Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
19-09-2013
Crauss, William Golding, Ingrid Jonker, Orlando Emanuels
den 7. sept./ lieber Friz,
vorige woche ist in hannover markt gewesen, und ich habe herrn Wehrs gebeten,
dass er auf diesem markte eine schöne peitsche für meinen Friz kaufte. morgen
abend werden wir sehen, was er gekauft hat, und mittwoch abend sollst du es
sehen. bis so lange musst du dich mit der alten behelfen. hier sind die knaben
so dumm und haben gar keine peitschen, reiten auch gar nicht... addies, lieber
Friz, und donnerstagmorgen musst du so gut sein, in unser bett zu kommen und
eine halbe stunde in meinem arm zu liegen. dein Matthias Claudius.
WAITING FOR THE
HURRICANE
ich lag in einem dieser stickigen hotels nackt auf dem bett
und musste an einen max frisch film denken. der junge,
der vom flugplatz mit aufs zimmer gekommen war,
roch nach anderen männern; freundschaft
gab es in dieser stadt nicht, und ich versuchte dich
seit wochen zu vergessen. träge verteilte der ventilator
meine gedanken im raum, als das telephon ging.
die rede war von der schwülen luft im landesinneren, ich
erzählte dir von den gästen in der lounge, die fiebernd
warteten, dass endlich ein sturm losbrach. sie sassen fest.
wir hatten nicht den mut, uns zu verabreden;
aber als die erste träne an mein fenster schlug,
wusste ich, wir würden uns wiedersehn in einer ewigkeit
in diesem kleinen nest am rhein.
LANDSCHAP IN SPE, STAD IN ANGST
het veent en fluit in de
struik, een herberg
stond hier ooit,
griezelig,
een lijk met open buik,
soms
flikkert een tv-scherm
midden in het heidekruid,
met fictie gezouten
picknick en tieners bouwen hutten
en paffen shagjes, de
eerste en komen, cyclysch,
met aanzwellende violen,
met paddestoelachtige magen
terug in de nederzetting
en zien er alleen maar zo uit
I expect well
want to know all their names, said the fat boy, and make a list. We ought to
have a meeting.
Ralph did not take
the hint so the fat boy was forced to continue.
I dont care what
they call me, he said confidentially, so long as they dont call me what they
used to call me at school.
Ralph was faintly
interested.
What was that?
The fat boy glanced
over his shoulder, then leaned toward Ralph.
He whispered.
They used to call
me Piggy.
Ralph shrieked with
laughter. He jumped up.
Piggy! Piggy!
Ralph-please!
Piggy clasped his
hands in apprehension.
I said I didnt
want-
Piggy! Piggy!
Scene uit de film van Harry Hook uit 1990
Ralph danced out into the hot air of the
beach and then returned as a fighter-plane, with wings swept back, and
machine-gunned Piggy.
Sche-aa-ow!
He dived in the sand at Piggys feet and lay
there laughing.
Piggy!
Piggy grinned reluctantly, pleased despite
himself at even this much recognition.
So long as you dont tell the others-
Ralph giggled into the sand. The expression
of pain and concentration returned to Piggys face.
Half a sec.
Here the beach was
interrupted abruptly by the square motif of the landscape; a great platform of
pink granite thrust up uncompromisingly through forest and terrace and sand and
lagoon to make a raised jetty four feet high. The top of this was covered with
a thin layer of soil and coarse grass and shaded with young palm trees.
William Golding (19 september 1911 19 juni 1993)
Begin zomer en de zee
een opengebroken kweepeer
de lucht als een kind
z'n ballon
hoog boven het water
Onder de parasols
als gestreept snoepgoed
mieren van mensen
en de gulle lach van de baai
heeft gouden tanden
Kind met het gele emmertje
en de vergeten vlecht
je mond is zowaar een klokje
de kleine huig de kleine klepel
Jij bespeelt de zon de hele dag
als een ukelele
Ik herhaal je
Ik herhaal je
zonder begin of einde
herhaal ik jouw lichaam
De dag kent een smalle schaduw
en de nacht gele kruisen
het landschap is onaanzienlijk
en het mensdom een rij kaarsen
terwijl ik jou herhaal
met mijn borsten
die de holtes van jouw handen imiteren
Willem heeft zijn tuin
even buiten de stad. Hij heeft daar geen wachters nodig.
Niemand steelt er ooit
een bloem. Bang als ze zijn voor de geest die in Gekke Willem huist. Op straat
roepen de kinderen hem na: Gekke Willem, Law Willem.
Maar als ze alleen zijn
en langs zijn huis moeten, lopen ze altijd aan de overkant van de straat. Gaan
vlug voorbij. Kijken de andere kant op. Fluisteren onder elkaar dat Willem met
geesten praat, die hij ziet en op zijn erf kweekt en verzorgt. Wie het zou
wagen één vinger naar de bloemen van Willem uit te steken, zou door de bakru
van de tuin gedwongen worden daar te blijven werken. Zonder loon. Zonder hoop
om ooit los te komen...
Als de nieuwe dag
nauwelijks begint te ademen en de eerste vogels elkaar een langgerekt goede
morgen toegeeuwen, begint Willems dag.
Zijn bloemendag.
In de droge tijd is dat
het besproeien van elke plant.
De hele tuin door.
In de regentijd het
aanbrengen van stutten voor neergeslagen planten en struiken.
De Duitse schrijver en literatuurcriticus Marcel
Reich-Ranicki is vandaag op
93-jarige leeftijd in Frankfurt am Main overleden. Marcel Reich-Ranickiwerd geboren op 2 juni 1920 in
Włocławek, Polen. Zie ook alle tags voor
Marcel Reich-Ranicki op dit blog.
Uit: Unser Grass
Zunächst bin ich
verpflichtet, den Autor, dessen Buch ich rezensiere, zu verteidigen. Mit
Geduld, mit liebevoller Teilnahme, mit Herzlichkeit muß ich sein Werk untersuchen.
Ich muß es mit allen mir zu Gebote stehenden Mitteln zu seinen Gunsten deuten
und dem Leser so vorteilhaft wie möglich präsentieren. Ich habe, wenn es um seine
schwachen Seiten geht, auf mildernde Umstände
hinzuweisen. Und es
ist meine Hauptaufgabe, alle diejenigen ästhetischen, intellektuellen und
moralischen Aspekte und Motive seines Werkes zu betonen, die ihm, dem Autor,
die Anerkennung, die Sympathie, vielleicht sogar die Liebe des Publikums
sichern können. Kurzum: Mein Autor ist mein Mandant, mein Klient, mein Schützling.
Ich habe ihm zu dienen, seine Sache zu vertreten.
Aber hätte ich nur
diese eine Funktion meine Arbeit wäre weit einfacher. Der Verteidiger muß
jedoch zugleich ein Ankläger sein. In wessen Namen klage ich eigentlich an? Des
Publikums? Gewiß nicht, denn ich habe vom Publikum keinerlei Auftrag erhalten.
Im Namen der Zeitung, für die ich schreibe? Nein. Die Redaktion darf auf die
Tendenz meiner Kritik keinen Einfluß ausüben. Der Kritiker repräsentiert nur sich
selber und nicht etwa ein Kollektiv.
In wessen Namen
also klage ich an? Die ehrliche Antwort auf diese Frage klingt pathetisch: im
Namen der Literatur. Ich muß jede Seite des neuen Werks mißtrauisch lesen, ich
muß es hartnäckig anzweifeln. Ich habe alles Schwache, Fragwürdige und
Schlechte im Gegen- stand der Betrachtung zu suchen. Es ist meine Aufgabe, dem
Autor auf die Schliche zu kommen, ihn zu entlarven. Im Interesse der Literatur
kann ich nicht zu streng sein. Mein Schützling ist auch mein Opfer.
Zwei Seelen wohnen
also in des Kritikers Brust, in zwei Rollen tritt er gleichzeitig auf: als
Rechtsanwalt und als Staatsanwalt. Das Ergebnis des Kampfes dieser beiden Seelen,
des Gefechts auf dem Feld derartiger dialektischer Spannungen, die Summe der
beiden Plädoyers, des verteidigenden und des anklagenden das ist die Kritik,
die dem Leser dienen will und dem Autor, der Literatur und unserer Zeit. Die
Urteile hingegen werden, meine ich, nicht von uns, den Kritikern, gefällt,
sondern später einmal von den hohen Richtern, den Literaturhistorikern.
Marcel Reich-Ranicki (2 juni 1920 18 september 2013)
Armando, Ton Anbeek, Michaël Zeeman, Doris Mühringer, Stephan Sarek, Omer Karel De Laey
De Nederlandse kunstschilder, beeldhouwer, dichter,
schrijver, violist, acteur, journalist, film-, televisie- en theatermaker Armando werd geboren op 18 september 1929 in Amsterdam. Zie
ook mijn
blog van 18 september 2010 en eveneens alle tags voor Armando op
dit blog.
Haat
Is de haat vergeten?
Als sneeuw voor de hevige regen?
Vraag de haat wanneer hij kwam,
hoe de haat ontstaan is,
aan welke grens de haat geduldig wachtte
om ongestoord naar binnen te komen.
Vraag de haat hoe lang hij duurt,
hoe breedsprakig hij wil zijn,
op welke hoogte haatgevoelens
kunnen leven.
O haat, doornige haat.
Armando, Antwoord,
2008
Voorbarig
Ik hoorde ze joelen,
ze dansten en lachten,
het roversnest werd geplunderd,
men gluurt naar voornemens,
schimmel en een glimp:
het is voorbarig en voorbij.
Conserve is
een auktoriale roman, d.w.z. een roman waarin een verteller kommentaar op de
gebeurtenissen geeft en zo nu en dan de lezer persoonlijk bij het verhaal
betrekt (het tijdstip waar wij nu over gaan spreken (blz. 13)). Dit is op
zichzelf genomen een weinig zeggende mededeling. Het gaat er om wat nu precies
de plaats van die auktoriale verteller is, en vooral: welk gebruik hij van zijn
positie maakt.
Die positie is het beste te vergelijken met
die van een boven de aarde tronende godheid. Hij is niet gebonden aan een vaste
plaats, maar heeft een almachtig geografisch overzicht:
Op hetzelfde oogenblik dat de planter,
zwaaiend aan de balustrade zijn voeten in het water voelde zinken (hij voelde
het nauwelijks, zoo warm en zoet was dat), ontspande zich de sluiter van een
fototoestel, onder andere in Nicaragua, op zijn bezitting (blz. 7).
De eerste gebeurtenis speelt zich af op de
Atlantische Oceaan, de tweede in Midden-Amerika. Herhaaldelijk wordt duidelijk
dat er ook een grote tijdsafstand ligt tussen de verhaalde gebeurtenissen en
het moment van vertellen:
Hij [Jerobeam] schreef er ook zijn brieven
aan Ferdinand, die hoe langer hoe uitvoeriger werden. Zij zijn later vrij
volledig teruggevonden. Zij waren van een ontstellende openheid, enkele punten
natuurlijk uitgezonderd. (blz. 120)
Afstand wordt ook genomen met een zin als:
Zulke dingen gebeurden vaak, wist zij uit de doktersromans, die toen zeer in
de mode waren. (blz.205)
Als jij gaat, ga
dan snel,
neem een weinig opvallende jas,
vlij de deur sluipend op slot,
neem de straathoek vlakbij
en kijk in godsnaam niet om.
Als jij gaat, zal ik niet
in de erker gaan staan, neem
een zonnige dag in de winter,
de morgen met uitzicht op middag,
de koffie verleidend tot brood.
Als jij gaat, laat dan liefst
geen bericht van vertrek, wis
het spoor van je opstaan, spoel
je beker, je bord, laat het zijn
of je eerder al ging dan ik wist.
Als je ging, zal ik gaan
als ik heimelijk telde hoe ver,
hoe je rug en je haar -
een rug en haar zijn geworden,
zal ik schreeuwen buiten bereik.
Als je kijkt, zal ik schrijven,
zal ik nooit meer iets schrijven,
sluit het boek, het gordijn en
mijn pen, schrijf ik niet meer:
nooit meer iets anders dan jij.
PFLANZT Blumen
über den Müttern:
Maßliebchen
Augentrost
Wiesenklee
(sie wachsen gern
wo die Erde leicht ist)
auch Gras
Setzt keinen Efeu:
Sie hatten Schatten genug
Erlegt ihnen
keinen
Stein
auf:
Es ist mühsam
ihn aufzulieben
nachts
um anfangs
(und lange noch)
nachzuschaun
ob alles gut ist
und schläft
Setzt eine Hecke
damit die Amsel ein Nest hat
setzt eine Birke:
Einmal
später
wenn ihre Wurzel dort eingeht
wo alles nun ruht
wird ihre Krone
reden
Ich sitze im
Restaurant des Fernsehturms etwa 5000 Meter über dem Alexanderplatz und trinke
Cappuccino komplett. An einem Nebentisch sitzen eine Schwangere und ihr Freund,
mir gegenüber ein Tourist. Alle zusammen drehen wir uns halbstündlich einmal um
den Turm, was allerdings nicht schnell genug ist, um schwindelig zu machen. Da
fängt der Tourist an, mich zuzutexten.
