Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“We willen graag allebei het lunchmenu,” zei Marcel Houtsma, en klapte dc kaart dicht. “Schenkt u daar een meursault bij. Doet u maar twee glazen, want er moet straks nog gewerkt worden.” “Het spijt me, meneer, maar de meursault gaat tegenwoordig uitsluitend per fles. Wel heb ik voor u een heerlijke…” “Doet u dan toch maar een flesje,” interrumpeerde Houtsma. “Vriendelijk dank,” voegde hij er nog aan toe, om aan te geven dat de huishoudelijke details wat hem betreft zo wel voldoende geregeld waren. Hij nam zijn leesbril af, klipte die in de borstzak van zijn jasje en richtte zich tot zijn tafelgezelschap: “Zo, en nu eerst het belangrijkste. Hoe is het met Babette en met de aanstaande meester in dc rechten Hugo?” Ze zaten in de erker van brasserie Rivière, het tweesterrenrestaurant van hotel Des Pays-Bas. Aangezien het hotel gebouwd is in de bocht die de Amstel bij binnenkomst van de oude stad maakt, kun je vanaf dit tafeltje naar twee kanten een eind over het water uitkijken, wat de plek iets royaals geeft. Vandaar dat Edgar en Marcel er graag zo nu en dan afspraken voor een lunch, om hun oude vriendschap op peil te houden en een beetje bij te praten over de dingen van de wereld. “Babette gaat prima, en ze is onvermoeibaar,” meldde Edgar, en vouwde zijn servet over zijn bovenbenen uit. “Af en toe doet ze nog wel eens iets voor Hilversum, maar wat ze de laatste tijd aangeboden krijgt is vaak dezelfde soort rollen, dus houdt ze zich steeds meer met haar koor bezig.” “En Hugo?” Vanuit zijn ooghoek zag Edgar hoe de ober aan het zijtafeltje routineus dc zojuist aan Marcel getoonde wijnfles aan het openen was, waarbij zijn ellebogen als gekortwiekte vleugels op en neer wipten. Jaaa, die doet nu zijn master. Hij neemt daar alle tijd voor. En gelijk heeft-ie. Maar op een gegeven moment zal hij toch het mooiste beroep ter wereld willen gaan uitoefenen.” Na een korte pauze voegde Edgar nog toe” “Het zou kunnen dat hij zijn leerjaren in de praktijk eerst op een ander kantoor wil doormaken, voordat hij bij ons op de oude familiegrond komt werken.” “Verstandig,” reageerde Marcel, en proefde het slokje van de wijn dat voor hem was ingeschonken. Uitstekend,” zei hij zonder aarzelen, waarop de ober de beide glazen vulde en op de zijtafel de fles in een koeler stak. Met een vlotte beweging knoopte hij een gestreken wit servet om de flessenhals heen. Intussen proostten de vrienden met een nauwelijks zichtbare hoofdknik. “Heerlijk. En jij,” vroeg Edgar, “waren jullie met de jaarwisseling nog in Frankrijk, of gaan jullie later in het voorjaar nog?” “In februari zijn we een weekje geweest, maar Thecla’s praktijk is eigenlijk drukker dan ze zou willen. Het lijkt soms wel of psychotherapie de meest bloeiende bedrijfstak van Nederland is, zeker in Wassenaar. Zelf kon ik er trouwens ook moeilijk tussenuit. Misschien lukt het in mei nog en anders gaan we het in de zomer goedmaken.” Van de vier mannen in zijn jaarclub was Marcel in de ogen van Edgar de gemakkelijkste om mee om te gaan. Hij had zijn zaakjes in het leven prima op orde, daar begon het mee, zodat je niet eerst door allerlei klachten en moeilijkheden heen hoefde te waden om op gemeenschappelijke grond uit te komen. Een zekere ongrijpbaarheid had hij wel, moest Edgar toegeven. Je kon hem niet zo eenvoudig vastpinnen, letterlijk niet. Het leek wel alsof hij met zijn vele bezigheden, als bestuurder, toezichthouder, adviseur en wat niet al, voortdurend onderweg was.”
Next time you speak to you-know-who I’ve got a message for him. Tell him that I have lost a stone Since the last time I saw him. Tell him that I’ve got three new books Coming out soon, but play it Cool, make it sound spontaneous. Don’t say I said to say it.
He might ask if I’ve mentioned him. Say I have once, in passing. Memorize everything he says And, no, it won’t be grassing When you repeat his words to me ? Its the only way to play it. Tell him I’m toned and tanned and fine. Don’t say I said to say it.
