Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Je draait je om en ziet het kind vertrekken, het huis al leeg, ’t legt bloemen op de trap, springt van de stoep zodat de laatste stap niet hoeft gezet, dan sluit het de tuinhekken,
houdt op te zijn daar, want niet op te wekken – talitha koem – uit kinderjaren graf zijn hond en tamme kraai, een pluche giraf: ’t beschrevene zal nooit die dingen dekken
die uit zichzelf, je weet niet waarvandaan, jou woordloos wisten, en jij nam hen aan zo vanzelfsprekend dat je vaak verbaasd,
vroeg iemand naar een naam, in malle haast wat namen noemde die je maar verzon – het kijkt niet om; je riep het als dat kon.
Waarom niet, lichaam?
Waarom niet, lichaam, heb je in jezelf geloofd de dagen van je jeugd, je bent ten laatste gedaante in deze vorm en je houdt op te zijn straks – waarom niet? Heeft jou de geest misleid alsof er wonderen van hoger deugd, van waarheid waren te verwachten? En jij wou steeds ook iemand anders zijn. Nu wordt het dadelijk nacht in ons. En jij? Doe je wat voor me om me er door heen te helpen? Lichaam, nooit heb ik je vertrouwd, niet aan je noden ooit geloof geschonken, je was van mij en daarmee uit. Ik dacht te zijn in wat geen toekomst worden wou, dralend in daden van bedenking, overzicht. En jij bent hier en bezig aan je sterven. Je weet toch, lichaam, waar je nog de groeven voelt van eiken planken toen we zittend op die brug, we waren kind, op lange zomeravonden boven de stroom het trage water vol van geheimzinnig leven zagen, wieren, vissen, ons eigen spiegelbeeld, en ik gedachtenloos jou niet besefte, enkel opging in een vrijheid niets te hoeven zijn dan zo? Alleen te kijken en het rustige gesnuif te horen in de wei van grazenden, vlakbij – Dat evenwicht, jij was er toen nog niet als nu, nog ongemeld, nog zwijgend in jezelf Wij gaan voorbij, terwijl ik dat niet wil, lichaam, je zult mijn dood nog zijn wanneer je niet de beelden die je meedraagt in je afstaat aan mij – maar ik, wie ben ik zonder jou? Je hebt geen kind aan mij zolang je luistert. Waarom, lichaam, heb ik jou nooit geprezen?
Gedachtenis
Omdat een droom mij aankeek ben ik er vandaag. Je liep door ’t laantje naar de hertenkamp en was even niet dood. Ik kon niet met je praten want moest letten op mijn benen of die wel bewogen, en haalde jou daardoor niet in. Toch was je het, de omtrek van jouw lichaam languit uitgeknipt tegen het overhangend loof kwam je niet verder dan dat het eeuwig door zou gaan, een kloppend beeld
dat in het daglicht zwart wordt, ’k zit het op te schrijven terwijl je tussen regels door verdwijnt – het is nog vroeg met grijze hemel achter lege takken; mij schiet het woord wüeste te binnen, woestenij, bij Eckhart staat het voor het onuitsprekelijke beeldloze Niets der godheid achter god. – ’t Kwam door die film van gisteravond denk ik dat ik droomde: zo wacht men steeds op iets en of er iemand komt.
Wanneer de dood komt als de hongerige beer in de herfst; wanneer de dood komt en alle glimmende munten uit zijn beurs haalt
om mij te kopen, en de beurs dichtklapt; wanneer de dood komt als de mazelenpokken; wanneer de dood komt als een ijsberg tussen de schouderbladen,
wil ik vol nieuwsgierigheid door de deur stappen, me afvragend: hoe zal het zijn, dat huisje van duisternis?
En daarom zie ik alles als een broederschap en een zusterschap, en ik zie tijd als niet meer dan een idee, en ik beschouw de eeuwigheid als een andere mogelijkheid,
en ik denk aan elk leven als aan een bloem, zo gewoon als een veldmadeliefje, en zo uniek,
en aan elke naam als aangename muziek in de mond, neigend, zoals alle muziek, naar stilte,
en aan elk lichaam als aan een leeuw van moed, en iets kostbaars voor de aarde.
