Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“In de verte zijn er bergen en op de voorgrond een plas, waarin zich de top van een wolk weerspiegelt. Er is een landschap, coördinaten en dimensies, breedte en lengte, lucht, verschuivingen in spectra en momenten. Het is daar en nu. Er is een sloot. Stapvoets treedt het water onder een booggewelf naar buiten, het daglicht in, meteen de weg vindend tussen de rotsige oevers en het struikgewas dat de duiker half aan het oog onttrekt. De bakstenen zijn ooit rood geweest, maar hebben hun kleur prijsgegeven aan oprukkend vuil en mos. Links en rechts groeien veldbloemen, in groepjes of verspreid, unisoon qua ornaat en kleur, en het geluid is dat van regen die net ophoudt te vallen. In het modderige zand bij de bosrand is een patroon van ribben en walletjes ontstaan, waartussen het laatste vocht wegsijpelt. Een laadbord van Stengen&Co staat te rotten tegen de eerste boom, een plank heeft zich losgewerkt uit het geheel, opgekruld als een gesprongen veer, netels groeien dwars door het hout en verderop hangen waterdruppels aan de stekels van distels, twijfelend. Enkele laten los, maar de meeste klampen aan. Nu vliegen mussen op en een houtduif koert. Aan een omgewaaide berk bewegen witte velletjes en de schijf van de uitgerukte wortels staat rechtop, als een opengeklapt putdeksel, op de rand van het wortelgat. Twee vuisten water, tot opdrogen gedoemd, want de regen zal nu lang niet meer vallen. Bij de sloot vijf wilgen. Uit de gebarsten wortels kruipen mieren, ze dwalen rond, verdwijnen in het gras, keren terug. Eentje bereikt een kastanjeblad, waarop, schijnbaar ontstaan uit het niets, opeens een hagedis zit. Ze versteent tot fossiel, zichzelf exposerend op de groene handpalm. De mier kruipt om haar voorpoot heen, houdt halt, ruikt aan een schub. De hagedis flitst weg, gereanimeerd door een onhoorbare stem. Een schaduw verglijdt, onder de trage wolken. En kiezel, schors en klaver. Kruimelende bladeren van vervlogen herfsten. Verlaten cocons, afgeworpen insectenjasjes, transparante vliegenlijkjes in spinnenwebben. Houtschimmel en bereklauw, boterbloemen en Sint-Janskruid. Vlinders, bijen, hommels, wespen, dazen, dansmuggen. En een spitsmuis. En diep in het westen, hoog op een blauwe helling, de doorbuigende notenbalk van hoogspanningskabels.”
Ik verliet de gebeeldhouwde kruk in de hut van mijn vader onder het aanzwellende gezang van sabeltandtermieten die in het merg van het hout een stalagmiet met witte buik opwekten
Waar gaat een hardloper heen die met zijn olieachtige greep de stok laat vallen die door de gelovige is overhandigd in een harde, genadeloze race? Of de priesterlijke ouderling, die het hoofd van tabak van de curiosaverzamelaar inruilt voor de heilige staf van zijn volk?
Laat ze het land beproeven waar de zee zich terugtrekt Laat ze het land beproeven waar de zee zich terugtrekt
De Nederlandse schrijfster Yvonne Keulsis gisteren op 93-jarige leeftijd overleden. Yvonne Keuls werd geboren op 17 december 1931 in Batavia, toen nog een onderdeel van Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Yvonne Keuls op dit blog.
