meinen Wunsch aufmerksam zu machen. Die hoch gewachsene Haha war gerade dabei, den Boden über der Wurzel festzustampfen. Sie beachtete mich. Sie sagte etwas. Ihre Worte waren kein Lärm und kein Geräusch, sie hatten Klang und Bedeutung. Ich verstand, was sie meinte. Ich sei zu klein, um allein auf den Spielplatz zu gehen, ich solle dort bleiben, wo ich war: auf dem Balkon. Klackklack. Ich pendelte mit dem roten Eimer und die weißblaue Schaufel klapperte gegen den Rand. Klackklack. Die Haha öffnete die Haustür. Der Heimer schlüpfte neben ihr ins Freie. Pendelnd, folgte ich den beiden Buntschatten. Die Sandkiste wartete auf mich.“
Um Erden wandeln Monde, Erden um Sonnen, Aller Sonnen Heere wandeln Um eine große Sonne: »Vater unser, der du bist im Himmel!«
Auf allen diesen Welten, leuchtenden, und erleuchteten, Wohnen Geister an Kräften ungleich, und an Leibern; Aber alle denken Gott, und freuen sich Gottes. »Geheiliget werde dein Name.«
Er, der Hocherhabene, Der allein ganz sich denken, Seiner ganz sich freuen kann, Machte den tiefen Entwurf Zur Seligkeit aller seiner Weltbewohner. »Zu uns komme dein Reich.«
Wohl ihnen, dass nicht sie, dass er Ihr Jetziges, und ihr Zukünftiges ordnete, Wohl ihnen, wohl! Und wohl auch uns! »Dein Wille gescheh; Wie im Himmel, also auch auf Erden.«
Er hebt mit dem Halme die Ähr’ empor; Reifet den gold’nen Apfel, die Purpurtraube; Weidet am Hügel das Lamm, das Reh im Walde: Aber sein Donner rollet auch her, Und die Schlosse zerschmettert es Am Halme, am Zweig’, an dem Hügel, und im Walde! »Unser tägliches Brot gib uns heute.«
Ob wohl hoch über des Donners Bahn Sünder auch, und Sterbliche sind? Dort auch der Freund zum Feinde wird? Der Freund im Tode sich trennen muss? »Vergib uns unsere Schuld, Wie wir vergeben unseren Schuldigern.«
Gesonderte Pfade gehen zum hohen Ziel, Zu der Glückseligkeit! Einige krümmen sich durch Einöden, Doch selbst an diesen sprosst es von Freuden auf, Und labet den Durstenden. »Führ’ uns nicht in Versuchung, Sondern erlös’ uns vom Übel.«
Anbetung dir, der die große Sonne Mit Sonnen, und Erden, und Monden umgab; Der Geister erschuf; Ihre Seligkeit ordnete; Die Ähre hebt; Der dem Tode ruft; Zum Ziele durch Einöden fuhrt, und den Wanderer labt, Anbetung dir! »Denn dein ist das Reich, und die Macht, Und die Herrlichkeit. Amen.«
Friedrich Klopstock (2 juli 1723 — 14 maart 1803) Portret door Johann Caspar Füssli, 1750
Waar mag wel, tusschen wieg en graf, Het dierbaar plekje zijn gelegen, Dat altijd groent van lust en zegen, En 't welk wij teeder zijn genegen Tot bij den wanklen grijsaardsstaf? Het ligt, voor bedelaar en Koning, Begrensd in de ouderlijke woning.
Die woning moog met praal en pracht Haar marmren wanden wijd verbreeden, Of 't lage dak met riet bekleeden, Over het gehele werk Berucht zijn door bekoorlijkheden, Of schuilen in vergeten nacht, - De plek dier woning houdt op aarde Voor 't kinderhart de hoogste waarde.
Daar heeft, door moederarm omvat, Het kind zijne eerste voedseltoogen, Den nektar der natuur gezogen; Daar vond het alles onder de oogen, Wat prijs voor zijn behoefte had; En wat daar buiten was gelegen, Werd niet begeerd en niet verkregen.
Daar werd zijn' slaap geen perk gezet. Zijn schat was pop, of tor, of veder. Het speelde, en, moede, lei het weder Het dommlig hoofd zoo zalig neder Op 't harde stroo als donzen bed; En rees verkwikt van vloer of sponde, En sprong weêr onbezorgd in 't ronde!
Johannes Immerzeel (2 juli 1776 – 9 juni 1841) Dordrecht, Grote Kerk
Ein Streichholz als Bleistift auf den Boden vergossenes Blut als Tinte die vergessene Verpackung des Verbands als Papier Aber was soll ich schreiben Vielleicht schaffe ich nur meine Adresse Die seltsame Tinte gerinnt Aus einem Gefängnis schreibe ich euch in Griechenland
Alekos Panagoulis (2 juli 1939 – 1 mei 1976) Oriana Fallaci en Alekos Panagoulis
De Tsjechische schrijver en (sport)journalist Ota Pavel (eig. Ota Popper) werd geboren op 2 juli 1930 in Praag. Zie ook alle tags voor Ota Pavel op dit blog.
Uit:The Death Of The Handsome Deer (Vertaald door James Naughton)
"In the third year of the war, the order came for my brothers to go to the concentration camp, and at home my Dad said: "Before they go, these boys need to eat - Meat. I'm getting us some fish" Dad was not allowed to ride his bike, except to work, he was not allowed to leave the house without permission, and he could no longer catch fish; after all, he wasn't living on the Riviera, but in the Protectorate, under the close surveillance of the police and the Gestapo. He went to see his most excellent friend in Bustehrad, Doctor Quido Jerabek, who wrote that he was too ill to go down the mines. Quido had no idea that Dad was planning to go to Krivoklat Castle for the weekend. Dad left our Bustehrad home - number 54, without his star, which he'd ripped off and stuffed in his pocket, he put his bag on the back of his bike, along with his sacks and his portable eel trap. Mum did a lot of cursing. Dad cycled that night through Zehrovice and Lany. Along his path, the stars shone, whereas the one in his pocket just sat and read 'JUDE'. He thought about all the things that can possibly be thought about; About how twisted and warped the world was, and how before he went around like a lord in his American Buick and now he crawled along the ditches on his creaky bicycle like a poor Jew. He rode along the serpentines of Krivoklat and pushed his bike up the hill above Visnovka, and then he peddled along the Berounka river, where the foam gathered in the pools where the pike swam, just like they had the year before. The water roared just as it had then too, and the adders sprawled across the main road in the heat."
„Die Sonne säumte das zarte Grün der Bäume, die Zürichs Bahnhofstraße ihren besonderen Reiz verleihen, mit goldenen Rändern. Der Föhn, der andernorts wie ein Wasserfall die Berge hinabdonnert und orkanartig durch die Täler braust, über die Dächer der schweizerischen Metropole jedoch lautlos wie eine Katze hinwegschleicht, hatte die Wolken fortgefegt. Es war ein strahlender Tag, herrlich der Anblick des weit im Süden sich erhebenden Kranzes der Hochalpen, deren schneebedeckte Gipfel sich kantig in das Blau des Himmels schoben. Und doch lag etwas Beklemmendes in der Luft, etwas, das die Menschen zu lähmen schien. Nicht jedoch das junge Studentenpaar, das an diesem Morgen in gehobener Stimmung über die Bahnhofstraße schlenderte und hier und dort vor einem Schaufenster stehen blieb. Er hieß Phil, war schlank und hatte ein schmales, vom Skilaufen gebräuntes Gesicht, das ein gepflegter Bart umrahmte. Seine dunklen Augen verrieten Intelligenz. Seiner Kleidung war anzusehen, dass ihn finanzielle Sorgen nicht belasteten. Sie nannte sich Isa, war zierlich und trug kurz geschnittenes Haar, was ihr ein knabenhaftes Aussehen verlieh. Dieser Eindruck wurde durch ihren mädchenhaften Charme jedoch gemildert. Es lag etwas Verwirrendes im Ausdruck ihrer grünblauen Augen, wenn sie verliebt zu ihrem Freund aufblickte, der sie erst vor knapp einer halben Stunde unvermittelt gefragt hatte: »Wäre dir der Gedanke, meine Frau zu werden, sehr unangenehm?« Sie war unfähig gewesen, eine Antwort zu geben. Den Traum, Phils Frau zu werden, hatte sie nicht zu träumen gewagt.“
“Neem mij niet kwalijk vriend! zeide hij al schrijvende, naa dat hij zijn pijp opgestooken hadt, dat ik eerst dit postjen nog eens overdraage, 't schiet mij anders uit het geheugen; want de jaaren en de ongewoonte noodzaaken mij tot dubbele oplettendheid; en daar is nog al veel waardij aan. - Naa dat hij nu eenige regels, terwijl ik een pijp stopte en opstak, geschreeven hadt, sloeg hy zyne schrijfboeken toe en vervolgde: wilt ge wel gelooven vriend! dat ik daar een' post boeke, dien ik al genoegzaam voor verlooren acht, en 't is egter geen kleintjen, een geheele scheepslaading donders, blixems, aconijt, stroppen, raderen, en al diergelyk tuig, dat mij toch waarlijk een heele hand vol geld kost, om dat ik alles, toen ik deze affaire begon, althands het houtwerk, nieuw heb moeten laaten maaken: ik heb al dat spul onlangs verhuurd aan een jong en vuurig Dichter, die een zeer sterk politiecq Dichtstuk, van een langen adem, onderhanden wilde neemen, waar al zulke ingrediënten by menigte in te pas komen, en nu hoor ik dat men hem gearresteerd en mijne geheele kraam in beslag genomen heeft, en dat ik zeer waarschijnlijk geen duit 'er van zal zien, en daarbij het goed nog daarënboven kwijt zyn. - Toen ik dien welëer zo verheven God, derwijze hoorde uitvaaren, moet ik zeggen, dat ik waarlijk als verstomd stond en niet wist hoe ik hem voordaan betijtelen moest; want mij dagt 's Mans taal was alles behalven goddelijk: ik begon dus ook maar voor mij heen te Mijn Heeren, en zeide: Maar, Mijn Heer! ik kan mij niet genoeg verwonderen, dat ik mij zo zeer in mijn denkbeeld bedrogen vinde? Zijt gij de alöm gewierookte God Apollo, de vader der Dichten Geneeskunde, de minnaar der schoone Daphne! is dit de Helicon!”