Sind Sie
Berliner?
Ich nicke.
Ost oder West?
West, aber
Dachte ich mir,
sehn auch gar nicht ost aus. Er reicht mir die Hand. Schmidthuber. Komme aus
der Nähe von München.
Sehn nicht aus wie
Schmidthuber, murmel ich, doch Schmidthuber ist schon beim nächsten Satz.
Dieser Fernsehturm, meint er und rückt näher an mich heran, stimmt es, daß
der damals von Westfirmen erbaut wurde?
Keine Ahnung, aber
Schmidthuber legt
seine Hand auf meinen Arm und senkt verschwörerisch die Stimme. Unter uns
gesagt, wenn es nicht so wäre, würde ich nicht hier rauffahren wollen.
Na ja, also ich
glaube, Sie
Nein, nein, nein,
das Ding wäre doch längst eingestürzt.
Sie meinen, wie
die Kongreßhalle damals?
Sie sagen es ja
selbst. Zufrieden lehnt Schmidthuber sich zurück, kommt aber gleich wieder
vor, um zum Vernichtungsschlag auszuholen. Der Ossi an sich, raunt er, ist
doch stinkefaul. Daran hat auch die Wende nichts geändert. Der würde niemals
dieses Restaurant zum Drehen bringen. Glauben Sie mir, bevor der Ossi was
Anständiges auf die Reihe kriegt, fliegen die Enten mit dem Arsch nach vorn.
Neem vijftig flessenscherven.
Honderd stevige flessenscherven.
Flessenscherven die goed gebouwd zijn.
Vijfhonderd gelukkige flessenscherven.
Het is erg interessant om de scherven
in een jute zak of wijnkist te stoppen,
de groene scherven op de groene of
de witte op de witte te stapelen.
Scherven van wijnkruiken, wijnflessen.
Scherven van frankrijk en duitsland.
Voor het oog van de wijnetiketten
zijn alle flessenscherven gelijk.
Omdat het oog het zijne wil, voeg
aan de kelder aarde toe, zout, sterren.
Mooier nog: de adel van een straatkat
ondergegaan in een goed wijnjaar.
Spreuken van de
donder
Klopper kleurt zich met 't hout van de deur.
Wie de stad met list bouwt, de burcht met onrecht,
die zal vallen. Wie raaskalt zal verdwalen,
hartenscheurders worden zure regen.
Wie vervoering dooft, van tombe naar tombe
tolt hij. Die 't water teert, zoet DDT
kust vroeger dan hij de engelenveer.
Nog niet eerder snelwandelden veenlijken.
Hinnikten paarden harder voor hun wagen,
zag ik in de straten kinderen banger.
Rogge en haver wilden hondsdraf zijn.
Onbarmhartig werden zelfs de zandwegen
en handenwringend boog de ellendige.
De rivier van vonken, de luchten vuur.
De mollen
Bij zijn opgedroogde zwarte Styx graaft
Charon
de veerman, zijn roeispanen klauwen geworden,
wachter van de ivoren poorten en oogschaduw;
aarde geworden zwijgen de vliegende mythen
onder de zilveren gesp van De Dolfijn en Zwaan
bij de onderaardse Styx, de boot van gebeente.
Zachtzinnige ondermijners in hun bontjassen
van Russische adel uit de tijden van De Mantel
rusten de mollen geworden Charons in hun gangen
nachtzwart uitgestrekt in ondergrondse burchten,
seinend naar t landvolk met signalen van aarde
'Land in zicht' mompelend tussen hun tanden...
The May sun--whom
all things imitate--
that glues small leaves to
the wooden trees
shone from the sky
through bluegauze clouds
upon the ground.
Under the leafy trees
where the suburban streets
lay crossed,
with houses on each corner,
tangled shadows had begun
to join
the roadway and the lawns.
With excellent precision
the tulip bed
inside the iron fence
upreared its gaudy
yellow, white and red,
rimmed round with grass,
reposedly.
The Spring Storm
The sky has given over
its bitterness.
Out of the dark change
all day long
rain falls and falls
as if it would never end.
Still the snow keeps
its hold on the ground.
But water, water
from a thousand runnels!
It collects swiftly,
dappled with black
cuts a way for itself
through green ice in the gutters.
Drop after drop it falls
from the withered grass-stems
of the overhanging embankment.
The Birds
The world begins again!
Not wholly insufflated
the blackbirds in the rain
upon the dead topbranches
of the living tree,
stuck fast to the low clouds,
notate the dawn.
Their shrill cries sound
announcing appetite
and drop among the bending roses
and the dripping grass.
William
Carlos Williams (17 september 1883 - 4 maart 1963)
This morning the lockworks rattle strange;
it's not a regular visitor at the door. An Escort Man's voice calls down, edgy
and impatient, 'Admission, come sign for him,' and the black boys go.
Admission. Everybody stops playing cards and
Monopoly, turns towards the day-room door. Most days I'd be out sweeping the
hall and see who they're signing in, but this morning, like I explain to you,
the Big Nurse put a thousand pounds down me and I can't budge out of the chair.
Most days I'm the first one to see the Admission, watch him creep in the door
and slide along the wall and stand scared till the black boys come sign for him
and take him into the shower room, where they strip him and leave him shivering
with the door open while they all three run grinning up and down the halls
looking for the Vaseline. 'We need
that Vaseline,' they'll tell the Big Nurse, 'for the thermometer.' She looks
from one to the other: 'I'm sure
you do,' and hands them a jar holds at least a gallon, 'but mind you boys don't
group up in there.' Then I see two, maybe all three of them in there, in that
shower room with the Admission, running that thermometer around in the grease
till it's coated the size of your finger, crooning, Tha's right, mothah, tha's
right,' and then shut the door and turn all the showers up to where you can't
hear anything but the vicious hiss of water on the green tile. I'm out there
most days, and I see it like that.
But this morning I have to sit in the chair
and only listen to them bring him in. Still, even though I can't see him, I
know he's no ordinary Admission. I don't hear him slide scared along the wall,
and when they tell him about the shower he don't just submit with a weak little
yes, he tells them right back in a loud, brassy voice that he's already plenty
damn clean, thank you.
Wie één keer in de
bioscoop een programma gezien heeft op het niveau van een onzer moderne
wereldsteden, die is voorgoed voor de rederijkerskamer verloren. En toch blijft
hij daar niet van af. Het is overbekend, dat de nieuwe cultuur en alles wat wij
vooruitgang plegen te noemen, allereerst de onvrede teweeg brengt met het
bestaande en pas later de vrede met het wordende. Zo zal het wel altijd geweest
zijn. Alleen wat geconsolideerd is, wat verleden tijd is geworden, wordt
aanvaard. Die bekende verzuchting over de goede oude tijden mag
ongerechtvaardigd heten, ze is oprecht.
Dorps en conservatief,
dat zijn wij van nature. En de verklaring ligt voor de hand. Het is al moeilijk
genoeg het dorp, met zijn kleine, bekende verhoudingen te begrijpen. De stad te
begrijpen is moeilijker en de wereld begrijpen is niet te doen, en is ook nooit
te doen geweest. Bovendien, waartoe al dat begrijpen? Daar zijn wij veel te lui
voor. Bij ons in het dorp wordt geroddeld. Meer heb ik niet nodig. Ik behoef
alleen te zorgen, dat er niet over mij wordt geroddeld en daar bestaan een
beperkt aantal leefregels voor, die met een beetje goede wil niet al te
moeilijk zijn om op te volgen. Is dat eigenlijk niet een volmaakt bevredigend
cultuurniveau? Het is om van te watertanden. Om naar te snakken.
Nu worden me daar ineens
millioenen mensen vermoord, en dan nog wel mensen, die niets hebben gedaan.
Wat moet ik daarmee? Wat gaat mij dat eigenlijk aan? 't Is griezelig en
verschrikkelijk. Toegegeven! Maar juist daarom, laat me met rust! En, m'n
hemel, moet ik dat nog gaan begrijpen ook?
Abel
Herzberg (17 september 1893 - Amsterdam, 19 mei 1989) Portret door Charles
Warter, 1979
In the light of
birds the lunatic wakes from uncountable sleeps
His burning electric wires begin to glow
Birds sing in every forest of flesh and blood
The lunatic's fingers turn into strings in the outer silence
The darkness of half-asleep awareness roars through
The lunatic's widening arteries, it's another kind of
Waking-- and even total sleep is a frightening fire
It's compelled to burst out even while being awake.
The lunatic sees through his sun-paraphrasing eyes
That creates circles centred outside him
And unaccountable sleep awakens lightnings
To sing a vast lullaby in flesh and blood.
The lunatic watches a bird...half-closed like eyes...flying
And his eyes as they drown begin to chirp.
Dilip
Chitre (17 september 1938 10 december 2009)
Dein Brief ist glänzender und größer
als der Gedanke an eine Blume, wenn der Traum
ein Garten ist
als sich dein Brief öffnet:
ein Auffalten von Himmel, Wort von außen
weite Räume
ich schlief in grünen Weiden
während der letzten Nachtwache
lag ich auf der Schwelle zum Tal der Schatten
und hörte wie man die zum Tod Verdammten
durch Tunnel in die Erde führte
wie sie singen
ihr Atem an den Lippen
ein Bewohner, der eben fortgehen will
eine Stadt in Flammen, wie sie singen
ihr Atem aus Fesseln
wie sie singen
sie, die aus dem Licht ins Dunkel springen
sie, die man ohne Ziel verschickt
schrecklich spür ich diese Schändung
der Tisch vor mir im Beisein meiner
Feinde
ist blank, Asche bedeckt meinen Kopf
mein Krug ist leer
ich floh in deinen Brief und wollte
lesen
vom Orangenbaum, geschmückt mit weißen Blüten
die sich in der Sonne öffnen
ich konnte sie riechen, auf dem
Balkon
ich kann dich riechen
lieblicher und lichter als der Gedanke an eine Blume
in dieser düsteren Nacht
bald werde ich am Himmel deiner
Worte hängen
gib dass ich deinen Brief
mein Leben lang bewohnen kann
Envoi
dein Brief ist herrlich, glänzender und größer
als der Gedanke an eine Blume, wenn der Traum
die Erde eines Gartens ist
als sich dein Brief öffnet:
ein Auffalten von Himmel, Wort von außen,
Erinnerung
Vertaald door Uljana Wolf
Breyten Breytenbach (Bonnievale, 16 september 1936)
Zo, jij bent dus
die jongen van dat boekje, zei Pé Hawinkels met een grijns, toen wij elkaar
voor het eerst tegen het lijf liepen. Dat was in café Trianon, op een
zomeravond in 1975. Mijn eerste verhalenbundel was niet lang daarvoor
verschenen en enkele passages eruit, zo vertrouwde hij mij toe en weer kwam die
grijns op zijn gezicht, vertoonden een treffende overeenkomst met niet eens de
allerkinderachtigste vondsten van de maëstro zelf. Ik opperde dat hij die dan
maar eens snel moest aanwijzen, maar hij, nu duidelijk zichtbaar geamuseerd,
verwees mijn opmerking met een armgebaar naar de blauwe nevel van tabaksrook
die er in de lokaliteit hing en adviseerde mij niet alles al te letterlijk op
te vatten. Vervolgens wilde hij weten hoe ik oordeelde over een reeks
maatschappelijke verschijnselen en een aantal zich met de vervaardiging van
artistieke, voornamelijk muzikale produkten bezighoudende lieden, waardoor ik
even met de mogelijkheid rekening hield dat onze gedachtenwisseling het
karakter van een mondeling tentamen had.
Gaandeweg echter
was ik steeds minder en hij steeds meer aan het woord. Die rolverdeling beviel
mij uitstekend; waar het de verkondiging van meningen betreft luister ik liever
naar anderen dan naar mijzelf. Bovendien had Pé die avond heel wat te beweren.
Hij koppelde ieder gespreksonderwerp aan kwalificaties als in orde, leuk,
prima, middeleeuws, verachtelijk en flauwekul en bediende zich daarbij
van een stellige, docerende en tevens tamelijk luchtige toon, als handelde het
keer op keer om een zeer voor de hand liggende constatering waaraan verder geen
woord meer verspild hoefde te worden. Kortom, geheel in overeenstemming, zo
kwam mij voor, met de trant waarin maëstro's zich plegen uit te drukken.