Uit: Gemmetje Victoria
“Ik lees nooit rapporten,” zei ik, ‘dus ook niet de jouwe. Als het nodig is, leer ik je wel kennen.” Ik zag dat ze onrustig werd. Ze ging staan, zweeg en hield mij in de gaten. Ze begon te wiebelen, van het ene been op het andere, waarschijnlijk zoekend naar het volgende voorwerp dat ze naar mijn hoofd kon smijten. ‘Is er geen asbak hier? We mogen toch wel roken? In alle psychiatrische inrichtingen roken ze als de pieten. Maar daar heb jij natuurlijk nooit gezeten, haha.’ Daarna, met een knikbeweging naar de rapporten: ‘Staat een stempel op. Op al die rapporten dezelfde stempel: onhandelbaar. Bedoelen ze mij mee.’ Ze maakte agressief het stempelgebaar en keek aandachtig hoe ik daarop reageerde. ‘Ik wist niet dat daar een stempel van bestond,’ zei ik rustig. ‘Naïef tiepje, jij, hè. Bij jeugdzorg gaan ze zuinig om met hun tijd. Als je een stempel hebt, hoef je namelijk niks op te schrijven, kan je eerder naar huis.’ Ze lachte spottend. ‘Nou… hoe heet je?’ ‘Gem,’ zei ze. ‘Gemmetje Victoria. Officieel alleen Gemmetje. Victoria werd mijn achternaam omdat ze die niet wisten. Iemand heeft dat bedacht omdat ik altijd weer kwam bovendrijven. Staat tenminste in een van die rapporten, maar niemand weet of het waar is. Eigenlijk best leuk om rapporten over jezelf te lezen. Allemaal gelogen natuurlijk. Hebben ze allemaal geschreven om zichzelf belangrijk te maken. Heb jij zelf geen naam?’ ‘Yvonne,’ zei ik. ‘Ja, dáár moest ik naar vragen. Naar Yvonne. Jij bent die schrijfster, hè, dat vind ik interessant. En jij vindt míj vast ook interessant. Om over te schrijven, zeiden ze. Niet om wie ik echt ben, want dan moet je tijd in me stoppen en daar heeft niemand zin in. Als jij over mij gaat schrijven, word ik dan beroemd? Misschien gaan ze dan wel een film over mij maken. Word ik nog rijk ook. En jij samen met mij. Dat is een goeie combinatie, hoor, jij en ik. De beste kans van slagen.’ ‘In wat?’ vroeg ik. ‘Nou, dat ik er niet meteen weer uit gemieterd word. Het lijkt me hier wel wat, zo’n groot huis in de duinen. Hoeveel kamers hebben ze hier wel niet?’ ‘Een stuk of dertig.’ ‘Godsklere… nou, dan mag ik zeker wel een eigen kamer hebben. En kan mijn kamer op slot? Want ik wil wel een kamer die op slot kan. En mag ik mijn kamer even zien?’ ‘Straks.’ Na een poosje zwijgend om zich heen kijken richtte ze haar blik onderzoekend op mij.”
Yvonne Keuls (17 december 1931 – 16 november 2025)
Teach me a fruit of your country I asked and so you dipped into a shop and in your hand held me a thick yellow pinecone
no knife between us you put it to your teeth sideways like a bird and bit and peeled away the fleshy scales or were they petals
crisp white at the core peppered with black seeds sweet and light like a cold cloud like some exotic sherbet carried hand over hand from a mountaintop by a relay of runners straightway to the Inca’s high table
we sat on metal chairs still pebbled with rain the seat of my pants damp we passed it back and forth no matter how carefully we could not help
spilling the juice making our cheeks sticky our fingers getting sticky our fingers no not even once touching
“You are the hummingbird that comes”
You are the hummingbird that comes a pure vibration wings a blur propeller-burring a million beats to keep still the world’s littlest pivot spinning the heaven’s hemisphere as a wineglass with a wet finger laid on the rim to make it ring
Feathers a rainbow how you reel hovering over blossom cheeks tucked into the honeysuckle to lap a single drop of nectar onto your tongue messenger-goddess kicking a gold-dust of pollen out of your winged heel
The slow promise of your approach makes my throat thick the joy gathers deep in my spine as if it were a snake making a smooth wave of muscle toward the taste of water
Soms, als ik hier sta Droom ik van samen met je reizen Naar zee, de wolken en dan terug De geur van het plenzen van regen Op zomerse plaveien in het dorp
En dan te voelen als een oever Waar alles traag maar ongrijpbaar Aan voorbij stroomt
Credo van een schipper
Voor het losgooien van trossen Voor het ruisen van het riet Voor de vrijheid van het varen Voor de weemoed van een lied Voor het aanmeren aan kaaien Voor de heimwee die niemand ziet
Voor de spiegeling in het water Voor de nevel op het land Voor de golfslag door zijn aderen Voor het stuurwiel in zijn hand Voor de stuwen en de sluizen Voor zij die wuiven in passant
Voor het eeuwige verlangen Voor de tocht die immer duurt Voor de thuiskomst na het afscheid Voor de stroming die hem stuurt Voor het reilen en het zeilen Voor de vrees van het vergaan
Voor de schipper is dit leven Voor zijn boot moet hij bestaan
Der japanische Mönch Pontaro, blind und leprakrank, las seine Braille-Schriftrollen mit der Spitze seiner Zunge: Geduldig leckend kitzelte er die Wörter aus ihrem Versteck, und hatte er einen ganzen Satz entziffert, schluckte er und leckte sich die Lippen.
