Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Er kwamen woorden op bezoek Ze bleven zitten in mijn rotan stoelen. Ze zaten te bedoelen met rood hoofd. Gij, waarin ik zo anders had geloofd was zonder goddelijke jas en stukken kleiner. Verfijnd vroeg ieverans zich af hoe ergens ergens anders was. Seffens hield zich niet strak aan straks, bleef sloom op beide billen hangen. Maar goesting, uit zijn stoel gerezen, breed, met handen, bood zich aan als nieuwste woord om zelf te lezen.
Vier manieren om op iemand te wachten
1 Zittend. Denkend aan liggen. Je handen strijken rimpels in het tafellaken glad rond een gerecht dat moeilijk en te veel voor twee en niet als op het plaatje is, maar ruikt, het ruikt de ramen uit, het doet zijn best niet in te zakken, zoals een ingehouden buik niet bol te zijn – ook andersom is vergelijken.
2 Lopend. Bijvoorbeeld naar de ramen en terug en toch weer naar de ramen, omdat geluid zich buigt naar wat je horen wilt, maar het niet is. Er danst een stoet voorbij, verklede mensen die iets onverstaanbaars juichen, van elkaar goed weten hoe ze heten en te kijken dansen dat je kijken moet.
3 Staand. Bij een ingang, uitgang waar je zei dat, maar er zijn er drie, je weet niet meer of die of deze. Van blijven staan komt niemand tegen, maar met bewegen wordt haast bereikt wat net verdween. Zeker nog niet gezegd wie blijft en wie beweegt en wie dan wie wanneer en van hoe ver weer ziet.
Corona-poëzie
“Als die venijnige ijzerenheinige virusjes die je niet ziet als die rond-hoppende in de war schoppende piepkleine stukjes verdriet weg zullen kwijnen en daarna verdwijnen dat nergens nog eén overschiet dan zal ik je kussen maar ja, ondertussen doe ik dat maar niet.”
Joke van Leeuwen (Den Haag, 24 september 1952)
De Amerikaanse dichteres Kay Ryanwerd geboren op 27 september 1945 in San Jose, California. Zie ookalle tags voor Kay Ryan op dit blog.
Niets gewaagd
Niets bestaat als een blok en kan niet worden opgedeeld. Dus als er niets gewaagd wordt, is het niet alleen gepraat; het is het grote waagstuk.. Vraag je je niet af hoe mensen denken dat de oevers van ruimte en tijd er niet toe doen? Hoe ze de grote tanks leegzuigen tot een restant van slijm en salamanders en daarvoor bedankt willen worden?
Bij hem denk ik geheid: het hoort erbij. Pas door de drank ontspruit het dichtplezier dus hijst hij liters wijn of dito bier en droomt van dertig flessen op een rij.
Zo’n dichter tuurt graag zielsdiep in het glas en wou dat hij drie kasteleintjes was.
Malapropismen
‘Rontonde’, ‘ijskimo’, ‘begaande grond’ ‘Lamptaarn’, ‘trots als een paus’, ‘kakafonie’ ‘Luidbundig’, ’broterham’, ‘triologie’ ‘Versnelding’, ‘strookbreed' en ‘prins bernhardhond’
Dit zijn verhaspelingen, allemaal Ze klinken echter heel ‘fundamentaal’
Eufemistisch
Vermoorden wordt aldus elimineren Een inbraak leukweg ongewenst bezoek En gvd staat voor die ene vloek Ontslaan heet koeltjes reorganiseren
En sst… het snelsonnet is ook besmet: Dat is gewoon een niet gelukt sonnet
Ze kwamen ongenood in ons leven. Even was er licht, een fladderen van vleugels, een dans, een stem, en toen gingen ze weer uit, als een licht, ons niet zozeer in het donker achterlatend, maar op een andere plek en alleen als nooit tevoren.
Dus we zijn veranderd en onze visie is niet meer wat die was, en onze verwachtingen zijn niet meer wat ze waren; dus is ook een deel van ons met hen meegegaan, een koude droom zonder arglist weggenomen,
het gewicht van een andere wereld kwam er ook bij, en we hebben niet gevraagd, we hebben nooit gevraagd om hen die glimlachend en met bloemen voor de open deur stonden.