In 1974, during
the last months of the Nixon administration, I lived in San Francisco,
California. My public reason for leaving the East and going there was that my
wife had been admitted to the San Francisco Medical Center School of Nursing,
but my private reason for going was that San Francisco would be a very good
place for working and for walking. Actually, during that time San Francisco was
not that pleasant a place. We lived in a section of the city called the Sunset
District, but it rained almost every day. During the late spring Patricia Hearst
helped to rob a bank a few blocks from our apartment, a psychopath called
"the Zebra Killer" was terrorizing the city, and the mayor seemed
about to declare martial law. Periodically the FBI would come to my apartment
with pictures of the suspected bank robbers. Agents came several times, until
it began to dawn on me that they had become slightly interested in why, of all
the people in a working-class neighborhood, I alone sat at home every day. They
never asked any questions on this point, and I never volunteered that I was
trying to keep my sanity by working very hard on a book dealing with the
relationship between folklore and technology in nineteenth-century America.
In the late fall of
the same year a friend came out from the East to give a talk in Sacramento. I
drove there to take him back to San Francisco. This was an older black man, one
whom I respect a great deal, but during our drive an argument developed between
us. His major worry was the recession, but eventually his focus shifted to
people in my age group and our failures. There were a great many of these, and
he listed them point by point. He said, while we drove through a gloomy evening
rain, "When the smoke clears and you start counting, I'll bet you won't
find that many more black doctors, lawyers, accountants, engineers,
dentists...." The list went on. He remonstrated a bit more, and said,
"White people are very generous. When they start a thing they usually
finish it. But after all this chaos, imagine how mad and tired they must be.
Back in the fifties, when this thing started, they must have known anything
could happen. They must have said, 'Well, we'd better settle in and hold on
tight. Here come the niggers.'" During the eighteen months I spent in San
Francisco, this was the only personal encounter that really made me mad.
James Alan McPherson (Savannah, 16 september 1943)
I stood in the sally port while the steel
door rolled back with a clang and then Istepped through into the jail. A sign
on the wall ordered the prisoners to proceed nofurther; more to the point, the
word STOP was scrawled beneath the printed message. Istopped and looked up at
the mirror above the sign where I saw a slender dark-hairedman in a wrinkled
seersucker suit, myself. As I adjusted the knot in my tie, a televisioncamera
recorded the gesture on a screen in the booking room.It was six-thirty in the
morning but the jail was as loud as if it had been six-thirty atnight. The jail
was built in the basement of the courthouse, and there were, of course,
nowindows, only the intense, white fluorescent lights that buzzed overhead. The
jail was a place where people waited out their time and yet without day or
night time stood still;only mealtimes and the change of guards communicated the
passage of time to theinmates.I moved out of the way of a trustie who raced by
carrying trays of food. Breakfastthat morning, the last day of July, was
oatmeal, canned fruit cocktail, toast, milk andSanka. Jones stepped into the
hall from the kitchen and acknowledged me with an abruptnod. He had done his
hair up in cornrows and his apron was splattered with oatmeal.Jones cooked for
the population. He was also a burglar and an informant and his onegreat fear
was coming to trial and being sentenced to time at the state prison in
Folsom.Several of his ex-associates were there, thanks to his help. I had just
been granted afurther continuance of his trial, delaying it for another sixty
days. Our strategy was tostring out his case as long as possible so that when
he inevitably pled guilty he would becredited with the time he served in county
jail and avoid Folsom altogether. The districtattorneys office was
cooperative; the least they owed him was county timeeasy time,the prisoners
called it. County was relatively un-crowded and the sheriffs
relatively benign. On the other hand, county stank like every other jail
Id ever been in.
Ich befand mich allein mit einem Stuhl auf
einer Ebene,
die sich in einen leeren Horizont verlor.
Die Ebene war fehlerlos asphaltiert.
Nichts, aber auch gar nichts außer mir und
dem Stuhl befand sich auf ihr.
Der Himmel war immerwährend blau.
Keine Sonne belebte ihn.
Ein unerklärliches, vernünftiges Licht erhellte die endlose Ebene.
Wie künstlich aus einer anderen Sphäre projiziert,
erschien mir dieser ewige Tag.
Ich hatte nie Schlaf, nie Hunger, nie Durst,
nie heiß, nie kalt.
Da sich nichts auf dieser Ebene ereignete
und veränderte,
war die Zeit nur ein abwegiges Gespenst.
Die Zeit lebte noch ein wenig in mir,
und dies hauptsächlich wegen des Stuhles.
Durch meine Beschäftigung mit ihm verlor
ich den Sinn für Vergangenes nicht ganz.
Ab und zu spannte ich mich, als sei ich ein
Pferd, vor den Stuhl
und trabte mit ihm bald im Kreis, bald
gerade aus.
Dass es gelang, nehme ich an,
ob es gelang, weiß ich nicht,
da sich ja im Raume nichts befand,
an dem ich meine Bewegung hätte nachprüfen
können.
Saß ich auf dem Stuhl, so grübelte ich
traurig, aber nicht verzweifelt,
warum das Innere der Welt ein solches schwarzes
Licht ausstrahlte.
Hans Arp (16 september 1886 - 7 juni 1966) In 1905
het atelier staat wijd open
maar eerst worden van licht de tere benen
gebroken voordat de bezoeker zo kan staan
als de schilder zijn bezoeker droomt
maar vaak is de bezoeker in het atelier
een haan met haar en veel
zitvlees met stemverheffing
geen schilderij kan hem aan
soms ook komt als op kousevoeten
de beschouwende bezoeker die diep in gedachten
wat mee- nee wat napenseelt
omdat juist die kompositie die kleur niet past
bij zijn kiekeboe-museumcarrière of kamer
bij zijn kiekeboe-ega of zijn kiekeboe-kantoor
al die gasten waren toch gewaarschuwd
op het palet blijft het eeuwig een smeerboel
parasieten beulen zelfs de koddebeier van 't heelal
alles roert in de verf fervent en met verve
et la belle peinture o la la dat is het móóie schilderen
dat is uit de knieën van geknielde spuiten tranen
omdat zij zich schamen voor het bloed dat niet is te stuiten
Lucebert, Orpheus en de dieren, 1952
kleine strateeg
de kleine zonnetafel was immens
waaraan ik als kind mijn dromen speelde
de bergen hier de dalen daar
en het gevaar daartussen met zijn woeste baard
alles was toen geel onder gelukkige ogen
geen schaduw werd er ingedeeld
zelfs de despoot bleef onbewogen en in stilte
aan de altijd zingende slaven uitgespeeld
Slaap
De oude wind beweent met as de gouden zee
daarop traag en treurend drijft de dag weg
het sterft het streng en trouw gesprek en een zucht
verheft zich tussen de donkere doornen
wit schichtig de tred van de maan
In de diepte en onder zwijgzaamheid
trekken toekomstige handen naar
het werk aan waters en aan de wortel.
In wolken echter rusten
nu overbodige ogen uit
hun ijle vleugels sluiten alom
in het sterstijve licht.
Villon, Rimbaud, Verlaine, Du Plessys,
Verstooten, rein van roem, alleen behorend
In 't heilloos gilde der Poètes Maudits,
Sinds uitgeroeid, verstrooid, welhaast verloren -
Vergeef dat een, door rampspoed achterhaald,
Om hulp roept, radeloos uw naam doet horen,
Terwijl zijn leven zinkt, zijn zingen faalt,
Tot troost uw groter lijden heeft bezworen.
Villon, clerc, vagebond, in stage vete
Met 't burgerdom, benard door zijn gebod,
Met boeven, lichtekooien saamgerot,
Alleen op 't punt van rijmen vol geweten,
Hij stierf van dorst bij klaatrende fonteinen,
Vond voor liefde ontucht, voor paleis een krot.
Zijn leven kende uitdagende refreinen:
Hij keerde de aard de rug toe van 't schavot.
Verlaine sleepte voort zijn lijdensketen
Van zonde aan straf geschakeld zonder slot,
Heeft den hem toegewezen tijd gesleten
In beurtgezang van lust en zucht naar God.
In de gevangenis, bij 't stomp verkwijnen
In 't dranklokaal, of op een kil terras,
Voelde hij als wroeging vol verwondring schrijnen
Waarom voor hem geen plaats op aarde was.
Rimbaud, op allen, ook zichzelf gebeten
Als op de aartsvijand, strijdend tegen 't lot
Van de met spot gekroonden, smaad gesmeten,
Tussen de mensen wild verdwaalde God,
Liep storm door steppen, steden en woestijnen,
Gevloekt, geschuwd door 't rechtgeaarde ras,
Leerde in verlatenheid en helse pijnen
Dat er voor hem geen plaats op aarde was.
Du Plessys, door zijn oud verbond vergeten,
Verzwegen, onderdrukt door 't plomp complot
Van intriganten, door de hunkring tot
Luidruchtge en lucratieve roem bezeten,
Ontbeerde stoïsch en verteerde in 't reine
Heimwee naar 't onbereikbare Hellas.
Hij wist op hoge ritmen weg te deinen
Vanwaar geen plaats voor hem op aarde was.
Weet, gij die in hun geest nog moet verschijnen,
Voor ramp te zijn geboren. Neem dit lot
Niet op u! Breek de lier! Weet te verdwijnen.
Maak uw bestaan dat nergens hoort, weer vlot,
Stroomafwaarts drijvend met de goede Lethe.
Geen lied meer. Geef gehoor aan haar refrein.
Over uw leven spoelt de vloed. Vergeten
Zult ge eer dan echo's van nachtregens zijn.
Jan Slauerhoff (15 september 1898 5 oktober
1936)
The first time our house was robbed, it was
our neighbor Osita who climbed in through the dining room window and stole our
TV, our VCR, and the Purple Rain and
Thriller videotapes my father
had brought back from America. The second time our house was robbed, it was my
brother Nnamabia who faked a break-in and stole my mothers jewelry. It
happened on a Sunday. My parents had traveled to our hometown, Mbaise, to visit
our grandparents, so Nnamabia and I went to church alone. He drove my mothers
green Peugeot 504. We sat together in church as we usually did, but we did not
nudge each other and stifle giggles about somebodys ugly hat or threadbare
caftan, because Nnamabia left without a word after about ten minutes. He came
back just before the priest said, "The Mass is ended. Go in peace." I
was a little piqued. I imagined he had gone off to smoke and to see some girl,
since he had the car to himself for once, but he could at least have told me
where he was going. We drove home in silence and, when he parked in our long
driveway, I stopped to pluck some ixora flowers while Nnamabia unlocked the
front door. I went inside to find him standing still in the middle of the
parlor.
"Weve been robbed!" he said in English.
It took me a moment to understand, to take in
the scattered room. Even then, I felt that there was a theatrical quality to
the way the drawers were flung open, as if it had been done by somebody who
wanted to make an impression on the discoverers.Or perhaps it was simply that I
knew my brother so well. Later, when my parents came home and neighbors began
to troop in to say ndo, and to
snap their fingers and heave their shoulders up and down, I sat alone in my
room upstairs and realized what the queasiness in my gut was: Nnamabia had done
it, I knew.
Chimamanda Ngozi Adichie (Enugu, 15 september 1977)
Point of view. The point of view of a child.
We all knew it once but weve traveled so far away from it that its difficult
to get back there again. I remember seeing my own grandson Matthew when he must
have been, I suppose, about two and a half. He did not know I was there. I was
watching him from the top of the stairs. He walked very carefully down the
stairs. It was a new achievement and he was proud of it, but still somewhat
scared. He was muttering to himself, saying: This is Matthew going down
stairs. This is Matthew. Mathew is going down stairs. This is Matthew going
down stairs.
I wonder if we all start life thinking of ourselves, as soon as we can think of
ourselves at all, as a separate person, as it were, from the one observing. Did
I say to myself once, This is Agatha in her party sash going down to the
dining room? It is as though the body in which we have found our spirit lodged
is at first strange to us. An entity, we know its name, we are on terms with
it, but are not as yet identified fully with it. We are Agatha going for a
walk, Matthew going down stairs. We see ourselves rather than feel ourselves.
And then one day the next stage of life
happens. Suddenly it is no longer, This is Matthew going down stairs.
Suddenly it has become I am going down stairs. The achievement of I is the
first step in the progress of a personal life.
Agatha Christie (15 september 1890 12 januari 1976)
Off we went. We eventually found the docks
and walked around all the tobacco warehouses there. And, sure enough, by
lunchtime, there was Nejip, standing in front of us, covered in a filthy brown
layer of muck. He stank of tobacco. He could not believe his eyes. He hugged
me, hugged Gazi, then hugged me again. Then he went inside a warehouse and
asked for a short break. He shoved us into the restaurant next door and told us
to have ourselves a good meal.