Wanneer het voorbij is, wil ik zeggen: mijn hele leven was ik een bruid die getrouwd was met verbazing. Ik was de bruidegom die de wereld in mijn armen nam.
Wanneer het voorbij is, wil ik me niet afvragen of ik van mijn leven iets bijzonders en echts heb gemaakt. Ik wil mezelf niet zuchtend en bang aantreffen, of vol met argumenten.
Ik wil niet eindigen alsof ik deze wereld alleen maar heb bezocht.
De Nederlandse dichteres, vertaalster, recensente en popcriticaElly de Waardwerd geboren in Bergen (NH) op 8 september 1940. Zie ook alle tags voor Elly de Waardop dit blog.
Hoe is het mogelijk dat de wildernis
tot telkens ordelijker schoonheid zich verdicht? Wie tussen sterren vloog nu mos van stenen schraapt en wist dat wat hem schiep hem ook bedroog? Er rede schuil gaat in wat zich vergist?
Het waait in het glazen huis, het waait aan binnenkant van ramen, de naald wordt uit de groef getild, de kraan ruist open als een radio, met ether wordt het lege huis, dat zich nog uitrekt in zijn gangen, gestild.
De bloemen buigen in de wind, het bovenlijf ontbloot, onthoofd, een gesel slaat de heggen – hoe is het ooit geweest zonder dit ruige zeggen, zonder waaien en zonder antwoord dat alleen verdere vragen stelt?
Een duif duikt in zijn vlucht, o duizeling van wie in lucht verdrinkt zonder houvast van water. Verheldering ontgaan bieden in adempauze de paden hun verlokking aan – dat ik de tuin betreed waar nooit begaan.
Godenschemering
De magistrale avondlucht Schildert het industrieterrein
Tot Bagdad aan het IJ – Filters van ragdun fijngemalen vuil
Waardoor de zon in balken schijnt Versluieren de arabeske werf
En uit dit schitterend palet Rijst er een zeeslag op van wolken.
Bezuiden dit druipt honingzoet elektrisch licht Uit steeds meer ramen van de huizen.
Ik ben alleen –
Gekleed in flarden van gezang Dat uit de autoradio rafelt
Achter mij aan en om mij heen Voeg ik mij zwijgend in de rij.
De stemmen die uit deze stoet Van water en metaal opgaan
Vertellen een tumultueus Scheppingsverhaal van een nieuw Babylon
Waarvan de duistere contouren Al lokken aan de horizon.
Het ozon verft het asfalt adellijk blauw Als het ademloos door ons bewaarde bloed
Dat eens gemorst zal worden op de vloeren Van wie de aarde van ons erven –
Geplukt is dan de oogst die wij het waard vonden Te redden uit het avondlijke vuur
Door hem te zaaien in het uur Waarop het sterven al was uitgerukt.
Het hoofd, een benen doos
Het hoofd, een benen doos waarin wat wij zien als het hoogste, kroon
op de schepping: hersens het uitgespogen kauwsel van de goden, de schedel
kwispedoor, waarin een grijze kauwgom of stinkende pruim
De ijsvogel rijst op uit de zwarte golf als een blauwe bloem, in zijn snavel draagt hij een zilveren blad. Ik denk dat dit de mooiste wereld is—zolang je het niet erg vindt om een beetje te sterven, hoe kan er dan een dag in je hele leven zijn die geen spatje geluk kent? Er zijn meer vissen dan bladeren aan duizend bomen, en trouwens, de ijsvogel werd niet geboren om erover na te denken, of over iets anders. Als de golf over zijn blauwe kop dichtklapt, blijft het water water—honger is het enige verhaal dat hij ooit in zijn leven heeft gehoord dat hij kon geloven. Ik zeg niet dat hij gelijk heeft. Noch zeg ik dat hij ongelijk heeft. Religieus slikt hij het zilveren blad met zijn gebroken rode rivier, en met een ruwe en makkelijke kreet die ik niet uit mijn bedachtzame lichaam zou kunnen laten ontsnappen, al hing mijn leven ervan af, zwenkt hij terug boven de heldere zee om hetzelfde te doen, en wel (zoals ik verlang om iets te doen, wat dan ook) perfect.