Arend Fokke Simonsz (2 juli 1755 – 15 november 1812)
Uit het duister schrijf ik je een brief, gesloten in mijn huis, mijn hand in het licht, peinzend
over hoe het papier in jouw hand komt. Ik zie geen letters meer jouw beeld in mijn hoofd.
Het geeft niet of je dit hoe lang je ernaar kijkt. Je hoeft niet te komen. Je bent er als adres.
Kunst
Er liep een meisje met een dooie hond aan een riem door het museum, zij sleepte
hem de trap af langs de schilderijen over zijn wollen poten tilde hem soms op
streelde zijn oren. Haar meedravende zus besteedde niet de minste aandacht aan de hond.
Remco Ekkers (Bergen, 1 juli 1941)
De Nederlandse dichter, schrijver, beeldend kunstenaar, zanger en fotograaf F. Starik werd geboren in Apeldoorn op 1 juli 1958. Zie ook alle tags voor F. Starik op dit blog.
Uit:O teder lied. Bij Rainer Maria Rilkes Nieuwe gedichten
“Ze worden omschreven als dinggedichten. Gebaseerd op de zichtbare wereld. Weergeven wat je ziet. Ze markeren de wending van de romanticus pur sang, de gepoederde lyricus, naar een moderner type dichter. Ook daar zou hij weer van terugkomen. De aan het eind van zijn leven verschenen Duineser Elegien, waar hij de laatste tien jaar in stormachtige vlagen aan schreef, zijn ronduit revolutionair te noemen. De elegieën zijn afkomstig uit de nalatenschap van de vorstin Marie von Thurn und Taxis-Hohenlohe, die een sprookjesachtig fraai gelegen slot, kasteel Duino, bewoonde in Triëst, waar Rilke in die tijd verbleef, en waar hij in een vliegende storm een stem meent te ontwaren die hem toeroept: ‘Wer, wenn ich schriee, hörte mich denn aus der Engel Ordnungen?’ De gedichten die hij vóór Neue Gedichte schreef: we kunnen ze, als we Rilke moeten geloven, vergeten. Die gedichten zijn immers anders ontstaan, en daarom zijn het er geen. Het zijn er nogal wat, en we zijn ze evengoed bepaald niet vergeten. De in 1875 in Praag geboren Rilke debuteerde als negentienjarige met Leben und Lieder, waarop een niet-aflatende stroom publicaties volgde: gedichten, maar ook toneel, verhalen, novellen. Uit die vroege periode worden Das Stunden-Buch en Das Buch der Bilder nog altijd gelezen. De waarschijnlijk beroemdste regels die Rilke schreef zijn afkomstig uit Das Buch der Bilder, dat enkele jaren voor de Neue Gedichte verscheen: ‘Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr. / Wer jetzt allein ist, wird es lange bleiben.’ In de loop van mijn leven verzamelde ik veel van Rilke’s gedichten in diverse vertalingen en uitgaven, grotendeels omdat mijn boekenkast op intuïtieve wijze is gerangschikt, wat een nette manier van zeggen van een geweldige puinhoop is, waardoor het dikwijls handiger is een boek nog maar eens aan te schaffen dan het terug te zoeken.”
Elke bloem heeft een speciale geur. De roos, tulp, margriet,
narcis, leeuwebekje, heide, lelietje van dalen, klaproos,
anjer, madeliefjes krokussen, de korenbloem. Niet allemaal
ruiken ze lekker. Bij voorbeeld de anjer ruikt niet zo
lekker als de roos. De lelie van dalen ruikt erg lekker.
Veel en veel lekkerder dan de anjer. Dus ruik vooral niet
aan de anjer. Dit weten we dan ook weer. Dag allemaal.
No, no Nanette
Tea for two heeft voor de oorlog iets voor mijn vader gedaan. En ook voor mij. Hij liep langzaam om het langer uit een huis te kunnen horen en miste zo lijn 2. In de volgende zat mijn moeder.
'Juist,' zei de man. Hij keek om zich heen, merkte Bart en Ad op, die achter hun bureaus klaar zaten, knikte even, liet zijn blik langs de boekenkasten gaan en vestigde hem op de schoolplaat van Jetses met de afbeelding van twee dorsende boeren, die boven de deur naar de bezoekerskamer hing. 'Dat is bijzonder aardig,' hij merkte nu ook de platen van de koren- en de hooioogst boven het bureau van Beerta en boven de deur naar de kaartsysteemkamer op, 'dat herinnert me aan mijn lagere school. Daar hadden we zulke platen. (…)
Hij daalde de trappen af naar de hal, groette in het voorbijgaan De Vries, en daalde verder af, de kelder in. Onder de grond was het stil. Door de kleine, betraliede raampjes aan de voorkant viel wat vaag licht in de gang. Hij knipte het licht aan en opende het ijzeren hek van de kluis, stopte de stekker van het licht in het stopcontact en keek om zich heen. De vraag naar de wieg bevond zich op een van de oudere vragenlijsten, die in een stalen ladenkast waren opgeborgen. Hij tilde ze uit de la, bracht ze over naar de tafel achter in de kluis, onder de lamp, ging achter de tafel zitten en nam een stapel voor zich. Terwijl hij langzaam, een voor een, de vragenlijsten omsloeg, viel het hem opnieuw op hoe stil het was om hem heen, alsof het huis boven hem was uitgestorven en hij alleen was overgebleven. Dat was een troostende gedachte.”
‘De helikopter cirkelt boven de berg. Ademloos turen Kars en Edgar in het groen. Elke keer als ze iets denken te zien staat hun hart stil, maar dan blijkt het iets anders te zijn. Stel je voor dat ze straks het lichaam van Brian in de rivier zien drijven... Ze speuren de hele berg af en dan vliegen ze boven de andere kant van de rivier terug. Waarom zien ze Brian niet? Edgar wordt bang. Hij verliest bijna de moed als de helikopter ineens omlaag duikt. Edgar grijpt Kars bij zijn schouder. Half in het water ligt een jongen. Er is geen enkele twijfel: dat is Brian! Het gaat allemaal pijlsnel. Terwijl de touwladder wordt uitgegooid, cirkelt de helikopter boven de plek. Edgar klimt als eerste naar beneden. Hij moet weten of zijn broer nog leeft. Edgar kijkt naar Brian. ‘Je bent dood,’ roept Edgar. En dan laat hij zich in paniek op de grond vallen. ‘Mijn broer is dood!’ Hij is zo in de war dat hij zijn naam niet hoort roepen. De agent die na Edgar is afgedaald en naast Brian zit trekt Edgar omhoog. ‘Kijk dan naar je broer!’ Brian komt overeind en strekt zijn armen naar zijn broer uit. Edgar rent naar hem toe. ‘Klootzak, je leeft nog!’ Hij drukt Brian dicht tegen zich aan. En dan moeten ze alle twee huilen.”
“Ze kwamen op gelijke hoogte met de anderen, een ploeg van een man of tien die pauzeerden in de zon om, leunend op hun gereedschap, zweet af te wissen en naar dit tafereel te kijken. Grainier hield de eeltige voet van de Chinees krampachtig vast, verbaasd over zichzelf, en de man met de andere voet liet los en ging naar adem happend op de grond zitten en werd in zijn oog geschopt voordat Grainier de wild om zich heen schoppende voet in bedwang kreeg. ‘Het was maar voor de grap. Voor de grap,’ zei de man die op de grond zat, en tegen zijn medeplichtige zei hij: ‘Kom op, Jel Toomis, laten we ermee ophouden.’ ‘Ik kan niet loslaten,’ zei deze meneer Toomis, ‘ik ben degene die hem bij de nek heeft!’ en hij lachte terwijl er een vlaag van verwarring over zijn gezicht gleed. ‘Nou, ik heb hem beet!’ zei Grainier, die beide voeten van de kleine duivel steviger omklemde. ‘Ik heb die rotzak beet, en ik doe mee!’ Het stel beulen bereikte het midden van de laatst voltooide spanne, achttien meter boven de stroomversnelling, en deed zijn uiterste best om de Chinees ervanaf te gooien. Maar hij bracht ze in het nauw door zich aan hun armen en benen vast te klampen, jammerend in zijn koeterwaals, tot hij plotseling losliet en met één hand de balk onder hem vastgreep. Hij schopte zijn overweldigers met gemak van zich af, aangezien die zich toch al van hem probeerden te ontdoen, en verdween over de rand, bungelend boven het ravijn, waarna hij zich hand-over-hand een weg baande boven de rivier, via het geraamte van de volgende spanne. Nu kwam de kameraad van meneer Toomis aangesneld, die, balancerend op een balk, naar de vingers van de man schopte. De Chinees liet zich als een circusartiest van de ene balk naar de andere omlaag zakken langs de kruiselingse constructie. Een paar man van de werkploeg juichten zijn ontsnapping toe, terwijl anderen, hoewel niet helemaal zeker waarom hij achterna werd gezeten, riepen dat de schurk tegengehouden moest worden.”