Es ist unmöglich, nicht an ihn zu denken, heute, an diesem eiskalten Tag im November, wo die Seiten des kleinen Buchs mit Parabeln sich in meinen Händen so kalt anfühlen wie Fensterscheiben zwischen Besuchern und Patienten in Zwangsjacken, und wo meine Lippen ständig aufspringen wie die Rinde eines verzweifelten Baumes.
Unmöglich, sie sich nicht vorzustellen: die nassen, ausgelesenen Schriftrollen, zum Trocknen aufgehängt im Sonnenlicht, und die Luft, erfrischt vom Geruch sich wellenden Papiers. Und der blinde Mönch selbst, wartend auf die Wiederkehr des Textes, auf die spannende Geschichte: Wie eines Tages
der Buddha im tiefsten Frühling über die Brücke am Fluss ging und dort am Geländer sein Ebenbild sah, das die nackten Füße ins Wasser baumeln ließ. Da wusste der Buddha, was zu tun war: Er legte sich seine Sandalen auf den Kopf und ging so zurück ins Dorf.
Irgendjemand dort würde den Sinn der Geschichte verstehen, würde sich die Lippen lecken und ein wenig Speichel sammeln für die richtige Frage auf diese Antwort.
Schmetterlingseffekt
Dieser eine verheerende Wirbelsturm letzte Woche am anderen Ende der Welt: Das war ich
Nur eine einzige unbedachte Drehung oder Faltung der Flügel, mehr kann’s im Prinzip nicht gewesen sein
Ich schwöre, ich werde mich in Zukunft bemühen Aber wie meinen Körper halten wie die Fühler, die Beinchen
Immer noch bringt jede kleinste Bewegung gewaltiges Massensterben irgendwo weit weg
Selbst mein vollkommen regloses Ausruhen auf der Tempelglocke auf ihrem betörenden Moosbelag bringt weltweit nichts als Zerstörung
We bevinden ons in een getranspersonifieerde staat Revolutie, die jezelf een draai laat maken Ik slaap naast “De Hulk”. “De Hulk” slaapt vaak Terwijl ik wakker ben en vice versa. Het leven is verre van ideaal Voor een aap die verliefd is op een nymfomane! God is ontslagen! Heb ik de maan nodig om vrij te blijven? Om zachtjes te exploderen In een halo van maanstralen? Moet ik Op mijn menselijke voeten staan, rechtop, pratend, vrij Zal slaap het hartzeer van de doofstomme genezen? Ben ik Op mijn eigen manier, Amerika? Bergafwaarts rollend, en weg? De deur naar de rivier is gesloten, mijn hart breekt Los van pure inertie. Ik doe niets anders dan stuntelen. Maakt niet uit. We leven samen in de jungle.
De Duitse schrijfster Olga Grjasnowawerd geboren op 14 november 1984 in Baku Azerbeidzjan. Zie ook alle tags voorOlga Grjasnowaop dit blog.
