Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
16-09-2011
Breyten Breytenbach, James Alan McPherson Michael Nava, Hans Arp
het vlees van hoeren is treurig ik heb ze zien staan met de donkere kreet tussen de dijen langs de boulevard die de zee omzoomde en afstootte onder een hemel vol sterren als dode vissen
het vlees van hoeren is triest ik heb ze naakt zien liggen in de woorden en de handen van dichters en schilders die de dood in leven probeerden te houden dingen zijn de verdonkeremaande betekenis van dingen
ik heb in de tuin gezeten en de schelle kreet van de papegaai in de palmboom gehoord en het hartzeer van het leven groeide in mij aan als een donkere vrucht als een hoerenhart
Blind op reis
ek het in die skadu van Witberg oornag maar om die berg se hoë slape oor die silwer slaaprnus van ewige sneeu kon ek die kranse lig sien beef so groot so onaantasbaar so wit so hoog kom my begrip nooit na bo en deur my vingers het ek die bidkrale van sterre probeer tel om jou naam weer te proe om jou bitter naam soos ligte druppels reën op my tong te vang om jou naam soos' n afgod in my droom se grond te plant n god om my verdere reis te seën want met die roep van jou naam met die bloed van jou naam in my mond kruip ek al hoe yler al hoe witter skuinstes uit
Vertaald door: Krijn PeterHesselink
Das Treffen
wenn mein Herz zu mir kommt
durch die Nacht
duften die Gassen wo Pferdekarren
klappernd schwarze Abfallsäcke
sammeln
nach den verlorenen Blüten
des Frangipani-Baums
wenn mein Herz zu mir kommt
durch die Nacht
stelle ich einen Tisch ans Fenster
mit Brot und Wein und süßen
dunklen Trauben
und schreibe dieses kleine Gedicht
wie ein ausgereifter Papiermond
aus Warten
ein Echo jenes anderen aus weißem Stein
der dort draußen
durch die Nacht reist
wo dunkle Männer ihre Pferde antreiben
wenn mein Herz zu mir kommt
durch die Nacht
wenn das Warten
voller Worte ist
essen wir die Feigen, trinken den Wein
und schlafen mit dem Mond
Vertaald door Uljana Wolf
Breyten Breytenbach (Bonnievale, 16 september 1936)
"Don' you ever get married, boy," Arthur, one of the meaner drunks with a missing eye, told him on several occasions.
The first time he had said it the boy had asked: "Why not?"
"Cause a bitch ain't shit, man. You mind you don' get married now, hear? A bitch'll take all yo' money and then throw you out in the street!"
"Damn straight!" Leroy, another drunk much darker than Arthur and a longshoreman, said. "That's all they fit for, takin' a man's money and runnin' around."
Thomas would sit on the stoop of an old deserted house with the men lying on the ground below him, too lazy to brush away the flies that came at them from the urine-soaked dirt on the hot Sunday mornings, and he would look and listen and consider. And after a few weeks of this he found himself very afraid of girls.
Things about life had always come to Thomas Brown by listening and being quiet. He remembered how he had learned about being black, and about how some other people were not. And the difference it made. He felt at home sitting with the waiting drunks because they were black and he knew that they liked him because for months before he had stopped going to church, he had spoken to them while passing, and they had returned his greeting. His mother had always taught him to speak to people in the streets because Southern blacks do not know how to live without neighbors who exchange greetings. He had noted, however, when he was nine, that certain people did not return his greetings. At first he had thought that their silence was due to his own low voice: he had gone to a Catholic school for three years where the black-caped nuns put an academic premium on silence. He had learned that in complete silence lay his safety from being slapped or hit on the flat of the hand with a wooden ruler. And he had been a model student. But even when he raised his voice, intentionally, to certain people in the street they still did not respond. Then he had noticed that while they had different faces like the nuns, whom he never thought of as real people, these nonspeakers were completely different in dress and color from the people he knew. But still, he wondered why they would not speak.
James Alan McPherson (Savannah, 16 september 1943)
"Tom Donovan for the respondent, the People," the A.G. was saying.
"Mr. Rios, if you're ready," Dahlgren said.
"Yes," I replied, and went to the podium. The justices regarded me dubiously. "Not to be impertinent, but I can see from Your Honors' faces that you're less than thrilled with another Three Strikes case on your docket."
Harkness permitted herself a smile, but Dahlgren said, "It's fair to say, counsel, that you're not the first lawyer to argue that Three Strikes is cruel and unusual punishment, so maybe we can cut this short. Every appellate court that's considered the issue has held that sending repeat felons to prison for life upon conviction of their third felony does not violate either state or federal constitutional proscriptions against cruel and unusual punishment. What's your pitch?"
"My pitch, Your Honor," I said "is that this law is an abomination. In this case, it's sending my client to prison for the rest of his life because he got into a tussle with a security guard in the parking lot of a supermarket from which he had stolen a case of infant formula for his eight-month-old daughter."
Justice Harkness leaned forward. "He was convicted of robbery," she said. "The law doesn't distinguish between stealing diamonds and stealing baby food, Mr. Rios, where the theft is accomplished by force or fear."
"He committed robbery only in the narrowest sense of the statute because he bumped the security guard with a shopping cart. Technically, that's force, but come on, this is L.A., where people shoot each other for parking spaces."
Justice Harkness shook her head. "The security guard was a woman who was five inches shorter and forty pounds lighter than your client."
"Your Honor, with all due respect, she was asked on cross-examination if she was afraid, and she said no. There was no fear and the force was minimal. The Three Strikes law doesn't distinguish between stealing diamonds and stealing baby food, which is why this court must."
The third justice, Rogan, said, "I agree."
"You do?" The surprise was so evident in my voice that the lawyers in the gallery burst into laughter. But it wasn't surprise they had heard; it was the shooting pains in my arm and the waves of nausea that continued to sweep through me.
"I do," Rogan said when the laughter subsided. "But Mr. Rios, Three Strikes doesn't just punish the current felony, it also punishes defendants for past serious felony convictions. Your client has a record as long as Pinocchio's nose."
"But only two convictions are qualifying strikes," I said, "and those were insignificant burglaries..."
"Insignificant by what standard?" Harkness asked.
After lunch we waited at the table for him to finish packing. We could hear him banging closets and drawers until he reappeared wearing a hat. We followed him into the hallway and waited for the elevator. He stood amongst his luggage; my mother and I amongst ours. 'Be careful of the Arab children in the park,' he told me. He turned to Maureen. 'Petits voleurs,' he explained. She smiled although she did not understand. She would look it up as soon as he had gone. He picked up his cases and stepped into the elevator. She blew him a kiss. 'Bon voyage!' she called.
When he was gone, the reflection of Maureen and me looked back from the mirrored elevator doors. I wore a white canvas hat and a pair of favourite copper corduroys. Maureen had yet to remove her pink silk jacket.
'Don't listen to him,' she said. 'He's trying to impress you.
Only men need to impress children. You don't need to be any more careful with one person than another.'
She began her inspection of the apartment the way she entered a gallery: as if she had money to spend. She passed from room to room with increasing excitement. When she found one more impressive than another, she called out for me to come and have a look. There was a pink study with a fireplace and a pair of French doors looking out onto the street; a small toilet off the hallway containing a gold-painted sink; and the kitchen with three Thai-wicker umbrellas bound to form a single lampshade. She could not stand still and almost as soon as I entered a room, she left it. She was like a child receiving a gift long obsessed over - slightly panicked by a world in which dreams are realized.
Marcel had inherited his money. The apartment was large for a bachelor living alone, with both a guest room and maid's quarters. It was substantially larger than our place in New York, and had a view of the park across the street and, in the evenings, of the patches of setting sun reflected from the windows onto the tops of the trees. Marcel directed documentary films, usually about the Amazon. Several years later, Maureen took me to see one when it was playing in New York.
In 1521 zag een jongeling ook de zon opgaan: wij weten niet, of hij aan dit alles dacht; maar zeker moest het iets dergelijks zijn, wat hem met eene zachte geestdrift bezielde. Hij lag geknield op eene kleine verhevenheid van den grond, niet eens nog heuvel, die een ruim vergezigt gaf over den heerlijken omtrek. Er lag op het gelaat van dien jongeling eene roerende uitdrukking van bewondering en aanbidding: het is zoo, op zijne liefelijke trekken, bevallig en zacht, tot vrouwelijke weekheid toe, had een waas van dweepzucht haar onmiskenbaar zegel gedrukt; dan het was niet die sombere dweepzucht, welke altijd neêrziet in eenen duisteren afgrond, maar een mijmerend heenstaren naar eenen vriendelijken hemel. Het was de dweepzucht, die den dichter vormt; de dweepzucht, die verheft boven het lijden, die somtijds schade doet aan het ligchaam, maar die de ziel altijd reinigt van het booze. Er schitterden tranen in zijn zachtblaauw oog, terwijl hij heenstaarde naar de zonneschijf, wier glans te dwaas met aardsch metaal vergeleken wordt. Bleek was zijne gezigtstint, en toch kleurde eene zachte verrukking die wangen met een flaauw blosje. Op het voorhoofd gescheiden, hing zijn sterk blond haar in fijne dunne lokken langs den hals neder tot op de schouders. De kleine mond met den blijmoedigen glimlach, het hooge zachtgeronde voorhoofd met den fijnen griekschen neus, was in de schoonste zamenstemming met de zuivere omtrekken van dat gelaat, dat geheel de uitdrukking had, die een schilder zoude geven aan dat van den Apostel Johannes, den lieftalligsten der discipelen, dien de Heer zelfs te zachts vond, om hem ten marteldood voor te bestemmen. Hij hield de handen zamengevouwen; hij bad. Zijn gebed was een diep en ernstig gebed; een gebed, dat werkelijk gemeenschap geeft met den Hemel; een gebed, waarbij de gedachte de hulp der klanken niet noodig heeft, en waarbij het stamelen van duizelenden eerbied de hoogste welsprekendheid is. Eindelijk hief hij zich op. Toen had men eene ranke gestalte kunnen zien, bijna die van den knaap, wiens ligchaamsbouw zich nog niet ten volle heeft ontwikkeld.
Anna Bosboom Toussaint (16 september 1812 13 april 1886)
" Of course/5 answered Rinne with a curiously loud laugh.
Juha Toivola is leaving Rinne's house for the last time, though he does not know it yet. The span of sixty years that began on a night round about Michaelmas so far back in the past that it is hard to imagine any living link between that night and these warlike times, is drawing to a close. In that past, splint-torches flickered and old Penjami Nikkila in his burlap smock spent his days drunk with home-made spirits, beat his third wife and ruled over his household, and between Heaven and earth reigned a deep country peace. The boy born in those times all the other members of the household have gone to their eternal resthas become the Socialist who walks yonder along the road. His brains are of the simplest, the horizon of his mind the narrowest conceivable, and yet he has survived through the sixty years which we know to have been the most eventful, the richest in development, in the history of his people.
As he stalks there along the dark wintry road, with his beard, his staring eyes and his rifle, one can almost see perched on his lean shoulders the puckish spirit of human progress; tongue in cheek, jerking and hopping, it urges old Juha Toivola onward. And seen in this fashion Juha is by no means a repulsive individual, rather doeshe arouse in the beholder a half-humorous sympathy. For how often has not the same imp grinned gleefully from the shoulders of many who tread their path with broad brows furrowed with deep lines of wisdom?
A sense of lonely helplessness was uppermost in Juha's mind as he strode on towards Paitula. Important events are brewing on this eve of St. Mary's Day, though Juha has no clear inkling of the direction they are to take. All he suspects is that he has been sent on an errand no one else would be bothered with, and he feels that he is being badly rewarded for all his wood-carrying and helpfulness.
Frans Eemil Sillanpää (16 september 1888 3 juni 1964)
De zee, het enige leven dat strekt Van begin tot einde - Terwijl alle andre, voor kort gewekt, Gedwee en weerloos verdwijnen - Geeft in eeuwige breking De grote, zachte verzekering Dat, wanneer allen versterven, verstijven, Zij bevallig zal blijven.
En als ik ga gehaast, Genaderd en genaast Door de jagende dood, Hoor ik de troost Van 't eendre golfgeruis, Dat is als het vermengd gejuich Van al haar schipbreuklingen, al haar meeuwen, Aanbreken over de eeuwen, Die mij verzwijgen en verteren.
Zij heeft geen andre vormen Dan de borsten van haar golven, En geen andre woorden dan de volle Koren van haar branding en haar stormen. Maar sidderend belijdt Elk leven, hoe verfijnd En schoon 't in 't licht verschijnt, De wankele kortstondigheid Van zijn bekoorlijkheid Voor de geweldige eentonigheid van 't grootse En de onsterflijke lieflijkheid van 't doodse.
Sterrenkind
Een sterrennacht op de wereld geworpen, In sneeuw begraven door de wind, Houthakkers brachten naar hun verre dorpen Als een gevonden schat het sterrenkind.