Ive got to get back now, he said, but when youre finished here
you can wait for me at the café. Ill have a word, so dont you pay for
anything!
Gazi had already sat down. Dont just stand there, he said to
me. Sit down, and lets tuck in! He impatiently tapped his fork on his plate.
Lets not get too carried away, I warned, because
Leave me alone. Im so hungry I cant see straight. Waiter,
excuse me, over here . These waiters are a bit dozy Hey, waiter, over here
The waiter came over.
First, said Gazi, bring me some cold dolma Or, no, wait. Ill
have hot dolma, but make sure the chef gives me some big ones!
The waiter chuckled as he went off.
What are you staring at? Gazi asked me. Im going to eat a
weeks worth. Whats it to you? But how did Nejip know we were hungry? Do we
look that starved, I wonder? Thats what you call a friend. One look at us, and
he could tell we were hungry. Good on him!
Orhan Kemal
(15 september 1914 2 juni 1970)
Cover
The city was lovely in December. Most of the
narrow streets in the town center were draped in lighting, and Im not talking
schmaltzy, blinking, trailer-trash numbers either. These were uniformly white
strands, their elegance adding to the citys already over-the-top beauty. And
the streets were simply packed in the evenings everyone just finishing up
work, kids running around, street musicians competing for the attention of
passersby. The stores were packed with holiday shoppers, but the wares they had
for sale were nothing like what the street vendors were peddling.
The street vendors routine was similar to
that of most illegal street sellers: Spread a huge blanket on the sidewalk, and
arrange the goodies over it in a way that facilitates a hasty, gather-it-up
getaway should the police come around. Most of the vendors, who often displayed
their goods in packs of six or seven, had things like rainbow-colored knitted
caps and scarves, leather belts and bags things I wasnt interested in. But
one fellow had an absolute gem of a thing: a foot-high stuffed cow standing
upright on a fairly stable set of hind legs. When turned on, its upper body
simply thrashed in every direction. The action of the upper portion led the
legs to waddle here and there, and the effect of 20 of these cows doing this in
concert just captivated me.
As I stood at a distance watching, I pictured
the toy as a gift for my three-year-old nephew, Zdenek how much he would
enjoy it! The vendor, a short fellow who looked to be about 30, had a shock of
straight, combed-over black hair. He wore a lined flannel shirt over jeans, and
running shoes. He had a pleasant-looking face, but his eyes were nervous and
constantly scanning the crowds. I must have looked suspicious to him standing
across the pedestrian way, because his eyes kept returning to mine. Eventually
(more to stop him from eyeing me than from a real desire to buy), I went over
and asked him how much one of the thrashing cows cost
Viel zu wenig kenne ich die Bäume,
Die vor meinem Fenster stehn und rauschen,
Viel zu selten baun sich meine Träume
Nester, um die Winde zu belauschen,
Und des Himmels Silberwolkenspiele
Gehn vorüber, ohne mich zu trösten -
Ganz vergessen habe ich so viele
Wunder, die mir einst das Herz erlösten.
Ein Tropfen Traurigkeit
...
Ein Tropfen Traurigkeit ist gut dem Blute.
Das dunkle läutert sich und schimmert heller-
Das allzu schwere rinnt ein wenig schneller,
Das schon gestillt in satter Süße ruhte.
De Jamaicaanse dichter en schrijver Festus Claudius " Claude " McKay werd geboren op 15 september 1890 in Sunny Ville, Clarendon, Jamaica. McKay was het jongste kind uit een groot gezin. Zijn vader was een relatief welvarende landeigenaar, een uitzondering onder donker gekleurde mensen. De familie hechtte waarde aan onderwijs en de literaire ambities van Claude McKay werden ook ondersteund door Walter Jekyll, een Engels kolonist. Hij hielp bij de publicatie van de eerste dichtbundel “Songs of Jamaica” in 1912. Deze vijftig gedichten waren ook de eerste gedrukte gedichten in het Jamaicaanse patois, de taal van de arme bevolking van het eiland . In McKays “Constab Ballads” uit hetzelfde jaar waren zijn ervaringen als politieagen verwerkt. In 1912 verliet hij het eiland om in Charleston, South Carolina, het Tuskegee Institute van Booker T. Washingtonte bezoeken. Later verhuisde hij naar het Kansas State College, waar hij voor het eerst politiek actief werd. In 1914 brak hij zijn studie af. Hij verhuisde naar New York, naar Harlem en opende een restaurant en trouwde met zijn jeugdliefde Eulalie Imelda Lewars. Huwelijk en bedrijf waren geen succes en zijn vrouw ging terug naar Jamaica. McKay publiceerde in 1917 de gedichten “The Harlem Danser” en “Invocation”. Frank Harris, hoofdredacteur van de Amerikaanse editie van Pearson's Magazine en Max Eastman van The Liberator kregen belangstelling voor hem. In 1919-1920 woonde hij in Londen, las Karl Marx en ging al snel werken voor Workers Dreadnought, de socialistische krant van Sylvia Pankhurst. In 1920 verscheen de bundel “Spring in New Hampshire”, in 1922 zijn belangrijkste werk “Harlem Shadows”. In november 1922 gaf hij een toespraak op het Vierde Congres van de Derde Internationale in Moskou. Hij bleef zes maanden in Rusland. In 1925 voltooide hij zijn eerste roman “Color Schem”, maar deze werd niet gepubliceerd. In 1926-1927 woonde hij in Marseille. Zijn roman “Home to Harlem” verscheen in 1928 en werd een bestseller. Vanaf 1930 tot het einde van 1933woonde hij in Marokko . Vroeg in 1934 keerde hij terug naar New York. In 1940 werd hij tot Amerikaan genaturaliseerd. In 1944 stapte hij over naar de Rooms-Katholieke kerk.
Harlem Shadows
I hear the halting footsteps of a lass In Negro Harlem when the night lets fall Its veil. I see the shapes of girls who pass To bend and barter at desire's call. Ah, little dark girls who in slippered feet Go prowling through the night from street to street!
Through the long night until the silver break Of day the little gray feet know no rest; Through the lone night until the last snow-flake Has dropped from heaven upon the earth's white breast, The dusky, half-clad girls of tired feet Are trudging, thinly shod, from street to street.
Ah, stern harsh world, that in the wretched way Of poverty, dishonor and disgrace, Has pushed the timid little feet of clay, The sacred brown feet of my fallen race! Ah, heart of me, the weary, weary feet In Harlem wandering from street to street.
Spring in New Hampshire
Too green the springing April grass, Too blue the silver-speckled sky, For me to linger here, alas, While happy winds go laughing by, Wasting the golden hours indoors, Washing windows and scrubbing floors.
Too wonderful the April night, Too faintly sweet the first May flowers, The stars too gloriously bright, For me to spend the evening hours, When fields are fresh and streams are leaping, Wearied, exhausted, dully sleeping.
December, 1919
Last night I heard your voice, mother, The words you sang to me When I, a little barefoot boy, Knelt down against your knee.
And tears gushed from my heart, mother, And passed beyond its wall, But though the fountain reached my throat The drops refused to fall.
'Tis ten years since you died, mother, Just ten dark years of pain, And oh, I only wish that I Could weep just once again.
Plotseling vliegt er een smak
water door de kamer; en is
in de zijmuur verdwenen.
Voor mijn ogen voltrekt zich het wonder,
zoals ik mij herinner, opnieuw. Voordat
de kamer wordt volgestort met herte-
geweien, sta ik al op de gang; indachtig
het alarm. Nu het veilig is, kijk ik
het trapgat in, en luister
hoe beneden op de deurmat
de Echo ritselend
en knisperend verpulvert.
Waar ik op heb
gewacht
Waar ik op heb gewacht
maakt zich van mij meester;
en laat mij kort daarop los
ik ben gehuld in mijzelf
en dezelfde dingen zijn nog
van kracht: het ene doet niet
onder voor het andere.
Nadat ik zo geweest ben
wordt aarzeling betracht.
Het restant doorstaat zich, schijnt
weer terug te willen; wordt ontzet
tenslotte, desondanks, door
vergetelheid. Zo ontbloot zich
het wiel en lokt mij tot zich;
suggereert duur: duren.
Über die Heide hallet mein Schritt;
Dumpf aus der Erde wandert es mit.
Herbst ist gekommen, Frühling ist weit -
Gab es denn einmal selige Zeit?
Brauende Nebel geisten umher;
Schwarz ist das Kraut und der Himmel so leer.
Wär ich hier nur nicht gegangen im Mai!
Leben und Liebe - wie flog es vorbei!
Am Geburtstage
Es heißt wohl: Vierzig Jahr ein Mann!
Doch Vierzig fängt die Fünfzig an.
Es liegt die frische Morgenzeit
Im Dunkel unter mir so weit,
Daß ich erschrecke, wenn ein Strahl
In diese Tiefe fällt einmal.
Schon weht ein Lüftlein von der Gruft,
Das bringt den Herbst-Resedaduft.
Es ist ein
Flüstern
Es ist ein Flüstern in der Nacht,
Es hat mich ganz um den Schlaf gebracht;
Ich fühl's, es will sich was verkünden
Und kann den Weg nicht zu mir finden.
Sind's Liebesworte, vertrauet dem Wind,
Die unterwegs verwehet sind?
Oder ist's Unheil aus künftigen Tagen,
Das emsig drängt sich anzusagen?
Thuis voel ik me niet
okay om te schrijven. Al die rommel die ik vanaf december tot maart jongstleden
haast dagelijks heb zitten neerpennen. Geen moer kan ik er mee doen. Dat komt
door die strontverbeelding van me. Liever knoop ik mezelf maar op! Deug je er
niet voor je leven iets te bieden en ben je daarbij ook nog ongeschikt met een
ander of anderen te leven, dan behoor je eigenlijk te creperen. Dat alleen zijn
van mij, straalt geloof ik een soort pathologisch egoïsme uit. Daarom heeft
iedereen de pest aan me. En ik nog het meest! Het is toch een vloektoestand dat
die dieven keer op keer hier komen stelen? Alles wegdragen, wat voor mij juist
zoveel betekent. Ik ben er niet weinig trots op geweest dat mijn grootvader
geen ander, maar mij het antieke koper toevertrouwd heeft. Voor hem nog een
huwelijksgeschenk van zijn moeder. Ze hebben ook een radio gestolen. Die mogen
ze gerust houden. Beesten!
Ondanks al deze
ellendige strontrotzooi, zo negatief als maar mogelijk, wil ik toch optimaal in
het leven, in mijn leven geloven. Moet het zo, mag of kan het niet anders, dan
zal ik het ook nemen. Mijn grote smoel zal ik dichthouden. Ik hoef niet te
schrijven. Geen pianist te zijn, geen moer! Mezelf wens ik ook niet belachelijk
te maken door-zeker om indruk op anderen te maken-me te gaan uitsloven het te
zijn of schijnen te zijn. Morgen hoop ik in staat te zijn je het een en ander
op te sturen. Ook het boek waar je om vroeg. Maak je niet bezorgd. In alles
schuilt wel een voordeel. Houden jullie je heel goed. Misschien is het wel een
voorrecht kapot te gaan. Ik weet het niet.
Because I do not sleep
well I hear my father rising to go to work. I know that in a few minutes he
will come in to look at me sleeping. He will want to check that I came home
last night. He will stand in his bare feet, his shoes and socks in hand,
looking at me. I will sleep for him. Downstairs I hear the snap of the switch
on the kettle. I hear him not eating anything, going about the kitchen with a
stomach full of wind. He will come again to look at me before he goes out to
work. He will want a conversation. He climbs the stairs and stands breathing
through his nose with an empty lunch box in the crook of his arm, looking at
me.
( )
My son is breaking my heart. It is already broken.
Is it my fault there is no woman in the house? Is it my fault a good woman
should die? His face was never softer than when after I had shaved. A baby
pressed to my shaved cheek. Now his chin is sandpaper. He is a man. When he was
a boy I took him fishing. I taught him how to tie a blood-knot, how to cast a
fly, how to strike so the fish would not escape. How to play a fish. The green
bus to quiet days in Toome. Him pestering me with questions. If I leave him
alone he will break my heart anyway. I must speak to him. Tonight at tea. If he
is in.
( )
My mother is dead but I
have another one in her place. He is an old woman. He has been crying. I know
he prays for me all the time. He used to dig the garden, grow vegetables and
flowers for half the street. He used to fish. To take me fishing. Now he just
waits. He sits and waits for me and the weeds have taken over. I would like to
slap his face and make a man out of him.