Uit:Die juristische Unschärfe einer Ehe
„Leylas Zelle maß drei mal zwei Meter und sah aus wie der Hauptschauplatz eines schlechten Film Noir. Eine harte Pritsche und ein winziges vergittertes Fenster. Die Luft war stickig, und die Tage dehnten sich schamlos aus. Die meiste Zeit über lag Leyla auf dem Bauch, ihre Hände mit Handschellen auf den Rücken gefesselt. Ihr Körper widerte sie an. Sie hatte seit einer Woche nicht mehr geduscht Auf ihrem Kleid waren mehrere Schichten Blut und Schweiß übereinander getrocknet Sie war wegen illegaler Autorennen in der Innenstadt von Baku festgenommen worden. Die offizielle Anklage hätte »Rowdytum« lauten können, doch eine Anklage wurde nicht einmal erhoben. Autorennen gehörten zu den Hobbys der Goldenen Aseri-Jugend, und sie waren die letzte Möglichkeit der Revolte. Reiche Sprösslinge kauften sich von ihrem Taschengeld alte sowjetische Autos, auf die man einst ein Jahrzehnt warten musste. Die Rennen fanden bei Nacht und ausschließlich in belebten Gegenden statt, nicht selten kamen dabei Fußgänger ums Leben, was den Charme des Ganzen natürlich erhöhte. Niemand wusste, wer diese Autorennen erfunden hatte. Die Inhaftierten gaben nichts preis—und die Wärter fragten nicht nach. Bei der Präsidentenfamilie waren die Autorennen verpönt und gehörten zu den wenigen Vergehen, die sich nicht mit Geld regeln ließen. Die jungen Fahrer, es war noch nie jemand festgenommen worden, der älter als sechsundzwanzig gewesen wäre, wurden in der Regel auf der Polizeiwache festgehalten und von mehreren Beamten ab-wechselnd verprügelt. Eine durchaus gängige, ja sogar für diese Breitengrade harmlose Praxis. Und so wurde Leyla dreimal täglich von einem jungen Polizeischüler abgeholt und in Handschellen ins Untersuchungszimmer geführt Es war derselbe Junge, der ihr das Wasser und das Essen brachte — schmächtig, von kleinem Wuchs und mit dem traurigen Blick eines ewigen Verlierers. Das Untersuchungszimmer war geräumig und bis auf einen schmalen Tisch und zwei Stühle leer. Er band Leylas Hand- und Fußgelenke fest. Erst während der Fixierung kam der zweite Polizeischüler hinzu: eine operierte Hasenscharte, zwei Goldzähne und ansonsten symmetrische Züge mit zart geschwungenen Augenbrauen, die nicht zum unteren Teil des Gesichts passen wollten.“
Olga Grjasnowa (Baku, 14 november 1984)
De Nederlandse dichter, schrijver en programmamaker Tom Hofland werd geboren in Apeldoorn op 14 november 1990. Zie ook alle tags voor Tom Hofland op dit blog.
Uit: Vele vreemde vormen
“Tomás leunde met zijn rug tegen de muur van zijn kantoor. Hij keek een tijdje naar de lege stoelen aan zijn bureau, de dode plant op de kast en de kalender aan de muur tegenover hem. Op maandag stond een driehoekig puntje met een verticale streep getekend. Het moest een taartpunt voorstellen: Tomás was deze week 31 geworden. Plotseling schrok hij van de stilte en wendde hij zijn blik naar de klok. Het was halfvijf: tijd om een einde aan deze ellenlange dag te maken. Hij liep naar het raam en keek naar buiten. Het regende. Op de stoep vormden zich diepe bruine plassen. Het neonbord van de diamanthandelaar weerspiegelde in een modderstroompje en Tomás probeerde het opschrift ondersteboven te lezen, maar werd na een halfslachtige poging afgeleid door een man die over de plas heen stapte. Hij liep de steeg in die uitkwam onder Tomás’ raam. De man droeg een driedelig wollen pak en glimmende leren schoenen met gespen. Zijn gezicht bestond uit strakke lijnen, geelroze gekleurd, met grijze stoppels op zijn kaken. Af en toe ving Tomás, onder de mouw van zijn lange jas, de glimp op van een gouden polshorloge. Het was allemaal net iets té, deze man. Sowieso te chic voor deze straat, en hij had iets bevreemdends over zich: alsof hij was weggelopen uit een goedkoop kostuumdrama. Verder liep hij een beetje als een vogel. Als een reiger, om precies te zijn. Met grote, voorzichtige stappen liep hij over de plassen heen. Tomás bestudeerde hem vanachter zijn raam en hoopte – god, wat hoopte hij het – dat de man verdwaald was. Dat hij een verkeerde afslag had genomen, rechtsomkeert zou maken en terug zou lopen naar de grote straat. Maar de man liep door met grote vogelpassen en bleef staan onder Tomás’ raam. Hij keek even om zich heen, zag dat hij alleen in de steeg was, en klopte drie keer met zijn ring op het glas van de deur. Tomás bukte. Hij sloot zijn ogen en zag zijn vader voor zich: een forse man in een gekreukeld wit overhemd, zwetend in een hangmat. Een gouden trouwring knelde om zijn vinger; een boek balanceerde op zijn slapende buik, de bladzijden vettig en gekreukeld. Hij lag te genieten van het langzame tempo van het leven op een eiland. Hoe vreemd was dit noodlot, dat uitgerekend Tomás nog altijd in Antwerpen zat? Hij die nooit weg had gewild uit zijn geboorteland, zelfs niet van vakanties had gedroomd. Hij wilde niet denken aan andere scenario’s: hoe zijn leven zou zijn gelopen als zijn vader hem niet naar deze grauwe plek had meegenomen om hem vervolgens weer achter te laten.”