Vertaald door Frans Roumen
Dannie Abse (22 september 1923 – 28 september 2014)
Toornige vreugde doet mij rechtop gaan dwars door de herfstige plantsoenen waar in het nat verwilderd gras rillend naast de zwarte plas een troep verregende kalkoenen verworpen, onheilspellend staat.
De wind schuift in de glazen wolken lichtende wakken hemel open en wervelt glinsterende kolken omhoog uit gele bladerhopen. Als gevallen englen hokken door geen zon meer te verzoenen in een somber dreigend mokken daar mijn broeders de kalkoenen.
M. Vasalis (13 februari 1909 – 6 oktober 1998) Den Haag, de geboorteplaats van M. Vasalis, in de herfst
Het jaargetij ging van de ene hand in de andere en wij gingen mee; de zomerwei werd op slot gedaan en een harmonika van bruin, geel of rood hing plotseling aan alle takken, hij speelde een liedje van kou.
Wij zaten nog met ons hoofd in de zomer, met onze spieren in het groen: vuil en jong leefden wij op de akkers en transpireerden als een drummer die niet luisteren wil naar rede, een nerveuze bosgod in zijn eigen rijk.
Wij bereden paarden met sterke nek en klommen in het oor van de ruimte die ons dan weer terugwierp op aarde. Om de tijd mee te temmen hadden wij handen vol oerdrift en geluk, om de dag te verkennen leefden wij tussen de stallen van het platteland,
waar wij vochten, tot het uiterste gespannen, bloed tegen bloed, een vete van boerenjongens, ridders te vuur en te vuist. En altijd hadden wij honger naar lucht: een elastische god die ons tot op het bot bezielde met staalblauw.
Hoe gaat de nacht voorbij
Hoe gaat de nacht voorbij, met een ossenspan en gloeiende sporen van demonen? Wij hebben geen masker nodig voor de liefde.
Wat bergt de nacht in haar schede, messen voor de moordenaar, blaffende honden, het harde lichaam van de dood? Ik adem je huid van liefde.
Wat denkt de zilversmid van de sterren, dat hij beter werk levert in de nacht dan jij en ik? Wij spannen onze spieren en adem voor de wilde liefde.
BOMMEL KAN DAAR WEL tamelijk iets betamelijks op zeggen, want zijn ouders zijn een maand voor de oorlog uitbraakte zijn ze verhuisd. en hij sleurt nog één herinnering verzekerd van situering in het eerste huis waar heel beleefdekes gedeurklingeld werd. zijn moeder was er toen nog haastelings om de deur in open te happen, zo wijdopen gekierd kwam hij vanachter haar rokgeplooite gepiepeloerd om dat. aan de overzijde statigde een klein, zo’n heel oud huizeken en geloken in dat godshuizeken wuifde zo’n heel oud vrouwken. ze zwaaiden malkander af. en ook zelfs heeft bommel een hond eens, lag hij een teef te bestrelen als eerste in het nieuwwelgekomen huis. tegen dan walmde de oorlog natuurlijkerwijze, in de zalmstraat nabij de spoorwegbrug waar bommel niet op mocht juichespringen, of anderszins onder spelevaren. zijn moeder was er toen nog bezorgdzaam om het serviesgoed in koude kranten te overpak-ken ter protectie tegen de brug op klateren. ietsepiets hoger opgehangen in de luchten was men al zoekende de doelen met gebroken wit te omkringelen en in het beginnende vensterklin-gelen, in het toenemende oorsuizen stopte bommel grootoogs met zijn tevelieveke te aaiemaren
1938
DE OORLOG ACH de oorlog dat bij ons nogal wat huizen plat en buren dood ach dood gesmakt en dat ik sliep in bed of wieg meer weet ik niet de oorlog ach de oorlog dat wij de tuin van nonkel kapitein onveilig maakten dat we vader hoorden klagen dat hij vastzat op dit slot en niet naar duitsland kon ach kon en wij zijn prinsen waren en dat ik sliep in bed of wieg meer weet ik niet van de oorlog ach de oorlog die een vrouw een zangeres van opera’s verongelukt ach door een bom verongelukt al op de weg naar maldegem zag liggen maar da’s al lang geleden ach de oorlog ach
1939
WE DACHTEN DAT DE KATTEN aan het aftrekken waren. we dachten dat tom tot de achterhoede behoorde toen hij aan onze deur klopte en om een boterham vroeg. wij zaten in het hol achter aan de tuin dat vader gegraven had. moeders snuit ging piepen. ze luisterde naar het verhaal van zijn negen levens en vier kittens in zijn thuisland en gaf hem een boterham met strontjes.