Denis Johnson (München, 1 juli 1949)
De Duitse dichter, schrijver en uitgever Hans Bender werd geboren op 1 juli 1919 in Mühlhausen (Kraichgau). Zie ook alle tags voor Hans Bender op dit blog.
Im Inselhotel Bescheidener werden die Wünsche: von der Terrasse aufs Meer zu sehen. Danach in kleinen Schritten die Promenade hin und zurück zu gehen.
Unsere Erzieher
Erinnerungen an Schülerjahre – bis heute nicht verblichen. Auch uns erzogen Lehrer, die dem Bischof Mixa glichen.
Vergeblicher Protest
Ich protestiere. Keiner stimmt mit ein. Spreche ich zu leise? Ich will nicht schrein.
« -Ainsi, faute d'avoir reçu votre avertissement, j'arrive fort mal à propos, dit Léonce, et je me conduis comme un provincial en venant troubler votre sommeil. Je suis si humilié de ma gaucherie, que je ne trouve rien à dire pour me la faire pardonner. -Ne vous la reprochez pas; je ne dormais plus depuis longtemps. Le caprice de toutes ces dames m'avait causé tant d'humeur hier soir, qu'après avoir jeté au feu leurs sots billets, je me suis couchée de fort bonne heure, et endormie de rage. Je suis fort aise de vous voir, il me tardait d'avoir quelqu'un avec qui je pusse maudire les projets d'amusement et les parties de campagne, les gens du monde et les jolies femmes. -Eh bien! vous les maudirez seule, car, en ce moment, je les bénis du fond de l'âme. Et Léonce, penché sur le bord de la fenêtre où s'accoudait Sabina, fut tenté de prendre une de ses belles mains blanches; mais l'air tranquillement railleur de cette noble personne l'en empêcha, et il se contenta d'attacher sur son bras superbe, que le burnous laissait à demi nu, un regard très-significatif. -Léonce, répondit-elle en croisant son burnous avec une grâce dédaigneuse, si vous me dites des fadeurs, je vous ferme ma fenêtre au nez et je retourne dormir. Rien ne fait dormir comme l'ennui; je l‘éprouve surtout depuis quelque temps, et je crois que si cela continue, je n‘aurai plus d‘autre parti à prendre que de consacrer ma vie à l‘entretien de ma fraîcheur et de mon embonpoint, comme fait la duchesse. Mais tenez, soyez aimable, et appliquez-vous, de votre côté, à entretenir votre esprit et votre bon goût accoutumés. Si vous voulez me promettre d'observer nos conventions, nous pouvons passer la matinée plus agréablement que nous ne l‘eussions fait avec cette brillante société."
George Sand (1 juli 1804 – 8 juni 1876) Portret door Auguste Charpentier, 1838
Voor maansopgang is er een moment van lage wolken, volmaakt onbeweeglijk op de lijn van de zee: abrikoosachtig doorschijnend met een scherpe krans van as verdonkert, dooft en koelt het af tot grijzig vermiljoen.
Wie ziet dit? Hij die niet meer weet of hij bestaat. Hij zet stappen op het strand, hij wil niet vergeten. Vergeefs! Hij is even onherroepelijk als de wolken. Longen, lever, seks, dat ben ik niet, is niet van mij.
Maskers, pruiken, cothurnen, kom hier bij mij! Maak een ander van me, zet mij op een hel toneel, zodat ik een ogenblik geloven kan dat ik besta! O hymne, o poëem, o melopee,
zing met mijn mond, verstom je, dan ben ik verloren! En zo zinkt hij langzaam diep de nacht in, Oceanus. Niet langer hier gehouden door zonsopgang of het opgaan van de maan.
Op mijn achtentachtigste verjaardag
Een stad wemelend van overdekte passages, smalle pleintjes en arcaden, terrasgewijs afdalend naar de baai.
En ik, starend naar het jonge schoon, lichamelijk en onbestendig, naar zijn dansende bewegen tussen oude stenen.
De kleuren van de jurken naar de zomermode, het getik van schoentjes op de eeuwenoude tegels verheugen mij door het ritueel van de terugkeer.
Het bezoeken van kathedralen en vestingtorens heb ik lang geleden achter me gelaten, Ik ben als hij die ziet, maar zelf niet voorbijgaat, ondanks grijs haar en ouderdomskwalen een luchtgeest.
Gered, want de eeuwige en goddelijke verwondering zijn met hem.
Vertaald door Gerard Rasch
Au politicien
Qui es-tu l’homme — assassin ou héros Toi, que la nuit a élevé pour l’action. Entre tes mains le sort du vieillard et de l’enfant Et ton visage dissimulé Tel un golem face au monde
Réduiras-tu en cendres la ville ou la patrie ? Attends ! Tremble dans ton coeur ! Ne t’en lave pas les mains ! Ne cède pas le verdict à l’histoire non accomplie ! À toi le glaive et à toi la balance. Par dessus le soucis des hommes, l’espoir et la colère Tu sauves ou tu perds La république.
Tu es bon et parfois parmi les tiens Tu caresses la tête claire des enfants Mais si un million de familles te maudissent ? Gare à toi ! Que restera-t-il de tes bonnes journées ? Que restera-t-il de tes discours vigoureux ? L’obscurité arrive.
Dans ta main humaine, o combien humaine, Des villes bruyantes, et des champs, des mines et des navires. Regarde. T a ligne de vie passera par ici. Trois fois béni Trois fois maudit Souverain du bien Ou souverain du mal.
In poetry there’s no happy ending. Poets end up living their madness. And they’re quartered like cattle (it happened to Darío). Or they’re stoned or wind up flinging themselves to the sea or with cyanide salts in their mouths. Or dead from alcoholism, drug addiction, poverty. Or worse: canonical poets, bitter inhabitants of a tomb entitled Complete Works.
Dichterliebe
Poetry has just one reality: suffering. Baudelaire attests to it. Ovid would approve of such declarations. And this, on the other hand, guarantees the endangered survival of an art read by few and apparently detested by many as a disorder of the conscience, a remnant from times much older than ours now in which science claims to enjoy an endless monopoly on magic.
Vertaald door Katherine M. Hedeen en Víctor Rodríguez Núñez
»Das Tier hat uns in der Hand. Das ist noch schlimmer als Hitze und Gestank.« Jule schaute auf. »Ich halte das nicht mehr aus.« »Es bringt nichts, sich aufzuregen, Liebes.« Gerhard bemühte sich, seiner Stimme einen sicheren Klang zu geben. Je hysterischer Jule wurde, desto fester klammerte er sich an die Vernunft. »Wenn man jemanden hasst, stört einen alles, was diese Person tut.« »Du meinst, ich soll versuchen, das Tier zu lieben? Und dann wäre es in Ordnung, dass es unser Leben zerstört?« »Ich meine, dass du dich nicht reinsteigern sollst. Durch die Aufregung schadest du nur dir selbst, und...« Er kämpfte auf verlorenem Posten. Jule war in sich zusammengesunken und hatte zu weinen begonnen, so dass ihm nichts übrig blieb, als sich neben sie zu setzen und ihr einen Arm um die Schultern zu legen. Auf dem Schoß hielt sie die kleine Sophie, die sich in ihren Armen wand und unentwegt quengelte. Das Baby fand keine Ruhe und wachte auch nachts ständig auf, was bei der Hitze im Haus kein Wunder war. Dass Jule die Kleine ständig an die Brust presste, machte die Sache nicht besser. Seit die Feuer brannten, raubten sie sich gegenseitig den letzten Nerv. Mit einem Hemdzipfel trocknete sich Gerhard das Gesicht. Die Haut spannte über den Knochen. In letzter Zeit vermied er den Blick in den Spiegel. Jule sah erschöpft aus, aber sein eigener Anblick war verheerend. Das lag an den zwei Jahrzehnten, die er ihr voraushatte, und an der Hagerkeit, die ihm jede Anstrengung scharf ins Gesicht schnitt. Als Jule vor fünf Jahren zum ersten Mal in einem seiner Seminare an der Humboldt-Universität aufgetaucht war, hatte er bei ihrem Anblick spontan »Willkommen!« gesagt und nicht nur die Lehrveranstaltung, sondern gleich sein ganzes Leben gemeint. Ruhig hatte Jule zwischen den anderen Studenten gesessen, rothaarig, hellhäutig und wie von Licht umgeben, was außer ihm niemand zu bemerken schien.“
Juli Zeh (Bonn, 30 juni 1974)
De Algerijnse schrijfsterAssia Djebar(eig.Fatima-Zohra Imalayen) werd geboren op 30 juni 1936 in Cherchell, een kleine kustplaats in de buurt van AlgiersZie ook alle tags voor AssiaDjebar op dit blog.