Oh, het Gasthaus is nog steeds gesloten, de biertaps zijn leeg gedruppeld, het fornuis is koud in de keuken en de Stammtisch is zo stil als de kerk op zaterdagavond
wanneer op de stoep bij het krieken van de dag de gemeenste zwarte kat rondstruint die deze arme ogen ooit hebben gezien.
Heer, wees mij genadig, ik zal nooit meer te veel drinken, ik zal elke zondag naar de kerk gaan en elke Eerste Vrijdag ook,
als u die gemene oude zwarte kat maar laat rondstruinen over de Hauptstrasse direct aan de deur van het Gasthaus voorbij.
“Honderden jaren geleden, nog voordat de Kleine IJstijd zijn intrede zou doen, wisten zeelieden al dat land kon smelten – als boter. Meer dan eens hadden ze het voor hun ogen zien gebeuren. Eerst nog leek het heel wat, die solide streep die zich boven de horizon uitstrekte. Maar zodra ze ernaartoe voeren, begon de kustlijn te vervloeien en tegen de tijd dat de bootsgezellen een sloep neerlieten om naar die roomkleurige duinen te roeien, losten ze op. Bleek alles gewoon water. Hoewel het boterland uiteenlopende gedaanten kan aannemen, is het altijd een illusie (en meestal ook een desillusie). Een klassieke verschijningsvorm komt voor in het scheepsjournaal van Arthur Pet, een Engelse zeeverkenner die in 1580 naar het onvindbare ‘Willoughby’s land’ zocht, dat op 72 graden noorderbreedte zou moeten liggen, ergens in de buurt van Nova Zembla. Met zijn driemaster de George of London (she/her) ontwaart Pet op 7 juli ‘perfect land’ – in het noorden. Dit kon de bevroren, onbewoonde kust zijn (met alleen eenden) waarop de nooit weergekeerde Sir Hugh Willoughby in 1553 verzeild was geraakt. Maar al gauw pakken de wolken samen en verliest Pet het perfecte land weer uit het oog. Twee etmalen later, op 9 juli, doemt de ‘schaduwe lands’ opnieuw op. Urenlang zeilt de George er kruisend op af, totdat alle opvarenden (‘nine men and a boy’) inzien dat ze op een mistbank afstevenen. ‘It was but fogge.’ Arthur Pet kwam erachter ‘dattet maer mist was’. Zo staat het bijna smalend in de Oud-Hollandse vertaling, een geschrift dat ónze Willem Barentsz, ‘de Columbus van het ijs’, een week voor zijn dood op Nova Zembla had achtergelaten. De ‘vermaerde piloot’ Barentsz – nog in 2004 stond hij op nummer 56 in de top-100 beroemdste Nederlanders aller tijden – is een veertiger met spitse gelaatstrekken, een vinnig baardje en een evenwijdig aan de horizon gekamde snor. Dat hij lering heeft getrokken uit de missers van zijn voorgangers, voorkomt niet dat ook hij in een boterland-effect trapt. Het verschijnsel doet zich voor op zijn derde en laatste poolreis. Het is ochtend, 5 juni, 1596. Een van Barentsz’ bootsgezellen ziet in de verte witte zwanen zwemmen. Als eerste. Meteen roept hij zijn meerderen aan dek – de chroniqueur, de stuurman, de schipper. In al hun witheid drijven de dieren voorbij, zonder zichtbare inspanning, zoals alleen zwanen dat kunnen.”
Neem uw hond niet mee naar het strand. Het is slecht voor u en nog slechter voor hem. Bord bij Praia Vermelha
De Chopin in het doffe groen van de tweede oxidatie legt zijn hoofd op zijn hand hij is geen strandmens een uniek afgietsel zweet bij de gedachte aan snelle triolen en de pas in de tropen ontwikkelde artritis links en rechts kastanjebomen, een barak misschien een paar gebles- seerde kippen, geen hond
De Hongaars-Britse schrijver David Szalay heeft de Booker Prize in de wacht gesleept voor zijn roman “Flesh”. De Hongaars-Britse schrijver David Szalay werd geboren in 1974 in Montreal, Canada, als zoon van een Canadese moeder en een Hongaarse vader. Zie ook alle tags voorDavid Szalay op dit blog.