we dachten dat de katten druipstaartend afgetrokken waren, maar daar hoorden we de deur uit zijn hengsels gelicht worden. nog voor er vijf siberische boskatten in onze tuin stonden, was vader al weggetrippeld; vader kon zich niet meer op het juiste verleden beroepen. ze hebben dan maar in ruil moeder die hoogzwanger was, gearrangeerd.
we dachten dat katten zich richtten op waarlijk universele en transcendentale doelen, bedachten niet dat zakendoen met de geschiedenis veel misdaden vergoelijkt. moeder beviel van een zus met een hoek af. gelukkig heeft ze maar zes maanden moeten leven.
Xavier Roelens (Rekkem, 21 september 1976)
De Canadese dichter, folk singer-songwriter en schrijverLeonard Cohen werd geboren op 21 september 1934 te Montréal. Zie ook alle tags voor Leonard Cohen op dit blog.
Ik heb niet in Europese kloosters vertoefd
Ik heb niet in Europese kloosters vertoefd en tussen het hoge gras graven ontdekt van ridders die zo prachtig vielen als hun ballades vertellen; ik heb het gras niet gespleten of opzettelijk met stro bedekt gelaten.
Ik heb mijn adem niet ingehouden om de ademhaling van God te horen of mijn hartslag te temmen met een oefening, of gehongerd naar visioenen. Hoewel ik hem vaak heb gadegeslagen, ben ik niet de reiger geworden, die mijn lichaam aan de oever achterlaat, en ik ben niet de lichtgevende forel geworden, die mijn lichaam in de lucht laat.
Ik heb geen wonden en relikwieën aanbeden, of ijzeren kammen, of lichamen gewikkeld en verbrand in rollen.
Ik ben al tienduizend jaar niet ongelukkig geweest. Overdag lach ik en ’s nachts slaap ik. Mijn favoriete koks bereiden mijn maaltijden, mijn lichaam reinigt en herstelt zichzelf, en met al mijn werk gaat het goed.
Vertaald door Frans Roumen
Leonard Cohen (21 september 1934 – 7 november 2016)
De Engelse (Welshe) dichter, schrijver en presentator Owen Sheers werd geboren op 20 september 1974 in Suva op de Fiji eilanden. Zie ook alle tags voor Owen Sheers op dit blog.
Uit: Ik zag een man (Vertaald door Inge de Heer)
“De gebeurtenis die al hun levens veranderde vond plaats op een zaterdagmiddag in juni, vlak nadat Michael Turner -veronderstellend dat het huis van de Nelsons leeg was – via hun achterdeur naar binnen liep. Hoewel het vroeg in de maand was, lag Londen te blakeren in een hittegolf. Overal langs South Hill Drive stonden ramen open. De aan weerszijden geparkeerde auto’s voelden heet aan, de naden ervan tikten in de zon. Een ochtendbries was weggeëbd en had de platanen langs de straat roerloos achtergelaten. Ook de eiken en beuken op de omringende Hampstead Heath waren stil. De hittegolf was nog maar een week aan de gang, maar het langere gras buiten de schaduw van die bomen was al aan het vergelen. Michael had de achterdeur van de Nelsons op een kier aangetroffen. Met zijn onderarm steunend op de deurlijst had hij zich de opening in gebogen en zijn buren geroepen. ‘Josh? Samantha?’ Er kwam geen antwoord. Het huis absorbeerde zijn stem zonder een echo. Hij keek naar zijn oude bootschoenen, waarvan de zolen onder de pas besproeide aarde zaten. Hij had sinds lunchtijd in de tuin gewerkt en was rechtstreeks naar de Nelsons gegaan, zonder zich te wassen. Ook zijn blote knieën, die onder zijn korte broek uit kwamen, waren met aarde besmeurd. Michael haakte de hiel van zijn linkerschoen onder de neus van zijn rechterschoen en trok hem uit. Hij deed hetzelfde met de andere schoen en luisterde of hij in het huis tekenen van leven hoorde. Weer niets. Hij keek op zijn horloge: tien voor halfvier. Om vier uur had hij schermles aan de andere kant van de Heath. Het zou minstens een halfuur kosten om er naartoe te lopen. Hij maakte aanstalten om de deur verder open te duwen, maar toen hij het vuil op zijn handen zag gaf hij hem maar een zetje met zijn elleboog en liep naar binnen. In de keuken was het koel en donker en Michael moest even blijven staan om zijn ogen aan de duisternis te laten wennen. Achter hem glooide de tuin van zijn buren tussen een perenboom en een border met verschrompelde planten omlaag. Het dorre gazon liep taps toe naar een houten, met riet doorschoten hek.”