“Om vijf uur ’s ochtends verliet ik het huis van mijn broer, na een laatste zoen op de wang van mijn moeder. De taxi stond al in de Overveense laan. Omdat ik de voordeur niet open kreeg, sloop ik door de achterdeur de tuin in, waar twee bosuilen woonden die me de afgelopen nachten — tot mijn plezier — uit mijn slaap hadden gehouden. Nog even snoof ik de duinlucht op, keek ik naar de hoge dennen met hun takloze stammen en luisterde ik naar het ruisen van de zeewind. Ik hoopte dat ik erin zou slagen om dit alles op te roepen als ik weer in New York was, met geen bos of bosuilen in de buurt. Ik dacht aan de drukte daar, aan het constante gedender van de metro’s over de Manhattan Bridge en aan het verkeer waarin ik straks zou komen vast te zitten als ik in een Uber van JFIC. naar DUMBO reed. Het was januari 2018. Sinds een halfjaar woonde ik in New York en ik kon er nog niet aarden. In de jaren daarvoor hadden we in een oude tuinderswoning te midden van de weilanden gewoond, aan de rand van een bos. Al houthakkend, tuinierend en imkerend was ik een natuurmens geworden. Ljovin uit Anna Karenina was mijn rolmodel, met zijn afkeer van het mondaine leven en zijn toewijding aan het boerenbedrijf. En nu woonde ik midden in een metropool. Joost de Vries van De Groene Amsterdammer interviewde me per e-mail en vroeg onder andere: ‘Heb je verborgen talenten? Als je geen schrijver zou zijn, wat zou je dan zijn? Ik antwoordde: ‘Ik kan erg goed houthakken. En ik overweeg al jaren om een boswachtersopleiding te volgen.’ Zijn antwoord: ‘Ik denk wel dat je houthakambities in New York slecht tot hun recht komen.’ Het is vreemd: we woonden anderhalf jaar in New York en in die periode had ik heimwee naar ons huis in de natuur in Nederland. Inmiddels woon ik in Jeruzalem en heb ik heimwee naar New York. Ik mis The Met (zowel het museum als de opera), boekwinkel Strand en koffiehuis Brooklyn Routing Company. Een mede-ex-pat in Jeruzalem noemde me laatst een ‘city boy’ en ik dacht ja, je hebt gelijk. Maar wat is er dan met dat Ljovin-achtige natuurmens gebeurd? De eerste paar weken in New York verbleven we in een tijdelijk appartement op de achtendertigste verdieping in Midtown. Vanuit het raam keek ik neer op de Queensboro Bridge, waar een krankzinnige hoeveelheid auto’s zich traag en blikkerend in de ochtendzon naar de overkant van de East River bewoog. Mijn vrouw was overdag naar haar werk, ik zorgde voor onze dochter van zes maanden. Als ik met haar over First Avenue liep of in de metro zat, kon ze rekenen op veel aandacht en bewondering van de Amerikanen: ‘Oh, what a cutie!’ En: ‘Look how she smiles at me…’ Ook gehoord: `She’s gonna be a knockout!’ Een oudere vrouw boog zich over de kinderwagen, slaakte een zucht en zei: ‘Oh my God, I wamia be a granny.’ Tijdens haar middagdutjes las ik een boek van Evelyn Waugh, speelde ik online schaak met een vriend in Nederland of werkte ik aan het eerste hoofdstuk van een nieuwe roman.”
Beneden bij de ruisende kreek en de hoge bomen – waar ik drie dagen per week spijbelde en daarmee het record verbrak – stonden viooltjes wier leven net zo zorgeloos was als alles wat je ooit hebt gezien of waar je voorovergebogen de zoete adem van inademde. Later, toen de benodigde huizen waren gebouwd, waren ze verdwenen, en wie zou betekenis geven aan hun afwezigheid. Oh, viooltjes, jullie hadden wel degelijk betekenis, en wat zal jullie plaats innemen?