Uit: Flesh
“When he’s fifteen, he and his mother move to a new town and he starts at a new school. It’s not an easy age to do that – the social order of the school is already well established and he has some difficulty making friends. After a while he does make one friend, another solitary individual. They sometimes hang out together after school in the new Western-style shopping mall that has just opened in the town.‘Have you ever done it?’ his friend asks him. ‘No,’ István says. ‘Me neither,’ his friend says, making the admission seem easy somehow. He has a simple and natural way of talking about sex. He tells István which girls at school he fantasises about, and what he fantasises about doing to them. He says that he often masturbates four or five times a day, which makes István feel inadequate since he usually only does it once or twice. When he admits that, his friend says, ‘You must have a weak sex drive.’ It may be true, for all he knows. He doesn’t know what it’s like for other people. He only has his own experience. One day his friend tells him that he did it with a girl who lives on the other side of the train tracks. The news is disorienting. István listens while his friend describes, in some detail, what happened. He tries to work out if his friend is telling the truth or if he’s lying. Though he would prefer him to be lying, he thinks that he’s probably telling the truth. Some of the things he says seem too specific, too surprising, for him to have made them up. Then, a few days later, he says he talked to the girl and she said she’d do it with István as well. ‘Seriously?’ István says. ‘Yeah,’ his friend says. István doesn’t know if this means that the three of them will do it together, or just that he’ll do it with the girl on his own. He is too unsure of himself to ask. After school the same day, they walk across the footbridge over the train tracks. It’s already getting dark. They go down the metal steps on the other side of the footbridge and walk for a while until they arrive at a housing estate. It’s not dissimilar to the one where István and his mother live, only here the buildings, although also made of prefabricated concrete panels, are taller. At the entrance of one of them his friend enters the doorbell number of one of the flats.”
ik heb last van deze al te menselijke vorm en de eisen die eraan wordt gesteld slechts oppervlakkige schijnvertoningen waar geen sterveling aan kan voldoen
ik verlang terug naar het beestachtige bestaan van hiervoor als een zwijn wroeten in de aarde naar de geurigste truffels woelen als een welp die droomt tussen de voorpoten van zijn moeder
rollebollen ravotten vogelen dollen dartelen met de zon als onze getuige niet de zorgen
want heb je ooit gezien hoe slakken paren? dat wil ik! en niet deze werkelijkheid
waar haat wordt gepredikt door te beweren dat hij liefde is
Plofijt
Mijn meedogenloze liefste, ik schenk jou een zestigtal illegale container-Chinezen. Honderdtwintig vaardige, illegale container-Chinezenarmen voor mijn meedogenloze liefste. Illegale container-Chinezen die rap als palingen in een emmer glibberen uit hun veilige haven. Tevreden en contente container-Chinezen.
Denk aan de mogelijkheden mijn meedogenloze liefste wat je allemaal kunt doen met een zestigtal illegale container-Chinezen gevist uit de haven.
Laat ze zingen zestig illegale container-Chinezenkelen vertolken want jij staat niet alleen. Iedeleen is van de weleld. Leer ze dansen de Moulin Rouge can-can honderdtwintig container- Chinezenbenen in de lucht.
Stuur een troepje illegale container-Chinezen naar de supermarkt, ontneemt je weer dat ongemak en het risico van gewapende overvallers.
Plaats de zestig illegale container-Chinezen in je keuken zo groot zijn ze niet, mijn meedogenloze liefste,
een beetje krap wellicht maar je hebt er geen omkijken naar of houd je niet van Chinees?
Ter bestrijding van stress, kommer, jaloezie en depressie verdient het aanbeveling naar de wolken te kijken. Met hun roodgouden avondranden overtreffen ze Patinir en Tiepolo. De vluchtigste aller meesterwerken, moeilijker te tellen dan een rendierkudde, belanden in geen museum. Wolkenarcheologie – een wetenschap voor de engelen. Ja, zonder de wolken zou alles wat leeft, sterven. Uitvinders zijn het: zonder hen geen vuur, geen elektrisch licht. Ja, het verdient aanbeveling om bij vermoeidheid, woede en vertwijfeling de ogen ten hemel te wenden.