Uit: Les Enfants du nouveau monde
« Elle, d’un mouvement des épaules qui décelait une grâce blessée, se détournait, poursuivait sa quête le long des couloirs sombres, des chambres jamais habitées où il lui semblait soudain que, sa vie entière, elle persisterait à errer ainsi, errer encore, silhouette perdue dans les rets de l’oubli, qui fait quelques pas, s’arrête, se penche, tige souple, par une fenêtre, se retourne pour promener encore son ombre mince sur les murs immaculés que peut adoucir par moments la lumière du jour glissée à travers les stores que le petit homme tentait toujours de lever » (…)
Le temps, elle s’en souvenait aussi. Mais à quoi bon se souvenir : le temps était maintenant toujours pareil, une durée affaissée comme une corde à jouer de fillette qui traîne dans la poussière. Elle ne disait plus : ‘Demain’, ‘bientôt’, ‘tout à l’heure’, ces notations banales qui nous portent, sans nous faire oublier la route – route parcourue à pas si menus qu’elle livre la sensation d’un présent qui s’étale et que l’on croit posséder, d’un avenir sans danger dont on s’imagine être toujours sur le point de jouir, illusion de l’avenir, illusion de sa jouissance. Lila se voyait désormais comme un objet défait, livrée au désespoir de vivre ainsi immobile. Pour toujours ? La question n’avait aucun sens. (…)
Salima se tendait encore, ayant choisi une fois pour toutes de persévérer, de continuer en dépit de tout, du mépris de ces filles étrangères, de l’indifférence des siens, de tant d’autres obstacles. […] Etait-ce vraiment hier, cette époque ? Voila quinze ans, ou seize…Elle était alors, de la ville, la seule musulmane à poursuivre ses études. Un père mort à l’âge où elle aurait dû, comme les autres, se cloîtrer ; une chance, en somme. […] Elle se revoyait alors à quinze ans, décider, le jurer, puisqu’elle était l’aînée, de “se conduire en homme”.
“Professor Heurnius toonde het spijsverteringsstelsel: keel, slokdarm, maag, darmen, blaas, nieren. Hij sneed een borst af en kloofde deze vervolgens doormidden, om te laten zien waar de melkkliertjes door het sponsachtige weefsel liepen. Een bijzonder moment volgde toen hij aan de voortplantingsorganen was begonnen, gewoonlijk een ondergeschikt deel van de totale ontleding. ‘Zoals bekend is de vrouw analoog geschapen aan de man, alleen liggen bij haar de teelballen in de buikholte in plaats van buiten het lichaam’, vertelde de hoogleraar als inleiding. (…)
Bij vrouwen bijvoorbeeld heerst altijd een innerlijk conflict tussen hun vurige, sensuele temperament door een overmaat aan rood bloed en hun meer trage gang naar huiselijkheid door het eveneens in verhouding ruim aanwezige slijm of flegma. Om in balans te komen, zorgt het lichaam zelf voor evenwicht, namelijk via de maanstonden. In die periode kan een vrouw soms onvoorspelbaar reageren.”
I. Heinrich Heine reisde in Holland, En hij zag en hoorde er veel. 't Komt aan 't slot der Reise-bilder Weldra in het vijfde deel. Eens bezocht hij daar 't theater. Dat bezoek vergeet hij nooit; Want zijn humor werd er wakker En 't bevrozen hart ontdooid. Daar eerst leerde hij gelooven: De eedle Kunst, zij kent geen grens! - De Natuur werd omgetooverd Ja, de mensch zelfs bleef geen mensch! Maar, veel eischend sints die stonde, Zag hij 't verdre lustloos aan. Zelfs bij de apenkooi in Artis Bleef hij, godloos gapend, staan.
II. Hij doorkruiste stad en polder, Weide en akker, duin en reê. Telkens bracht hij van zijn zwerftogt, Ongewone schatten meê. Maar het kostbaarst was een schedel, Dien hij zich uit duizend koos; Want voor bloed bevond hij water, En voor hersens wier en kroos. Een van Galls geleerdste volgers, Een talentvolle Irokees, Peinsde op 't wezen van het wonder, Dat hem Heinrich Heine wees. Hoe hij voelde, hoe hij tastte! Was 't een mensch, of was 't er geen? Want de bobbel van de Rede Was vooral ontzaglijk kleen. Eindlijk riep hij: ‘Wonder, wonder! Zeker een Vóór-zondvloedsch dier.’ ‘Mis!’ zeî Heine, ‘'t is de schedel Van een Hollandsch rentenier.’
Hendrik Jan Schimmel (30 juni 1823 - 14 november 1906) Portret door Hendrik Johannes Haverman
“Onder de schrijvers, schilders en estheten van het Londense fin-de-siècle was Oscar Wilde wel een van de meest Griekse. Al wat Grieks was belichaamde voor hem een streven naar schoonheid, dat hem gedurende zijn gehele leven als dichter, prozaïst, essayist en in mindere mate ook als toneelschrijver voor ogen heeft gestaan. Het woord ‘Greek’ alleen al was voor hem de overtreffende trap van ‘beautiful’ en hij koppelde het, uit een dichterlijke aandrift tot alliteratie, bij voorkeur aan ‘gracious’ en ‘graceful’. Hoewel in zijn latere leven ‘pleasure’ de overhand kreeg boven ‘beauty’, hetgeen overigens nauwelijks minder Grieks genoemd kan worden, en hij zijn priesterschap van het esthetendom verloor, heeft de ‘Greek Spirit’ hem nooit verlaten. Deze ‘Greek Spirit’ was een vrij amorfe levensfilosofie, die zijn voornaamste houvast vond in Wilde's grote bewondering voor en kennis van de Griekse cultuur en literatuur. Bij Oscar Wilde diende deze ‘Spirit’ als een zintuig voor alle kunsten en voor schoonheid in het algemeen. Of het nu ging om het Symposion van Plato of het geheim van Botticelli, om de sonnetten van Shakespeare of om de werken van Praxiteles, dit alles had in zijn ogen slechts waardevoor hen die de kunst tot maat van alle dingen maken en die zich de schoonheid stellen tot alles regerend principe. Men heeft zijn ‘esthetische’ houding wel afgedaan als een nogal geposeerde belangstelling voor vage schoonheidsidealen. Maar vooral uit het dichterlijke en het essayistische werk van Oscar Wilde, uit zijn brieven en in het algemeen uit zijn levenskunst - die men als zijn chef d'oeuvre zou kunnen beschou wen - blijkt een grondige en welbespraakte bekendheid met de klassieke Griekse literatuur en een groot gevoel voor de eeuwigheidswaarden die uit de Helleense cultuur kunnen worden geput. Zijn beheersing van de Griekse taal was voortreffelijk. Een aantal van zijn berijmde vertalingen, fragmenten uit tragedies van Euripides en Aischylos en uit de Wolken van Aristophanes, is bewaard gebleven. In zijn bundel Poems uit 1881 hoort men niet zelden een verre echo van Sappho, Theokritos of Homeros, terwijl verschillende van zijn gedichten een titel of motto dragen, ontleend aan een van zijn grote klassieke voorbeelden.”
Maarten Asscher (Alkmaar, 29 juni 1957)
De Duitse dichter en schrijver Ror Wolf (pseudoniem van Raoul Tranchirer) werd geboren op 29 juni 1932 in Saalfeld/Saale. Zie ook alle tags voor Ror Wolf op dit blog.
Uit: Verschiedene Möglichkeiten, die Ruhe zu verlieren
„Worauf es jetzt ankam, waren die schönen ledernen Bücherrücken. Goethe und Ganghofer und Dostojewski und Rosegger und so weiter in vielen Reihen hintereinander. Ich bin an diesen Rücken vorbeigegangen und habe etwas gesucht und nichts gefunden, und darum bin ich den ganzen Weg, den ich beschrieben habe, wieder zurückgegangen und bin hinausgegangen und die Saalstraße hochgegangen, dann durch die Brudergasse gegangen und rechts durch die Klostergasse zum Schießteich gegangen, oder, um eine Abkürzung auszuprobieren, zwar durch die Brudergasse gegangen, aber nicht durch die Klostergasse, sondern durch die Hans-Schemm-Straße gegangen, bis zum Schießteich. Und ich ging und ging und trat schließlich in einen ¬Laden hinein, in dem Herr Ost neben den Ausrüstungsgegenständen für Briefmarkensammler auch Wunderkerzen, Taschenspiegel, Lakritzestangen aus Pferdeblut, unübertreffliche Murmeln und Gummischützer, sogenannte Frommser, prachtvolle Preßbilder, Tril¬lerpfeifen und Zündblättchen für sanfte Pistolen, perlenbestickte Portemonnaies und andere Dinge von unschätzbarem Wert führte und zu alledem auch eine Leihbücherei betrieb. Dort also fand im Jahr zweiundvierzig oder dreiundvierzig eine für diesen Beitrag wichtige und für meine Zukunft entscheidende Begegnung statt. Ich entdeckte, im Hintergrund, unterhalb von Heimatromanen und Liebesromanen, etwas im Dunkeln des Ladens, gebückt in der Nähe des Fußbodens, schmächtig und fleckig, in einem finsteren feierlichen Moment, eine Reihe von Büchern eines Mannes, dem ich hiermit mein erstes Lese-Erlebnis zuschreibe. Dieser Mann hatte einen Bart. Was mich im Handumdrehen für ihn einnahm, waren die Illustrationen. Dann auch die Titel: Die Leiden eines Chinesen in China / Ein Drama in den Lüften / Das Dampfhaus. Nehmen wir an, es war dreiundvierzig. Dann hatte ich also im Jahr dreiundvierzig, vielleicht gegen Abend, vom Schießteich aus, Hans-Schemm-Straße, Brudergasse Richtung Saalstraße, ein kleines bräunliches Buch aus dem Verlag Hartleben in der Tasche. Ich ließ die Verdunklung herunter. Ich blätterte ein bißchen herum. Plötzlich wurde ich eingesogen in dieses Buch; aufgeschluckt von einem Autor: Jules Verne.“
„By now it was quarter past nine. Don't ask me what I felt during those fifteen minutes. I don't know, I don't remember. I was a piece of ice. Even my brain was ice. I don't even remember whether certain things I saw were from the first tower or the second. For example, the people who threw themselves from the eightieth or ninetieth floor to avoid being burned alive. They broke the glass of the windows, they climbed up and jumped out like someone who jumps out of an airplane with a parachute on. They came down so slowly, waving their arms and legs, swimming in the air. Yes, they seemed to swim in the air, never arriving. Around the thirtieth floor though, they sped up. They started to gesture desperately, penitently I imagine, almost as though they were shouting for help. And maybe they really were. Finally they fell like rocks and splat. You know, I thought I'd seen everything in war. I'd considered myself vaccinated against war, and in substance I am. Nothing surprises me anymore. Not even when I get angry, not even when I get indignant. But in war I'd always seen people who died by the hand of others. I'd never seen people who die killing themselves, throwing themselves without parachutes from the eightieth or ninetieth or hundredth floor. In war, I'd always seen things that explode. That blow up in all directions. And I'd always heard a huge racket. Those two towers though, didn't explode. The first imploded, swallowed itself. The second fused and melted. It melted just like a stick of butter placed on the fire. And it all happened, or so it seemed to me, in tomblike silence. Is that possible? Was that silence real, or was it inside me? I also have to say that in war I'd always seen a limited number of deaths. Every battle, two or three hundred dead. Four hundred at most. Like at Dak To in Vietnam. And when the battle was finished, the Americans would gather up and count them. I couldn't believe my eyes. In the massacre of Mexico City, the one where I caught a fair number of bullets myself, they gathered at least eight hundred dead.”
