Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
24-03-2024
Palmsonntagmorgen (Emanuel Geibel), Joy Ladin
Bij Palmzondag
Palmsonntagmorgen
Es fiel ein Tau vom Himmel himmlisch mild, Der alle Pflanzen bis zur Wurzel stillt; Laß dein Sehnen, Laß die Thränen! Es fiel ein Tau, der alles Dürsten stillt.
Ein sanftes Sausen kommt aus hoher Luft. Still grünt das Thal und steht in Veilchenduft; Göttlich Leben Fühl’ ich weben, Ein sanftes Sausen lommt aus hoher Luft.
Wie Engelsflügel blitzt es über Land; Nun schmück’ dich, Herz, thu an ein rein Gewand. Sieh, die Sonne Steigt in Wonne, Wie Engelsflügel blitzt es über Land.
Macht weit das Thor! Der König ziehet ein, Die Welt soll jung und lauter Friede sein; Streuet Palmen! Singet Psalmen! Hosianna singt, der König ziehet ein!
De Amerikaanse dichteres, schrijfster en hoogleraar transgender-wetenschappen Joy Ladinwerd geboren in Rochester, New York, op 24 maart 1961. Zie ook alle tags voor Joy Ladin op dit blog.
Psalm
Je wilt het alletwee, de zon zijn en de wolken die hem smoren, het hart en hart dat het doet breken, zinloos lijden
en de waarheid die het verlicht. Leuk werk als je geluk hebt
maar wat geluk betreft gun ik jou niks. Jij die je voorstelt als een appel die zijn rood aanzet
binnen mijn bereik, bengelend aan de laagste tak, een bouquet van welige hermeneutiek
dat elk moment, triviaal en tragisch, drenkt in eau d’significance. Want wat wat heb ik te wensen? Jouw engelen
blakerden de bomen van het leven en de kennis, hoewel ik prima rond kon komen
schransend van hun as. Ook jij hebt smaak voor as. Naar as. Naar iets
dat brandde lang geleden en nog altijd brandt ergens dicht bij mijn mond, de rook van jou
die mijn neus verstopt, een hulpkreet die ik in mijn verveling
niet meer horen kan. Jij verleidt me met het fruit van je intimiteit, infiniteit klef als sterrenvonkhoning, fijnbepinde borstels
van vergiffenis, het amper herinnerde koeren van een moeder die me in slaap zingt tegen haar borst,
mijn eerste fiets, het wellende zongewarmde moerbeiensap van immer. Jij wast het doodgaan
van mijn handen weg en staat daar met je ondoorgrondelijke trekken
terwijl ik weer sterf. Geen wonder dat je zo mijn afkeer wekt. Geen wonder dat ik smacht naar dat je bij me bent, appel vlammend
in de vlammende takvork die brandt in de schaamstreek der geschiedenis.
The flute, the sackbut, the dulcimer in the rooms of the dying. The harp, the cornet, the psaltery. The look
of the eyes’ last seeing when the ears hear their final note or chord. The flats some know as sharps. A bee batting a screen.
Thales of Crete appeased the wrath of Apollo with paeans to end a plague, and in all of Sparta’s rooms,
close with death, that conclusive music. But meadowlarks, too. Finches. Thrushes in the distant woods. Birds which are
themselves flutes, sackbuts, dulcimers dressed in feathers. Up in Amherst Emily’s last breath of the bobolink’s
virtuosic bubbling. A mother’s cooing, half weeping, half exalted send-off heard beyond a locked door. Anywhere
and often. In Pittsburgh the shrill whistle of the steel mill; how many have ridden that held note into infinity? In Treblinka
the shrill whistling trains, the chuff, the cough, the high-note wail. On the Oregon Trail the pioneer’s wheel.
The ship’s whistle for the immigrant whose filmed eyes never did see Ellis Island. The fading brain takes what it’s offered.
My mother’s mother, no instrument but the clock ticking, the ice clinking its melt in a bedside tumbler.
O, don’t we each have our deaths set to music? Natural or manmade. The tabla, the tabor, the steam calliope.