Say that serenity and grace Have taken root inside me. My top-note is frivolity But beneath, dark passions guide me. Tell him I’m radiant and replete And add that everyday it Seems I am harder to resist. Don’t say I said to say it.
Tell him that all my ancient faults Have been eradicated. I do not carp or analyse As I might have when we dated. Say I’m not bossy any more Or, better still, convey it Subtly, but get the point across. Don’t say I said to say it.
Rondeau Redoublé
I know the rules and hear myself agree Not to invest beyond this one night stand. I know your patter: in, out, like the sea. The sharp north wind must blow away the sand.
Soon my supply will meet your last demand And you will have no further use for me. I will not swim against the tide, to land. I know the rules. I hear myself agree.
I’ve kept a stash of hours, just two or three To smuggle off your coast like contraband. We will both manage (you more easily) Not to invest beyond this one night stand.
To narrow-minded friends I will expand On cheap not being the same as duty free. I’ll say this was exactly what I planned. I know your pattern: in, out, like the sea.
It’s not as if we were designed to be Strolling along the beach front, hand in hand. Things change, of natural necessity. The sharp north wind must blow away the sand
And every storm to rage, however grand, Will end in pain and shipwreck and debris And each time there’s a voice I have to strand On a bare rock, hardened against its plea; I know the rules.
Met welk een dorst raas je naar je talloze ontmoetingen, als was ik een stuk droog brood bij de aanblik waarvan je meteen om water vraagt –
Met welk een gretigheid ga je uit eten (als belichaamde ik de hongerdood), terwijl de straathonden al als wolven keffen en mijn ziel de seconden meet –
A power is on the earth and in the air, From which the vital spirit shrinks afraid, And shelters him in nooks of deepest shade, From the hot steam and from the fiery glare. Look forth upon the earth—her thousand plants Are smitten; even the dark sun-loving maize Faints in the field beneath the torrid blaze; The herd beside the shaded fountain pants; For life is driven from all the landscape brown; The bird hath sought his tree, the snake his den, The trout floats dead in the hot stream, and men Drop by the sunstroke in the populous town: As if the Day of Fire had dawned, and sent Its deadly breath into the firmament.
boys i don’t promise you nothing but this what you pawn i will redeem what you steal i will conceal my private silence to your public guilt is all i got
girls first time a white man opens his fly like a good thing we’ll just laugh laugh real loud my black women
children when they ask you why is your mama so funny say she is a poet she don’t have no sense
Island Mary
after the all been done and i one old creature carried on another creature’s back, i wonder could i have fought these thing? surrounded by no son of mine save old men calling Mother like in the tale the astrologer tell, i wonder could i have walk away when voices singing in my sleep? i one old woman. always i seem to worrying now for another young girl asleep in the plain evening. what song around her ear? what star still choosing?
john
somebody coming in blackness like a star and the world be a great bush on his head and his eyes be fire in the city and his mouth be true as time
he be calling the people brother even in the prison even in the jail
i’m just only a baptist preacher somebody bigger than me coming in blackness like a star
klimmen
een vrouw gaat mij voor langs het lange touw. haar bungelende vlechten in de kleur van regen. misschien had ik vlechten moeten hebben. misschien had ik het lichaam moeten houden waarmee ik begon, slank en mogelijk als het bot van een jongen. misschien had ik minder moeten willen. misschien had ik de kom in mij moeten negeren die hunkerde om gevuld te worden. misschien had ik minder moeten willen. de vrouw passeert de kerf in het touw gemarkeerd zestig. Ik klim ernaartoe, worstelend, hand over hongerige hand
‘k Vraag niet, of mij de eindeloze vreugde wacht Van een volmaakte dag, Maar, of ik eenmaal in de stille nacht Voor eeuwig slapen mag. Mijn lusteloosheid Schijnt bewusteloosheid, Genoeg genot; En eeuwig leven schijnt mij eeuw’ge rusteloosheid…. Leer Gij ’t mij beter, God!
Heimwee
Ik voel mij als een kindje, Dat ’s zomers buiten logeert, En alles heeft, wat haar hartje, Haar kinderhart begeert.
De lieve, rijke gastvrouw Geeft uit haar overvloed Het kindje daaglijks bloemen En vruchten, rijp en zoet.
Ze geeft haar kostbaar speelgoed, Daar speelt het kindje mee, Vertelt haar mooie sprookjes Van reus en toverfee.
Zoo weet mijn gastvrouw, het Leven, Die rijke, milde vrouw, Steeds nieuwe vreugd te bedenken, Opdat ik genieten zou.