Uit: Stella Maris (Vertaald door Harm Damsma en Niek Miedema)
“Nachtenlang placht hij heen en weer te ijsberen over het schip, van boeg naar achtersteven, van avondgloed tot ochtendgloren, die latmagere mankpoot uit Connemara met zijn afhangende schouders en zijn asgrauwe kledij. Het scheepsvolk, de wachten op de uitkijk, de mannen die rondhingen bij de stuurhut, keken dan even op van hun gesprekken of hun eenzame corvee en zagen hem door het nevelige duister scharrelen, omzichtig, steels, altijd alleen, met een linkervoet die sleepte alsof hij een anker meezeulde. Op zijn hoofd prijkte een verfomfaaide bolhoed, om zijn kin en hals zat een gerafelde sjaal geslagen, en zijn gescheurde huzarenmantel was zo onuitsprekelijk smerig dat de gedachte dat hij ooit schoon was geweest iedere verbeelding tartte. Hij bewoog zich voort met bijna ceremoniële behoedzaamheid, een merkwaardig soort haveloze statigheid, als een koning uit een verhaal die zich incognito onder zijn onderdanen heeft begeven. Zijn armen waren bijzonder lang, zijn ogen scherp als naalden. Dikwijls leek hij verdwaasd of vervuld van sombere voorgevoelens, alsof zijn leven inmiddels het punt van opheldering voorbij was, althans een dergelijk punt nu zeer dicht was genaderd. Zijn droevige gelaat werd ontsierd door littekens, die de smetten van een of andere kwaal, nog aanzienlijk verergerd door woeste krabaanvallen, doorkruisten. Ofschoon smal van postuur en gebouwd als een vedergewicht, leek hij een onbeschrijflijke last met zich mee te torsen. Dit was niet louter te wijten aan zijn mismaaktheid – een horrelvoet in een plompe houten klomp waarop een hoofdletter M was gestempeld of gebrand – het kwam ook door de houding van angstvallige verwachting die hem aankleefde, de voortdurende, bange waakzaamheid van het mishandelde kind.”
Een soort erfgoed Een erfgoed van kameraadschap en verstikking.
De loeiende mijnsirene en de explosieve inval van de god, voordat hij zich terugtrekt op zijn troon van zwavel.
Nu duikt deze zwartgeklede god van fossielen en begrafenissen, verstener van ondergrondse bossen en bloemen, op met zijn grimmige gevolg langs het skelet van een pony, langs menselijke schedels, in zijn half overeind gehouden, lege koolstofkolonie.
Boven, aan de geteisterde, losgewoelde kant van een Welshe berg, moet het iemand van ergens anders zijn die solo zal zingen
niet over de moerassen van de Valleien, de mijnraderen die niet draaien, het verlaten pomphuis;
noch over hoe, na een val van een halve mijl regimenten mijnwerkerslampen niet langer, als muggen, stijgen, glijden en deinen.
Alleen iemand die niet toegewijd is, iemand van elders, panoramahoog op een kolenberg, mag juichend de terugkeer van de verbannen god in zijn schaduwloze koninkrijk bejubelen.
Hij, dronken van methaan, heft het dijbeen van een man op als een scepter; zij, zijn verrukte koningin, bewondert de met bloed bevlekte zwarte rozen die niet konden gedijen op de vlakten van Enna.