Beethoven’s “Moonlight Sonata” playing tinny through headphones stuck in someone else’s busy ears. C# minor.
What do we hear there at the edge, the threshold, the dark verge, when sense, no more than a warm room,
echoes emptily? How must the bedside cello sound, how the car horn, how the human voice hushing us at the last.
If not so much the tension of the song resolved, at least let it be the force of the crossing when the humming ceases.
Een gebruikt boek
Als ik de pagina’s open, roert mijn hond zich vanuit zijn rust op de bank naast mij om aan de ruggengraat te snuffelen en de snede. Zijn grijze oren gespitst om te luisteren, en ik hoor wat hij hoort: verkeersgetoeter, het fluitje van een theepot, het spinnen van de katten van de lezeres op haar oude bank.
Waarom las zij zulke zware dingen zo vroeg op een zaterdag – zon nog niet op, haar minnaar nog in slaap? Het boek hield haar, vermoed ik, gezelschap, en de katten, terwijl het licht zijn vaste koers vervolgde over haar vloer. Parijs of Londen,
stel ik me voor, ook al was het waarschijnlijk San Francisco, een tram die voorbijrijdt en mist die de ochtendlucht schoonspoelt. Een grijze dag dus, net als alle andere. Het kan zijn dat ook zij onweerstaanbaar werd getrokken naar die plaats op een plank in een nabijgelegen
winkel, het stof eraf blies en het tweedehands kocht. En misschien werden haar katten wakker toen ze het open sloeg, en zij de vage geur van hond opvingen, en kwam zij niet verder dan de proloog, voordat ze in een ander land belandde, waar een man een pagina tegen de wind hield.
First, her tippet made of tulle, easily lifted off her shoulders and laid on the back of a wooden chair.
And her bonnet, the bow undone with a light forward pull.
Then the long white dress, a more complicated matter with mother-of-pearl buttons down the back, so tiny and numerous that it takes forever before my hands can part the fabric, like a swimmer’s dividing water, and slip inside.
You will want to know that she was standing by an open window in an upstairs bedroom, motionless, a little wide-eyed, looking out at the orchard below, the white dress puddled at her feet on the wide-board, hardwood floor.
The complexity of women’s undergarments in nineteenth-century America is not to be waved off, and I proceeded like a polar explorer through clips, clasps, and moorings, catches, straps, and whalebone stays, sailing toward the iceberg of her nakedness.
Later, I wrote in a notebook it was like riding a swan into the night, but, of course, I cannot tell you everything – the way she closed her eyes to the orchard, how her hair tumbled free of its pins, how there were sudden dashes whenever we spoke.
What I can tell you is it was terribly quiet in Amherst that Sabbath afternoon, nothing but a carriage passing the house, a fly buzzing in a windowpane.
So I could plainly hear her inhale when I undid the very top hook-and-eye fastener of her corset
and I could hear her sigh when finally it was unloosed, the way some readers sigh when they realize that Hope has feathers, that reason is a plank, that life is a loaded gun that looks right at you with a yellow eye.
Love
The boy at the far end of the train car kept looking behind him as if he were afraid or expecting someone
and then she appeared in the glass door of the forward car and he rose and opened the door and let her in
and she entered the car carrying a large black case in the unmistakable shape of a cello.
She looked like an angel with a high forehead and somber eyes and her hair was tied up behind her neck with a black bow.
And because of all that, he seemed a little awkward in his happiness to see her,
whereas she was simply there, perfectly existing as a creature with a soft face who played the cello.
And the reason I am writing this on the back of a manila envelope now that they have left the train together
is to tell you that when she turned to lift the large, delicate cello onto the overhead rack,
I saw him looking up at her and what she was doing the way the eyes of saints are painted
when they are looking up at God when he is doing something remarkable, something that identifies him as God.
Advies aan schrijvers
Zelfs als het je de hele nacht op houdt, neem de muren af en poets de vloer van je werkkamer voor je een lettergreep componeert.
Maak schoon alsof de koningin op bezoek komt. Properheid is de vader van inspiratie.