Maar ondanks al die liefde Verheugt zich ’t kindje niet, Men hoort haar ’s avonds snikken Met bitter, bang verdriet.
Vergeef haar, vriendelijk Leven, Dat ze u niet beter dankt, Maar hoe kan een kind genieten, Wanneer het naar huis verlangt?
Het Geitenweitje
Op het geitenweitje Staat het kleine geitje Bij de grote geit. Geiteke, wat moet je Met je fijne snoetje, Dat zo klaaglijk schreit?
Met je bleke bekje? Geiteke wat rek je, Trek je aan het touw? Snuffelende aan mijn mouwen… Met je lief vertrouwen In zo’n vreemde vrouw!
In mijn handen stop je Nu je jonge kopje: Zeg, wat moet ik doen? … Op het geitenweitje Staat het kleine geitje, Als een wittigheidje In het prille groen.
Wat ook gebeurt: de verwoeste wereld zinkt in de schemering weg, de bossen houden een slaapdrank voor haar klaar, en van de toren, door de wachter verlaten, kijken rustig en gestaag de ogen van de uil naar beneden.
Wat ook gebeurt: jij kent je tijd, mijn vogel, neemt je sluier en vliegt door de mist naar me toe.
Wij spieden in de dampkring, die door gespuis is bewoond. Jij volgt mijn wenk, schiet naar buiten in een werveling van veren en vel –
Mijn ijsgrijze schoudergenoot, mijn wapen, getooid met die pen, mijn enige wapen! Mijn enige opsmuk: sluier en pen van jou.
Ook al brandt mijn huid in de naaldendans onder de boom en verleidt de heuphoge struik mij met kruidige bladeren – als mijn lokken kronkelen van het vuur, golven en hunkeren naar vocht, valt het gruis van de sterren toch precies op mijn haar.
Als ik, in een helm van rook, weer weet wat gebeurt, mijn vogel, mijn nachtelijke steun, als het vuur in mij brandt in de nacht, knettert ’t in het donker bestand en ik sla de vonk uit mij.
Als het vuur in mij blijft en van mij houdt, tot het hars uit de stammen komt, op de wonden druppelt en warm zich met de aarde vermengt, (en al roof je ook ’s nachts mijn hart leeg, mijn vogel van geloof en mijn vogel van trouw!) doemt de wachttoren op waar jij, tot kalmte gekomen, in heerlijke rust neerstrijkt – wat ook gebeurt.
Uit: Aangrenzende kleuren (Vertaald door Karol Lesman)
“Ze zat in een oude bruine stoel naar haar rechterhand te kijken en wist zeker dat er in dit huis meer mensen moesten zijn. Die gedachte kwam soms bij haar op. Later verdween die weer, verdrongen door een andere – bijvoorbeeld dat ze moest gaan ontbijten. Het gebeurde ook weleens, en wel vaker, dat er zich in haar hoofd een alleen haar bekende vlakke en oneindige weide uitstrekte, waarop verleden noch toekomst bestonden, gebeurtenissen noch mensen, alleen zij, naamloos, zonder leeftijd, zittend in het midden. Elke dag had ze twee of drie uren waarin alles op zijn plaats stond. Gewoonlijk vanaf het midden van de dag tot aan de warme maaltijd, en soms ook nog na de warme maaltijd. Ze herinnerde zich dan alles en iedereen, ze wist hoeveel mensen er in dit huis woonden en hoeveel er vroeger hadden gewoond. Krystian, dacht ze bijvoorbeeld. Mijn zoon heet Krystian. Ze noteerde zijn naam op een stuk pakpapier, op de eerste bladzijde van een boek dat ze van de plank had gepakt, soms op de tafel, om later geen wagen te hoeven stellen. Maar als dat Later dan naderbij kwam, en daarmee haar slechtere uren, snapte ze niets van haar krabbels, dan hadden die geen betekenis voor haar. Dan wachtte ze tot er weer een betere tijd kwam, tot ze opnieuw Aniela zou zijn, en niet alleen die afgestompte, zwijgende onbeweeglijkheid. Haar man heette Iwo en zat voor het grootste deel van de dag naar hetzelfde raam te kijken als zij. Gedrongen, mollig, comfortabel aangepast aan zijn stoel, baande hij zich aan haar zijde een weg door de opeenvolgende minuten. Ze ademden. Ze schraapten hun keel. Hij zuchtte, waarbij hij eventjes van houding veranderde, terwijl zij om de zoveel tijd overeind kwam, naar de kast liep, iets rechtzette, iets een centimeter de ene of een centimeter de andere kant op