My country, I the walls, the arches see, The columns, statues, and the towers Deserted, of our ancestors; But, ah, the glory I do not behold, The laurel and the sword, that graced Our sires of old. Now, all unarmed, a naked brow, A naked breast dost thou display. Ah, me, how many wounds, what stains of blood! Oh, what a sight art thou, Most beautiful of women! I To heaven cry aloud, and to the world: 'Who hath reduced her to this pass? Say, say!' And worst of all, alas, See, both her arms in chains are bound! With hair dishevelled, and without a veil She sits, disconsolate, upon the ground, And hides her face between her knees, As she bewails her miseries. Oh, weep, my Italy, for thou hast cause; Thou, who wast born the nations to subdue, As victor, and as victim, too! Oh, if thy eyes two living fountains were, The volume of their tears could ne'er express Thy utter helplessness, thy shame; Thou, who wast once the haughty dame, And, now, the wretched slave. Who speaks, or writes of thee, That must not bitterly exclaim: 'She once was great, but, oh, behold her now'? Why hast thou fallen thus, oh, why? Where is the ancient force? Where are the arms, the valor, constancy? Who hath deprived thee of thy sword? What treachery, what skill, what labor vast, Or what o'erwhelming horde Whose fierce, invading tide, thou could'st not stem, Hath robbed thee of thy robe and diadem? From such a height how couldst thou fall so low? Will none defend thee? No? No son of thine? For arms, for arms, I call; Alone I'll fight for thee, alone will fall.
Giacomo Leopardi (29 juni 1798 - 14 juni 1837) Standbeeld in Recanati
Uit: De kleine prins (Vertaald door L. De Beaufort-Van Hamel)
“Ik had een hele tijd nodig om te begrijpen waar hij vandaan kwam. De kleine prins ondervroeg mij voortdurend maar scheen mijn vragen nooit te horen. Pas langzamerhand, door toevallig gesproken woorden, is het mij alles duidelijk geworden. Zo vroeg hij, toen hij voor het eerst mijn vliegtuig zag (ik zal het maar niet uittekenen, dat is me veel te moeilijk): 'Wat is dat voor een ding?' - Dat is geen ding. Het vliegt. Het is een vliegtuig, mijn vliegtuig. En ik was er een beetje trots op hem te vertellen, dat ik kon vliegen. Toen riep hij uit: ' Maar dan ben je uit de hemel gevallen!' 'Ja', zei ik bescheiden. - Nee maar, dat is gek... En de kleine prins lachte zo grappig, dat bij me erg boos maakte. Ik stel er prijs op dat men mijn ongeluk ernstig opneemt. Toen zei hij weer: 'Dus dan kom jij ook uit de hemel! Van welke planeet?' Meteen begreep ik, dat dit een beetje licht zou werpen op de geheimzinnigheid van zijn verschijning en ik vroeg plotseling: 'Dus jij komt van een andere planeet?' Maar hij antwoordde niet. Zacht schudde hij zijn hoofd terwijl hij mijn vliegtuig bekeek: 'Ja, daarmee kom je natuurlijk niet van ver...' En een hele tijd was hij in gepeins verzonken. Toen haalde hij mijn schaap uit zijn zak en bekeek zijn schat met diepe aandacht. Je begrijpt wel hoe nieuwsgierig ik was geworden door die vage aanduiding van 'de andere planeten'. Ik trachtte daarover dus meer te weten te komen. - Waar kom je vandaan, klein kereltje? En waar is je 'thuis'? Waarheen wil je je schaap meenemen? Na een lang, peinzend stilzwijgen antwoordde hij: 'Weet je wat mooi uitkomt? Met die kist die je me gegeven hebt, heeft het schaap meteen een huisje voor de nacht.' - Natuurlijk. En als je lief bent, zal ik ook een touw geven om het overdag vast te leggen. Met een paaltje. Dit vond hij blijkbaar een vreemd plan. - Vastbinden! Wat een gek idee. - Maar als je hem niet vastbindt, loopt hij weg en verdwaalt... Toen schaterde hij het weer uit. - Maar waar moet hij heen? - Zo maar ergens. Rechtuit... Toen zei de prins ernstig: 'Dat doet er niets toe. Bij mij thuis is het allemaal zo klein!' En een beetje verdrietig misschien voegde hij eraan toe: 'Rechtuit kom je niet erg ver...'
Antoine de Saint-Exupéry (29 juni 1900 - 31 juli 1944) Scene uit de animatieserie uit 2011
“Tegen den muur werd de boekenkast geplaatst; in 't midden der kamer het bureau-ministre, en er achter in eenen breeden leunstoel de rechtsgeleerde, de pen achter 't oor, het wetboek in de hand, bereid om te adviseeren, exploiteeren, procedeeren, concludeeren en appeleeren tegen geheel de wereld. Er ontbrak hem niets meer dan... zaken en cliënten. Het is waar, de ligging was voortreffelijk. Hij zag de zuilen van het paleis van justitie; hij zag de oude confraters de trappen optrekken, gebogen onder het gewicht hunner zware procesbundels, hij zag zelfs de pleiters zijn huis... voorbijtrekken; maar daar bleef het bij: niet een enkel, die bij hem aanklopte. Het kwartaal liep ten einde. Monsieur Lefinaud bracht zijne rekening, maar had nog den eersten bezoeker aan te kondigen. ‘De ligging is misschien wel zoo goed niet als u dacht,’ bemerkte ik. ‘Ho, monsieur!’ hervatte de kleermaker. ‘De cliënten althans schijnen er den weg niet van te kennen,’ poogde ik te lachen. ‘Dat kan zoo spoedig niet komen,’ bracht de huisbaas in, ‘doch als mijnheer mij veroorlooft, 't is maar eene vraag: houdt mijnheer zich niet ruim zedig, ruim stil? In eene groote stad moet er wat beweging, wat klatergoud, wat bluf bij zijn. Zie, mijnheer, als ik mij hier eerst vestigde, ging het juist gelijk met u. Ik geloof niet, dat ik op veertien dagen aan twee personen de maat nam, ik, die te Schaarbeek zulke schoone klanten had...’ en monsieur Lefinaud speelde bevallig met zijnen meter, die hem steeds om den hals hing.”