Hoe meer je poetst, hoe briljanter je schrijven zal zijn, dus aarzel niet het open veld in te gaan om stenen te schrobben of in het donkere bos hoge takken en nesten vol eieren af te borstelen.
Als je terug naar huis gaat en de schuursponzen en stoffers onder de gootsteen opbergt zal je in het ochtendlicht het onbevlekte altaar van je bureau aanschouwen een schoon oppervlak in het midden van een schone wereld.
Til uit een smalle, hemelsblauwe vaas een potlood, het scherpste van een boeket, en bedek de bladzijden met zinnetjes als lange rijen, toegewijde mieren die je volgden vanuit het bos.
Tess Gallagher, Willem de Mérode, Pim te Bokkel, Hermann Lenz
Bij Wereld Poëziedag
De Amerikaanse dichteres, essayiste en schrijfster Tess Gallagherwerd geboren op 21 juli geboren in 1943 in Port Angeles, Washington. Zie ook alle tags voor Tess Gallagherop dit blog.
During the Montenegrin Poetry Reading
Mira, like a white goddess, is translating so my left ear is a cave near Kotor where the sea lashes and rakes the iron darkness inside the black mountains. Young and old, the poets are letting us know this sweltering night, under a bridge near a river outside Karver Bookstore at the beginning of July, belongs to them. They clear away debris
about politicians and personal suffering, these gladiators of desire and doubt, whose candor has roiled me like a child shaking stolen beer to foam the genie of the moment out of its bottle. The poets’ truth-wrought poems dragging it out of me, that confession—that I didn’t have children probably because in some clear corner I knew I would have left them to join these poets half a world away who, in their language that is able to break stones, have broken me open like a melon. Instead of children, I leave my small dog, quivering as I touched her on the nose, to let her know it’s me, the one who is always leaving her, yes I’m going, and for her I have no language with which to reassure her I’m coming
back, no—what’s the use to pretend I’m a good mistress to her, she who would never leave me, she who looks for me everywhere I am not, until I return. I should feel guilty but the Montenegrin poets have taken false guilt off the table. I’ve been swallowed by a cosmic sneer, with an entire country behind it where each day it occurs to them how many are still missing in that recent past of war and havoc. Nothing to do but shut the gate behind me and not look back where my scent even now is fading from the grass. Nostalgia for myself won’t be tolerated here. I’m just a beast who, if my dog were a person, would give me a pat on the head and say something stupid like: Good dog.
Dit Romenu Blog bestaat vandaag precies achttien jaar. Dank weer aan alle oude en nieuwe bezoekers voor hun interesse en reacties van het afgelopen jaar. De eerste bijdrage in 2006 ging over de dichter en schrijver Willem de Mérode. Traditiegetrouw, omdat hij aan de wieg stond van dit blog, ook nu weer een gedicht van hem. Zie ook alle tags voor Willem de Mérode op dit blog en Romenu’s eerste lustrumpagina.
In school
Rustig zit de heele klas te schrijven. Jongens buigen over ’t blanke schrift. IJverig hun lenig-jonge lijven; Bij de meisjes krast de harde grift.
Annie kan ’t niet laten om te kijken, Fluistert even met de blonde Brecht: – Zeg, wil jij eens naar mijn lintje kijken En ’t wat vaster strikken om mijn vlecht? –
Heel voorzichtig tasten Brechtjes handen In het voor haar hangend fijne haar, En ze strikt de blauwe zijden banden Met een blik naar mij: ik knipoog maar.
En dan gaan weer ijvrig, griffels tikken, Kleine handjes rusteloos hun gang. Dan een grapje, met verstolen blikken, Doet weer lachjes leve’ in ’t oog, op wang.
Willem wil aan Henk een appel geven En nu, denkend dat ik hem niet zie, Legt hij, na wat schichtig kijken, even ’t Kleine handje op groote Henk zijn knie.