De Australische dichter en journalist C. J. Denniswerd geboren op 7 september 1876 in Auburn, Zuid-Australië, als eerste van drie zonen van de in Ierland geboren ouders James Dennis en zijn tweede vrouw Katherine “Kate” Frances. Beiden waren in de jaren 1860 naar Australië geëmigreerd. Zijn vader pachtte hotels in Auburn en later in Watervale, Gladstone en Laura. Zijn moeder had een slechte gezondheid, dus Clarrie (zoals hij genoemd werd) werd aanvankelijk opgevoed door zijn oudooms en bezocht het Christian Brothers College in Adelaide. Dennis verliet de school op 17-jarige leeftijd en werkte als junior klerk voor een vee- en stationsagent en een inkoopfirma van wol in Adelaide. Op 19-jarige leeftijd werd hij aangenomen als klerk bij een notaris. Terwijl hij in deze functie werkzaam was, werd zijn eerste gedicht gepubliceerd onder het pseudoniem “The Best of the Six”. Later publiceerde hij onder zijn eigen naam in The Worker, en als “Den”, en in The Bulletin. Zijn verzamelde gedichten werden uitgegeven door Angus & Robertson. Zijn bekendste werk is de roman in versvorm “The Songs of a Sentimental Bloke” uitgegeven in 1915. In 1897 trad hij toe tot de literaire staf van The Critic en na een periode van klusjes in en rond Broken Hill keerde hij terug naar The Critic, waar hij rond 1904 een tijdje redacteur was. Hij werd opgevolgd door Conrad Eitel. In 1906 was hij medeoprichter en redacteur van The Gadfly, een literair tijdschrift; het stopte in 1909 met verschijnen. Dennis zelf verliet The Gadfly en Adelaide in november 1907 voor Melbourne. In 1908 kampeerde hij met de kunstenaar Hal Waugh in Toolangi, ten noordoosten van Melbourne, nabij Healesville. Toolangi was zijn thuis voor het grootste deel van de rest van zijn leven. C. J. Dennis trouwde in 1917 met Margaret Herron. Zij publiceerde twee romans en een biografie van Dennis, getiteld “Down the Years”. Vanaf 1922 was hij stafdichter bij de Melbourne Herald. Dennis overleed in 1938 aan hart- en longfalen. Hij wordt o.a. herdacht met een plaquette op Circular Quay in Sydney, die deel uitmaakt van de serie ‘New South Wales Ministry for the Arts – Writers Walk’, en met een borstbeeld voor het stadhuis van Laura. In Auburn, zijn geboorteplaats in Zuid-Australië, werden in 1953 ter ere van hem een drinkfontein en een vogelbad onthuld. In 1976 produceerde en zond ABC The Life and Times of C. J. Dennis uit, ter gelegenheid van Dennis’ 100e geboortejaar.
A Blind Man in the Street
“He’s blind,” we say. Then turn aside Upon our way, again to view Familiar things – some prospect wide, Some olden scene for ever new. Heedless we pass along, and soon The groping figure’s out of mind, Lost in the sunlit afternoon. “Poor chap, he’s blind.”
Slowly he taps along the street, Pitch black beneath our smiling skies: While ours the boon again to greet New scenes with ever thoughtless eyes. Thoughtless indeed if, passing, we Grudge thanks for this most precious sense. He asks of us – not sympathy – But recompence.
‘Fathercraft’
Well (said the small, meek man) we look for change In this sad world, for these are stirring days; And men pin hopes to methods new and strange And see lost happiness thro’ altered ways. And I, who many a bitter cup have quaffed, Hailed with delight this cult of Fathercraft.
But (said the small, meek man) I’ve scanned the rules And studied well all that this author says, Oh, I have pinned such faith to modern schools, Hoping one day to see a great light blaze. And now, it seems, I’m rather at a loss; For all I glean is that the wife should be boss.
If (said the small, meek man) yielding one’s pay, Yielding one’s will, seems new to Fathercraft, And letting woman have her own sweet way; Then (said the small, meek man) the author’s daft! I had such hopes! But, far as I can see, Things go on in the same old way. Ah, me!