Martyn Burke, Ivan Klima, Eckhard Henscheid, Eric van der Steen, Mario Benedetti, Uli Becker
De Canadese
schrijver, journalist, regisseur en scenarioschrijver Martyn Burke werd geboren op 14 september 1952 in Toronto. Zie ook alle tags voor Martyn Burke op dit blog.
Uit:Laughing War
. . . the band
began blasting out an off-key Colonel Bogey March. The audience went wild. But
at this point in the evening they usually went wild over almost anything .
And so Colonel Bogey races across the flatness like a tide seeking shore. It is
louder than even the laughter and the strange yelling that comes from the Club
and is momentarily lost in the unearthly whine of the F-lOOs as they return
from bombing whatever it is that has to be bombed. Colonel Bogey
washes over the lone sentries and rushes on into the darkness that lies beyond
the perimeter. The darkness stretches on and on, beyond the wretches lying
soaked and bloody in the swamp near Cambodia listening to the metallic voices
in the headset that tell them why the F-lOOs cannot come back until dawn, and
listening to the noises in the nearby jungle that might be metal grating on
metal. The darkness goes on forever. But the nineteen-year-old from Georgia can
no longer hear the curling chords of Jimi Hendrix s guitar as the Armed Forces
Radio brings him the Best in Rock. The nineteen-year-old from Georgia can hear
none of this. A long thin knife protrudes from his chest at the place where his
flak jacket should have been buckled. Thin bubbles of blood drip from his
mouth. In his
final act as a sentry, he has died with his eyes wide open.
Uit:Lovers for a Day (Vertaald
door Gerald Turner)
And she feels a sudden pang of regret. Just
outside the window drops of water glisten on the dry branch which reminds her
of an owl. You think I'll never know it, that nothing like that happens these
days, but I'll bide my time, and then one morning like this one he'll lean over
me, my beloved, and put his hand here, right here, and he'll be here at my
side, all of him, and his warmth will enfold me.
And she feels lonely, very
lonely. There is nothing else she need think about and she is utterly dejected.
When she has dressed she quietly climbs the narrow winding staircase that
emerges in front of a low door underneath the rafters. Here there is a room she
can escape to. It's not even a proper room. It used to be just a mansard: it
has a sloping roof and a small, high window, starting at neck level and ending
at the height of her forehead. The room contains nothing but childhood junk, a
tin washbasin to bring water from the passage, and a cupboard, an ironing board
with a hole burnt in the cover, a rocking chair and a great big ball of blue
twine not of hemp, let alone paper, but of some synthetic material: twine for
tying up parcels and battered suitcases, as well as for hanging washing, and
those in despair. It now hangs on a nail and its free end swings to and fro
almost imperceptibly, rather scarily in this room with the door and window
closed. But it calms her to sit in the rocking chair watching the world see-saw
up and down.
It's still the early morning and the
sun shines in her eyes; above it the heavens with two clouds that sail slowly
past. A shoreless lake with boats sinking, a blue desert with a caravan of
white elephants. I can sail and wander.
Der allerdings, überdenke ich es heute
nochmals, dem Rätsel Kohl schon immer ein bißchen verfallen war, seinem
gewissermaßen negativ dialektischen Geheimnis. Etwa dem seines seltsamen Erfolgs.
Der da beginnt mit den sagenhaften Untiefen seiner legendär brummwuchtigen
Heidelberger Doktorarbeit (ich besitze 1 Exemplar!) und zügig fortfährt zur
scheints nur allzu idealtypisch-normalen Nachkriegspolitikerlaufbahn im
allgemeinen Rahmen der Gnade der Spätgeburt und der seit frühester Jugend
konsequent durchgezogenen Imagepflege als spätzuckmayerisch fröhlicher Weinberg
(obwohl die Heimat Ludwigshafen flach wie ein Brett vorm Kopf ist) doch,
schon immer, auch damals schon, 1982 ff. und auf dem Höhepunkt der ersten
allseitigen Kohl-Bespöttelung strahlte der Oggersbeziehungsweise gebürtige
Friesenheimer für mich etwas ab, das mit Begriffen kaum, mit kritischer
Reflexion (Habermas und andere) schwerlich ja, und inzwischen hab ich im
Nachgang meiner biographischen Anstrengungen auch in jenem Deidesheimer Lokal
zu Mittag gegessen, worein Kohl seine Staatsgäste zu Pfälzer Saumagen zu
schleppen pflegt. Es hat mir sogar prima geschmeckt.
Natürlich, ganz eingewickelt hat er mich und
meine kritische Grundausrüstung doch noch nicht. Natürlich, Kohl ist und bleibt
auch immer Haupt- und Staatsexempel für den neudeutschen Aufsteigertypus aus
dem älteren Angestelltenmilieu, fast hemmungslos erfolgs- und karrierefixiert,
als Leitfigur ausgerüstet mit populären und manchmal auch allzu
folkloristischen Attitüden, der Bauernschlau als Bonvivant und Parvenü, der
Jedermann als Weltpolitiker allein, ein schierer Opportunist war Kohl wohl
nie, noch übers erträgliche Maß hinaus Schleimer (wie so mancher aus der heutigen
Enkel- und Toscana-SPD); sondern stets sehr eins mit sich selber, Entität sui
generis und natura naturans und magna cum voce oder wenigstens corpore o.s.ä.
auch wenn man nun nicht unbedingt wie neulich und reichlich verheuchelt Th.
Waigel in ranschmeißerische Entzückensschreie über dieses baumlang gestandene
Mannsbild ausrasten sollte.
Den Asphalt grau tret ich mit Füßen, beiß aber grad so gern ins grüne Gras
und kehre heim und spanne den Bogen in meiner Maschine: Sowohl als auch,
ist beides mein Stoff, das Rohe wie das Hartgesottene, und wer bestimmt,
man könne nicht auf zwei Hochzeiten
tanzen, bei zwei Begräbnissen flennen?
Des Dichters Tag- und Nachtwerk ist die stete Kümmerei, und zwar um dies
genau wie um das, um beides zusammen mit süßsaurem Lächeln zu verwursten.
Die späte Tagesschau noch und ins Bett und sehn, was anliegt oder schmiegt
so funktioniert das: Eine Hand am Puls der Zeit, die andere am Arsch der Welt.
My soul is ready for the journey,
coat drawn close and girdled as was the command.
For the carriage will not wait or stay long
in this station
before the long and difficult ascent
that may finally lead to the fearsome mountain,
onto the strange empty ridge where the Nameless is waiting,
or perhaps to another valley, different from this one.
My soul is ready for the journey
but it does not know the way
for it leads through souls own bare territory
and the day journeys are hidden behind the shadows of night.
My soul is ready for the journey
but yet it is afraid to go.
Could it not rest for a while
under the pavilion of your soul?
Does it not belong to the Possible
that it were allowed a moment of oblivion there?
Or is it really your soul that has asked for permission
to sit at the hearth whose fire does not warm me?
And is it not that when one finds rest for a while
and can loosen the girdle,
the other must keep guard and cannot have a share
of the shade and refreshment that it unknowingly offers?
My soul is ready for the journey
but where it is, it is alone,
and still it is night, the Moon lures, but does not show
under what tents cloth the shadows seem to move
and whose shadows they are.
Are they the others, the foreign travellers?
And if morning is still far away.
Is this reddish glow
from the campfire of the Nameless
or is the decampment day already hoisting the flag of light
and the pavilion taken down
before I can even see you face to face?
And where I am lying sleeplessly
it is only an image of your body,
for your soul is travelling too and must not stop.
No, my soul is ready for the journey
and already the changing Moon
burns up in the rising glow of the Day.
And you are nowhere but far,
no, you are nowhere but far
and I am far from you.
And far from me travels my soul.
Uit: The Last Supper (Vertaald door Zuza Glowacka)
It was seven p.m.,
towards the end of July, and I was sitting in the restaurant 'Fiorellos' across
from Lincoln Center, wondering how to improve my luck. I was sitting at one of
twelve tables set up on the sidewalk, covered by twelve white and blue striped
umbrellas, created by the famous French designer, Jean Marie Cottarde.
Hurricane Alan was loitering nearby and the air was
thick from
the heat. After my first double scotch, I contemplated moving inside, but after
the third one I dismissed the idea. At around eight, the glass walls of the
Metropolitan Opera darkened, and the flying creatures on Marc Chagall's
frescoes stopped shining through them. Meanwhile the crowd on Broadway
thickened. Glittering couples, wrapped in diamonds and pearls, rushed to the
concert at the Metropolitan Opera, pushed along the way by half-naked black
boys on rollerblades. Japanese tourists hugged their cameras to their chests
and slalomed around the prostitutes and transvestites, who, as usual, spilled
out from the Irish bar on 61st street at seven o'clock sharp. A few feet away
from me, a grizzled man wearing an Armani suit, Brooks Brothers shoes, and a
Perry Ellis shirt was banging a phone booth with his fists and screaming into
the receiver, but the swarm of honking cars drowned out his voice. I ordered
another scotch and, to finish off the night early, I topped it off with a
Heineken. The grizzled man kicked the telephone booth for the last time, threw
a crumpled copy of the July edition of People Magazine on a table next to me,
and disappeared into the crowd. The face of John Jefferson Caine looked at me
unenthusiastically from its cover. The entire magazine, just as every other one
that week, was packed with articles, gossip, and memories of J.J.C., his
astonishing life and shocking death. For several years now, the greatest
designer of our time, known as the Leonardo Da Vinci of our century, had
withdrawn somewhat from the rest of the world.
Oh, dismal, snowy nevermore!
Days lost and adored!
I see you again in the Café du Nord
On a frosty, foggy morn.
Fear, sweet fear from head to toe,
The quiver of blue and tender nerves,
A dream came so, and a letter came so:
Fog of legendary perfumes.
Though I am not and I am not,
And I will never be.
In a letter caught; in a dream, caught
In a gentle, snowy mythology.
You know not of this. Only wait, trembling.
As the day sleepily spills and whispers.
Oh, this heart of mine, this youth,
You carry with you in your silver purse.
Yesterday? But what was that?
Carmen, coaches, wine, and waltzes...
Flash before my eyes. Noa bird,
Sewn onto the veil around your hat.
It's empty and warm in this Café.
Winter frosts the glass like skin,
I won't come. You won't see me. Go away.
...Great, great is the city of Berlin.
Bird
Bird on a branch did settle:
Chirp-chirping and a-flapping,
Sharp beak in soft feather wrapping,
Shrub was a shower of petals.
Then with a swish it took flight,
As branch left a-swinging,
Shuddering, joyously singing,
Its song: fool bird you delight!
Onder de dingen, die men, zonder veel
nadenken, gewoon is bij zichzelven vast te stellen, behoort onder anderen de
meening dat het, des winters, buiten even zoo onaangenaam is als des zomers
louter gelukzaligheid. Menschen, die niet zonder opera's, concerten en soirées
leven kunnen; mannen, die behoefte hebben dagelijks de sociëteit te bezoeken,
en vrouwen, die niet gelukkig zijn of zij moeten ten minste eenmaal des weeks groot toilet maken, mogen zich in dit
denkbeeld vastzetten, maar voor stille huislijke gemoederen, die van het bij
uitstek wereldsche genoeg hebben, en den cirkel hunner genoegens, het zij die
les hun zachter of gevoeliger is voorgehouden, zachtjes aan hebben leeren
inkrimpen, voor hen is het er in den kouder tijd vooral niet minder genoeglijk
als in het warme seizoen; ja, geloof mij, indien ik u zeg, dat op het stille
land de winter oneindig veel korter valt dan in de stad met al hare - ressources! Daar toch maakt hij, met
zijne voorhoede en nasleep van donkere dagen, een groot en langdurig
jaargetijde uit, dat men door allerhande in 't oog loopende kunstmiddelen zoekt
op te korten en door te komen; buiten daarentegen, is hij slechts de spoedige
overgang van een gerekten herfst tot een vroege lente. Want hoe kort een tijd
verloopt er tusschen het afvallen van het laatste eikenblad tot op het
uitloopen van den voorlijksten kastanjeboom!
Als het twee dagen van de zeven hard waait,
en twee andere dagen regent en hagelt dat het een weinig klettert, dan blijven
de steêlui binnen hunne muren, ook zelfs
gedurende de drie dagen van de week die overblijven, waarop de zon bij tijden
door de wolken breekt en allerliefst schijnt over de kwijnende natuur; want zij
hebben van 's morgens af dat zij hun bed verlieten, tot twaalf uren toe, een
nevel gezien, en weten niet welk mooi weer daar in het najaar gewoonlijk op
volgt; en al weten zij dat ook, zij gaan niet meer uit; zij kunnen niet meer
op het weer aan;
Nicolaas Beets (13 september 1814 13 maart 1903)
My four friends and I had come across a
loose floor-board at the back of the classroom, and when we prised it up with
the blade of a pocket-knife, we discovered a big hollow space underneath. This,
we decided, would be our secret hiding place for sweets and other small
treasures such as conkers and monkey-nuts and birds' eggs. Every afternoon,
when the last lesson was over, the five of us would wait until the classroom
had emptied, then we would lift up the floor-board and examine our secret
hoard, perhaps adding to it or taking something away.