Zoo wordt ’t wichtig evenwicht gebroken Van de tijden die eentonig gaan, Door een lach, een woordje zacht gesproken. – Ach! ‘k heb vroeger zelf ook school gegaan.
dooit uit de permafrost een veulen dat nog dood is maar de hoop voedt dat de tijd wordt teruggedraaid wanneer je lang en ernstig kijkt, alsof de herfst terugkeert als je het blad terug aan de skeletten van de eiken hangt
een eerste lik de streken die je tekenen als je zo opspringt
het negatief dan: tussen zwarte vegen de ruimte die je achterlaat als je er niet meer bent en waar je nu verschijnt en nat nog droomt dat je op ranke benen staat, als dorre takken die op breken staan
vastgelegd ben je, herboren
opgebaard in de bekisting van een lijst
Vormen van stilte
Binnen
* In de isoleercel ben ik het vel dat zich gespannen met de ruimte van een hartslag vult
*
De echo die ik denk is niet de echo die ik ben denk ik
*
Binnen deze muren ben ik storm – een zucht die in zichzelf gekeerd tot rust komt
Buiten
*
Voor de wilde eend opvloog verbleven de eenden met een volmaakt zelfbeeld nog in de vijver
*
Nu de moeder niet langer op kinderen wacht verdwijnt ze met bankje en al in de zon
*
Tussen mij tussen hommel en takken de lucht die alle dingen ruimte geeft die me opneemt die ik binnenstebuiten keer en ben
Het kwetteren van de zwaluw, Een groet van hoog boven. De lucht is wazig en licht, Alsof er een gewassen spijkerrok Aan de lijn hangt bij de bogenmaker. Klokjes op de steenachtige helling. Zonnig geel het gebleekte gras. Een buizerdkreet en het tuffen van de tractor ‘s Middags tussen weide en akker. Buiten de bergketens, Bosjes en alleenstaande dennenbomen, Plus een auto, Die als een bliksemflits beweegt. Of je volgend jaar terugkomt?
Voorjaar (M. Vasalis), David Malouf, Friedrich Hölderlin
Bij het begin van de lente
Voorjaar
Het licht vlaagt over ’t land in stoten wekkend het kort en straf geflonker der blauwe wind-gefronsde sloten; het gras gloeit op, dooft uit, is donker. Twee lammren naast een stijf grauw schaap staan wit, bedrukt van jeugd in ’t gras… Ik had vergeten hoe het was en dat de lente niet stil bloeien, zacht dromen is, maar hevig groeien, schoon en hartstochtelijk beginnen, opspringen uit een diepe slaap, wegdansen zonder te bezinnen.
Smelling the sweet grass of distant hills, too steep to climb, too far to see in this handful of water scooped from the river dam.
Touching the sky where like a single wing my hand dips through clouds. Tasting the shadow of basket-willows, the colour of ferns.
A perch, spoon-coloured, climbs where the moon sank, trailing bubbles of white, and school kids on picnics swing from a rope — head
over sunlit heels like angels they plunge into the sun at midday, into silence of pinewoods hanging over a sunken hill-farm.
Taking all this in at the lips, holding it in the cup of the hand. And further down the hiss of volcanoes, rockfall
and hot metals cooling in blueblack depths a hundred centuries back. Taking all this in as the water takes it: sky
sunlight, sweet grass-flavours and the long-held breath of children — a landscape mirrored, held a moment, and let go again.
A History Lesson
Sweaty after a bout the young prince towels his body, sprawls against the wall of a tennis court. His body seems his own. He is seventeen, loves exercise, apples, and has just discovered order in the frets of a guitar and the disorder his spirit leans towards where hair sweeps upward and a tender neck’s laid bare. All this is normal. Miles away, his body is the site of negotiations. Old men in furs have laid it out between them, a treaty is tied to the royal member as, by proxy, it is annexed, with no compliance on his part (it is, so far as he knows, off in a goosegirl’s placket) to the crib of a ten months’ orphan, the Staatsholder of nine dependencies. Somewhere peasants work in the prince’s groin, sleep off the day’s work in its shade. They will speak the same patois when they go back to dealing with horizons, but their heads have passed under harsher laws. In a trench twelve pikemen curse white, blow on a fist as night creeps over the edge of a boy’s body much like theirs and also forfeit.