Zij dachten hun vrouwen gelukkig te maken Omdat zijn mantel van zilver was, Maar zij moesten hem voeden en bij hem waken Als was hij een kind van hun eigen ras.
De mantel konden zij niet verkopen, Geen zilversmid geloofde er aan; De pope wou de vondeling niet dopen, Dat heidenkind gevallen van de maan.
Geen timmerman wilde hem laten werken, Die tere prins, wat had men er aan? De kosters joegen hem uit hun kerken, Het heidenkind dat peinzend stil bleef staan.
En op een nacht is hij weer verdwenen; Het dorp telde vele kindren minder, Terwijl opeens veel meer sterren schenen. Het was zeven jaar geleden. En weer winter.
Jan Slauerhoff (15 september 1898 5 oktober 1936)
er is niet meer bij weinig noch is er minder nog is onzeker wat er was wat wordt wordt willoos eerst als het is is het ernst het herinnert zich heilloos en blijft ijlings
alles van waarde is weerloos wordt van aanraakbaarheid rijk en aan alles gelijk
als het hart van de tijd als het hart van de tijd
Lucebert, gemengde techniek op papier, 1993.VI.
het gelijk - een chanson
het gelijk van vissen vingers het kwintet van de complicaties en braille het gelijk van de ogen op borsten het aanraken van de taille der vertedering het gelijk van honderd tegelijk zingende bossen
het gelijk van het gelijken op een grote gek die door drinken denkt - in de rivieren drijft de hemel mee met de aarde en de werelddelen stomen naar elkaar op door de zeven wereldzeeën - een processie van de progressie
- wind gelijk honing stroop tussen de personen de meest frivole tronie van de adem het meest idolate gelaat van de eenzaat - mimicry als leitmotiv
het gelijk van twee bokkingen op een bord in een kamer te huur twee geheime schaduwen aan de muur spuwen een wachtwoord naar elkaar het gelijk oversteken is een geluid in de lekke goot twee eendere handen zitten samen in het haar de eenzame honden zoeken hun brood
Jaja did not move. Papa swayed from side to side. I stood at the door, watching them. The ceiling fan spun round and round, and the light bulbs attached to it clinked against one another. Then Mama came in, her rubber slippers making slap-slap sounds on the marble floor. She had changed from her sequined Sunday wrapper and the blouse with puffy sleeves.
Now she had a plain tie-dye wrapper tied loosely around her waist and that white T-shirt she wore every other day. It was a souvenir from a spiritual retreat she and Papa had attended; the words GOD IS LOVE crawled over her sagging breasts. She stared at the figurine pieces on the floor and then knelt and started to pick them up with her bare hands.
The silence was broken only by the whir of the ceiling fan as it sliced through the still air. Although our spacious dining room gave way to an even wider living room, I felt suffocated. The off-white walls with the framed photos of Grandfather were narrowing, bearing down on me. Even the glass dining table was moving toward me.
"Nne, ngwa. Go and change," Mama said to me, startling me although her Igbo words were low and calming. In the same breath, without pausing, she said to Papa, "Your tea is getting cold," and to Jaja, "Come and help me, biko."
Papa sat down at the table and poured his tea from the china tea set with pink flowers on the edges. I waited for him to ask Jaja and me to take a sip, as he always did. A love sip, he called it, because you shared the little things you loved with the people you loved. Have a love sip, he would say, and Jaja would go first. Then I would hold the cup with both hands and raise it to my lips. One sip. The tea was always too hot, always burned my tongue, and if lunch was something peppery, my raw tongue suffered. But it didn't matter, because I knew that when the tea burned my tongue, it burned Papa's love into me.
Chimamanda Ngozi Adichie (Enugu, 15 september 1977)
«Steh endlich auf! Vom Rumliegen ändert sich nichts. Auf wen wartest du? Wer bringt uns was zum Fressen?»
Ihr fünfundzwanzigjähriger Sohn, tuberkulosekrank, nur Haut und Knochen, mit bleichem bläulichem Gesicht und fleckiger Haut, richtete sich in seinem schmalen Bett widerwillig auf.
Die Mutter, die ein völlig zerknittertes Rezept hin und her schwenkte, rief:
«Schreie, brülle, fluche und verwünsche sie! Sie können schließlich nicht jedem etwas geben? Deine Untätigkeit bringt dir keinen Vorteil. Du wirst sowieso sterben ... Und einsperren können sie dich auch nicht!»
Ihr Sohn zog sich die Hose über, die vor Schmutz ganz speckig war, und nahm seiner Mutter das Rezept aus der Hand. Als er das Haus verließ, wiederholte sie:
«Schimpfe sie zusammen, hab keine Furcht! Sie können dir nichts tun. Fall ihnen nur gehörig auf die Nerven!»
Vor dem Haus der Tuberkulose-Gesellschaft war heute kein Mensch zu sehen.
Er klopfte an und trat ein.
Der Angestellte verzog das Gesicht, als er den Kranken mit dem Rezept in der Hand hereinkommen sah.
«Was ist los, was willst du denn schon wieder?»
Obgleich der kranke Junge keine Hoffnung hatte, streckte er dennoch das Rezept hin:
«Medizin!»
«Was für eine Medizin, ausgerechnet zu dieser Zeit?»
«Ich sterbe, bei Gott. Ich sterbe Herr Doktor. Ich kann die ganz Nacht nicht schlafen. Wie gern würde ich sterben, aber ich kann einfach nicht.»
Hercule Poirot sipped his apéritif and looked out across the Lake of Geneva.
He sighed.
He had spent his morning talking to certain diplomatic personages, all in a state of high agitation, and he was tired. For he had been unable to offer them any comfort in their difficulties.
The world was in a very disturbed state every nation alert and tense. At any minute the blow might fall and Europe once more be plunged into war.
Hercule Poirot sighed. He remembered 1914 only too well. He had no illusions about war. It settled nothing. The peace it brought in its wake was usually only the peace of exhaustion not a constructive peace.
He thought sadly to himself:
If only a man could arise who would set enthusiasm for peace flaming through the world as men have aroused enthusiasm for victory and conquest by force.
Then he reflected, with Latin commonsense, that these ideas of his were unprofitable. They accomplished nothing. To arouse enthusiasm was not his gift and never had been. Brains, he thought with his usual lack of modesty, were his speciality. And men with great brains were seldom great leaders or great orators. Possibly because they were too astute to be taken in by themselves.
Ah well, one must be a philosopher, said Hercule Poirot to himself. The deluge, it has not yet arrived. In the meantime this apéritif is good, the sun shines, the Lake is blue, and the orchestra plays not badly. Is that not enough?
Agatha Christie (15 september 1890 12 januari 1976)
I chugged at the beer and watched, my throat burning, constricting as they carried on.
I was finished with the beer when Liliana stood and turned in my direction. She was carrying two glasses, and as she walked away from the table I noticed that Zdenek was watching her. She must have felt it too, because she spun around to bust him. He waved and smiled. When she turned forward again, she was just beaming.
The bile had never been so thick in my gut, and as Liliana came closer to my table and recognized me, she stopped short.
I stood up and nodded toward the bar. "I'll come with," I said.
When I got there, I turned and saw her trailing far behind. I ordered three beers and she came to stand beside me, placing her empties on the bar. I watched the barman fill the first glass.
"I thought you were working tonight."
"Zdenek surprised me."
Second glass.
"You seem to be having a good time."
"He's just an old friend."
Third glass.
"Just friends don't watch your ass as you walk away."
Silence.
paid for the beers and picked one up, "So enjoy yourself. I'm going to my room."
"Wait. Come join us."
"Yeah, right."
As I walked around her she said, "Don't be like that."
My only comeback was too ferocious to voice, so I kept it inside and walked out the door feeling a lot shittier than when I'd gone in.
Nothing can plunge me into blackness as quickly as the jealousy can, and I was neck deep in it, my breathing shallow and inadequate. I couldn't think past how happy they looked together. It was a marquee in my mind, surrounded by flashing red rock-and-roll spotlights.
Ruhe in dir Mein Haupt auf deine Brust geneigt, So laß mich liegen, laß mich lauschen, und wenn dein Mund nun lächelnd schweigt,
hör ich es tief und dunkel rauschen, und wie dein herz das süße Blut Läßt unablässig klingend quellen, Wird mir, als wiege stake Flut Mich sicher auf breiten Wellen.
Uralt
Das Meer hat mich zur Welt gebacht, Nun braust es fremd und kennt mich nicht, Ich aber lausche, wenn es wacht Und mit den Sternen sich bespricht.
Das Meer ist wie die Sterne alt, Und ich bin auch so alt wie sie. Ich wechsle ewig die Gestalt - Sie aber wandelten sich nie.
en wil er niet uit. Zij rekt zich uit en maakt met haar handen van die schokkende bewegingkjes boven haar hoofd.
De wind is intussen gaan liggen. Het riet beweegt niet meer en op de plavuizen vloer is ook mijn schaduw vervluchtigd.
Rozenmond in haar denken is leeg. Gedachtenloos strijkt zij de kleine luchtbelletjes uit haar schaamhaar, van haar dijen. Rozenmond ligt
in bad, wil niet uit bad, komt ook niet uit bad. Zij draait de mengkranen open, duwt het hefboompje omhoog en laat het nog uren en uren regenen op haar schouders, op haar zo mooie hoofd.
Zodat ik uitzie
Zodat ik uitzie door het oog van mijn naald
en sneeuwblind herken de zwerfsteen, sterfsteen onder
mijn tong: splinter voor spinter
slaagt hij erin niets te wegen, niets voor te stellen.
In der Süderstraße meiner Vaterstadt, dem Gäßchen gegenüber, das nach dem St. Jürgenskirchhof und über diesen an dem Stift entlang nach der Norderstraße führt, stand seit Anfang des 17. Jahrhunderts ein kleines Haus, über dessen Eingangstür sich ein in Sandstein ausgehauenes Bild befand: ein Mann in einem Schifflein, zu dem durch hohe Wellen der Tod geschwommen war und schon den Mann zu sich ins Meer hinabriß; darunter stand: »Up Land un See.« Es hieß, ein Steinhauer habe derzeit sich das Haus gebaut und zum Gedächtnis seines Vaters, der als kleiner Schiffer zwischen den Inseln gefahren war und dabei im Sturme seinen Tod gefunden hatte, dieses Epithaphium angefertigt.
Im dritten Jahrzehnte unseres Jahrhunderts, nachdem die derzeitige alte Inhaberin gestorben war, sah man mehrfach einen untersetzten Mann, alltags mit einem Schurzfell, sonntags in langem blauen Tuchrock und Stulpstiefeln, davor stehenbleiben und allmählich unter den kleinen Lindenbaum treten, dessen lang und schmal geschorene Krone sich zwischen dem Bilde und dem Giebelfenster streckte. Nachdem seine blaßblauen Augen wieder eines Tages an dem Steinbilde gehaftet hatten, griff er an die Türklinke, um ins Haus zu treten: aber es war verschlossen; durch die Butzenscheiben des Türfensters sah er auf einen langen schmalen Flur und durch einen offenen Eingang am Ende desselben in ein weites leeres Zimmer, in das von der Hofseite her die Mittagssonne schien. Langsam kehrte der Mann sich ab und schritt die Süderstraße hinunter bis auf den Markt, wo er die Steintreppe zum Rathaus hinaufstieg.
Dieser kleine Mann war der Böttcher oder auf plattdeutsch der Bötjer Daniel Basch, eine grüblerische Natur, bei alledem aber kein übler Handwerksmeister. Vier Wochen später hatte er das alte Haus im gerichtlichen Aufgebot gekauft und hielt mit einem alten Gesellen und einer noch älteren Schwester seinen Einzug in dasselbe; bald hingen bunte Zitzgardinen vor dem Fenster der unteren Stube, und zwischen den Geranien- und Resedatöpfen, die auf der Fensterbank standen, schaute das gutmütige Gesicht der alten Jungfer Salome auf die Gasse, wenn an den Markttagen alle die Wagen von den Dörfern in die Stadt hineinfuhren; im Pesel aber so heißt in den alten Häusern der hintere Saal war die Böttcherwerkstatt, und draußen vom Hofe klang es Tag für Tag: »Band, halte fest, halt fest!« und die Schlägel klappten, und die leeren Fässer tönten.