One day, when we lifted it up, we found a dead mouse lying among our treasures.
It was an exciting discovery. Thwaites took it out by its tail and waved it in
front of our faces. 'What shall we do with it?' he cried.
'It stinks!' someone shouted. 'Throw it out of the window quick!'
'Hold on a tick,' I said. 'Don't throw it away.'
Thwaites hesitated. They all looked at me.
When writing about oneself, one must strive to be truthful. Truth is more
important than modesty. I must tell you, therefore, that it was I and I alone
who had the idea for the great and daring Mouse Plot. We all have our moments
of brilliance and glory, and this was mine.
'Why don't we', I said, 'slip it into one of Mrs Pratchett's jars of sweets?
Then when she puts her dirty hand in to grab a handful, she'll grab a stinky
dead mouse instead.'
The other four stared at me in wonder. Then, as the sheer genius of the plot
began to sink in, they all started grinning. They slapped me on the back. They
cheered me and danced around the classroom. 'We'll do it today!' they cried.
'We'll do it on the way home! You had the idea,' they said to me, 'so you can be the one to put the mouse
in the jar
De
Duitse schrijver Erich Loest is gisteren op 87-jarige leeftijd in Leipzig
gestorven. Erich Loest
werd geboren op 24 februari 1926 in Mittweida. Zie ook alle tags voor Erich Loest op
dit blog.
Uit:
Durch die Erde ein Riß
Der Teufel naht
meist auf leisen Sohlen. Er dachte darüber nach, wie es denn gekommen war, daß
er keine Macht wollte, keine von oben verliehene und von unten nicht
kontrollierte Macht. Keine Gesellschaft war
denkbar, ohne daß Menschen Macht über andere ausübten warum, fragte er sich, ist das für mich ein Problem und für
andere nicht? Wer Macht hatte, war allergisch gegen alle, die nicht ein
Häppchen von ihr leihen wollten. Trugen die Mächtigen schlechtes Gefühl mit
sich herum, suchten sie deshalb Komplizenschaft und haßten die Machtverweigerer,
weil die sich nicht zu Mittätern machen ließen? War es eitel, sich das weiße
Hemd der Unschuld überzuziehen seht her, was für ein Engel ich bin, ich mach mir die Hände nicht schmutzig?
Teilhabe an der Macht, um Informationsbedürfnis,
Neugier zu befriedigen? Die Tragik derer, die in der Mitte zerrieben wurden ein endloses Feld.
Vielleicht
verschwand er morgen oder nächste Woche in Einzelhaft, vielleicht steckten sie
ihn mit einem Lump zusammen, legten ihn in eine Außenzelle, in der es doppelt so
kalt war wie in Innenzellen. Kein Kino für drei Monate. Möglichkeiten gab es
die Menge, und er kannte fast alle. Schreiberlaubnis
bekam er ohnehin nicht. Oder auch: Es blieb alles beim alten.
Jupp begann tief zu
atmen und leise zu schnarchen. 23/59 blickte gegen die Decke mit dem Gitterschatten, der Knastmond würde niemals untergehen. Er versuchte, sich an Wendungen
zu erinnern, als er mit der Macht kollidiert war.
Dabei überkam ihn
Müdigkeit, er drehte sich auf die Seite und zog die Decke über den Kopf, daß
nur ein Spalt zum Atmen blieb. So würde er die Kälte überstehen. Der Schlaf kam
schnell und spülte alles Grübeln weg. 23/59 wehrte sich nicht gegen ihn. Denn
natürlich ist Schlaf das Beste, was es im Knast überhaupt gibt.
Erich Loest (24 februari 1926 12 september 2013)
Since my wife was born
she must have eaten
the equivalent of two-thirds
of the original garden of Eden.
Not the dripping lush fruit
or the meat in the ribs of animals
but the green salad gardens of that place.
The whole arena of green
would have been eradicated
as if the right filter had been removed
leaving only the skeleton of coarse brightness.
All green ends up eventually
churning in her left cheek.
Her mouth is a laundromat of spinning drowning herbs.
She is never in fields
but is sucking the pith out of grass.
I have noticed the very leaves from flower decorations
grow sparse in their week long performance in our house.
The garden is a dust bowl.
On our last day in Eden as we walked out
she nibbled the leaves at her breasts and crotch.
But there's none to touch
none to equal
the Chlorophyll Kiss
I stand in the middle of the afternoon. I
use the toilet and I drink a glass of water and I smoke a cigarette. I leave my
cell and I walk to the outdoor recreation area. If the weather holds, there are
prisoners in the area playing basketball, lifting weights, smoking cigarettes,
talking. I do not mingle with them. I do not participate in their approved
activities. I walk along the perimeter of the wall until I can feel my legs
again. I walk until my eyes and my mind regain some sort of focus. Until they
bring me back to where I am and to what I am, which is an alcoholic and a drug
addict and a criminal. If the weather is bad, the area is empty. I go outside
despite the weather. I walk along the perimeter until I can feel and remember.
I am what I am. I need to feel and remember.
I spend my afternoons with Porterhouse. His real is name is Antwan, but he
calls himself Porterhouse because he says he's big and juicy like a fine-ass
steak. Porterhouse threw his wife out the window of their seventh floor
apartment when he found her in bed with another man. He took the man into a
field and shot him twelve times. The first eleven shots went into the man's
arms and legs. He waited thirty minutes to let the man feel the pain of the
shots, pain he said was the equivalent to the pain he felt when saw the man
fucking his wife. Shot number twelve went into the man's heart.
From three o'clock to six o'clock, I read to
Porterhouse. I sit on my bed and he sits on the floor. He leans against the
wall and he closes his eyes so he can, as he says, do some imagining. I read
slowly and clearly, taking an occasional break to drink a glass of water or
smoke a cigarette. In the past twelve weeks we have worked our way through Don Quixote, Leaves of Grass, and East
of Eden. We are currently reading War
and Peace, which is Porterhouse's favorite. He smiled at the engagement
of Andrei and Natasha. He cried when Anatole betrayed her
The sunlight on the garden
Hardens and grows cold,
We cannot cage the minute
Within its nets of gold;
When all is told
We cannot beg for pardon.
Our freedom as free lances
Advances towards its end;
The earth compels, upon it
Sonnets and birds descend;
And soon, my friend,
We shall have no time for dances.
The sky was good for flying
Defying the church bells
And every evil iron
Siren and what it tells:
The earth compels,
We are dying, Egypt, dying
And not expecting pardon,
Hardened in heart anew,
But glad to have sat under
Thunder and rain with you,
And grateful too
For sunlight on the garden.
Louis MacNeice(12
september 1907 3 september 1963)
Haar moeder droeg
de ochtendjas die van een oude deken was gemaakt. Ze kon er niet naar kijken en
tegelijk haar ontbijt opeten. De kleur alleen al maakte je misselijk. Zo'n
vaalgeelbruine kleur. Moederkleur. Haar keel slikte pijnlijk de keurig gesneden
hapjes door (geen kritiek moeder, vanmorgen geen kritiek, ik heb haast).
Heb je je huiswerk
voor morgen af?
Ja.
Haar moeder boog
zich over de tafel heen om naar haar ogen te kijken. (Je hebt gejokt, ik zie
een kruisje op je voorhoofd). Zure lucht. Volwassenen stonken erger als ze hun
tanden nog niet hadden gepoetst. Ze rookte ook te veel. Oude zure asbak, laat
me met rust.
Je moet nog een
beker karnemelk drinken. Door de week nam ze gewone als haar moeder niet keek,
lekker. Ze zei niets, klokte de zure karnemelk naar binnen.
Kan ik nu gaan?
Niet voordat je
een afspraak met je vader hebt gemaakt om je huiswerk vanavond te overhoren.
Maar hij slaapt
nog! Verontwaardiging in haar stem. Jammer, als haar moeder merkte dat ze
popelde kwam ze nooit weg.
Nee hoor, ik hoor
hem boven lopen.
Ze liep de trap op.
Haar vader kwam de
badkamerdeur uit op weg naar de slaapkamer. Naakt. Ze had er nooit over
nagedacht. Het viel haar nu pas op dat hij het steels deed: hij draaide zich
niet om toen ze hem riep, alleen zijn hoofd, houterig. Ik kom zo.
Wat doen we hier
allemaal gewoon in huis, we hebben geen geheimen voor elkaar. Alsof ze had
willen kijken. Honderden malen had ze hem naakt gezien, nooit bewust gekeken.
Nu was het anders, nu zou ze willen dat ze niet wist hoe hij er daar uitzag. Ze
schaamde zich voor hem. Haar naakte vader.
Hij kwam terug in
onderbroek en overhemd. U moet me vanavond mijn huiswerk overhoren, zegt
moeder.
GODFRIED BOMANS, die wij gerust de
grootmeester der Klazologie mogen noemen, heeft onlangs een fel en meewarig
licht doen vallen op een der tragische aspecten van de persoon Sinterklaas. Hij
deelde mede dat de Goedheiligman uiteraard de enige mens is die met zekerheid
kan zeggen dat hij nooit iets in zijn schoen zal vinden, doch dat hij - om
onverklaarbare reden -toch iedere morgen gaat kijken. Hij hoopt, de oude man,
dat er toch eens een wonder zal geschieden en dat hij ook in zijn schoen nog eens een verrassing
zal vinden. Op het grote gezag van Bomans dient men dit geval van schizophrenie
te aanvaarden. Het is een meelijwekkend geval, dat overduidelijk aantoont dat
de man, die zo talloos velen gelukkig maakt, zelf het volmaakte geluk niet
vinden kan.
Het is trouwens eigenlijk géén baan; al dat
telgaan over moeilijke daken moet voor een oude man een uiterst vermoeiend
werkje zijn, dat de oude heer niet in de koude kleren gaat zitten. Laten wij
hem er dubbel dankbaar voor zijn, dat hij telken jare weer bereid is het te
doen.
Deze dankbaarheid dwingt mij er toe geen
spelbreker te zijn en ieder jaar weer mee te doen, al gaat het mij
langzamerhand wel een beetje de keel uithangen. Eerlijk gezegd heb ik niet de
ware zielevreugde meer aan het feest, temeer omdat mijn uitgaven de inkomsten
in steeds pijnlijker mate gaan overtreffen. Het vorig jaar heb ik voor ruim f 150 aan geschenkjes gestrooid en
het enige dat ik gekregen heb
was een (kunstzijden) das, die ik maximaal op f 4,50 schatte. Ik heb haar bovendien nooit gedragen, want zij
is bruin met een oranje werkje, een kleurencombinatie die niet met de fraaie,
matte, natuurzuivere tint van mijn huid harmonieert.
Eduard Elias (12 september 1900 14 januari 1967)
De Nederlandse dichter en hoogleraar Jan Willem (Wim) Schulte Nordholtwerd geboren in Zwolle op 12 september 1920. In 1942 werd hij gearresteerd, waarna hij zowel in Nederland als in Duitsland gevangen zat. In 1943 verscheen clandestien zijn eerste dichtbundel. Na de Tweede Wereldoorlog studeerde hij geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam waar hij in 1951 promoveerde. Tot 1962 was hij leraar; vervolgens lector aan de Rijksuniversiteit Leiden. In 1966 werd hij tot hoogleraar geschiedenis en cultuur van Noord-Amerika benoemd. Hij werd vooral bekend om zijn publicaties over de Verenigde Staten. Om gezondheidsredenen moest hij in 1983 het ambt verlaten. Schulte Nordholt heeft o.a. de Nederlandse vertaling “U zij de glorie van het kerklied” “À toi la gloire“ gemaakt. Ook heeft hij een fors aantal liederen vertaald die zijn opgenomen in het Liedboek voor de Kerken. Schulte Nordholt was een broer van hoogleraar culturele antropologie Herman Gerrit Schulte Nordholt en kunsthistoricus Henk Schulte Nordholt. Het gezin kende vijf broers en een zusje. Hij was vader van zakenman en sinoloog Henk Schulte Nordholt.
Existentie
Hier loopt het ik, het loopt zichzelf te vinden het ziet verbaasd de regen en het gras. Het denkt: wat loop ik hier zo in den blinde, wie laat dit hart slaan, wie bepaalt de pas? Het luistert naar het stromen van de winden.
Hier loopt het ik, het treft zich aan in straten die het slechts na lang aarzelen herkent. Het ziet de huizen, lange, donkre raten tegen het harde blauwe firmament. Wat gaat het hier zo eenzaam en verlaten.