These lives go other ways than the documents intended. The young prince will swell with evil fluids not drained off, his infanta be occupied by three foreign husbands; she will never know his tongue. One of that band of pikemen, every hair on his head ablaze with firelight, every louse in his shirt assured of its sweat, will get his wish. He will climb on out of the blood of battle, eat, in a fiery sunset, a late crust among shadows that peck round a harvest blade, and whistling an old song, track to its source among ferns the stream that mutters in his head and never once says ‘history’.
But that is another story. Passed from mouth to mouth and not set down, it covers the facts, has a beginning and has survived its middle. Why shouldn’t it end well?
Toen ik een knaap was, Redde een god mij vaak Van het geschreeuw en de roede der mensen, Toen speelde ik veilig en wel Met de bloemen van het woud, En het zoele des hemels Speelde met mij.
En zoals gij het hart Van de planten verblijdt, Als zij u tegemoet Hun tere armen strekken,
Zo hebt gij mijn hart verblijd Vader Helios, en, gelijk Endymion, Was ik uw lieveling, Heilige Luna!
O, al gij trouwe Vriendelijke goden! Als ge eens wist Hoe mijn ziel u heeft liefgehad!
Wel riep ik toen nog niet U bij naam, ook gij Noemde mij nooit, zoals de mensen elkaar noemen, Als kenden ze elkaar.
Toch kende ik u beter Dan ik de mensen ooit kende, Ik begreep de stilte van de ether, De woorden der mensen begreep ik nooit.
Mij voedde de muziek Van het ruisende woud En liefhebben leerde ik Temidden der bloemen.
Zin in een wonder, een bodempje wijn. Dagen vervliegen als grijze perrons. Kraaien – een roetzwart boeket zonder dons – geven de stad haar nachtelijke schijn. Geeft niet, mijn leven loopt naar het eind. Geeft niet, ik leefde als mens voor het ware. Dagen verwaaien, als gitzwarte blaren. Zin in een wonder, een bodempje wijn. Kluisters – hoe lang nog? Ik wil graag bevrijd waar is het gouden geluid – pastorale? Zomertijd vliegt en de herfst klinkt nabij. Kronkels van pijn in zwarte spiralen. Waar kan het zaad van mijn woorden toch zijn? Mijn Oekraïne begint weer haar ronde. Weer, wederom deze dodelijke wonde. Zin in een wonder, een bodempje wijn.
Vertaald door Arie van der Ent
Nothing in Particular Happened
Nothing in particular happened. What are you to me? Someone else’s. Life unraveled where it was unhemmed to irony’s bitter farewell threads. Life unraveled where it was unhemmed. A yarn ball of pain’s all that is left. Nothing in particular happened. You just look a little like Kismet.
Out There Are Planets Far Beyond Our View
Out there are planets far beyond our view Oh, how that far-flung bedroom must be dreary! And yet perhaps we shine upon them too? Perhaps we are the star when they are weary?
Vertaald door Ellen Poplavska
Vleugels
Dat is zo… die, die vleugels hebben, hebben geen grond nodig Is er geen grond? Dan zal het een wolk zijn. Is er geen veld? Dan zal het vrijheid zijn. Is er geen liefde? Dan zal het de hemel zijn.
Hier is. misschien, waarheid van vogels. Maar hoe is het met de mens? Wat is er met de mens? Die wonen op de grond, en kunnen niet vliegen. Maar vleugels hebben ze wel En deze vleugels zijn niet van dons gemaakt, Maar uit echtheid en toeverlaat.
Iemand heeft die vleugels vanuit getrouwheid in liefde gemaakt. Iemand vanuit levenslange trachten. Iemand vanuit oprechtheid in werk. Iemand vanuit misdadigheid voor zorgen. Iemand vanuit een liedje of hoop. Of uit poëzie of droom
Mensen kunnen niet vliegen… Maar toch wel over vleugels beschikken.