Hoop van harte dat jullie allen het uitstekend maken. Denk alstublieft niet dat het steeds te laat opsturen van het één en ander bij mij maar een vorm van nonchalance is. Hoegenaamd niet! Ik geloof dat ik gek ben. Heus, daar kan beslist niet langer aan getwijfeld worden. Over de staking wens ik nu niet te spreken. Die groep die nu maar wil blijven doorstaken, demonstreert wel wat ik eerder als juist vermoedde. Al werd en wordt dat me door anderen tegengesproken. Het niet willen toegeven van de Creool dat dat wat hij verloren heeft, door de Hindostaan gewonnen is. Deze benauwende toestand van het maar volhouden van een ontkenning, een eindfase hoop, ergo getransponeerde wanhoop, is tenslotte een met de kop tegen de blinde muur loperij. Het straks van de ontnuchtering zal dan ook nog fataler om zich heen grijpen. Overgeëmotioneerd om kwesties wat reëler te doorzien. De alles remmende werking door de ontkenning van het feit dat de Creoolse groep een verschuiving doormaakt, die inhoudt een minderheid te worden terwijl zij de meerderheid in haar aanwezigheid meer dan zelf was. Totale onzekerheid. Ook voor de Hindostaanse groep die zich in de maatschappelijke realiteit haar groeiende positie als meerderheid ziet openbaren. Een dwangsituatie voor allen, Creool en Hindostaan. De Surinamer zal zich de onontkoombare ambivalentie voor het wel en niet aanvaarden hiervan, in juist zo'n kritiek stadium van onze gezamenlijke ontwikkeling nu, tot het volk van morgen, beter moeten beseffen. Dit laatste vooral, is toch zo nodig. En we kunnen het niet zonder elkaar. Enfin!
Ik deug nergens voor. Ben aldoor depressief en dan weer agressief. Die ellendelingen hebben de vorige week alweer ingebroken.
That night when he got the door open after pushing against the heavy curtain which shrouded it on the inside he found a note folded and caught by the sprung metal tongue of the letter box. He switched on the light in the hallway.
GET OUT YOU FENYAN SCUM OR WELL BURN YOU OUT. THIS IS YOUR 2ND WARNING. THERE WILL BE NO OTHER. UVF
Cal switched out the light and tiptoed into the darkness of the front room. He peered between the slats of the blind. The street was empty. The only movement was the rain slanting across the yellow halo of the streetlamp outside the door. At the back everything was dark except for some pinpoints of light around the base of Slieve Gallon. As quietly as he could, he opened the window and listened. Water clinked and spluttered from the drainpipe. A curlew called once in the distance, then twice, very close. There was the steady slow pulse of his fathers snoring from upstairs.
He kept expecting the window to burst into a shower of glass and flame but he knew it wouldnt. It would be some night when they were both asleep. The panic of jumping from his window. He saw the ungainliness of his fathers bulk crashing through the asbestos material of the shed roof. Would they be waiting outside to take potshots at the Fenians they had smoked out? This lot sounded a bit dramatic. THERE WILL BE NO OTHER.
He went to the bathroom, using only the light from the curtained landing. It was the idea of people whose faces he did not know hating him that made his skin crawl. To be hated not for yourself but for what you were. He went to his fathers bedroom and shook him gently.
Shamie he whispered. Shamie.
His father woke with a snorting noise.
What?
He switched on the bedside light and scratched his hair. Whats up?
This. Cal handed him the note. His father angled it to the light and read with squinting eyes, holding it a few inches from his face.
Leo is pounding on the door telling us to let him in. So far he's been nice about it. But now he's starting to remind us that he's our father. We all know that. We know that's trouble because most of the time Leo can hardly remember he's got two daughters. Leo should have had boys. We all know that. Some runty little Leo junior he could take to the fights at Madison Square Garden. Someone to turn his companies over to when he gets old. But that's not our fault. Ruthie is stalling for time. She's cooler than I am. She always is. "How do we know it's really you, Daddy? How do we know you're not just some man that sounds like you?" she says staring right into the door. Ruthie is older than me. Thirteen. "If it's really you, tell us what our names are."
Why can't I think of a good question like that? Half the time when he's cruising around town being Mr. Broadway in his Cadillac with his girlfriends Leo can't even remember our names. I've seen it happen. His eyes get sort of all jittery when he has to introduce us to one of themhis doxies as Mother calls them. He tries to cover up not remembering our names and he makes it all a big joke. He calls us Rapunzel and Rebecca. Or Betty and Boopsy. And some of his doxies are so dumb they don't know he's blown it and is still trying to figure out what he named his own kids. "Well hello Rapunzel," they'll say looking at us all gushy and sappy. Like this is the way our new mother should act. But we know they'll just be around until Leo gets tired of them. A month makes them veterans.
Uit:Lovers for a Day (Vertaald door Gerald Turner)
A bright violet flash. She half opened her eyes at the light. A storm, she realized, an early morning storm. The windows rattled slightly. She was gripped by anxiety. I ought to run to Mummy for shelter, it automatically occurred to her, but I can't do that any more. It's been ages since I could! She shut her eyes tightly, and strangely that feeling from the time when she could still run for shelter came back to her, that feeling of reassurance. Maybe it was because of the storm, or because she was close to dreaming, or because it hadn't really been so long since she used to run to her mother.
The feeling was so strong that she actually reached out into the empty space beside her and thought she was touching a hand and hearing quiet breathing. Having started with a storm, what sort of day would it turn out to be?
When she awakes for the second time, it feels like full morning already. She can feel the warmth on her eyelids and the sound of an argument comes through the wall.
She pads across the parquet in her bare feet: her toes sense the morning and how the day stands it's my free day and once more there is the twinge of realization that she no longer knows what to blame him on or where to go to avoid him. But why should I avoid him? I simply won't think about him. After all, it was what I wanted too. We weren't a good match anyway even if he hadn't done what he did.
Even so she can't stop feeling sorry for herself. How could he have done it? How could he have deceived her when she loved him and he said he loved her too? I could never have done it.
Love, she reflects, true love, is unbreakable. It: is complete and everlasting, even though I may never ever know it: not everyone is destined to experience true love.
»Dummdeutsch«: ein ebenso rasch einleuchtender, ein kaum je ganz (...) mißverstandener und praktikabler wie selbstverständlich proto- und parawissenschaftlicher Begriff. Welcher, sehr straff zusammengefaßt, an-sich »Dummes«, strukturell »dummes« Wortmaterial ebenso umgreift wie solches, das erst per fortgesetzte Inflation, gedankenlose Entleerung oder auch bloße Verwendung durch die garantiert falschen Menschen es - von Fall zu Fall anders - geworden ist. (...)
»Dummdeutsch«: der fraglos wissenschaftlich, historisch, linguistisch nicht allzu ausgewiesene noch abgegrenzte Begriff tut sogar gut daran, im leicht zwielichtig Unausgewiesenen zu verbleiben; wie gleichsam die Sache, die er bezeichnet, selber: Diese genetisch manchmal kaum sortierbare und sehr gallertartige Aufschüttung aus Neo- und Zeitlosquatsch, aus verbalem Imponiergewurstel bei gleichzeitiger Verschleierungs- und Verhöhnungsabsicht oder auch umgekehrt Angst; aus modisch progressistischem Gehabe wie gleichzeitig stur autoritärer Gesinnung mal bürokratieseligem Geschwafel - dieses Dummdeutsche bekommt am Ende etwas über die läßliche Verfehlung weit hinaus konstitutionell Hirnzerbröselndes noch jenseits der ja eher biologisch konditionierten Mentalschwächen von Sprachalterung etwa nach Maßgabe der Lord Chandosschen Befunde. Geister- und schauderhaft meint es die Signatur der Epoche, aber auch die der Sprache und Sprachgeschichte selber, die sozusagen ontische Torheit des Worts, des in und an sich selbst Verwesenden von Wort und Wortbildung, fast eine Ästhetik also auch des Scheußlichen, des Ruinösen und des Desaströsen alles Phonetische - aber lassen wir das.
Er bestaat geen spons om de hemel mee te wassen maar al zou je hem kunnen inzepen en nat gooien met emmers zee en aan de zon te drogen hangen dan nog miste je een vogel in de stilte
er bestaat geen manier om de hemel aan te raken maar al zou je omhoog reiken als een palm en hem in je verbeelding kunnen beroeren en eindelijk weten hoe hij aanvoelt dan nog miste je de wolk van katoen
er bestaat geen brug om de hemel over te steken maar al zou je de andere oever bereiken met behulp van herinneringen en voorspellingen en vaststellen dat het niet zo moeilijk is dan nog miste je de pijnboom in de schemering
dat komt omdat die hemel niet jouw hemel is al is hij onstuimig en verscheurd maar als je bij je eigen hemel komt zul je hem niet willen wassen of aanraken of oversteken en zijn ze er de vogel en de wolk en de pijboom.
Vertaald door Poëzie-werkgroep CCC
Haiku
I would like to look at everything from a distance but with you
*
since biblical times the sky and the nude have sinned together
Flesh has become word, word has not become flesh. Who lives, can become word, this is my little human hope and today it is visible, today, today!
Today awakens the flesh in my flesh and the earth in my bones and the sap of trees, the earth water, rises upwards, earths cold blind water, lifeless water, ice water, presses up throught the veins, through the bitter flesh of pines, the sweet flesh of maples, up, out, into steam, as spirit, in vain, water presses, sap presses, blood presses, yes, not listening, in vain!
The hum of ducks is the Victory Song today, the Nameless immense fleshly voice in the tranquil mist of the sea, under the bright morning covers, in the warm, wordless light, yes, in wordlessness, in not becoming word, in not being held by the word.
And I remain outside of it, outside of this great day, because inside me there are words, seeing and hearing I think words, I do not hum like ducks, I do not flap wings, the words in my head are mute motionless song, needless sounds that nobody hears, blind light that nobody sees, an unmade move, caress and pain that nobody feels.
But there is something else in me, there happens to be everything that touches everything else today and flies away.
And the word is smaller than this, for really there is very little in word. Perhaps this or that, perhaps a lot, perhaps almost everything remains outside the word.
The word is ill of it, always in pain for what it is not. In pain of this morning, in pain of the flesh and blood, in pain of water and light, in pain for being closed in the head.
It may be that this is my work, that this is the pressing voice of the Nameless speaking in me: to let the word free, let it out of the head, let it die, sow it into the vast earth of the unword, into the darkness of myself and un-self, outside the gates into the great light where Today is waiting, where the wordless, shapeless, ever changing All is waiting.
And I myself should wait, not knowing for what, cry and mourn for the word, weep for my self that has no more name, lie down on bare ground before the Gates as beggars lie down to sleep in the open and wait to be let in, wait to get out, wait for the Hour of Change, for the Unknown.
Zu Beginn schien es, als käme ich damit genau hin. Ich wohnte umsonst im Holiday Inn Hotel und hatte sogar noch zusätzliche Einkünfte, da man mich für meine Besuche bei den Proben anders als in Polen, wo man Autoren nur widerwillig ins Theater lässt bezahlte. Die Schauspieler waren tadellos, der Regisseur Danny Boyle, der aus Trainspotting, auch. Bereits nach der ersten Probe war ich überzeugt, dass Cinders, anders als Aschenkinder, nach dessen polnischer Aufführung ich mir geschworen hatte, nie wieder für das Theater zu schreiben, ein richtig gutes Stück war. Und die drei polnischen Konsuln in London, Herr Kopa, Herr Słomka und Herr Mucha hatten sogar im Theater anrufen lassen und sich für die Premierenfeier angekündigt. Ich fühlte mich geschmeichelt, denn bis zu diesem Zeitpunkt kannte ich nur einen einzigen polnischen Diplomaten (und zudem einen ehemaligen), nämlich den Konsul in Glasgow. Seine schwache Seite war ein völliger Mangel an Fremdsprachenkenntnissen. Seine starke eine gut aussehende Ehefrau, eine Schauspielerin. Ihretwegen verbrachte der Herr Konsul seine Urlaube im Warschauer SPATiF, dem Restaurant des polnischen Schauspielerverbandes, und nach ein paar Schnäpsen war er gerne bereit seine Zuhörer am diplomatischen Leben teilhaben zu lassen. Der Job sagte er sei im Grunde ganz angenehm, nur leider komme alle naselang irgendein Engländer angewackelt und wolle irgendwas von ihm. Das wäre ja auch gar nicht so schlimm, wenn er wenigstens verstehen könnte, was der Mann da erzählte. Abends nach den Proben ging ich mit den Schauspielern auf ein Guinness in eine der Kneipen auf dem Sloan Square. Jaruzelski und Breschnew, Wałęsa, Kuroń und Michnik waren immer weiter weg, ich war mächtig stolz und wartete geduldig auf die Premiere.