Hier loopt het ik, vanwaar is het gekomen tot dit moment als tot een open plek, waar het tussen het zwart geheim der bomen zich in een maanblank watervlak ontdekt en wakker wordt en toch volloopt met dromen.
Hier loopt het vreemde ik, het richt zijn voeten naar waar, naar waar? Het kent de wegen niet. Alleen: het is! Het wil de aarde groeten met een herkennend nieuw en oeroud lied. Hier loopt het ik en het wil God ontmoeten.
Niet uit de snelle vervoering...
Niet uit de snelle vervoering van het zonlicht, glinsterend op de rivier zou ik het water willen putten voor de woordenstroom van het gedicht,
maar uit een diepere ontroering, zoals van de oude sluiskolk hier, waar men bezig is om een schip te schutten dat tot over de oren in 't water ligt.
Jan Willem Schulte Nordholt (12 september 1920 - 16 augustus 1995)
Mijn moeder ondernam de klim naar het
plateau toen ze ongeveer zeven maanden zwanger was van mij. Mijn vader had haar
hand vastgepakt en haar eindeloos gesmeekt in het dorp te blijven, omdat het
onmogelijk goed kon zijn voor een hoogzwangere vrouw om een zware klim te
ondernemen en de ijle lucht op honderden meters hoogte in te ademen. Hij had
zelfs toegezegd haar op het warmste moment van de dag, tijdens de verzengende
hitte van twee uur s middags, koelte toe te wuiven.
Lieve Asme, ik zal mijn werk onderbreken en met een waaier naast je bed
staan, had hij met zachte stem gezegd, tot de zon ondergaat en je rustig in
slaap valt.
Maar mijn vader kon het ook toen niet winnen van haar koppigheid. Waar heb je
het over, Selim? Deze hitte wordt nog mijn dood. Mijn kleren plakken aan mijn
lijf en ik heb het gevoel dat mijn keel wordt dichtgedrukt. Ik sterf nog liever
tijdens de klim dan dat ik een dag langer hier blijf.
Ik verdenk mijn moeder ervan dat ze niet zozeer de hitte van het dorp ontvluchtte,
maar vooral onder geen beding haar jaarlijkse hoogtepunt wilde missen. Ondanks
aandringen van mijn vader weigerde ze op de rug van een ezel te gaan zitten en
volbracht ze de klim met verrassend gemak. Slechts één keer, halverwege de
tocht, nam ze zuchtend plaats op een rots om op adem te komen. Ze dwong door
haar volhardendheid zelfs respect af bij de mannen die hen vergezelden en
kreunden van de zware spullen en voorraden die ze als pakezels omhoog sjouwden.
De mannen zetten de tenten op, die in sommige gevallen zo groot waren dat er
vier gezinnen in pasten en de hoogvlakte het aanzien van een kamp gaven. De
vrouwen verbleven tijdens de hete periode zon twee maanden in afzondering van
de mannen op de yayla en hoefden zich slechts te bekommeren om de kleine
kinderen. Het was voor hen de tijd van het jaar waarin ze eindeloos konden
roddelen, terwijl ze onafgebroken zonnebloempitten kraakten en bittere thee
dronken onder de sterrenhemel.
Ours is essentially
a tragic age, so we refuse to take it tragically. The cataclysm has happened,
we are among the ruins, we start to build up new little habitats, to have new
little hopes. It is rather hard work: there is now no smooth road into the
future: but we go round, or scramble over the obstacles. We've got to live, no
matter how many skies have fallen.
This was more or less
Constance Chatterley's position. The war had brought the roof down over her
head. And she had realised that one must live and learn.
She married Clifford
Chatterley in 1917, when he was home for a month on leave. They had a month's
honeymoon. Then he went back to Flanders: to be shipped over to England again
six months later, more or less in bits. Constance, his wife, was then
twenty-three years old, and he was twenty-nine.
His hold on life was
marvellous. He didn't die, and the bits seemed to grow together again. For two
years he remained in the doctor's hands. Then he was pronounced a cure, and
could return to life again, with the lower half of his body, from the hips
down, paralysed for ever.
This was in 1920.
They returned, Clifford and Constance, to his home, Wragby Hall, the family
"seat". His father had died, Clifford was now a baronet, Sir
Clifford, and Constance was Lady Chatterley. They came to start housekeeping
and married life in the rather forlorn home of the Chatterleys on a rather
inadequate income. Clifford had a sister, but she had departed. Otherwise there
were no near relatives. The elder brother was dead in the war. Crippled for
ever, knowing he could never have any children, Clifford came home to the smoky
Midlands to keep the Chatterley name alive while he could.
D.H.
Lawrence (11 september 1885 2 maart 1930)
Sean Bean en Joely Richardson in de film Lady
Chatterleys Lover uit 1992
Wetende en toch steeds weer verbaasd
dat het vertrek van de trein die naast
je staat je stilstaand rijden doet.
Dat uit het fototoestel dat de vader
achterliet, hoe hard de grimas ook een lach
betracht, geen vogeltje vliegt.
Dat het verwijderen van een tegel,
jaren geleden in de tuin gelegd, toont
hoeveel leven zich aan het oog onttrekt.
Wetende en toch steeds weer verbaasd
dat zelfs wie dagelijks de dood voorspelt
nooit aan het eigen graf staat.
Afscheid van
mijn vader
Ik wil alleen maar zeggen dat ik het niet
weet.
Dat ik het allemaal niet zo duidelijk zag,
zoals gebleken achteraf.
Het tuinhek diende plotseling gesmeerd.
De lege plekken op de muur bedekt en vlug
vlug de geur van scheerzeep weg.
De kalende die Homerus declameerde. De
maïsvretende.
De charmante die uit Frankrijk parfum meebracht.
Hadden zij
ook hun koffers gepakt, de huisvrienden van de vrije dag?
Ik schreef het reeds meer. Die morgen
liep hij van de keuken naar de straatdeur
en kwam niet weer.
Eddy van Vliet (11 september 1942 5 oktober 2002)
Er vertrokken tien, misschien wel vijftien
colonnes. Een colonne bestond uit honderdvijftig vrachtwagens en telde één
Belgische officier en één marconist. Ik was zon marconist. Als opérateur stond ik in voor de
communicatie met de andere colonnes. We gingen van Nigeria naar Soedan en
trokken door de grote Nubische woestijn. Op kompas; De doortocht van die
woestijn zal ik nooit vergeten. Er waren zandstormen waardoor je soms een uur
lang niets kon zien. Als het zand opwarmde, zag je dingen die er niet waren.
Meer dan een maand hebben we erover gedaan. Soms vorderden we maar twintig
kilometer per dag. Er waren ravijnen. Daar gebeurden ongelukken We leefden op
biscuits en blikjes corned beef. We kregen slechts een halve liter water per
dag. Velen werden ziek We leefden als dieren, we konden ons niet wassen De
hele tocht van Lagos naar Caïro heeft ons drie maanden gekost. Duizenden en
duizenden kilometers hebben we toen gereden. Hij stokte. Stopte. Nooit eerder
had ik over die heroïsche doorsteek van de Sahara gehoord. Ik vroeg hem of hij
zijn verhaal ooit had laten optekenen. Nee, zei hij, het is de eerste keer dat
een blanke ernaar vraagt.
( )
Het beeld van dappere burgers die bij
kaarslicht in een hut stemmen zitten te tellen, vaak na een dag lang niets
gegeten te hebben, ontroert mateloos. Het beeld van vermoeide mannen en vrouwen
die slapen tegen een verzegelde stembus en hem omarmen als was het een schrijn
of een kind, laat niemand onberoerd. De grootste overwinnaar van de
verkiezingen was de gewone Congolees. Nog voor het ochtendgloren werden veel
resultaten al doorgebeld of ge-smst naar de rekencentra. Het wonder was
geschied.
Einen großen Teil meiner Kindheit habe ich
in wechselnden Häusern verbracht. Es waren Häuser, in die wir nicht gehörten.
Später erst wurde mir klar, dass dieses Nomadentum, wie ich es nenne, weil der
Begriff einem widerlichen Zustand die Aura von Abenteuer und Würde verleiht,
schon lange vor meiner Geburt begonnen hatte. Meine Mutter, eine alleinstehende
Frau, lebte davon. Sie putzte für andere Leute.
Als kleines Kind setzte sie mich in einer
Küchenecke ab. Danach machte sie sich an die Arbeit. Später ging ich in
dieselbe Schule wie die Kinder der Leute, für deren Dreck sie zuständig
war. Vormittags saß ich im selben Unterricht
wie die feinen Töchter und hatte zur selben Zeit Schule aus. Aber wir teilten
den Schulweg nicht. Ich hielt Abstand, tat so, als sei ich mit mir
selbst beschäftigt und trödelte herum.
Schließlich gingen sie durch die Vordertür ins Haus, ich nahm den
Seiteneingang. Sie gingen nach oben in ihre Zimmer. Ich ging ins Souterrain.
Alleinstehende Frauen mit Kindern waren
damals infam, Schwulsein ein Verbrechen und Deutschland in zwei Teile geteilt.
Die Jugendlichen heute wissen nichts mehr davon. Es gab Regeln, die heute
keiner mehr kennt. Leute in meinem Alter scheinen die offziellen
Lebensbedingungen von früher verdrängt zu haben, und selbst ich muss mich
manchmal disziplinieren, um nicht zu vergessen, woran niemand mehr denkt. Mit
den persönlichen und privaten Vergangenheiten ist das anders. Zwar vergisst man
die auch, aber sie bleiben eingeschrieben in den eigenen Körper, als Tattoo,
als Knochendeformation oder Allergie.
Sie prägen die Perspektive, das Denken, das
Fühlen, egal ob wir uns bewusst erinnern oder nicht. Der ursprüngliche
Verschaltungsmodus, das innere Bild, ist oft überlagert, mitunter sogar
getilgt. Aber es hat für den weiteren Weg gesorgt, und sich dessen nicht
bewusst zu sein, kann unangenehme Folgen haben.
De Amerikaanse schrijver Andre Dubus IIIwerd geboren op 11 september 1959 in Oceanside, California als zoon van de schrijver Andre Dubus, Andre Dubus III groeide op in molen steden in de vallei van de Merrimack rivier langs de grens van Massachusetts-New Hampshire met zijn drie broers en zussen:. Suzanne, Jeb en Nicole. Hij begon met het schrijven van fictie op de leeftijd van 22 jaar, een paar maanden na zijn afstuderen aan de Universiteit van Texas in Austin met een Bachelors Degree in de sociologie. Om in zijn levensonderhoud te voorzien werkte hij als timmerman, barman, schoonmaker, en als een soort reclasseringswerker. Zijn eerste gepubliceerde short story, "Forky," werd gepubliceerd door Playboy toen Dubus 23 jaar oud was. Dubus’ roman “House of Sand and Fog” (1999) was finalist voor de National Book Award vormde de basis voor een voor de Academy award genomineerde film met dezelfde naam. Zijn in 2011 verschenen memoires “Townie” vertelt over het opgroeien in armoede in Haverhill nadat zijn ouders waren gescheiden,over straatgevechten, en uiteindelijk boksen, en gaat uitgebreid in op zijn relatie met zijn vader. Zijn essay 'Bloed, Root, Knit, Purl" verscheen in de bloemlezing “Knitting Yarns: Writers on Knitting” in 2013. Als lid van het PEN American Center was Dubus panellid voor de National Book Foundation en de National Endowment for the Arts. Hij doceerde schrijven aan de Harvard University, Tufts University, Emerson College en de Universiteit van Massachusetts Lowell, waar hij full-time verbonden is met de faculteit. Dubus 'werk is opgenomen in The Best American Essays 1994, The Best Spiritual Writing 1999 en The Best of Hope Magazine. Hij ontving o.a. een Guggenheim Fellowship, de National Magazine Award voor fictie, en de Handkar Prize.