Anton Bergmann (29 juni 1835 – 21 januari 1874) Cover
„In der Hast ausgeführt, weil man's bedurfte, als die Städte sich zusammenthaten zu einer, war es nicht so fest und von dicken Steinen, als die großen Rathäuser in andern reichen Städten. Darum dauerte es auch nicht über das Mittelalter hinaus, und ist keine Spur davon übergeblieben. Waren kaum die Untermauern und ein Teil des Erdgeschosses von Stein, und wo's war, waren's nur Backsteine. Das andere ruhte auf Pfahlwerk, und waren die Obergeschosse alle Fachwerk. Aber zur Zeit, wo beide Städte dieses Rathaus zu gemeinsamer Ehr und Nutzen aufführten, was um ein hundert und einige Jahre früher geschah, als diese Geschichte spielt, baute man in Fachwerk nicht minder kühn und lustig, als in Stein und Mörtel. Da fand man dieselben Formen in den himmelhohen hölzernen Häusern wieder, über die wir in den gotischen Baudenkmälern der Vorzeit aus Sandstein und Marmor staunen. Ja die Laune erging sich noch wunderlicher und bunter in dem gefügigeren Holze, da der Stein strengere Gesetze und Regeln vorschreibt. Die überragenden, oberen Geschosse, mit wunderbar geschnitzten Balkenköpfen, die ausgebauten Ecktürmchen und Söller, wodurch die engen Straßen oft ganz überdacht wurden, davon war nicht der Mangel an Raum allein der Grund; es war ebenso oft die Laune des Baumeisters, der im Himmel an Spielraum gewinnen wollte, was ihm auf Erden zu schmal zugemessen war. Waren diese Bauten auch gar nicht so gefährlich, als man meint. Wenn einer so bauen wollte heut, ach was würden sie schreien, und die Nachbarn dächten, es müßte übermorgen ihnen auf die Köpfe fallen. Aber schaut Euch doch um in den vielen hölzernen Städten unseres lieben Deutschlands. Drei, vier, fünfhundert Jahre hat ein solches Holzhaus aus dem Rücken: freilich ist der Nerv kernige Eiche. Es krümmt sich auch wohl vorm Alter und liegt über, aber es fällt nicht. Noch stehen diese übergekragten, kunstvoll geschnitzten Häuser in Halberstadt, Hildesheim, Nürnberg, wie umgekehrte Pyramiden; sie verloren in keinem Jahrhundert ihr Gleichgewicht. Erst in dem unsern trägt man diese Schmuckkästlein bürgerlicher Baukunst allmählich ab, nicht aus Not und Fürsorge; aber der Sinn änderte sich. Er will itzo leere Räume um sich haben, um behaglich zu sein, wo die Väter sich einschachtelten, um warm zu sitzen.“
Willibald Alexis (29 juni 1798 – 16 december 1871) Borstbeeld in Arnstadt
De Duitse dichter, schrijver, uitgever en vertaler Thomas Frahm werd geboren op 29 juni 1961 in Homberg. Hij woont sinds de vroege jaren 2000 in Bulgarije. Thomas Frahm studeerde geografie, stedenbouw en filosofie aan de universiteit van Bonn. Zijn eerste poëziebundels werden gepubliceerd in 1987 en 1991 bij de Verlag Irene Kuron, een uitgeverij van wetenschappelijke en culturele publicaties in Bonn. Frahm begon rond 1993 in Sankt Augustin bij Bonn een uitgeverij, de Avlos-Verlag. De kleine uitgeverij richt zich in het bijzonder op interculturele literatuur (migranten literatuur), literaire werken van schrijvers en dichters uit de Balkan, met name Bulgarije, evenals "regionale literatuur" uit de regio Niederrhein. Sinds 2000 werkt Frahm als freelance schrijver. Hij publiceert verhalen, essays en poëzie. Zie ook alle tags voor Thomas Frahmop dit blog.
Beim Warten
Mit welchem Durst du jagst zu deinen ungezählten Treffen, als wäre ich ein ausgetrocknet Brot, bei dessen Anblick du sofort nach Wasser fragst −
Mit welcher Gier du auswärts isst (als wäre ich der Inbegriff von Hungertod), derweil die Straßenköter schon wie Wölfe kläffen und meine Seele die Sekunden misst −
Zweiter Frühling
Der grüne Ausschlag, den man Frühling nennt. Das Leben, das in allen Knospen brennt. Die Ströme, die in müde Knochen fließen. Die Wünsche, die dir in die Zellen schießen.
Das alte Brot, das du nun nicht mehr isst. Das Wintergrau, das unwirsch du vergisst. Das Warten, das sich zur Erwartung wandelt. Das Kommende, das einfach an dir handelt.
Florian Zeller, Ryszard Krynicki, Mark Helprin, Marlene Streeruwitz, Fritzi Harmsen van Beek, Luigi Pirandello, Jean Jacques Rousseau, Anton van Wilderode
“You looked distracted,” she said a little later. Feigning surprise, he put on a smile, as if to indicate that she was wrong: No, no, of course not. After all, he couldn’t very well admit to her that he had imagined the three of them in bed together, and that in his fantasy the third person looked like Sofia, the young Polish woman she’d introduced him to a few days before. This wasn’t the first time that he’d fantasized about other women while making love to Pauline. (He would close his eyes, as if afraid of being caught in the act of infidelity, and let the film play under his eyelids.) Besides, he probably wasn’t the only person ever to seek fresh stimulation in more or less fictional images. He vividly remembered the period when the world was excitement without release (those long years of adolescence when he looked at girls but couldn’t approach them), but now he dreaded the reverse, to be locked in a world of release without excitement (being in a couple). After two years of living together, he sometimes wondered if he and Pauline had reached the frontier of that peacefully settled world. No wonder his fantasy life was coming to the rescue of his daily lot. On the other hand, that he would include Pauline in the script was surprising. For better or for worse, she incarnated the antithesis of debauchery for him. He asked himself the question somberly that morning, while making coffee: would he like to go to bed with Pauline and another woman? The idea, which had excited him a moment earlier, now seemed unpleasant and crude. Here, a parallel with the Polish plumber must be drawn. For the previous month, an anti-European PR campaign in all the French media had been stigmatizing the Polish plumber, making him symbolically responsible for unemployment in France. How could you fight him? He worked hard and cost much less. It was scandalous! It was unfair competition! Remember, the European Union had been built around the Franco-German couple. These were two countries who felt powerful, and by and large they got along pretty well. But weren’t they taking a fatal risk, it was suggested, by blindly rushing into the endless process of enlarging the European Union? Let’s be even more concrete: if France and Germany welcome Poland into their bed, should they be surprised if Poland, which has a talent for plumbing, upsets their mutual balance?”
A late afternoon, snow is falling. Near the striking Musee d'Orsay you see a grey bundle on the edge of the sidewalk: a bum rolled up into a ball (or a refugee from some country plunged in civil war) still lying on a plaid, wrapped in a blanket, a salvaged sleeping bag and a right to live. Yesterday he also had a radio switched on. Today freezing coins are laid out on the newspaper in constellations of non-existent planets and moons.
Vertaald door Alissa Valles
The Door
A hollow word, the unpronounceable word: time. You have not recalled that language on time and have remained in the door-tree’s shadow. In the woods of ash, in the ash wilderness, you have met friends with the eyes of trees. In the door that opens features of the face. The woman of the night embodied you in her. In the forest of the dead, in the forest of dead languages your manuscript vanished, however, you have not retrieved it: this page of the world, freshly torn out page was illegible. What remained was the hollow word: time, indecipherable page
“When your parents die, Alessandro, you feel that you have betrayed them." "Why?" Luciana asked. "Because you come to love your children more. I lost my mother and father to images in photographs and handwriting on letters, and as I abandoned them for you, the saddest thing was that they made no protest. "Even now that I'm going back to them, I regret above all that I must leave you." "You're not going back to anybody," Alessandro told him. "We'll solve those problems later." "Alessandro," his father said, almost cheerfully. "You don't understand. This kind of problem is very special: it has no solution.” (…)
“Young Bindo Altovini, looking out from time, made a perfect coalition with the mountains, the sky, and the tall redheaded woman who had bent over just slightly to examine a raging battle that was long over. Alessandro imagined that Bindo Altovini was saying, half with longing, half with delight, "These are the things in which I was so helplessly caught up, the waves that took me, what I loved. When light filled my eyes and I was restless and could move, I knew not what all the color was about, but only that I had a passion to see. And now that I am still, I pass on to you my liveliness and my life, for you will be taken, as once I was, and although you must fight beyond your capacity to fight and feel beyond your capacity to feel, remember that it ends in perfect peace, and you will be as still and content as am I, for whom centuries are not even seconds." In the eyes of Bindo Altoviti, Alessandro saw wisdom and amusement, and he knew why the subjects of paintings and photographs seemed to look from the past as if with clairvoyance. Even brutal and impatient men, when frozen in time, assumed expressions of extraordinary compassion, as if they had reflected the essence of their redemption back into the photograph. In a sense they were still living.”
„DieStimme sang. Die Stimme in einem Sprechgesang. »Lie low little girl. Don’t shut the door. Let the wolves in. One by one. Give them cider and cake. But. Little girl. Don’t forget. Spike the cider with Henbane and toad stool Only dead wolves are dead. And nothing to dread.« Und dann nur die Orgel und die Stimme. »So you don’t get. So you don’t get. So you don’t get. Crow’s feet and wrinkles. Crow’s feet and wrinkles. Before you turn 29. And your life will be over.« Dann die Wiederholung von »dead wolves are dead.« an. Die Stimme kaum zu hören. Das Schlagzeug. Die Gitarren. Noch zwei Gitarristinnen auf der Bühne. Langbeinige Blondinen in Jeans und rot karierten Flanellhemden. Sie standen am hinteren Rand. Die Mick Jagger ähnliche Person. Sie spielte ein lang gezogenes Solo nach dem anderen. Dann wieder alle. Laut. Dringlich. Selma fand sich im Rhythmus mitwippend. Sie sprang nicht. Wie die anderen. Das wäre mit der Tasche auch gar nicht gegangen. Selma blieb am Rand. An der Wand rechts. Rund um sie die Frauen. Alle konnten die Texte. Sangen im Chor mit. Die Musik hielt alle umfangen.“
Uit: The Late Mattia Pascal (Vertaald doorArthur Livingston)
“One of the few things, in fact about the only thing I was sure of was my name: Mattia Pascal. Of this I took full advantage also. Whenever one of my friends or acquaintances so far lost his head as to come and ask me for a bit of advice on some matter of importance, I would shrug my shoulders, squint my eyes, and answer: "My name is Mattia Pascal!" "That's very enlightening, old man! I knew that much already!" "And you don't feel lucky to know that much?" There was no reason why he should that I could see. But at the time I had not realized what it meant not to be sure of even that much—not to be able to answer on occasion, as I had formerly answered: "My name is Mattia Pascal!" Some people surely will sympathize with me (sympathy comes cheap) when they try to imagine the immense anguish a poor man must feel on suddenly discovering ... well, yes... just a blank; that he knows neither who his father was, nor who his mother was, nor how, nor when, nor where, he was born--if ever he was born at all.... Just as others will be ready to criticize (criticism comes cheaper still) the immorality and viciousness of a society where an innocent child can be treated that way. Very well! Thanks for the sympathy and the holy horror! But it is my duty to give notice in advance that it's not quite that way. Indeed, if need should arise, I could give my family tree with the origin and descent of all my house. I could prove that I know my father and my mother, and their fathers and mothers unto several generations, and the doings, through the years, of all those forebears of mine (doings not always to their untarnished credit, I must confess). Well then? Well then! It's this way. My case, not the ordinary one, by any means, is so far out of the ordinary in fact, that I have decided to recount it.”