Die Tante in Bukarest, böse wie das Feuer, zeigte sich von der besten Seite. Sie entfaltete ihren ganzen Charme, was den Onkel ungerührt ließ, Rodica gleichgültig war, Clemens aber Eindruck machte. Es war der Onkel, der Rodica in Schäßburg gezwungen hatte, die Fahrt ans Meer mit Clemens abzusagen. Die Befehle seiner Frau führte er ebenso dienstwillig aus wie die Befehle seines Ministers, selbst wenn sie forderte, daß er ihr die Hände bis zum Ellbogen küßte und zurück bis zu den Fingerspitzen, was er ohne Murren tat, nicht anders, als handle es sich um Schädlingsbekämpfung. Er schwieg zu allem. Doamna Aurora Ingrid war klein von Gestalt, sie trug hochhackige Schuhe, so daß der Fuß steil abwärts wies. Die große Zehe stand vorne heraus, scharlachrot touchiert, und scharlachrot waren die krallenhaften Fingernägel. "Weißt du, warum die Fingernägel so lang sind?" flüsterte Rodica. "Sie will damit beweisen, daß sie eine Intellektuelle ist. Mit solch schrecklichen Krallen kann man keine grobe Arbeit verrichten. Huh. Und die Kinder kriegen die Fraisen." Die Gastgeberin trug nur rot. Ein Rausch in Rot. Die leichtfüßige Figur war umweht von Gewändern in Abwandlungen von Purpur bis Rosa. Ihr Haar war schwarz mit silbernen Strähnen. "Sie wird grau. Nun hat sie einige Strähnen silbrig gefärbt, damit man denkt, es sei eine modische Marotte." "Mit Ofensilber", pflichtete Clemens bei. Sie verstanden sich wieder wie einst. Am Abend, wenn sie sich über die Eindrücke des Tages austauschten, fiel beiden meist dasselbe ein. Die Gemächer des Hauses hatte man in Socken zu betreten. Im Flur standen die Schuhe des Hausherrn in Reih und Glied. Die puppenhaften Schuhe der Dame lagen wahllos herum, so wie sie ihr von den Füßen gepurzelt waren.
Dr. Daniel Demmet was a true professional. When he decided it was time to kill his patient, he first made sure that the critical body functions were doing well. He checked the electrocardiogram screen, as he had been checking it since the patient had been wheeled into the operating room of the Robler Clinic, one of the finer hospitals just outside of Baltimore. Dr. Demmet sat on a stool behind the patient's head, from which point, as a modern anesthesiologist, he could best supervise and protect the patient's hold on life. The surgeon, working a few feet from him, was too busy rearranging the body with instruments to worry about his life. The surgeon worked on the appendix; the anesthesiologist worked on the patient. The screen showed normal sinus rhythm, a sharp beeping line across the screen, which caught the electrical impulses from the heart. At the first sign of trouble, the wave would become ectopic, indicating cardiac malfunction. On the screen, death was a smooth flowing line, with little hills; life was sharp and discordant. What Dr. Demmet continuously looked at was the line that guaranteed life. Perfect. A perfect sinus rhythm. The low hill, the deep valley, the high peak, another valley, and then the pattern all over again. All this in a beep. Life.
t Was de eerste thuiskomst na haar sterven; Wij haalden hem van boord. Hij pakte en kuste ons honderd werven, Maar sprak geen enkel woord. Een tijdlang stond hij in gedachten, En zag ons zwijgend aan; Op eenmaal kreeg hij moed en krachten, En zeide Laat ons gaan !
Het kleine Stijntje werd gedragen, Ik bij de hand gevat; Opeens de Kerkstraat ingeslagen, In plaats van t achterpad. Verwondring heb ik niet doen blijken; Benepen zweeg ik stil, En had het hart niet op te kijken, Al had ik ook de wil.
Maar toen wij langs het kerkhof togen, Zijn hand de mijne neep, Zag ik hem aan met vochtige ogen, Ten blijk dat ik t begreep, Had ik die blik maar niet geslagen ! Herhaal ik duizend keer: t Gelaat dat toen mijn ogen zagen, Vergeet ik nimmermeer.
Niet klagen
Niet klagen Maar dragen En vragen Om kracht. Niet zorgen Voor morgen Bij vallende nacht. Niet beven Voor t leven Gegeven Van God Maar t heden Besteden Naar plicht en gebod. Niet dringen In dingen Door niemand bevroed. Tevreden Te treden Bij t licht op het pad En de lamp voor de voet.
Nicolaas Beets (13 september 1814 13 maart 1903)
Lente et calme, en grand silence, Elle descend, se balance Et flotte confusément, Se balance dans le vide, Voilant sur le ciel livide L'église au clocher dormant.
Pas un soupir, pas un souffle, Tout s'étouffe et s'emmitoufle De silence recouvert... C'est la paix froide et profonde Qui se répand sur le monde, La grande paix de l'hiver.
L'église
Je regrette le temps où je servais la messe,
Les beaux jours merveilleux où la vie est promesse,
La chère enfance et mes sabots de bois ciré
Qui m'annonçaient de loin, quand Monsieur le Curé
Préparait en surplis, seul dans la sacristie
Le calice d'argent, la patène et l'hostie.
L'église pâle, après les songes de la nuit,
Restait mystérieuse, indifférente au bruit.
La lampe clignotait, comme endormie encore,
Car j'apportais un peu de vent avec l'aurore.
Et l'écho des vieux murs, s'éveillant à mon pas,
Me répondait confidentiel, presque tout bas.
Ah ! comme elle était grande et profonde l'église
Et haute sous le cintre où Jésus agonise,
Où Saint Martin, l'épée au clair sur son cheval
Fait pour le pauvre son grand geste libéral.
Oui, dans le demi-jour frémissant du village
Mon église était grande au matin de mon âge.
Elle est petite. Et maintenant quand je la vois,
Je regrette mes yeux candides d'autrefois.
Francis Yard (13 september 1873 - 28 februari 1947)
For months I had been telling myself that I would never put the Magic Finger upon anyone again not after what happened to my teacher, old Mrs. Winter.
Poor old Mrs. Winter.
One day we were in class, and she was teaching us spelling. Stand up, she said to me, and spell kat.
Thats an easy one, I said. K a t.
You are a stupid little girl! Mrs. Winter said.
I am not a stupid little girl! I cried. I am a very nice little girl!
Go and stand in the corner, Mrs. Winter said.
Then I got cross, and I saw red, and I put the Magic Finger on Mrs. Winter good and strong, and almost at once
Guess what?
Whiskers began growing out of her face! They were long black whiskers, just like the ones you see on a kat, only much bigger. And how fast they grew! Before we had time to think, they were out to her ears.
Of course the whole class started screaming with laughter, and then Mrs. Winter said, Will you be so kind as to tell me what find so madly funny, all of you?
Men kan nu wel hoog opgeven van hun afwijkende `kultuur', maar waarin bestaat die dan? Goed, ze hebben als godsdienst behalve variaties van het christendom de islam. Dit zegt overigens weinig, want aanzienlijke groepen van moslims geloven even weinig als dusgenaamde christenen. Als ze wel hechten aan hun geloof, en vooral dan aan de gebruiken die daarmee samenhangen, vallen ze in de kategorie van onze Drentse, Veluwse en Zeeuwse gereformeerden, met taboes en bijgeloof van eeuwen geleden. Het aantal analfabeten onder hen is groot, ze laten zich manipuleren door feodale leiders en leveren mede de fascistiese overvallers op hun lotgenoten. Het is onzin, over te lopen van eerbied voor zulke vormen van `kultuur', waar we zelf na eeuwen van strijd mee hebben afgerekend, enkele onderontwikkelde gebieden uitgezonderd, die ons zwarte zeden en beklagenswaardige gehandikapten leveren, zoals slachtoffers van polio. Men moet zich eens indenken, welke ghetto's er zullen ontstaan van verouderde, en voor ons gevaarlijke immigranten, als we niet alleen hun gruwelijke slachtgewoonten aanvaarden, maar ook hun diskriminatie van vrouwen, hun patriarchaal-autoritaire aanmatiging, hun onderwerping van kinderen, hun stamveten. Waarom van nieuwkomers aanvaarden, wat we zelf in gewoonten en wetten hebben opgeruimd?''
Anton Constandse (13 september 1899 - 23 maart 1985)
SHEILA: How did you come to know this girl, Eva Smith?
GERALD: I didn't
SHEILA: Daisy Renton then - it's the same thing.
GERALD: Why should I have known her?
SHEILA: Oh, don't be stupid. We haven't much time. You gave yourself away as soon as he mentioned her name.
GERALD: All right. I knew her. Let's leave it at that.
SHEILA: We can't leave it at that.
GERALD: [approaching her] Now listen, darling -
SHEILA: No, that's no use. You not only knew her, but you knew her very well. Otherwise, you wouldn't look so guilty about it. When did you first get to know her? [He does not reply.] Was it after she left Milwards? When she changed her name, as he said, and began to live a different sort of life? Were you seeing her last spring and summer, during that time when you hardly came near me and said you were so busy? Were you? [He does not reply but looks at her.] Yes, of course you were.
GERALD: I'm sorry, Sheila. But it was all over and done with last summer. I hadn't set eyes on the girl for at least six months. I don't come into this suicide business.
SHEILA: I thought I didn't, half an hour ago.
GERALD: You don't. Neither of us does. So - for God's sake - don't say anything to the Inspector.
SHEILA: About you and this girl?
GERALD:Yes. We can keep it from him.
SHEILA: [laughs rather hysterically] Why - you fool - he knows. Of course he knows. And I hate to think how much he knows that we don't know yet. You'll see. You'll see. [She looks at him almost in triumph] [He looks crushed. The door slowly opens and the INSPECTOR appears, looking steadily and searchingly at them.]
INSPECTOR: Well?
J. B. Priestley (13 september 1894 - 14 augustus 1984)
there's a dog learning to swim near me friends on shore
my head dips back to the eyebrow I'm the prow on an ancient vessel, this afternoon I'm going down to Peru soul between my teeth
a blue heron with its awkward broken backed flap upside down
one of us is wrong
he his blue grey thud thinking he knows the blue way out of here
or me
The Time Around Scars
A girl whom I've not spoken to or shared coffee with for several years writes of an old scar. On her wrist it sleeps, smooth and white, the size of a leech. I gave it to her brandishing a new Italian penknife. Look, I said turning, and blood spat onto her shirt.
My wife has scars like spread raindrops on knees and ankles, she talks of broken greenhouse panes and yet, apart from imagining red feet, (a nymph out of Chagall) I bring little to that scene. We remember the time around scars, they freeze irrelevant emotions and divide us from present friends. I remember this girl's face, the widening rise of surprise.
And would she moving with lover or husband conceal or flaunt it, or keep it at her wrist a mysterious watch. And this scar I then remember is a medallion of no emotion.
I would meet you now and I would wish this scar to have been given with all the love that never occurred between us.
Some people just aint made for the world. Cant fucking take it. Cant deal with Momma and Dadda and school teaching you nothing and a fucking job with some motherfucking boss going blah blah blah and bills and neighbors and some kind of bullshit church and having a good credit score and a mortgage and getting married with kids and some kind of mysterious motherfucking retirement plan that dont ever let you do nothing but put more in and get none back. Lotta people aint made for it. They the people you see on the streets, in dirty clothes, talking to themselves, screaming on the corner like they demonized, mumbling and crying, they the ones in your family and your town you always scared of and feeling sorry for and making excuses about, the ones you dont even thinks is fucking human. They is, they just aint made like the rest of you and they cant deal with it so they go to drinking and getting fucking high and being criminal and getting locked-the-fuck-up and just saying who gives a fuck to all of it. People be thinking theyre crazy and be needing some kind of fucking help, but the help aint nothing cause a motherfucking soup kitchen or some kind of shelter that cant hold enough or a nuthouse where we get beat or some charity thats really about motherfuckers friends knowing how good they is and how much they care aint nothing but bullshit. And dont even bring up that made-up motherfucker people be calling God, cause that motherfucker dont even exist, and dont be bringing up all these so-called houses of God, cause they more about killing and hating than they is about helping and loving. Sorry to break the motherfucking news if you aint heard it, but thats it motherfucker, thats the fucking news. I been living underground for a long-ass motherfucking time. Living underneath New York fucking City, where theres tunnels, and theres tunnels underneath the tunnels, and theres some more fucking tunnels under those tunnels. Some of em empty, some still got trains rolling through em, some of em gots the subways and some of em gots peoples.
Leo Halle, die een normaal en zelfs verdienstelijk burger is ik heb alle respect voor uitblinkers op welk gebied des openbaren levens ook wordt door sommige even welmeenende als zwakzinnige publicisten de reus van Deventer" genoemd. Het is mij wel, ik gun den burger wat des burgers is en dus ook den zwakzinnigen hun overdrijvingen en Halle zelf ziet er niét naar uit, dat hij het slachtoffer van die idioten wordt.
Leo Halle is erg ziek geweest en wij zijn allemaal blij, dat hij nu weer uit het ziekenhuis ontslagen is.
In een mijner dagbladen nu vind ik een verhaal over Leo Halle, hoe-d-ie teruggekeerd is uit het ziekenhuis; hoe hij weer thuis kwam; wat-ie het eerste deed en allemaal van die belangwekkende nieuwsberichten méér, die voor velen het manna zijn, voor sommige journalisten de hoogste plichtsvervulling en voor Halle zélf, dunkt me, ondraaglijk, want Halle is een veel te goed sportsman om al dezen nonsens over zich zelf zoo maar te slikken.
Er bestaat buitengewoon weinig kans op, dat ik nog eens een reus zal worden, ik ben daar niet naar gebouwd en ik stel mij tevreden met de vervulling van mijn bescheiden menschentaak in de schaduw van Leo.