Vertaald door Frans Roumen
Dannie Abse (22 september 1923 – 28 september 2014)
“De rechter sprak weer: ‘Meneer Palamedes, Meneer de Vermoorde Onschuld, hebt u nog iets te zeggen?’ Ja, hij had nog iets te zeggen, hij had nog zoveel te zeggen. Hij wilde zeggen dat het verhaal van de advertentie en de gestolen fiets helemaal geen verhaal was, maar dat alles precies zo was gegaan als hij het had verteld. Hij wilde zoveel andere dingen vertellen, maar zijn lippen leken van perkament. Toen hij probeerde die te bevochtigen, vond hij daar geen speeksel toe. Met een plotselinge helderheid besefte hij dat, als hij nog een schijn van kans wilde maken, hij zijn levensgeschiedenis moest vertellen. Zijn verhaal, dat hij nog nooit aan iemand had toevertrouwd, zou hij moeten vertellen aan al die schijnheilige honden hier, die er toch geen moer van zouden geloven. Hij was zes. In een éénkamer krotwoning op een erf aan de Saramaccastraat. Zijn moeder nam mannen. Als ze thuis kwam met een klant, moest hij doen alsof hij sliep, maar door zijn oogharen glurend zag hij alles. Er kwamen koelies, stadsnegers, dyuka’s en een enkele keer een verlegen chinees. Ze was gewoon een van die goedkope van het laagste tarief door de week en een tientje extra in het weekend als de weekloners hadden ontvangen. Toen ze al maar dikker werd en elke dag begon te vloeken op die ellendeling die haar werk kwam bederven, had hij begrepen dat ze een kind verwachtte. Tegelijk besefte hij dat ze ook zo op hem gevloekt moest hebben toen hij nog in haar buik was. Zo klein als hij was hoefde niemand hem in te lichten waarom hij nooit naar een vader zou kunnen vragen. Elk van die kerels die bij zijn moeder had geslapen, had zijn vader kunnen zijn, maar voor zichzelf had hij al lang uitgemaakt dat hij geen van deze hoerenlopers als vader wilde hebben. Dan liever helemaal geen vader. Hij wilde vertellen over honger. Over zichzelf. Hoe hij op de markt een tas van een vrouw had weggerukt. In de tas had hij alleen maar manja’s en een droge vis aangetroffen, maar die dag had hij in ieder geval gegeten. Over het Opvoedingsgesticht, waar hij Ewald en Chas had ontmoet, jongens die met hun twaalf jaar reeds beroeps waren. Over school. Ze zeiden allemaal dat hij een intelligente jongen was en zijn rapporten logen er niet om, maar op het Sinterklaasfeest had hij een waterpistooltje gekregen, terwijl de stomste luilak van de klas, het zoontje van dokter Hermans een elektrische trein van meer dan honderd gulden van de Sint in ontvangst mocht gaan nemen. Hij kende die trein, in zijn vrije tijd had hij de afgelopen weken er almaar bewonderend naar staan kijken in de uitstalkast van een van de grote warenhuizen in de stad.”
Orlando Emanuels (19 september 1927 – 13 maart 2018)
De Duitse dichter en schrijver Crausswerd geboren in Siegen op 19 september 1971. Zie ook alle tags voor Craussop dit blog.
na smyrna (grijs)
beste konstantin, ik vond mij in een van je dichtbundels terug. het deed pijn. een pijn die ik mezelf, ons beiden, jaren geleden heb aangedaan, omdat ik minder bang was om mijn rug te verrekken in smyrna, om mijn vingers te breken bij mijn werk, die eerder gedichten had geschreven aan een dichter – wie van ons vermoedde dat je alles wat je meemaakte in je hart bewaren en de moed hebben kon om gedichten te schrijven zoals ik ze wenste en toch nooit zelf vermocht. omdat ik minder bang was om mijn ogen, grijs, opaalgrijs, zeg je, asgrijs te laten worden in smyrna, door het hoogovenvuur van de lust, om me te laten verblinden door de verleidingen van een stad die geen stad is, maar een gat waarin je verdwijnt.
ik ben er nog steeds, ik besta nog steeds, ik wil dat je het weet. maar je moet me niet zoeken, noch wil ik ooit weer anders aan je verschijnen dan in gedichten. mijn reputatie is allang vernietigd, niets echter vervaagd van de weken, het stralende begin van een zomer jaren geleden, waarin we verliefd waren. doe niet open als ik klop, maar breng je avond door in de herinnering. laat me niet binnen, kom niet naar smyrna, vraag ik je. en huil niet. schrijf over de witte zee, die me van alexandrië weghoudt, maar de leegte in je gedicht vult ……………….