Luigi Pirandello (28 juni 1867 - 10 december 1936) Standbeeld in Porto Empedocle, Sicilië
“Laat de bazuin van het laatste Oordeel maar schallen, het geeft niet wanneer. Ik zal met dit boek in de hand voor de opperste rechter verschijnen. Ik zal dan luid en duidelijk zeggen: `Zie, dit heb ik gedaan,dit heb ik gedacht, dit ben ik geweest. Met dezelfde openhartigheid heb ik het goede en het kwade verteld. Ik heb niets ongunstigs verzwegen en er niets gunstigs aan toegevoegd en als ik enkele onbelangrijke versieringen heb aangebracht, is dat alleen maar gebeurd om een leemte te vullen die ontstaan was door de ontoereikendheid van mijn geheugen. Ik heb mogelijk iets voor waar aangenomen waarvan ik wist dat het waar geweest kon zijn, nooit iets waarvan ik wist dat het onwaar was. Ik heb mijzelf laten zien zoals ik was, laag en verachtelijk als ik dat geweest ben, goed, edelmoedig en verheven wanneer dat het geval was. Ik heb mijn innerlijk blootgelegd zoals U het zelf hebt gezien. Eeuwig Wezen, verzamel de onmetelijke menigte van mijn medemensen om mij heen. Laat ze mijn bekentenissen horen, laat ze jammeren om mijn schanddaden, laat ze zich schamen voor mijn zwakheden. Laat ieder van hen op zijn beurt met dezelfde oprechtheid aan de voet van Uw troon zijn hart blootleggen en laat dan iemand zeggen, als hij durft: ``Ik was beter dan deze mens.'' Ik ben in 1712 te Genève geboren als zoon van burger Isaac Rousseau en burgeres Suzanne Bernard. Omdat een zeer bescheiden nalatenschap onder vijftien kinderen moest worden verdeeld, bestond mijn vaders aandeel uit bijna niets en had hij als enig middel van bestaan zijn beroep van klokkenmaker, waarin hij overigens heel bedreven was. Mijn moeder, een dochter van de predikant Bernard, bezat meer geld. Ze had ook een goed verstand en was mooi. Mijn vader had haar niet gemakkelijk gekregen. Hun liefde was bijna tegelijk met hun leven begonnen.”
Jean-Jacques Rousseau (28 juni 1712 - 2 juli 1778) Standbeeld in Genève
Hij wandelt wijdbeens, mantelpanden wuivend door het olijfbos, met zeer dikke vingers over de gaten van de tweefluit schuivend, de wangen bol, het achterhoofd vol vlinders.
Wat kunnen doden van de krekels horen die hij doet krijsen in de sarkofagen in open kruiken kraters en amforen waar zij versmachten onder sintellagen?
De dag van Eden In memoriam matris
1 Als ik vanavond thuiskom ben je weg. Ik zal de tuin inlopen rokend en verdrietig om al het liefs dat ik je wilde zeggen. Je zwarte stoel staat in het erwtenbed. Je zat er vaak tussen twee beurten in nog met je handen aan de groene lussen een uur vol gras en vogels uit te rusten, de druppels zweet al haastig weggewist. Een fijne sluier zand ligt op je stoel. Ik zal hem in spiraaltjes openblazen. Want je bent weg, ik moet mij nooit meer haasten. Voor hoeveel jaren is dat nu voorgoed.
Tags:Florian Zeller, Ryszard Krynicki, Mark Helprin, Marlene Streeruwitz, Fritzi Harmsen van Beek, Luigi Pirandello, Jean Jacques Rousseau, Anton van Wilderode, Romenu
when I watch you wrapped up like garbage sitting, surrounded by the smell of too old potato peels or when I watch you in your old man's shoes with the little toe cut out sitting, waiting for your mind like next week's grocery I say when I watch you you wet brown bag of a woman who used to be the best looking gal in Georgia used to be called the Georgia Rose I stand up through your destruction I stand up
Wishes For Sons
i wish them cramps. i wish them a strange town and the last tampon. I wish them no 7-11.
i wish them one week early and wearing a white skirt. i wish them one week late.
later i wish them hot flashes and clots like you wouldn't believe. let the flashes come when they meet someone special. let the clots come when they want to.
let them think they have accepted arrogance in the universe, then bring them to gynecologists not unlike themselves.
Uit: Aan de oever(Vertaald door Eugenie Schoolderman en Arie van der Wal)
“Zolang ik me kan heugen kom ik al op de paden in het moeras. Toen ik amper elf of twaalf was, liet mijn oom me zien hoe ik het geweer moest hanteren, kinderen waren in die tijd al vroeg volwassen, op je negende of tiende hielp je mee op het land, in de bouw, in de werkplaatsen. Aan de terugslag van mijn eerste schot hield ik een blauwe plek op mijn schouder over, ik was bijna tegen de grond gesmakt. Zoals te verwachten was schoot ik mis, waardoor ik me doodschaamde toen ik me naar hem omdraaide. Ik dacht dat hij de spot met me zou drijven en was bang dat hij me uit zou lachen, maar nee, hij streek met zijn hand over mijn hoofd, woelde door mijn haar en zei: Je hebt nu net de macht gekregen om iets levends te laten sterven, eigenlijk een nogal miserabel soort macht, want ware macht – en die heeft niemand, ook God niet, dat verhaal van Lazarus gelooft geen hond – is dat wat dood is weer tot leven wekken. Iets of iemand het leven benemen is makkelijk, dat kan iedereen. Dat wordt dagelijks in de halve wereld gedaan. Sla de kranten er maar op na. Zelfs jij kunt het, iets of iemand het leven benemen, mits je natuurlijk een beetje beter richt (hier glimlachte hij wél en kneep spottend zijn levendige grijze ogen tot spleetjes, waar zijn goede humeur een web van kleine rimpeltjes omheen legde). De mens, die in staat is geweest immense gebouwen op te trekken, hele bergen te laten verdwijnen, kanalen te graven en bruggen over de zee te bouwen, is er niet in geslaagd een kind dat net is gestorven zijn ogen weer op te laten slaan. Soms is het meest volumineuze en allerzwaarste het makkelijkst te verplaatsen. Reusachtige stenen in de laadbak van een vrachtwagen, lorries vol zware metalen. Maar moet je je voorstellen, er is geen krachtpatser in staat om dat wat je in je draagt, je gedachten, je verlangens, wat niets lijkt te wegen, op zijn schouders te tillen en het ergens anders naartoe te brengen. Er is geen vrachtwagen die het kan verplaatsen. Het voor elkaar krijgen dat iemand die zijn neus voor jou ophaalt of lak aan je heeft je uiteindelijk gaat mogen, is heel wat moeilijker dan die persoon met een paar klappen tegen de grond werken. Mensen slaan uit onmacht. Ze denken dat ze met geweld kunnen bereiken wat hun niet lukt met tederheid, met intelligentie.”
Rafael Chirbes (Tabernes de Valldigna, 27 juni 1949)
“Een portret van JANNETJE te leveren, zou een lust wezen, zoo het geene meesterhand eischte. Om er echter niet schaakmat af te komen, moet men de gaven van REMBRANDT aan die van RUBBENS paren; ik wil wel gelooven, dat er zulke witte raven vliegen; maar ik vrees niet, dat iemand zal ontkennen, dat zij zeldzaam zijn. Immers, louter met het gloeijend koloriet, louter door de tot overdaad toe weelderige vormen van den Vlaamschen Meester, treft men JANNETJE niet. Als ze gelijkend zal worden voorgesteld, mag de nadenkende ernst van den Hollandschen Schilder bij uitnemendheid, mag de rustige zielskracht, waardoor zijne beelden de duisternis om hen heen verlichten, er niet aan ontbreken. Eene moeder wordt echter het liefst in hare kinderen geprezen, en die hadden de kloeke echtelingen bij de vleet; JAN genoot onder al zijne ellende den zegen van ROEMER VISSCHER:
Een vrolijck wijf en eerbaer bij desen, Slapen dat de nacht schijnt kort te wesen.
En kijk hare dochteren maar eens aan, als gij weten wilt, hoe de deftige matrone er in den bloei van vrolijk- en jolijkheid uitzag. ”Mijne kinders vallen tengerder dan ik plagt te wezen”, moge zij klagen; smeltend noch smachtend hebben de oolijken niets van het teringzieke, dat uit vreemde poëzij in de onze is overgewaaid, maar dat wij toch niet mooi vinden dan in verzen! Wat goedronde gezigtjes, – blank als de sneeuw, welke ook de kleur der geestige kijkers moge zijn, – wat gulgaauwen lach, – als we regt kennis hebben gemaakt, en zij ons wild woelwater schelden, schoon zij stouten schalk meenen. Welke ronde, mollige armen – welk een zeebarichen boezem, zoo als een dichter harer jonkheid zeide; – een mooi woord, VENUS zelf rees immers uit het blanke schuim der golven op?”