Eduard Elias (12 september 1900 14 januari 1967) "Flaneur", standbeeld door Theo van der Nahmer aan de Lange Voorhout in Den Haag, ter nagedachtenis aan Eduard Elias
Ze steekt haar hand uit, ze is niet nerveus, ze drukt op de bel. Dag, zegt ze als juffrouw Bussemaker opendoet. Ik moest maar eens langskomen, en hier ben ik. Kom ik gelegen? Juffrouw Bussemaker heeft een spijkerbroek aan, met een blauwgeruite blouse erop en een leren riem om haar taille. Ze ziet er jong uit. Natuurlijk kom je gelegen. Kom binnen, Arja, zegt ze vriendelijk. Het staat haar goed, een spijkerbroek. Ze heeft mooie benen, ziet Arja als ze achter haar aan naar de kamer loopt. Wat een mooie kamer. Juffrouw Bussemaker kijkt haar even aan. Je mag wel je zeggen. Ik heet Marion. Een golf van blijdschap gaat door Arja heen. Dat had ze al gehoopt, dat Marion dat zou aanbieden.
Bij de hoevepoort van de Lotensen stond Godelieve de tilbury op te wachten. Zij wuifde hem toe alsof zij voor een beloftevolle voormiddag gezorgd had. Op het erf van Lotens was men al in volle bedrijvigheid. John merkte de zwart gevlekte koe op. Die werd ongedurig. Weet een beest wat er gebeuren zal? Ze had de stier geroken. Gereed om haar te bespringen. De koe wilde gehoorzamen aan de knechten, maar ook haar eigen drift involgen. Daardoor werd ze onberekenbaar. Steven wist haar te kalmeren. Zij werd als een bruid op een loopplank gebracht die op de laadbak uitgaf. Daar stond het monster klaar voor de paring. Hors brulde. Ongeduldig en verdwaasd door het geharrewar rondom hem. Alle knechten stonden gespannen bij ieder gebaar. De ritus van de voortplanting. De koe werd handig, achterwaarts naar de stier geduwd. Deze keer klonken er andere kreten. Om de stier op te jagen was er een andere taal nodig. Allen riepen dezelfde kreten en klakten met de tong. Er werd nerveus gelachen en gegrold omdat er geen beweging in Hors te krijgen was. De knecht die John gebracht had, de donkere man met zijn vreemd uiterlijk, klampte zich vast aan een beschot, klom tot bij het achterste van de koe en stak zijn hand in haar schede. Hij duwde zijn stinkende hand op de neusvleugels van Hors, die onmiddellijk op de koe klom en zijn enorme penis in de vagina drukte. Hij rees hoog boven de boeren uit om met een explosie van geweld de koe aan hem te onderwerpen. Het is net een halfgod. Zo zag John het, wit van emotie. Boer Lotens knikte vergenoegd naar Steven. Hij pompt haar vol gelijk hij dat nog nooit gedaan heeft, zei de baardman. Die was tevreden over zijn werk. Hij vond het niet eens nodig zijn handen te wassen. Hij hield die reuk bij zich.
Uit:A Blink of an Eye (Vertaald door Christina Manetti)
To demonstrate the difference between theoretical knowledge and practical human activities, I recall the words of an outstanding scientist, Richard Feynman, who worked in Los Alamos on the atom bomb project as one of a select few. In his memoirs Feynman noted that all the theoretical knowledge about atomic and quantum phenomena had proved insufficient to determine which elements would slow neutrons down. This is essential for initiating or halting the chain reaction process. In order to obtain such data, scientists had to examine the properties of a great many elements. Eventually, they discovered that one of the best absorbents of neutronsespecially those that accelerate an atomic reactionis cadmium. It should be realized that there is still a huge gap in our knowledge, even today, between theoretical physics, which is able to construct an atomic model for a given element, and the chemical properties of that element, which are manifested in complex molecular structures.
For this same reason, however unwittingly, my work falls into two categories: general prognostications and science fiction. In the latter I could indulge in shows of audacious bravery. As I near the end of my life, it seems that I have thought and acted with respect for the principles of the natural sciences. Only rarely did I find myself at a dead end. Now it is time to confront my positions as essayist, those in Summa Technologiæ and in Dialogueswith the realities that face us on the threshold of the twenty-first century, and with the new areas of human activities and knowledge that are beginning to take shape. I do not mean to make myself out to be an omnipotent sage, just a writer who is free.
L'officier allemand était toujours là, le gendarme au comptoir, aussi. Deux types jouaient aux cartes. L'acajou des meubles, le jaune éteint des murs, le marron des des banquettes et des vestes de cuir des eux joueurs, la cravate de l'un, le cache-nez jaune de l'autre ... juste une pointe de jaune pour illuminer ce tableau de grand maître : Les Joueurs de cartes. Il y avait un train dans l'après-midi. Juliette déjeuna dans une gargote, triste, rance et bondée. Elle prit un café, ailleurs. Il faisait froid, il y avait de la neige à moitié fondue sous les pieds et cela sentait déjà l'après-fêtes, pénible comme une rentrée à l'aube, après une nuit de bombe, comme une table avec les restes du repas. Juliette s'arrêta devant un cinéma : il y avait une séance dans l'après-midi, tout de suite ... Elle entra.
We begonnen aan een reis die hij niet zou overleven. Op de vroege ochtend van de eerste meidag in 1975, werd ik ruw gewekt. Ik voelde een hand op mijn borst waarna ik overeind schoot in bed. Twee handen die naar droge aarde roken, pakten me bij mijn hoofd vast. Rustig Metin. In de duisternis herkende ik meteen de stem van mijn opa. We gaan op reis. Snel, we hebben weinig tijd. Hij weigerde te zeggen waar we heen gingen. Misschien had ik moeten doorvragen, maar ik wist dat mijn opa een koppige man was en dat de eerste persoon die hem iets uit zijn hoofd kon praten nog voet in ons dorp moest zetten. Deze reis moet ik maken, zei hij alleen maar. Deze reis ben ik iemand verschuldigd. Ik wist niet wie mijn opa bedoelde met iemand en wat hij diegene verschuldigd was. Ik wist alleen dat hij nimmer zo vastberaden had geklonken en dat ik hem wilde steunen bij datgene wat kennelijk zo belangrijk voor hem was.
Mijn ouders hebben me op mijn zevende jaar bij mijn opa achtergelaten om in Ankara te gaan werken. Een jaar later kwamen ze om bij een verkeersongeluk. Sindsdien heeft mijn opa voor me gezorgd als was ik zijn eigen zoon. Hij leerde me paardrijden en geiten hoeden en samen trokken we iedere dag de koele bergen in achter het dorp. Ik leidde de geiten naar de sappige grasvelden en op momenten dat we tegen een boom leunden en uitkeken op de uitgestrekte vallei, vertelde hij me met weemoed in zijn stem verhalen over lang vervlogen tijden.
Het was nog donker toen we aan de reis begonnen en hoewel het warm was, had mijn opa een zware deken over zijn schouders geslagen. Het eerste uur spraken we nauwelijks. Af en toe gaf hij korte aanwijzingen over de route en zo nu en dan kuchte hij zo hevig dat het paard er zelfs van schrok. Na ongeveer drie uur pauzeerden we langs een beekje. Het was nog vroeg, maar de hitte was bijna ondraaglijk. Mijn hemd plakte aan mijn rug.
Nichts ist vorbei. Nie ist irgend etwas vorbei. Die schwüle Legende von Liebe, Sehnsucht und den falschen Freunden behalte er für sich. Alexander Ohneland, der exilierte Poet, der Handlungsreisende, der Attaché mit den wechselnden Namen, der mißgestaltete, verbannte Mann mit dem "hohen, seitlich stark zusammengedrückten Körper," wie das Lexikon ihn verzeichnet hat, und dem "pyramidenförmigen, kantigen eckigen Kopf auf sehr kurzem Hals," der alles und gar nichts weiß und mich geheiratet hat. Ich sollte seine Namen täglich prüfen, täglich prüfen, ob er überhaupt altern kann. Es muß die Umgebung sein, die auf ihre neuen Bewohner reagiert und in meinem Fall die seltsamen Überlegungen fördert wie die Unruhe auch; der Hügel, auf dem wir jetzt wohnen, der Nebel über der Stadt, der, wenn ich mich nicht reichlich täusche, jeden Morgen dichter wird. Als vertrüge sich das, was ich mitgebracht habe, nicht mit dem Ort.
Und dann meine Alpträume in der Nacht, deren Dichte auf die des Nebels am Morgen zu reagieren scheint. Diese Alpträume, die mich verwirren, seit ich hier oben wohne. Auch sie müssen das Resultat des Ortes sein. Auch mein Schlaf verträgt sich nicht mit dem Ort. Die Alpträume mit ihrer dauernden Wiederholung eines einzigen Satzes, der sich auch aus dem Wachzustand nicht ganz eliminieren läßt, ein Refrain, als würde beständig einer über eine Glatze scheren, um sich aufs neue Kahlheit zu beweisen.
Schlammfarben waren, wie alte Atlanten, All die Leihhäuser, Tavola, Kodak, Elvora Sog man die Luft ein mit sämtlichen Poren, Spürte man kaum, wie die Sinne schwanden, Wie der Boden, unter den Füßen verloren, Der Himmelskrug umstieß, den vielgezackten. Gleich hieß es innehalten, den Kopf im Nacken, Denn diese Herden bräunlicher Hügelrücken,
Finster die Büsche, die Hänge, wolkenbefrackt, Haben weiß Gott nicht gewartet auf dich.
Sie fürchten, er könnte noch immer umgehn vor Ort, Seit er den Wassern gab damals sein Wort. Dein Wissen, für sie war es leicht zu verschmerzen. Kein Zweifel, der Altstadt sklerotisches Herz Mit dem schwächlichen Puls, den Arterien Verkalkt längst, mit der maroden Aorta, Die einestags reißt, wird das deine Lang überleben. Zum Garten Hesperien Führt dich ein Irrweg nur, durch die dunkelste Pforte,
Dort wo die Himmelswand stützt eine Silbe allein, Der Apfel nicht mehr den Stein durchscheint.
There was a pier-glass between the windows of the room. Perhaps you have seen a pier-glass in an $8 flat. A very thin and very agile person may, by observing his reflection in a rapid sequence of longitudinal strips, obtain a fairly accurate conception of his looks. Della, being slender, had mastered the art. Suddenly she whirled from the window and stood before the glass. Her eyes were shining brilliantly, but her face had lost its color within twenty seconds. Rapidly she pulled down her hair and let it fall to its full length. Now, there were two possessions of the James Dillingham Youngs in which they both took a mighty pride. One was Jims gold watch that had been his fathers and his grandfathers. The other was Delias hair. Had the Queen of Sheba lived in the flat across the airshaft, Delia would have let her hair hang out the window some day to dry just to depreciate Her Majestys jewels and gifts. Had King Solomon been the janitor, with all his treasures piled up in the basement, Jim would have pulled out his watch every time he passed just to see him pluck at his beard from envy. So now Dellas beautiful hair fell about her rippling and shining like a cascade of brown waters. It reached below her knee and made itself almost a garment for her. And then she did it up again nervously and quickly. Once she faltered for a minute and stood still while a tear or two splashed on the worn red carpet. On went her old brown jacket; on went her old brown hat. With a whirl of skirts and with the brilliant sparkle still in her eyes, she fluttered out the door and down the stairs to the street. Where she stopped and sign read: Mme. Sofronie. Hair Goods of All Kinds. One flight up Della ran, and collected herself, panting. Madame, large, too white, chilly, hardly looked the Sofronie.. Will you buy my hair? asked Della. I buy hair, said Madame. Take yer hat off and lets have a sight at the looks of it. Down rippled the brown cascade. Twenty dollars, said Madame, lifting the mass with a practised hand. Give it to me quick, said Della. Oh, and the next two hours tripped by on rosy wings. Forget the hashed metaphor. She was ransacking the stores for Jims present. She found it at last. It surely had been made for Jim and no one else. There was no other like it in any of the stores, and she had turned all of them inside out. It was a platinum fob chain simple and chaste in design, properly proclaiming its value by substance alone and not by meretricious ornamentationas all good things should do. It was even worthy of The Watch. As soon as she saw it she knew that it must be Jims. It was like him. Quietness and valuethe description applied to both.