“These fuckers deserved to live forever. The sleepwalking suburban slave classes in their Wimpey mock-Tudor penal colonies. A jail that needed no walls because the inmates had been brainwashed into believing they wanted to be there. Incarceration by aspiration, all the time mindlessly propagating and self-replicating, passing on their submissive DNA to the next generation of glazed-eyed prisoners. And every day they’d get up and pray that emancipation never came: ‘Dear Lord, protect us from uniqueness. Grant unto us eternal conformity, and deliver us from distinction. Amen.’ There was one up his arse right then, flashing the headlights on his MX3, the bloke’s eyes widening and nostrils flaring in time with the admonitory illuminations. An absolute fanny. Risking his life in an attempt to overtake before the crawler lane ends, so he’ll be one car – one car – up the queue when he reaches the traffic lights. And what did that tell you about the life he was risking? Exactly. Suburban Sad Cunts. This was the real reason for road rage. It wasn’t a symptom of growing traffic congestion (though it shared the single car-usage factor), it was that this was the closest they got to defiance, the last ghostly remnant of the will to assert some identity. It was the only time they got to express any sense of self: when they were behind that wheel, on their own, jostling for position with the rest of the faceless. Overtake the guy in the bigger, newer, shinier car, and it made you forget all the other, truer ways in which he was leaving you to eat his dust. Someone gets in your way, holds you back, and you transfer all your frustrations to him because it reminds you of just how many obstacles there are between where you are now and where you want to be. The car in front is your lack of self-confidence, bequest of your over-protective mother. The car in front is your fear of confrontation, inherited from your cowed and broken father. The car in front is the school you didn’t go to, the golf club you didn’t join, the Lodge you don’t belong to. The car in front is your wife and kids and the risks you can’t take because you’ve got responsibilities. But the most tragic part is that you need the car in front, you need the obstacle, because it prevents you from confronting the fact that you don’t know where you want to be. You’d be lost beyond the penal colony. It’s scary out there. You wouldn’t fit in.”
I De onherhaalbaarheid van de tijd, die zich in één zin concentreert , waarvoor een heel leven nodig was, om hem uit te spreken. Je laat het zand in de Sahara uit je hand neersijpelen, jij vertaalt de tijd, die je rest in een andere taal.
II Een solitaire ster in de steengroeve van het firmament is een blinde geworden, die in La Boca zijn weg zoekt. Maar het is geen duisternis, die hem omringt, hij leeft in het centrum van een lichte nevel, waakzaam dromend.
Spätsommer (Hermann Hesse), Marcel Möring, Adrian Matejka
Dolce far niente
Late Summer Garden doorRomona Youngquist, z.j.
Spätsommer
Noch einmal, ehe der Sommer verblüht, wollen wir für den Garten sorgen, die Blumen giessen, sie sind schon müd, bald welken sie ab, vielleicht schon morgen.
Noch einmal, ehe wieder die Welt irrsinning wird und von Kriegen gellt, wollen wir an den paar schönen Dingen uns freuen und ihnen Lieder singen.