Potgieter (27 juni 1808 – 3 februari 1875) Borstbeeld uit 1908 door Charles van Wyk op de Potgietersingel in Zwolle
Het was acht uur. Ik ging van huis en begaf mij buiten het dorp. Het was koud. Een scherpe wind deed mijn ogen tranen. De grond waarop ik liep was hard als steen.
Ik volgde een bochtig pad. Toen ik moe werd, ontkleedde ik mij achter een dikke boom. Maar ik bleef alleen, dat maakte mij radeloos. Want in mijn oor lag nog haar stem en ik zag haar voor me, al hield ik de ogen gesloten.
Uit gewoonte
Toen ik mij in de vrije natuur bevond met in mijn hand een uitgedoofde sigaret en ergens in mijn achterhoofd een hoer die achter een boom zou staan om mij te foppen en dan plotseling te voorschijn Over dit hoofdstuk/artikelauteurs
kwam om mij te dwingen haar te bezitten in laag maar ondoordringbaar struikgewas en daarna op de achterkant van een gebruikte ansichtkaart mijn adres opschreef... en ik voor de zoveelste keer een pad afliep met God halverwege mijn hersenen en het hiernamaals als een diploma in mijn binnenzak, begaf ik mij naar een boom om te urineren maar in werkelijkheid trok ik mij af, uit gewoonte. Waarnaar verlangde ik toch?
Allah made us all a different shade and colour. Nations and tribes recognize one another! ’cause every single person is your sister or brother. So many different colours of Islam.
Fill the world with colour, paint it everywhere you go. Paint everything you see, and tell everyone you know. Qur’an will be your paint, and your brush will be iman, So fill the world with colour, every colour of Islam.
Truth as clear and blue as the sky we walk under. Love as bright and loud as the lightening and thunder. Peace as pure and white as the moon, so full of wonder. So many different colours of Islam!
Fill the world with colour, paint it everywhere you go. Paint everything you see, and tell everyone you know. Qur’an will be your paint, and your brush will be iman, So fill the world with colour, every colour of Islam.
Smiles, warm and shining, like the sun upon our faces. Hope as rich and green as the trees of an oasis. The colours of our faith bloom in so many places. So many different colours of Islam
Fill the world with colour, paint it everywhere you go. Paint everything you see, and tell everyone you know. Qur’an will be your paint, and your brush will be iman, So fill the world with colour, every colour of Islam.
„Eine Frau geht durch den Mittelgang in Richtung Speisewagen, ihr folgt ein erwachsener jüngerer Mann, er schwingt die Hüften wie sie, schwingt etwas unbeholfen rechts aus, links nicht, der Sohn, er hat bei ihr gehen gelernt. Es wäre gut, niemanden sehen zu müssen. Hinter mir schwärmt eine Frau von den Wäldern in der Berglandschaft. Zauberhaft, berückend sei die Natur. Eines der wackligen Wörter ist Natur. Orkane oder Überflutungen fände die Schwärmerin nicht beglückend, und ich müsste sie fragen, was sie mit dem Wort Natur meint. Zwischendurch kreuzt der Schaffner auf, er dreht sich, kann den Oberkörper nach links und rechts schwenken, er geht wie ein europäischer Südländer, wie ein Italiener. Gut wäre es, hinter ihm hergehen zu können. Er stakst nicht, hat keine Bergbeine, obwohl auch die Italiener Berge haben. Schräg gegenüber von mir hat eine junge Frau in Shorts die Füße auf den Sitz hochgezogen, jetzt hockt sie mit leicht geöffneten Beinen und liest eine Zeitung.“
Uit:The Devil To Pay In The Backlands (Vertaald door James L. Taylor en Harriet de Onís)
“It’s nothing. Those shots you heard were not men fighting, God be praised. It was just me there in the back yard, target-shooting down by the creek, to keep in practice. I do it every day, because I enjoy it; have ever since I was a boy. Afterwards, they came to me about a calf, a stray white one, with the queerest eyes, and a muzzle like a dog. They told me about it but I didn’t want to see it. On account of the deformity it was born with, with lips drawn back, it looked like somebody laughing. Man-face or dogfaoe: that settled it for them; it was the devil. Foolish folk. They killed it. Don‘t know who it belonged to. They came to borrow my gun and I let them have it. You are smiling, amused-like. Listen, when it is a real gunfight, all the dogs start barking, immediately-then when it’s over you go to see if anybody got killed. You will have to excuse it, air, but this is the sertao. Some say it’s not-that the real senao is way out yonder, on the high plains, beyond the Urucuiia River. Nonsense. For those of Corinto and Curvelo, then, isn’t right here the sertao? Ah, but there’s more to it than that! The sertao describes itself: it is where the grazing lands have no fences; where you can keep going ten, fifteen leagues without coming upon a single house; where a criminal can safely hide out, beyond the reach of the authorities. The Urucuia rises in the mountains to the west. But today, on its banks, you find everything: huge ranches bordering rich lowlands, the flood plains; farms that stretch from woods to woods; thick trees in virgin forests-some are still standing. The surrounding lands are the gerais. These gerais are endless. Anyway, the gentleman knows how it is: each one believes what he likes: hog, pig, or swine, it’s as you opine. The sertao is everywhere. About the devil? I have nothing to say. Ask the others around here. Like fools, they’re afraid even to mention his name; instead they say the Que-Diga, the What-You-May-Call-liim. Bah! Not me. Over-avoiding a thing is a way of living with it. Take Aristides, who lives in that palm grove there on the right, on the creek called Vereda-da-Vaca-Mansa-de-Santa-Rita.”
João Guimarães Rosa (27 juni 1908 – 19 november 1967)
De Amerikaanse dichter en schrijver Paul Laurence Dunbarwerd geboren op 27 juni 1872 in Dayton, Ohio. Dunbar was de zoon van voormalige slaven uit Kentucky. Hij volgde de middelbare school in Dayton; daar was hij de enige Afro-Amerikaan in zijn klas. Een van zijn klasgenoten was Orville Wright, voor wiens familie Pauls moeder werkte. Al tijdens zijn schooltijd gaf hij voor het eerst blijk van zijn literaire talent. Hij was lid van de literaire kring en uitgever van de schoolkrant. Met de steun van de gebroeders Wright was hij in staat om zijn eerste krant “The Dayton Tattler” te publiceren. Na de middelbare school werkte hij, gedwongen door zijn financiële situatie, als liftboy. Op een bijeenkomst van de westerse Vereniging van Schrijvers in 1892 werd hij uitgenodigd door een vroegere leraar om gedichten voor te dragen en hij maakte daarmee zoveel indruk dat hij een aanbevelingsbrief van de beroemde dichter James Whitcomb Riley ontving. In hetzelfde jaar publiceerde hij zijn eerste dichtbundel “Oak and Ivy”. Nadat hij verhuisd was naar Chicago, ontmoette hij Frederick Douglass, die hem omschreef als "the most promising young colored man in America." Dunbars gedichten verschenen in bekende kranten als The New York Times. Met zijn tweede dichtbundel “Majors and Minors” - Majors staat voor tekst in het standaard Engels en Minors voor teksten in dialect - was hij zo succesvol dat hij uitgenodigd werd voor een zes maanden durende lezingentour door Engeland. Na zijn terugkeer in Amerika kreeg hij een baan bij de Library of Congress in Washington. Daar ontmoette hij en trouwde hij met de schrijfster Alice Ruth Moore. In Washington ontstond een roman en twee dichtbundels. Ook schreef hij in deze tijd enkele libretti. Toen bij Dunbar in 1898 tuberculose geconstateerd werd keerde hij terug naar Dayton en wijdde zich uitsluitend aan het schrijven en aan lezingen. In 1902 scheidde hij van zijn vrouw. Dunbar was een van de eerste zwarte dichter die in de Verenigde Staten erkenning gekregen.
The Corn-Stalk Fiddle
When the corn’s all cut and the bright stalks shine Like the burnished spears of a field of gold; When the field-mice rich on the nubbins dine, And the frost comes white and the wind blows cold; Then its heigho fellows and hi-diddle-diddle, For the time is ripe for the corn-stalk fiddle.
And you take a stalk that is straight and long, With an expert eye to its worthy points, And you think of the bubbling strains of song That are bound between its pithy joints— Then you cut out strings, with a bridge in the middle, With a corn-stalk bow for a corn-stalk fiddle.
Then the strains that grow as you draw the bow O’er the yielding strings with a practiced hand! And the music’s flow never loud but low Is the concert note of a fairy band. Oh, your dainty songs are a misty riddle To the simple sweets of the corn-stalk fiddle.
When the eve comes on and our work is done And the sun drops down with a tender glance, With their hearts all prime for the harmless fun, Come the neighbor girls for the evening’s dance, And they wait for the well-known twist and twiddle, More time than tune—from the corn-stalk fiddle.
Then brother Jabez takes the bow, While Ned stands off with Susan Bland, Then Henry stops by Milly Snow And John takes Nellie Jones’s hand, While I pair off with Mandy Biddle, And scrape, scrape, scrape goes the corn-stalk fiddle.
“Salute your partners,” comes the call, “All join hands and circle round,” “Grand train back,” and “Balance all,” Footsteps lightly spurn the ground, “Take your lady and balance down the middle” To the merry strains of the corn-stalk fiddle.
So the night goes on and the dance is o’er, And the merry girls are homeward gone, But I see it all in my sleep once more, And I dream till the very break of dawn Of an impish dance on a red-hot griddle To the screech and scrape of a corn-stalk fiddle.
Paul Laurence Dunbar (27 juni 1872 - 9 februari 1906)