Als mein und Ihr Ur-Ur-Ur-Ur-Ur-Großvater am Morgen des 30. Oktober 1268 unter dem dicken Federberg aufwachten, zum Fenster schlurrten und durch die Butzenscheiben auf die herbstlich neblige Straße hinausschauten, auf der die ersten Planwagen aus der Stadt rumpelten, da konnten sie keinerlei sonderliche Veränderung der Welt feststellen. Aus der Gosse stank es immer noch so bestialisch, die Köter jaulten in den Abfällen der engen Höfe herum, die Magd plagte sich am Herd mit dem Feuerschlagen, und der Mesner läutete zur ersten Messe. Darauf erwachte Ihre und meine Ur-Ur-Ur-Ur-UrGroßmutter und setzte sich aufrecht im Bett auf. Neben ihr auf dem Bettischchen lag ein Bund Schlüssel, stets griffbereit, denn die »Schlüsselgewalt« war die höchste Ehre der Frau. Unsere Ur-Ur-Ur-Ur-Ur-Großmutter hatte ein Nachtgewand an, das etwa das Dreifache einer modernen Ballausrüstung betrug. Sie erhob sich und begab sich in die schon etwas überschlagen warme Küche, wo sie sich in einem Holzbottich sorgfältig bis zum Hals ausschnitt wusch. Die Magd flocht dann ihr Haar und setzte ihr die lange, spitze Haube auf, die ihr als ehrbar<'f Ehefrau zustand. Ihr guter Onkel, der ein Fernlaster-Unternehmen zwischen Mainz und Frankfurt besaß, hatte sie vor 20 Jahren unter die Haube gebracht. Heute war sie die Frau Schultheiß in, das heißt, ihr Mann, den wir eben in Pantoffeln zum Fenster schlurren und die Messe verpassen sahen, war Stadt-Schultheiß und somit oberster Stadtrichter. Man gehörte zur Hautevolee. Allerdings nur innerhalb der Stadtmauern. Der alte Graf hatte bei einer Besprechung auf der Burg neulich unserem Ur-Ur-Ur-Ur-UrGroßvater eine Maulschelle gegeben. Lebte man denn noch im finsteren Mittelalter? Der Schultheiß schaute aus dem Fenster: Nein, bei Gott nicht. Man lebte in einer riesigen Stadt von 8000 Einwohnern, wenn nicht noch mehr! Man war schließlich »Reichsstadt«, man unterstand nur dem König direkt, man gehörte keinem Herzog oder Grafen. Man war ein freier Mann.
Joachim Fernau (11 september 1909 - 24 november 1988)
The brightening flame of truth pursue, Seek to discover ways no human knows. With every secret now revealed to you, The soul of man expands within the new. And God still bigger grows!
Although you may the flowers of myths remove, Although you may the fabulous dark disperse, And tear the mist of fancy from above; Therell be no shortage of new things to love, Farther in the universe.
Each epoch has its special goals in store, And soon forgets the dreams of older days. So, bear the torch of learning in the fore, And join the making of new eras lore. The House of the Future raise!
But trample not the altars of the past! Although you shall much finer domes erect. The holy flames upon the stones still last, And human love lives there and guards them fast, And them you owe respect!
Now with the world that vanishes from view, Dragging down the perfect rainbow of delight, Be gently reconciled in wisdom true. Your stars, oh, youthful conquerors, they, too, Will fade into the night!
Uit: Die Frau vom Weißen Meer (Vertaald door Holger Fock und Sabine Müller)
»Eine Frau, die so sehr zum Glück bestimmt war (und wäre es nur zu einem rein körperlichen Glück, ja, zu einem banalen körperlichen Wohlbefi nden), die sich, fast möchte man sagen, unbekümmert für die Einsamkeit entschieden hat, für die Treue zu einem Abwesenden, den Verzicht auf Liebe «
Diesen Satz habe ich in jenem sonderbaren Moment geschrieben, wo man plötzlich glaubt, einen anderen (diese Frau, Vera) zu kennen. Zuvor ist es Neugier, Ahnung, das Lechzen nach Geständnissen. Die Sehnsucht nach dem anderen, das Gefühl, von etwas angezogen zu werden,
das in ihm schlummert. Hat man sein Geheimnis erst entschlüsselt, fallen jene oft selbstgefälligen Worte und Urteile, die zerlegen, festhalten, einordnen. Alles wird begreifl ich und selbstverständlich. Nun kann sich Gewohnheit oder Gleichgültigkeit in eine Liebesbeziehung einschleichen.
Das Geheimnis des anderen ist vertraut. Sein Körper wird zu einer Mechanik körperlicher Reize, die
das Begehren weckt oder nicht weckt, seine Liebe gehört zum Bestand absehbarer Reaktionen.
In diesem Stadium ereignet sich tatsächlich so etwas wie ein Mord, wir töten jenes unendliche und unerschöpfliche Wesen, dem wir begegnet sind. Wir haben es lieber mit einer Wortfügung zu tun als mit einem Lebewesen
Es muss in jenen Septembertagen gewesen sein, in einem Dorf tief in den Wäldern, die sich bis zum Weißen Meer erstrecken, als ich solche Überlegungen niederschrieb: »unerschöpfliche Wesen«, »ein Mord«, »eine durch die Wörter entblößte Frau« Damals (ich war sechsundzwanzig Jahre alt) schienen mir diese Schlüsse sehr scharfsinnig zu sein. Ich empfand den wohltuenden Stolz, das heimliche Leben einer Frau, die ihrem Alter nach meine Mutter hätte sein können, erraten und ihr Schicksal in einigen gutgedrechselten Sätzen ausgedrückt zu haben.
Sein ist die Kraft, das Regiment der Sterne, Er hält die Welt wie eine Nuß in Fäusten, Unsterblich schlingt sich Lachen um sein Antlitz, Krieg ist sein Wesen und Triumph sein Schritt. Und wo er ist und seine Hände breitet, Und wo sein Ruf tyrannisch niederdonnert, Zerbricht das Ungerechte aller Schöpfung, Und alle Dinge werden Gott und eins. Unüberwindlich sind des Guten Tränen, Baustoff der Welt und Wasser der Gebilde, Wo seine guten Tränen niedersinken, Verzehrt sich jede Form und kommt zu sich. Gar keine Wut ist seiner zu vergleichen. Er steht im Scheiterhaufen seines Lebens, Und ihm zu Füßen ringelt sich verloren Der Teufel, ein zertretner Feuerwurm. Und fährt er hin, dann bleiben ihm zur Seite Zwei Engel, die das Haupt in Sphären tauchen, Und brüllen jubelnd unter Gold und Feuer, Und schlagen donnernd ihre Schilde an.
Rache
Du, der du keine Gnade kennst, Nicht des Verzeihns Hinregnendes Entzücken, See der Versöhnung nicht Und Hügelrücken Des Opferseins!
Der du dich grausam nennst, Eitel und ungerührt durch Stunden rennst, Und Herr dich dünkst In allen Stücken, Der niemals du im Tanz der kleinen Tücken Begeistert am Unendlichen verbrennst.
Einst quältest du mich ab mit Macht und Strafen, Doch dieses Herz, zerbittert, als sie trafen, Wie schwebt es jetzt im höchsten Abenteuer! Entschreite nur auf deinen Stärkestelzen! Einst wird dich meine Liebe niederschmelzen Und meine Gnade sei den Höllenfeuer!
Franz Werfel (10 september 1890 26 augustus 1945)
Uit: Mercedes Benz (Vertaald door Antonia Lloyd-Jones)
To bring his many sufferings to an end I didn't know whether to hug him or plug him, to put a bullet in his brains like with a horse that's gone lame. He was a widower, his daughter had disappeared, the lenses of his glasses were all misty and his suit, a new one, was worth less than it would cost to dry-clean it. And as if that wasn't enough, when he crossed his legs Leonardo Leontieff left a milky-white bit of calf exposed between sock top and trouser leg. The guy was repulsive, but a powerful gravitational pull prevented me from taking my eyes off him. Is she an addict? I finally asked. No, no way! She's no junkie. She's giving it up, he lied. I believe you, I lied in turn. I wanted to ask him a question: Why do you want to find her, Mr Leontieff? Both of us knew that, once outside a Precinct the authorities wouldn't take long to locate her and then they'd neutralise her genetically in the Chopeitia laboratories. It's the law. He'd have liked to ask me a question, too: Do you have kids, Mr Clot? Yes, but & well, it was complicated: eighteen years old and I'd yet to hear my daughter's voice. As neither of us had a good reply to hand we stared at each other in silence. My fees (a hundred a day plus expenses and five hundred up front) didn't impress him. He gave me a wad of bills in a thick elastic band and we took leave of each other with a handshake. I said what's always said in such cases, We'll find your daughter, Leontieff, old chum, don't you worry. I counted the money: a thousand bucks. I took the bottle of Loch Lomond from the filing cabinet. I kept it in the drawer marked H-P, under the letter I. For 'Indispensable.' It usually was. I took a good swig and it was like sticking your head out from under the water. It was Monday, eleven in the morning and I was neither sober nor well dressed, but I didn't give a monkey's who knew it. We'd had a spell flying low. At that time I was still sharing an office and a secretary with Dixie Dickens-Lozano: three rooms on the thirteenth floor of the Columbus Towers and a brunette with almost no tits who was forever straightening the seams of her stockings. They went by the respective names of Dickens & Clot Investigations Ltd. and Suzanne Koebnick.
when death comes and takes all the bright coins from his purse
to buy me, and snaps the purse shut;
when death comes
like the measle-pox
when death comes
like an iceberg between the shoulder blades,
I want to step through the door full of curiosity, wondering:
what is it going to be like, that cottage of darkness?
And therefore I look upon everything
as a brotherhood and a sisterhood,
and I look upon time as no more than an idea,
and I consider eternity as another possibility,
and I think of each life as a flower, as common
as a field daisy, and as singular,
and each name a comfortable music in the mouth,
tending, as all music does, toward silence,
and each body a lion of courage, and something
precious to the earth.
When it's over, I want to say all my life
I was a bride married to amazement.
I was the bridegroom, taking the world into my arms.
When it's over, I don't want to wonder
if I have made of my life something particular, and real.
I don't want to find myself sighing and frightened,
or full of argument.
I don't want to end up simply having visited this world.
Next Time
Next time what I'd do is look at the earth before saying anything. I'd stop just before going into a house and be an emperor for a minute and listen better to the wind or to the air being still.
When anyone talked to me, whether blame or praise or just passing time, I'd watch the face, how the mouth has to work, and see any strain, any sign of what lifted the voice.
And for all, I'd know more -- the earth bracing itself and soaring, the air finding every leaf and feather over forest and water, and for every person the body glowing inside the clothes like a light.
importprodukt uit de west invoerrechten vrij statistiekrecht en KLM verplicht handelbaar exclusief BTW copyright Den Haag 1863 wandelende synthetische ik in 1954 te Paramaribo (of elders) gefabriceerd in licentie binnenkort importbeperking ‑ of verbod ‑ te verwachten
Das bedeutet, ich habe ungefähr vier Stunden den unruhigen Schlaf eines Tresorknackers geschlafen.
Ich stehe auf, stoße gegen den Stuhl, dann gegen den Schreibtisch.
Zu meinen Füßen kullert mit leisem Klirren eine fast leere Flasche herum. Ich sage »fast«, weil in ihr
eine bräunliche Flüssigkeit schwappt, ungefähr eineinhalb Schlucke. Kurz darauf ist die Flasche ganz
leer, und ich habe Rochen im Bauch. Ich gehe in Unterhosen hinaus auf den Balkon.
Draußen ist es finster, warm und klebrig. Von der Baustelle des »Philip Johnson House« dringt Lärm herüber. Kleine Gestalten, türkische, griechische und bulgarische Gastarbeiter in gelben Overalls, mit Schutzmasken vor dem Gesicht, laufen hin und her, übergossen von orangem Licht, wie unter dem
Deckel eines riesigen Aquariums irgendwo auf dem Mars.
Sie arbeiten Tag und Nacht.
Sie arbeiten samstags und sonntags. Sie wühlen in einem riesigen Loch herum, das von eisernen Konstruktionen durchzogen ist, und unter ihren Händen leuchten die Flammen von Schweißgeräten auf: weiß, bläulich und grün.
Mister Johnson ist ein amerikanischer Architekt, ein Bastard von zweiundneunzig Jahren.
Zwischen die Zähne seines grinsenden Porträts ge genüber hat jemand mit roter Sprühfarbe einen fetten Penis gemalt: ein Gruß der Arbeiterklasse.
Der Alte, oder genauer seine Mannschaft, hat beschlossen, seinen idiotischen Wolkenkratzer direkt
vor meiner Nase in die Höhe zu ziehen, hier, wo sich früher ebenes Feld erstreckte und ich eine Aussicht bis zum Checkpoint Charlie hatte.
Wer ist Manig? Schlechten Gewissens sage ich: ein Strichmännchen.
Schlechten Gewissens; denn Manig ist keine Karikatur, er ist Abkürzung eines Dämons.
Manig scheint aus Tusche zu sein, so behend, so leicht ist er aufs Papier gesetzt. Manig will nicht stillhalten. Manig hüpft, er huscht, er wetzt über Seiten. Festhalten läßt er sich nicht, an Definition ist nicht zu denken. Von Satz zu Satz verwandelt er sich. Selbst mit seinem Namen hat es eine Bewandtnis. "Ein Herr in voller Ausrüstung betritt das Zimmer. Er lüftet den Hut, und schon hat er sich wesentlich verändert." 25 Zeilen weiter "ist es ein ganz anderer Herr. Vor uns sitzt Manig". Wenig fehlt, und Manig vervielfältigt sich, stößt eine Silbe ab, büßt seinen Namen ein und heißt "man"; dann wieder erscheint er als "ein Herr", "Herr Manig", ganz zuletzt und zum Abschied: "Mein lieber Freund Manig".