Vertaald door René Smeets
Hans Magnus Enzensberger (11 november 1929 – 24 november 2022)
Unbeliebtes Wunder (Wilhelm Busch), Hans Magnus Enzensberger
Bij Sint Maarten
Sint Maartensavond door de Duits- Nederlandse schilder Eduard Geselschap, 1870
Unbeliebtes Wunder
In Tours, zu Bischof Martins Zeit, Gab’s Krüppel viel und Bettelleut. Darunter auch ein Ehepaar, Was glücklich und zufrieden war. Er, sonst gesund, war blind und stumm; Sie sehend, aber lahm und krumm An jedem Glied, bis auf die Zunge Und eine unverletzte Lunge.
Das passte schön. Sie reitet ihn Und, selbstverständlich, leitet ihn Als ein geduldig Satteltier, Sie obenauf, er unter ihr, Ganz einfach mit geringer Müh, Bloß durch die Worte Hott und Hü, Bald so, bald so, vor allen Dingen Dahin, wo grad die Leute gingen.
Fast jeder, der’s noch nicht gesehn, Bleibt unwillkürlich stille stehn, Ruft: „Lieber Gott, was ist denn das?“ Greift in den Sack, gibt ihnen was Und denkt noch lange gern und heiter An dieses Ross und diesen Reiter.
So hätten denn gewiss die zwei Durch fortgesetzte Bettelei, Vereint in solcherlei Gestalt, Auch ferner ihren Unterhalt, Ja, ein Vermögen sich erworben, Wär’ Bischof Martin nicht gestorben.
Als dieser nun gestorben war, Legt man ihn auf die Totenbahr Und tät’ ihn unter Weheklagen Fein langsam nach dem Dome tragen Zu seiner wohlverdienten Ruh. Und sieh, ein Wunder trug sich zu.
Da, wo der Zug vorüberkam, Wer irgend blind, wer irgend lahm, Der fühlte sich sogleich genesen, Als ob er niemals krank gewesen.
Oh, wie erschrak die lahme Frau! Von weitem schon sah sie’s genau, Weil sie hoch oben, wie gewohnt, Auf des Gemahles Rücken thront. „Lauf“, rief sie, „laufe schnell von hinnen, Damit wir noch beizeit entrinnen.“ Er läuft, er stößt an einen Stein, Er fällt und bricht beinah ein Bein.
Die Prozession ist auch schon da. Sie zieht vorbei. Der Blinde sah, Die Lahme, ebenfalls kuriert, Kann gehn, als wie mit Öl geschmiert, Und beide sind wie neu geboren Und kratzen sich verdutzt die Ohren.
Jetzt fragt es sich: Was aber nun? Wer leben will, der muss was tun. Denn wer kein Geld sein eigen nennt Und hat zum Betteln kein Talent Und hält zum Stehlen sich zu fein Und mag auch nicht im Kloster sein, Der ist fürwahr nicht zu beneiden. Das überlegten sich die beiden.
Sie, sehr begabt, wird eine fesche Gesuchte Plätterin der Wäsche. Er, mehr beschränkt, nahm eine Axt Und spaltet Klötze, dass es knackst, Von morgens früh bis in die Nacht. Das hat Sankt Martin gut gemacht.
Wilhelm Busch (15 april 1832 – 9 januari 1908) Wiedensahl, de geboorteplaats van Wilhelm Busch. Op de donderdag in de week van Sint Maarten wordt in Wiedensahl elk jaar de Martinimarkt gehouden.
De voortreffelijke eigenschappen van mijn vrouw zijn te talrijk voor een velletje A4. Zij is een veelcellige met spetterende haren, die ’s nachts, wanneer zij slaapt, voortreffelijk gedijen. Ik hou van elk ervan. Van zachte delen is zij goed voorzien. Wanneer haar neusgaten lichtjes beven, weet ik dat zij denkt. Hoe vaak zij denkt, en hoe onwillekeurig zij leeft! Ik weet dat zij haar tong kan krullen, dat zij voetjes kan geven. Wanneer zij lacht of boos is, vormt zich aan haar mond een nieuwe plooi, die mij bevalt. Niet helemaal wit is zij, zij heeft verscheidene kleuren. Ook haar ademtochten zijn talrijk, om nog maar te zwijgen van de zielen in haar borst. Het verwondert mij dat zij meestal hier is, waar ik toevallig ben.
Vertaald door René Smeets
Hans Magnus Enzensberger (11 november 1929 – 24 november 2022)