Hermann Hesse(2 juli 1877 – 9 augustus 1962) Calw, de geboorteplaats van Hermann Hesse
“De eiken rondom het huis zijn al aan het kleuren, enkele zijn rood, een paar geel en er zijn er ook nog die vrijwel helemaal groen zijn. De hooilanden zijn gemaaid en sinds de mais is geoogst, ligt de es er naakt bij. Op de kale aarde zijn vanochtend grauwe ganzen neergestreken, een stuk of honderd. Dat het grauwe ganzen zijn heb ik moeten opzoeken. Iets meer dan drie jaar heb ik hier gewoond, tussen bossen en velden, in een appartement op een buiten uit 1813 of daaromtrent. Toen ik het destijds kwam bekijken — aan het einde van een lange oprijlaan die in een lome curve omhoogging naar wat nog het meeste leek op het huis waarin In Babylon zich afspeelt — parkeerde ik aan de zijkant van het huis en terwijl ik wachtte op de makelaar vielen kastanjes op het dak van de wagen. Het was laat in september en de zon had nog kracht. De bomen zaten vol in het blad en het licht dat door de kruinen van de rode beuk en de kastanje filterde wierp zacht bewegende vlekjes op de met kastanjes en eikels bezaaide bodem. Ik had dit gemist tijdens dertig jaar in Rotterdam, waar ik aan het einde van elke zomer tevergeefs snuivend en snuffelend rondliep om het begin van de herfst te ruiken, als de boeren aardappelloof verbranden, de bossen weer naar humus geuren en er iets in de lucht is wat ander weer aankondigt. Nu stond ik onder die grote bomen, ik rook de zondoorstoofde aarde en voelde de vage opwinding die hoort bij grote veranderingen waarvan nog niet duidelijk is hoe ze eruit zullen zien. Op de terugweg, terwijl ik koffie dronk op de parkeerplaats van een benzinestation, belde de rentmeester met het bericht dat ik welkom was als huurder. ’s Avonds liep ik de Kruiskade op voor een boodschap en terwijl ik een rondje maakte door de onverwachte warmte realiseerde ik mij dat het een andere wereld was waar ik ging wonen, zonder avondwinkels en met een heel andere bevolking. Hier, tussen de winkels voor hindoestaanse bruidskleding, de Surinaamse bakker en de belwinkels, besefte ik ineens dat het een klein wonder was dat we hier allemaal elke dag rondliepen en met elkaar in contact kwamen, wij met al onze verschillende achtergronden en gevoeligheden, en dat het eigenlijk best goed ging. Voor een verstokte pessimist als ik was dat een verrassende conclusie en terwijl ik door het drukke straatleven van de Nieuwe Binnenweg laveerde was ik dankbaar dat ik op een cruciaal moment in mijn leven Isaiah Berlin had gelezen en de wijsheid en het humanisme kon herkennen in zijn pluralisme, dat je het met elkaar oneens kunt zijn en toch als samenleving kunt functioneren, dat je niet hetzelfde hoeft te zijn om naast elkaar te kunnen wonen, dat de kracht van de democratische samenleving niet gelijkheid is, maar het vermogen om met elkaars verschillen te kunnen leven. Een paar weken later kwamen de verhuizers.”
Marcel Möring (Enschede, 5 september 1957)
De Afro-Amerikaanse dichter Adrian Matejka werd geboren in Neurenberg, Duitsland, op 5 september 1971 en groeide op in Californië en Indiana. Zie ook alle tags voor Adrian Matejkaop dit blog.
Basketbal feat. Galileo & EPMD
Ik spleet elk beetje zonlicht op College Parks basketbal- veld van bezwete Reebok-shirts en patriottische polsbandjes – en sprong omhoog naar de ring zoals elke speler op dat veld zou doen
naar de mezzanine van Lafayette Square Mall in het weekend. Elk beetje verwarde glans rond mijn nek: een hypotenusa van intentie. Highlights zijn de enige lichten in mijn low rise
zone van sneaker tot scheenbeen & elleboog tot kruin. Bij mijn enige dunk explodeerde het veld als een horde die voor het eerst “You Gots to Chill” hoorde. & toen de rook was opgetrokken,
hing ik zo strak als een bezwete hoofdband aan die ring, en sprak schamper tegen de andere negen spelers en hun negen moeders. Toen het uitglijden en kraken. Dan de volgende twee maanden linkshandige
jumpshots., vage krabbels op mijn gips, de basketbal die net zo hardnekkig ronddraaide als de achterwaarts draaiende appel die Galileo ‘s pruik spleet.