Ich denke mir Manig klein und dünn. Er ist ein Däumling, ein bleistiftgroßer Mann ohne Eigenschaften. Ein Opernglas ist nötig, so exakt sind seine Bewegungen. Man muß das Glas nur umdrehen, dann erscheinen Manigs Häuser, Treppen und Straßen in ihrer dunstlosen Deutlichkeit: eine Spielzeug-, eine Modellwelt, ein Liliput, aus dem der Autor, ein humoristischer Demiurg, sich zurückgezogen hat. Gullivers Rolle fällt uns zu, die wir mit unseren verhältnismäßig groben Händen in dieser Welt der Verkürzung lesen.
Die Vorfälle, die wir dort erblicken, sind gestellt wie Fallen, Demonstrationen oder Szenen. Sie sind künstlich in jedem Sinn, den man diesem Wort geben kann: unheimlich artifiziell. Gleichsam von oben nehmen wir Versuchsanordnungen wahr, verkleinerte Bühnenbilder,. Prospekte aus Papier; zuweilen mit ihren Kulissen aus Rokoko, das im Gerümpel der Antiquitäten fast verschollen ist: Hinter Dragonerritt und Hammerklavier wird ein Dix-huitième sichtbar, in dem Goya und Piranesi, Swift und Lichtenberg zu Hause sind. Aus dieser Gasse der Szenerie fällt auf Manig kein rosiges, sondern ein erbarmungsloses Licht. Es zeigt ihn in der lakonischen Grazie eines Automaten von Jacques de Vaucanson.
Reinhard Lettau (10 september 1929 - 17 juni 1996)
In the domain of our life excess manifests in itself in so far as violence wins over reason. Work demands the sort of conduct where effort is in a constant ration with productive efficiency. It demands rational behaviour where the wild impulses worked out on feast days and usually in games are frowned upon. If we were unable to repress these impulses we should not be able to work, but work introduces the very reason for repressing them. These impulses confer an immediate satisfaction on those who yield to them. Work, on the other hand, promises to those who overcome them a reward late on whose value cannot be disputed except from the point of view of the present moment. From the earliest times work has produced a relaxation of tension thanks to which men cease to respond to the immediate urge impelled by the violence of desire. No doubt it is arbitrary always to construct the detachment fundamental to work with tumultuous urges whose necessity is not constant. Once began, however, work does make it impossible to respond to these immediate solicitations which could make us indifferent to the promised desirable results. Most of the time, work is the concern of men acting collectively and during the time reserved for work the collective has to oppose those contagious impulses to excess in which nothing is left but the immediate surrender to excess, to violence, that is. Hence the human collective, partly dedicated to work, is defined by taboos without which it would not have become the world of work that it essentially is.
Während die beiden erbosten Eheleute einander in den Haaren lagen und, umhüllt von den Dämpfen, die aus dem brodelnden Grützekessel aufstiegen, ihren Hexentanz aufführten, nahm der kleine Per die Gelegenheit wahr, sich aus dem Staub zu machen und durch die Waschhaustür hinauszuschlüpfen.
Mit leichtem Herzklopfen stand er nun draußen an der Hausecke, halb von einer großen Klette gedeckt, und lauschte dem Schlachtgetümmel drinnen im Hause. Die Mutter sprang und kreischte, der Vater schlug den Takt mit dem Klumpfuß. Wenn ihr Getrampel sich dem Ausgang näherte, horchte Per mit weitgeöffneten Lippen, bereit, sich unter den schützenden Schild der Klette sinken zu lassen. Als der letzte Stuhl in der Hütte umgestürzt war, kehrten die Geister des Friedens zögernd zurück. Per fand es jedoch für geratener und angemessener, noch eine Weile hinter dem Klettenversteck zu warten; er vertrieb sich die Zeit damit, den Kalk von der Wand zu kratzen oder kleine Käfer unter den hierher geworfenen Ziegelstücken zu suchen.
Wie Per so dastand und halb widerstrebend den unter dem Vordach hintreibenden brenzligen Breiduft einsog, kam eine kräftige, breitschultrige Mannsperson, einen großen Kramkasten auf dem Rücken und einen kleinen, zottigen roten Hund auf den Fersen, des Wegs einhergetrabt. Als er an dem Knaben vorbeikam, blieb er stehen und sagte:
»Du kleiner Taugenichts, sind deine Eltern daheim?«
»Ja, sie sind drin.«
»Was machen sie denn?«
»Raufen.«
»Raufen? So, raufen?« lachte der Ankömmling, »na, wird ihnen wenigstens warm dabei. Schauen wir aber doch einmal bei der Tür hinein, ob sie sich noch in der Arbeit haben.«
»Guten Tag und Gottes Segen!« scholl unmittelbar darauf Kræn Lybskers Baß durch die niedere Haustür.
Geen mens gezien vandaag, wel waren de novemberluchten hier weer spectaculair, plakkaatverfwolken zwart met kieren felle zon als laserstralen de vuilwollen schapen wittend op he hardgroen gras, de Kunst der Fuge opgezet, Tatjana Nikolajeva op de coverfoto net een oude pianojuf die voorspeelt hoe, aan grootmoeder, stokdoof, ze hield de hoorn aan haar oor, stak mij de toeter toe, vertel me wat, het kind dat -ik- haar kamer binnenkwam en niets opeens had te vertellen, daar doet ze me aan denken, had, als je was langsgekomen, ik zoiets verteld of zouden wij de diepte in gedoken zijn, essenties in het gesprek al formulerend hebben blootgelegd, omvangt denk ik wel eens hetgeen uit zicht verdween, al wat ooit heeft geleefd, een eindeloos en telescopisch onbespied geheugen als ruimte waarin het heelal uitdijt, de megabytes van wie we noemen God, dat jij zo denkt zit in je genen zeg je misschien, is niet dood, voor dove oren zwijgt een kind en denkt aan stekelbaarsjes in de gracht, gedachten lijken ook toch op muziek, zo'n fuga van gemis met contrapunt van toen je niet besefte hoe je leefde, wel die kleine kunst verstond en in kon slapen met de visjes ademhappend in een weckfles naast je bed, de band raakt zo wel vol vrees ik, toch goed dat je je antwoordapparaat hebt aangezet, haast of je me nu hoort, ik was nog wakker, zie je, met die storm om huis, ik houd niet van november, niet van nachten op
Muggen
Vragen gelieven zich af: voegt onze liefde iets toe aan de liefde? - zo houdt
de vrucht van een schoot het danige doodgaan in stand -
Iets verdroomt zich in ons, iets wil het lukraak, iets overleeft het, zoals
boven vannacht gevallen, nu in de middagzon smeltende sneeuw
I have arrived home for good at last. There will never again be a morning now when I shall say to myself here: Tomorrow the guillotine descends. Tomorrow I must return to London and to my job as a teacher. Until I die or until I am kept in bed by a serious illness I shall be able every day after breakfast to come into this pleasant white and yellow room which is still called the drawing-room both by me and Elsie just as it was by my parents before us and my grandparents before them; I shall be
able to look through the large panes of the French window at the verandah and the lawn and the flint wall beneath the holly tree where on fine days an oblong of sunlight is reflected as now from one of the other windows of this house, or to sit out on the verandah in spring and autumn when the weather is neither too cool nor too warm; and every day I shall be free to write poetry. But in spite of my having retired from teaching more than a month ago I still cant easily believe that the life I have always wanted to live has become fully possible for me at last. I dont seem even to have convinced myself absolutely that I am not due back in London for the beginning of the Easter term. At nights I still dream fairly often that I am in school, though the type of nightmare Ive had recently hasnt been quite as bad as the type I recurrently had during my years of teaching: then, long after Id matured as a teacher and did not have serious disciplinary difficulties any more, I used to dream I was standing powerless poetically there was something consoling and pleasurable about it, and this was so also whenever in the following week before the end of the summer holidays the thought of her caused me to in the middle of a crowd of boys who had got outrageously out of control; whereas during the past few weeks Ive dreamt three or four times that I am hurriedly going up a concrete staircase to take a class I am disgracefully late for, and when I eventually reach the classroom I find there are no boys in it or only a few, who drift out as soon as I begin to speak to them. Perhaps I must expect such lesser nightmares for a while yet after more than thirty years in a job which, however honourable and necessary it may be, cannot in present conditions be without heavy strain even for teachers far more capable than I ever was.
Edward Upward (9 september 1903 - 13 februari 2009)
By the early 1930s, the Baťa company had branches on three continents. Expansion while the world was in crisis. Worldwide, companies were going bust one after another, unemployment and poverty loomed, and Baťa was hiring new people by the dozen. They called themselves Baťas young men. They spread out across America, Asia and Africa, heading for exotic regions, primeval forests and jungles, in order to raise modern industrial cities out of nowhere.
He was sorting out the final details before his departure. Maps, books and guides. A visit to the hospital. Jarda Bartoík had him examined from head to toe and showered him with warnings: beware of the water, dont eat raw vegetables, take quinine every morning to guard against malaria. Have you seen a dentist? No? So get that done as well.
And then the immunisation certificates: typhus, typhoid, dysentery, cholera, smallpox.
Copies of deeds for the construction sites and his papers of accreditation. Sunglasses. Late in the afternoon, he was standing in a group of twenty-somethings handing out his final instructions.
Check your passports, medical certificates and all your other papers. Dont forget your
medicines. Any questions?
One of the young men hesitated. Then he put up his hand like in school.
Yes. I the thing is, Ive got all my papers and certificates, but I dont speak a word of English.
The others burst out laughing. Thomas didnt even blink.
Then dont forget to take a dictionary. Anything else?
On the way home he couldnt dispel his fear. He wasnt afraid for her. He knew that she would
cope without him, but he didnt know how he would cope himself. She had dinner waiting.
Uit: Oorlog en vrede (Vertaald door H.R. de Vries)
Karatajew had geen bijzondere banden, geen grote liefde of vriendschap in zijn leven, zo begreep Pierre, maar hij leefde en had lief in en met alle dingen en mensen om zich heen. Hij had niet één mens boven alle anderen lief, neen, hij onderging het leven op zijn eigen wijze in de mensen die zijn weg kruisten. Hij hield van zijn straathond, van zijn makkers, van de Fransen en van zijn slapie, Pierre, maar Pierre voelde dat Karatajew hem, ook al zouden ze scheiden, geen ogenblijk zou betreuren. En evenzo ontwikkelden zich Pierres gevoelens voor Platon. De andere gevangenen beschouwden Karatajew als een gewoon soldaat; ze staken op goedhartige wijze de draak met hem en lieten hem boodschappen lopen. Maar Pierre bleef hem zien zoals hij hem de eerste avond had leren kennen: als een eeuwig stralende, ondoorgrondelijke belichaming van eenvoud en waarachtigheid. Platon Karatajew had niets van buiten geleerd of het moesten dan zijn gebeden zijn. Als hij praatte leek het of hij niet wist wat hij straks ging zeggen. Soms vroeg Pierre, getroffen door de diepzinnigheid van een zegswijze, die te herhalen. Maar Platon wist nooit meer wat hij het moment daarvoor had gezegd. Hij slaagde er evenmin in voor Pierre de woorden van zijn lievelingslied goed op te zeggen hij wisselde vele malen van gedaante en ofschoon er een vast aantal woorden in voorkwamen zoals geboorte en berkeboompje en mijn hart heeft heimwee kreeg het lied pas zin als hij het zong. Want de gesproken woorden begreep hij er zelf niet van het was een lied en moest gezongen worden. Alles wat hij zei en deed was een uiting van een diep innerlijk leven dat hij zelf niet kende. Zijn eigen leven, zoals hij erover sprak, scheen hem van nul en gener waarde te zijn het was een deeltje van het grote leven, waarvan hij zich meer bewust was. Zijn woorden en daden welden steeds even spontaan en gelijkmatig uit hem op als honinggeur die een bloem ontstijgt. De waarde en betekenis van een afzonderlijk woord, een afzonderlijke daad, ontgingen hem ten ene male.
Gelassen stieg die Nacht ans Land, Lehnt träumend an der Berge Wand, Ihr Auge sieht die goldne Wage nun Der Zeit in gleichen Schalen stille ruhn; Und lecker rauschen die Quellen hervor, Sie singen der Mutter, der Nacht, ins Ohr Vom Tage, Vom heute gewesenen Tage.
Das uralt alte Schlummerlied, Sie achtet`s nicht, sie ist es müd`; Ihr klingt des Himmels Bläue süßer noch, Der flücht`gen Stunden gleichgeschwungnes Joch. Doch immer behalten die Quellen das Wort, Es singen die Wasser im Schlafe noch fort Vom Tage Vom heute gewesenen Tage.