schoof, waarna ze naar haar plaats terugkeerde. Een door takken doorsneden strook zonlicht gleed van rechts naar links over hun benen, als iets levends. Ze gingen naar beneden voor de maaltijden, die hun schoondochter voor hen bereidde, en Iwo sprak elke keer bij het opstaan vier woorden: “Hartstikke lekker, Regina. Bedankt”. Ze keerden terug naar boven, naar hun twee ruime vertrekken op de omgebouwde zolderverdieping, gingen in hun stoelen zitten en vingen hun onderbroken strijd aan met de tijd. Zo nu en dan schonk hij ’s avonds een glaasje cognac voor hen in en dan zwaaide zij met een brede glimlach, alsof ze nog nooit van haar leven iemand zoiets geks had zien doen. Ze gaven commentaar op de weersveranderingen en deelden hun woede als de etenstijden zonder vooraankondiging naar de ene dan wel de andere kant van een tijdspanne werden verschoven. ’s Zondags trokken ze erop uit naar de kerk. Ze liepen langzaam, bogen naar de mensen, spraken met niemand. Bij thuiskomst vertelde zij hem wie ze had gezien, wie een nieuwe jas had gekocht en wie er in de mis niet bij was geweest, volkomen alsof Iwo haar niet had vergezeld bij dit uitje, alsof hij dat alles niet zelf had gezien.”
Samen gedeeld: seizoenen, boeken, muziek. De sleutels, de theekopjes, de broodmand, lakens en een bed. Een uitzet van woorden, gebaren – meegebracht, gebruikt, verbruikt. De huisregels gevolgd. Gezegd. Gedaan. En steeds de hand gereikt.
Ik werd verliefd op winters, een Weens septet en zomers. Op landkaarten, een bergdorp, een strand en een bed. Hield data in ere, verklaarde beloften voor onverbrekelijk, verafgoodde een Iets en was vroom voor een Niets
(de opgevouwen krant, de koude as, het blaadje met een notitie), onbevreesd in het geloof, want dit bed was de kerk.
Uit de blik op het meer ontstond mijn onuitputtelijk schilderen. Vanaf het balkon kon ik de volkeren, mijn buren, groeten. Bij het haardvuur, in veiligheid, had mijn haar zijn diepste kleur. Het bellen aan de deur was het alarm voor mijn vreugde.
Maak voor vandaag uw lievelingen op de eerste rij niet wijzer, juf, zie toe op de verwarring bij het twee aan twee naar buiten gaan.
ge moogt hen vuriger dan anders tegenkussen, maar bid dat hun tenminste blijft bespaard u aan te zien in de zelen van een bokkewagen, met het schaamhaar meer dan zichtbaar even voor ge als een bezem brandt,
want het stapelt in de hemel kandelaar op kandelaar en de winden, valbijlen in hun nest, hangen nog maar met een lint bijeen.
Carthago ’s ochtends
Dolfijnen doken nog naar de zon. de nacht die aquaducten over beide heenspon, haven en voorstad, laat los. de krijtallee bij dageraad is zo verstild en rose, als wist ze dat verbanning staat op ’t strooien van geruchten. men kleppert het elkaar, halfslapend nog, vanonder ebbenhouten muiltjes toe: Aeneas op een vlonder teruggekeerd, het zwerven moe!
Vallende ster
Misschien word je een kermiskind met lampjes inplaats van ogen, misschien een schuitje aan het rad ook in donker voortbewogen; doe maar of je prins neon bent die van z’n moeder gemogen had, maar niet kon, van trappen viel – de hardste blauwe en de hoge.
Vaak stel ik me, boven me, Een gezicht uit een offer-ritus voor, waarvan de stralen Als de voren van een bewerkte akker zijn. De lippen en de ogen glimlachen, Het voorhoofd is dof, vermoeiend en vaag gerucht van zee. Ik zeg ertegen: Wees mijn kracht, en zijn licht neemt in sterkte toe, Het heerst over een oorlogsgebied in de schemering En een hele rivier die door zijn bochten Deze veroverde vruchtbaar gemaakte aarde geruststelt.
En ik verwonder me er dan over dat deze tijd En deze moeite ervoor nodig waren. Want de vruchten Heersten al aan de boom. En de zon Verlichtte al het avondland. Ik kijk naar de hoogvlakten waar ik kan leven, Die hand die een andere rotsachtige hand vasthoudt, Die ademhaling van afwezigheid die Een onaffe herfstakker omploegt.