Uit: Even schokkend als de eerste sigaret (Over Meneer Visser’s hellevaart van Simon Vestdijk)
“Dertien jaar was ik toen ik voor het eerst door een romanheld werd overweldigd. Hij sleurde me het rijk van de schone letteren binnen. Literair ontwaakte ik dankzij deze schoft zonder weerga en ik zal hem niet vergeten; Willem Visser was zijn naam en Simon Vestdijk zijn geestelijke vader. De romanhelden in meisjesboeken anno 1947 waren pompeuze ballen die thee dronken met opstaande pink. Tekenaar Hans Borrebach heeft ze vast gelegd: vlotte jonge heren, fuifnummers met glanzend achterover gekamd haar. Maar deze helden waren niet naar het leven getekend. Ze leken in niets op de echte helden die ons hadden bevrijd, soldaten die zopen, pokerden en Harley Davidsons bereden. Zulke lui hadden meer te bieden dan sufkezen in boeken! In boeken bladerde ik maar wat als ik voor straf huisarrest had. Zo stuitte ik op Visser, die op het Vestdijkplankje stond van mijn moeder. Zij had haar jeugd in Harlingen doorgebracht en er op dezelfde school als de schrijver gezeten. Meneer Visser mocht niet tegen Ina Damman aan leunen, want mijn moeder en haar zussen konden alles in de Ina Damman-boeken duiden, alsof het om hun eigen familie ging, maar van Visser hadden zij niet terug. Zij wisten niet naar wie hij was gemodelleerd. Had er in de burgerij van Harlingen werkelijk ooit zo’n schurk, zo’n vrouwenhater, rondgelopen? De ergernis die dit boek opriep bij de mensen die het altijd beter wisten dan ik, was voor mij de reden ernaar te grijpen. Een goede greep! Al na een paar bladzijden kruipt in de donkere ochtend de hoofdpersoon zonder onderbroek onder het bed van zijn vrouw en bolt er zijn rug ettelijke keren hoog op tegen de onderkant van de springveermatras om er de onschuldige slaapster bovenop flink mee uit de droom te schudden. Een volwassen man die serieus zulke geintjes uithaalt? Ik gaf me gewonnen. Hier wilde ik meer van weten. Willem Visser uit Lahringen deed en verzon dingen waar personages uit dames- en meisjesromans nooit op zouden komen. Hij was geen volgroeide Hansje in Bosbessenland, maar wel iemand die je in het wild zomaar kon tegen komen, misschien was hij onze buurman wel. Gloeiend van nieuwsgierigheid las ik voort en jawel, even later zat meneer Visser op de plee en liet gedachten en gevoeg gedetailleerd de vrije loop.”
Helga Ruebsamen(4 september 1934 – 8 november 2016)
En beneden, als beneden aan de bittere helling, in de wrede wanhoop van het hart, opent zich de cirkel van de zes kruisen, diep beneden, als geworteld in de aardemoeder, ontworteld aan de ontaarde omhelzing van de moeder die kwijlt.
De aarde van zwarte kool is de enige vochtige plaats in deze rotsige spleet.
In de Rite trekt de nieuwe zon door zeven punten vóór zijn explosie in de monding van de aarde.
En er zijn zes mannen, één voor iedere zon, en een zevende man die de zon is zonder meer in blakend zwart en rood vlees.
En de zevende man nu is een paard, een paard met een man die hem ment.
Maar juist het paard is de zon, niet de man.
Bij het losscheuren van een trom en een lange, vreemde trompet, spatten de zes man die op de grond ineengerold lagen, een voor een omhoog als zonnebloemen, geen bloeiende zonnen, maar draaiende gronden, in de lotusbloemen, en bij ieder openspatten dreunt de gong hoe langer hoe somberder en in zichzelf gekeerd van de trom totdat men eensklaps in gestrekte draf, met duizelingwekkende vaart, de laatste zon ziet komen, de eerste man, het zwarte paard met een naakte man volkomen naakt en maagdelijk op zijn rug.
Na de sprong trekken zij op in slingers en meanders en het paard van bloedrood vlees danst en zwenkt zonder ophouden langs de rand van zijn rots totdat de zes man klaar zijn met het trekken van een kring rondom de zes kruisen.
En de grondtoon van de Rite is nu juist afschaffing van het kruis.
Als zij klaar zijn met hun omsingeling halen zij de aarden kruisen uit de grond en de naakte man op het paard plant nu een gigantisch hoefijzer dat hij gedoopt heeft in een snee van zijn bloed.
Vertaald door Hans van Pinxteren
Antonin Artaud (4 september 1896 – 4 maart 1948) Portret door Claudio Tapia Inostroza, 2013