Freuler hätte sich nun am liebsten an den Schiefertisch gesetzt. Müde nicht von der halben Stunde, die er jeden Morgen im Mischwald laufend verbrachte, sondern von der klaren kühlen Luft, der herbstlichen Bergluft, die ihn schon als Junge mit dieser Gegend verband. Hanspeter Freuler wollte überhören, dass das Telefon schon wieder zu klingeln begann. Es gelang ihm nicht gewissenhaft, wie er zu sein gern von sich dachte, oder bloß pedantisch, wie seine Frau ihn bei Gelegenheit beschrieben hatte, in Basel, als ihr, vom Krebs gezeichnet, nicht mehr viel Zeit geblieben war.
Er ging über den Kelim zum Glastisch, frottierte sein ergrautes volles Haar, nahm das drahtlose Telefon auf. Bevor der Verhörrichter, wie die Untersuchungsrichter im Kanton genannt werden, die Verbindung herstellte, roch er nochmals am Frottiertuch, das er am Abend auf der Terrasse vergessen hatte.
Das weiße Tuch hatte den Geruch der Natur angenommen, feucht und kühl. Einen Augenblick lang fühlte sich Freuler auf den Waldpfad zurückversetzt. Er atmete so tief ein, als ob er noch immer in der klaren Luft liefe. Ihm wurde bewusst, dass er diese Luft jahrzehntelang vermisst hatte. Aus dem Handgelenk warf er das Tuch in den Wäschekorb.
»Freuler.«
»Stüssy hier. Grüezi, Herr Doktor.«
Freuler lächelte. »Ich werde schon rechtzeitig ins Büro kommen, seien Sie unbesorgt.«
»Die Angelegenheit ist dringlich, sonst hätte ich Sie nicht angerufen.«
»Sie wollen mir zeigen, wie fleißig Sie sind, Stüssy. In Ihrem Alter war ich allerdings schon um halb sieben im Büro.«
Aufs Geratewohl schlug ich eine Seite auf: Sieh! da ist der herbstliche Garten zu Wandsbeck. Es ist ebenso nebelig und trübe wie heute; leise sinken die gelben Blätter zur Erde, als bräche eine unsichtbare Hand sie ab, eins nach dem andern. Wer kommt da den Gang herauf im geblümten bunten Schlafrock, die weiße Zipfelmütze über dem Ohr? Er ist's Matthias Claudius, der wackere Asmus selbst! Bedächtiglich schreitet er einher, von Zeit zu Zeit stehenbleibend; jetzt ein welkes Blatt aufnehmend und das zierliche Geäder desselben betrachtend; jetzt in die nebelige Luft hinaufschauend. Er scheint in Gedanken versunken zu sein. Denkt er vielleicht an den Vetter oder den Freund Hein, an den Invaliden Görgel mit der Pudelmütze und dem neuen Stelzbein, denkt er an die neue Kanone oder an das Ohr des schuftigen Hofmarschalls Albiboghoi? Wer weiß! Sieh! wieder bleibt er stehen. Was fällt ihm ein!? Lustig wirft er die weiße Zipfelmütze in die Luft und tut einen kleinen Sprung: ein großer Gedanke ist ihm »aufs Herz geschossen« das große neue Fest der Herbstling ist erfunden der Herbstling, so anmutig zu feiern, wenn der erste Schnee fällt, mit Kinderjubel und Bratäpfeln und Lächeln auf den Gesichtern von jung und alt!
Wenn der erste Schnee fällt wie ich in diesem Augenblick wieder einmal einen Blick zur grauen Himmelsdecke hinaufwerfe, da kommt er herunter wirklich herunter, der erste Schnee!
Schnee! Schnee! der erste Schnee!
In großen wäßrigen Flocken, dem Regen untermischt, schlägt er an die Scheiben, grüßend wie ein alter Bekannter, der aus weiter Ferne nach langer Abwesenheit zurückkommt. Schnell springe ich auf und ans Fenster. Welche Veränderung da draußen! Die Leute, die eben noch mürrisch und unzufrieden mit sich und der Welt umherschlichen, sehen jetzt ganz anders aus. Gegen den Regen suchte jeder sich durch Mäntel und Schirme auf alle Weise zu schützen, dem Schnee aber kehrt man lustig und verwegen das Gesicht zu.
Der erste Schnee! der erste Schnee!
An den Fenstern erscheinen lachende Kindergesichter, kleine Händchen klatschen fröhlich zusammen: welche Gedanken an weiße Dächer und grüne, funkelnde Tannenbäume! Wie phantastisch die Sperlingsgasse in dem wirbelnden, weißen Gestöber aussieht! Wie die wasserholenden Dienstmädchen am Brunnen kichern! Der fatale Wind!
»Gehorsamster Diener, Herr Professor Niepeguck! Auch im ersten Schnee?«
Wilhelm Raabe (8 september 1831 - 15 november 1910)
Selena Cross hurried in the late afternoon sun. When she reached Chestnut Street, she felt as though every window held a pair of eyes that stared at her and knew her secret at once. A girl in trouble, said every pair of eyes. A girl in Dutch. Not a nice girl, a bad girl. No kind of girl for young Ted Carter.
Selena hurried up the flagstone walk, wet now with the spray from two lawn sprinklers that were making lazy circles, and ran up the front steps between two of the pillars of the doctors Southern-looking house. Matthew Swain answered her urgent ring.
For Gods sake, Selena, he said, looking only once at her white face, come in out of that beastly heat.
But inside, in the wide, cool hall, Selenas teeth began to chatter, and the doctor looked at her sharply.
Come into the office, he said.
Ed Nelson (Dr. Rossi) en Dorothy Malone (Constance MacKenzie)in de tv-serie (1964 1969)
She sat down carefully on the straight chair next to the doctors desk.
Relax, Selena, said the doctor. No matter what it is, its nothing that wont feel a little better for telling me about it.
Im pregnant, said Selena, and immediately bit her lip. She had not meant to blurt it out like that.
Come on in the other room, said Dr Swain. Lets see what we can see.
His hands were cool against her hot skin, and once again her mind set up its prayerful refrain.
Help me, Doc. Youve got to help me.
Whose is it? he asked when they had returned to the office.
Grace Metalious (8 september 1924 - 25 februari 1964)
Der Justizpalast brennt. Blindlings prügelnd und schießend wildert die Polizei durch die Stadt, trifft Waffenlose und Fliehende und viele, die nicht wissen, was geschieht, und streckt sie nieder. Der Asphalt ist mit Leichen besät
Da lässt ein Mann, Karl Kraus, ein Plakat anschlagen. Er fordert den Polizeipräsidenten auf, abzutreten, er beschuldigt ihn der Blutschuld und schweigt nicht. Doch jener, an seinem Sessel klebend, nahm das Ehrendoktorat.
Er war berufen, des Untergangs Stufen
Er war berufen, des Untergangs Stufen noch einzuseifen und sich drauf zu versteifen, alles noch zu retten. Das Volk, teils in Ketten und teils in Waffen, illegal und offiziell; doch niemand gerüstet, ihm Luft zu schaffen zum letzten Appell. - Ach, wenn ihr wüsstet, was das war: Das Mundvoll Österreich beim Großen Zapfenstreich im Achtunddreißigerjahr!
Michael Guttenbrunner (7 september 1919 12 mei 2004)
She turned to him then, the deep brown eyes full of tears. "Dear Captain Orton, don't belabor yourself so! To me you are a gentleman, a kind gentleman who has made this difficult trip endurable. But--please try to understand, that for me there has only ever been one man--Leon--and now that he's--gone--there will never be anyone else." She looked out across the water, but her eyes were unseeing. A tear ran down her cheek and she dried it hurriedly with a handkerchief. The man leaned on the rail beside her. "Mrs. Leonowens, you're too young to bury your heart in a grave." There was a note of pleading in his voice. "Believe me, I would not ask much. Just to take care of you, and Avis, and Louis." She answered slowly, "But I can't give even that little. I don't know why, but I haven't it left to give." She lifted her face toward his and for a long moment he looked deeply into her eyes, then turned away scowling. Halfway down the deck he wheeled and came back. "I'll be in port every month. If ever you need me, the Chow Phya and I are at your service." And he was gone without waiting for a reply. The sun was hot now. Sighing, but a little reassured, the slight, graceful woman went below.
Margaret Landon (7 september 1903 4 december 1993)
Deel Drie van Gulliver's Travels, Een reis naar Laputa, Balnibarbi, Glubbdubdrib, Luggnagg en Japan, is een allegaartje, een vergaarbak van ontdekkingen van uiteenlopende culturen, en wordt door de kritiek daarom niet hoog aangeslagen. Maar het wemelt er van de curieuze wetenschappelijke en utopische uitvindingen.
In dit deel wordt Jonathan Swifts ontdekkingsreiziger allereerst overvallen door een Hollandse zeerover, die hem wil vermoorden. Maar uiteindelijk belandt hij ergens aan wal. Na enige tijd ziet hij een groot, rond voorwerp naderen door de lucht. Het blijkt een zwevend eiland te zijn.
Hij wordt vanaf de kust opgehesen naar dat eiland, Laputa, waar zich het hof bevindt van de koning van het eiland Balnibarbi. Op Laputa wijdt de hofhouding zich uitsluitend aan wiskunde, astronomie en muziek, zonder oog of oor te hebben voor hetgeen zich in hun onmiddellijke nabijheid afspeelt. Ze zijn afwezig, absent minded. Buiten meetkunde en muziek nemen ze niets waar. Zelfs het voedsel is gesneden in driehoeken, parallellogrammen, cirkels, kegels, cylinders of heeft de vorm van muziekinstrumenten. Ze ontdekken - 150 jaar vóór Hall - dat Mars twee manen heeft en ze zijn doodsbenauwd voor kometen en voor de afkoeling van de zon, die dood en verderf zullen brengen.
Het eiland van de heerser zweeft over het grote Balnibarbi naar de hoofdstad Lagado, waar Gulliver toestemming krijgt om af te dalen. Ook hier staan geometrische vormen in hoog aanzien, maar in de praktijk van bijvoorbeeld de bouw brengt men er niet veel van terecht en is alles schots en scheef. De inwoners van Balnibarbi zijn uitermate onhandige theoretici, die veel meer belangstelling hebben voor de hemellichamen dan voor aardse zaken. Wel zijn ze heel druk in de weer met bezigheden die Gulliver aanvankelijk niet begrijpt - later blijken dat plannen te zijn, projecten.
Hij ontmoet een zonderlinge, conservatieve man, die hem uitlegt hoe dat gekomen is. Een jaar of veertig tevoren waren bepaalde personen gearriveerd vanuit Lagado om er alle kunsten, wetenschappen, talen en technieken te hervormen.
vergessen sommerlicher Tod. Regen belebte gluterstarrte Samen, Rote Kelche, weiße Sterne, Tulpen und Narzissen schwimmen auf grüner Winterflut. Nur die Strünke meiner Zweifel ragen steif und fahl aus lichtgetränkten Blätterwogen.
Plötzlich
auf petrolbeflecktem Asphalt neben meinem Fuß, neben Gosse mit Säuren lebendige Schnur, grüngraue Schlange, fremd auch sie in Stadt voll Ruß bedroht von Rädern und Menschen sie und ich, zum Brachland gehörig, zu Gräsern und Büschen und Sumpf, sie und ich allein zwischen Häusern, Zement und Gesichtern, sie und ich, gleiche Fremde, gleiche Einsamkeit, gleiche Bedrohung und gleiche Angst sie und ich. Sie und ich und doch nicht wir.
Jenny Aloni (7 september 1917 30 september 1993)
Only a few of the old purists remain. The whole business of Black and White is breaking up. But it wont disappear entirely until the Roman question, involving the Popes temporal sovereignty, is settled. Meanwhile, I advise you to lay aside your New World notions. When in Rome . . .
Stephen followed his mentors advice to the letter. By the end of the post-Lenten season Braggiotti had taken him, with the consent of his ecclesiastical superiors, to several dinner parties. The doors of the ancient palaces flew open to the handsome Roberto and his American friend. A valuable education in the social life of Rome ran parallel to Stephens schooling in Vatican diplomacy; his ear became attuned to the buzz of political surmise and ecclesiastic forecast rising from the salons of Black Society. He heard the usual rumours: that the royalist party of France would soon be crowning a Catholic king in Paris, and that Soviet agents were shipping vast numbers of hopeless cripples to the shrine at Lourdes with a view to discrediting its miracles. To top everything, he heard that Queen Wilhelmina was being prepared for conversion by a Carthusian confessor. Stephens common sense discounted such rumours, but, by tactfully avoiding any expression of opinion, he maintained a diplomatic tradition by no means peculiar to ecclesiastics. He watched Braggiotti and other members of the hierarchy maintaining a similar silence, and marveled at the drawing-room technique of cardinals who by a sibylline smile could at the same time confirm and deny some bit of Vatican gossip.
Women were of course present at these affairs.
Henry Morton Robinson (7 september 1898 13 januari 1961)