Uit:Townie
"On the other side of the river was Bradford. It's where a lot of Jocks at the high school lived, the kids who wore corduroys and sweaters and looked clean. It's where houses had big green lawns. It's where the college was where pop taught. It's where he lived in an apartment building with Theo Metrakos and his friend Dave Supple, a writer too. Since leaving our mother, Pop had lived in a few places, but we rarely saw them and never slept there. Years later I would hear my father say the divorce had left him dating his children. That still meant picking us up every Sunday for a matinee and, if he had the money, an early dinner somewhere. For a few years now he was taking us to church too. He'd pull up in his rusted-out Lancer and drive us to Mass at Sacred Hearts in Bradford Square. The five of us would walk down the aisle between the crowded pews, Jeb and I with our long hair, Suzanne in her tight hip- huggers, Nicole in her brace she now wore for scoliosis, Pop one of the only men in church not wearing a jacket or tie. He refused to put money in the collection basket, too. Many times I'd hear him say, "You think Jesus ever wore a [expletive] tie? Did Jesus spend money on buildings?" One night, when we were still living at the doctor's house, I heard Mom on the phone trying to convince Pop that he should start taking out each of us one at a time, that he was never going to know us as individual people if he didn't. I don't know if I cared then about that or not, but a cool sweat broke out on my forehead just thinking about being alone with Pop. I'd never been alone with him. What would I say? What would we talk about? What would we do? When Mom got off the phone, she said, "I can't believe it. Your father says he'll be too shy with each of you. He's scared of his own kids!" This made me feel better and worse, but every Wednesday night he'd drive up to the house and take one of us back to his apartment across the river. It was on the third floor of an old brick building covered with ivy.”
Uit: The Life of an Unknown Man (Vertaald door Geoffrey
Strachan)
This happiness rendered absurd
men's desire to dominate, to kill, to possess, thought Volsky. For neither Mila
nor he possessed anything. Their joy came from the things one does not possess,
from what other people had abandoned or scorned. But, above all, this sunset,
this scent of warm bark, these clouds above the young trees in the graveyard,
these belonged to everybody!
( )
All of this seemed equally trifling to him
now. And when he thought again about the world of free people, the difference
between it and the miseries and joys of this place seemed minimal. If three
tiny fragments of tea leaf chanced to fall into a prisoner's battered cup, he
relished them. In Leningrad during the interval at the opera a woman sipped
champagne with the same pleasure. Their sufferings were also comparable. Both
the prisoner and the woman had painful shoes. Hers were narrow evening shoes
which she took off during the performance. The prisoner suffered from what they
wore in the camp, section of tyres into which you thrust your foot wrapped in
rags and fastened with string. The woman at the opera knew that somewhere in
the world there were millions of beings transformed into gaunt animals, their
faces blackened by the polar winds. But this did not stop her drinking her
glass of wine amid the glittering of the great mirrors. The prisoner knew that
a warm and brilliant life was lived elsewhere in tranquility but this did not
spoil his pleasure as he chewed those fragments of tea leaf....
Sie haben vor den Pyramiden Aida aufgeführt.
Ich jauchzte, als ich die superbe Auffahrt vor den berühmten Jahrtausenden sah.
Und diese Beleuchtungen, diese Fanfaren,
diese Musik, die all die liebgewonnenen Theaterschicksale in luxuriös
unsterbliche Melodien setzt. Ich war diesen Nachmittag so glücklich. Nichts als
ein Kultus, ein ewiger Kniefall für dich, Miß Olivia. Warum hast du mir das
getan? Wo ich doch jenes glückliche Lachen hatte, das in mir Tribünen und
Automobile, Fellachen und Ladies, Sphynxe und Statistenbäuche, Kamele und
Wiener Kaffees tanzen ließ.
Warum mußtest du sagen, daß ich jenem
braunen, o-beinigen Baritonisten ähnlich sehe! Weißt du denn nicht, wie eitel
ich bin? Mußt du mich täglich zerschmettern? Das erstemal, als wir uns in
Luzern auf der Reunion im Hotel National sahen und ich dich bebend, wie kein
Kaiser vor einem Staatsstreich, zum Twostep aufforderte . . .
schweige, Mensch! Unsäglicher Schlemihl. Alles um dich siegt.
Nur du bist dumpf und zitterst vor jedem
bißchen Leben, das du großartig das äußere nennst, und das dich, wenn du sicher
bist, so seltsam gleichgültig läßt. Jeder Kellner unterjocht dich, jede Dirne
blamiert dich.
Apropos, peinige nur dein Herz. In einem
Münchener Weinlokal, hat nicht ein Herr aus Magdeburg, ein Statistiker des
jährlichen Niederschlages, ein Wetterprophet, ein Kerl wie Weißbier, die süße
Erika, die du wie ein Legendenwesen behandeltest, von deiner Seite gerissen?
Womit? Gott, ich muß zu meiner Schande
gestehen, ich war die bessere Wurzen. Womit? Mit welchem Heroentum? Er
bestellte bei der Musik das Lied Zeppelin kommt nach Berlin, schlug mit den
Fäusten den Takt, sprühte hinter seinem Zwicker, war eine durchwärmte,
anschmelzende Büste von Vertraulichkeit und lustigem Wohlwollen . . .
und hin war alles.
Franz
Werfel (10 september 1890 26 augustus 1945)
Uit:
Cold Sea Tales (Vertaald door Antonia Lloyd-Jones)
Cyrankiewicz took far longer to burn than
Gomułka, maybe because his pictures were on worse paper. At home in the
evenings it was the only thing people talked about: how the workers had sung
the Internationale before the Gdansk committee, how they had been shot at in
Gdynia, how those arrested had been tortured, how those killed had been buried
on the quiet with the help of secret agents, how the Soviet warships were
anchored off our city, and how on television the new Party secretary was
promising the whole nation peace, prosperity and justice.
It was all running through my memory like a long forgotten black-and-white film
from childhood. Now, as the crowd of sweaty people poured from the train onto the
platform and headed in the hot August sun towards the shipyard gates, it was
hard to imagine anyone wanting to shoot at this colourful motley of locals,
tourists and holidaymakers, and certainly not in daylight in full view of the
foreign journalists cameras. Apart from the obvious advantage of summer over
winter there was another, much more profound difference. This time the workers
had shut themselves inside the shipyard rather than coming out onto the
streets, and it was the street that was coming to them, bringing food, money
and information all the time. At the shipyard gates, alongside bouquets of
flowers and a Polish flag someone had hung a portrait of the Pope. The
communiqués read over a loudspeaker sounded like a litany: factories all over Poland
were joining the strike literally by the hour. The plaster Lenin in the
shipyard conference hall was having to watch patiently as the demand was
formulated: yes, we want a pay rise, but more than that we want to have our
own, completely independent trade unions.
So far its like a picnic, I heard Fredeks voice behind me, but I
wonder how itll end?
naast het paard
waarop
hij wedde sprak hij
met de walm van kokolampu
in zijn adem
over Topibo
nu onterfd
geschonken aan imperialisten
zijn geest was reeds eerder
als exportprodukt geladen
in ijzergebuikte reuzen
zijn bezit - voorzover hij
mocht bezitten - werd versmolten
tot vliegtuigen voor Vietnam
zijn handen betekenden arbeid
voor hen
zijn hart bauxiet
zijn teelballen alluinaarde
geen aanklacht was het
slechts weemoed
en ik sloop weg
Doe nu eens even die gedachten dicht van je.
Denk nu eens liever niet na over morgen.
Kijk niet steeds weer die bosrand van gisteren
na. Bramenplukker die je bent zoals vroeger
maar nu. Maak even geen onderscheid tussen
een wie en hoezo en de kans op anders.
Doe in je hoofd uit de lamp, hoor wat er is,
ademt en ritselt, kwaakt in de kikkers.
Leef met je lichaam van nachtwind de koelte.
Geeuw je een gat in het hart en proef het
zo rood als het sap van de bramen. Wees langzaam
door vogels gezonden het wordende licht.
De verborgen
wegen zijn het mooist
(H.N.Werkman)
De wegen waarlangs de gedachten komen
met het beeld dat je draagt van jezelf in de dingen,
de wegen waarlangs het herinnerde opdaagt,
waarlangs je herkent wie er niet meer zijn;
de wegen waarlangs de uren voorbijgaan,
die van niemand de uren, je werkt aan de wens
wat uit woorden te maken, in de slaap van de woorden
ontwaak je: zo heet het geluk;
de wegen waarlangs je nog 's winters het koolzaad
ziet bloeien, de bijen hoort gonzen, de zon
op je huid voelt, een lentedag leeftocht -
in het blijvend verbeelde ben je hier;
de wegen waarlangs je de wereld ontvluchten kunt
met je wetende hand op het witte papier,
je raadt wat er staat, maar hoe het te maken
dat het er staan zal, zelf zo ver te komen
daarginds waar het waar is, naar het woord: dat in 't hart
der kunstvaardigen wijsheid gelegd werd te maken
alles in opdracht -
kijk, mooi hoe een weg in zijn bocht wordt verborgen,
dan ruik in de berm van vers maaigras de geur.
Uit: Oorlog en vrede (Vertaald
door Peter Zeeman en Dieuwke
Papma)
De salon van Anna Pavlovna begon zich
zoetjesaan te vullen. De hoge adel van Petersburg arriveerde, qua leeftijd en
karakter totaal verschillende mensen, maar eender wat betreft het milieu waarin
ze allen verkeerden: graaf Z., een diplomaat, arriveerde, behangen met sterren
en ridderorden van alle buitenlandse hoven, evenals vorstin L., een verwelkte
schoonheid, echtgenote van een ambassadeur; een afgetakelde generaal kwam
kreunend binnen, stommelend met zijn sabel; de dochter van vorst Vasili, de
beeldschone Hélène, kwam haar vader ophalen om samen met hem naar het feest van
de Engelse gezant te gaan. Ze droeg een baljurk met het monogram van de
keizerin. Ook de jonge, kleine vorstin Bolkonskaja, die gold als de
verleidelijkste vrouw van Petersburg, arriveerde; ze was vorige winter
getrouwd, meed nu vanwege haar zwangerschap het drukke uitgaansleven, maar ging
nog wel naar bescheiden avondjes.
Heeft u mijn tantetje nog nooit ontmoet? of Heeft u al eens kennis gemaakt
met mijn tantetje? vroeg Anna Pavlovna de binnenkomende genodigden, die ze
vervolgens bloedserieus meenam naar een klein oud besje dat, met linten hoog in
het haar, vanuit een ander vertrek was opgedoken zodra de eerste gasten waren
verschenen. Anna Pavlovna noemde hen bij hun naam terwijl ze haar blik langzaam
van de bezoeker naar het tantetje liet glijden en verwijderde zich dan. Alle
gasten verrichtten dat begroetingsritueel voor het tantetje dat bij niemand
bekend was, voor wie niemand zich interesseerde en aan wie niemand behoefte
had. Weemoedig, plechtig en begripvol zag Anna Pavlovna goedkeurend toe op hun
begroetingen.Het
tantetje gaf iedereen in steeds dezelfde bewoordingen iets te verstaan over
zijn of haar gezondheid, over haar eigen gezondheid en over de gezondheid van
Hare Majesteit, met wie het nu godzijdank beter ging. Allen die op haar toegetreden
waren en uit beleefdheid niet lieten merken dat ze haast hadden, gingen met het
opgeluchte gevoel zich van een zware plichtpleging te hebben gekweten bij het
oudje vandaan om de hele avond niet meer, maar dan ook niet één keer, in haar
buurt te komen.
Leo Tolstoj (9 september 1828 20 november 1910)
Tolstoj in zijn
studeerkamer door Ilya Repin, 1891
Death will come with your eyes
this death that accompanies us
from morning till night, sleepless,
deaf, like an old regret
or a stupid vice. Your eyes
will be a useless word,
a muted cry, a silence.
As you see them each morning
when alone you lean over
the mirror. O cherished hope,
that day we too shall know
that you are life and nothing.
For everyone death has a look.
Death will come with your eyes.
It will be like terminating a vice,
as seen in the mirror
a dead face re-emerging,
like listening to closed lips.
We'll go down the abyss in silence.
Cesare
Pavese (9 september 1908 27 augustus 1950)
Clemens
Brentano (8 september 1778 28 juli 1842)
De Duitse
schrijver Wilhelm Raabe werd op 8 september 1831 in Eschershausen
geboren. Zie ook mijn blog van 8 september 2010 en eveneens alle tags voor Wilhelm Raabe op dit blog.
Uit: Holunderblüte
Ich bin Arzt, ein alter Praktiker und sogar
Medizinalrat. Seit vier Jahren besitze ich die dritte Klasse des Roten
Adlerordens; dem Jahrhundert schreite ich um einige Jahre voran und stehe
deshalb dem biblischen Lebenspunktum ziemlich nahe. Ich war verheiratet; meine
Kinder sind gut eingeschlagen; die Söhne sind auf ihre eigenen Füße gestellt,
meine Tochter hat einen guten Mann. Über mein Herz und meine Nerven habe ich
mich nicht zu beklagen, sie bestehen aus zähem Material und halten gut bei
manchen Gelegenheiten, wo andere Leute ihren Gefühlen nicht mit Unrecht
unterliegen. Wir Ärzte werden, sozusagen, innerlich und äußerlich gegerbt, und
wie wir unempfindlich werden gegen den Ansteckungsstoff der Epidemien, so
hindert uns nichts, inmitten des lauten Schmerzes und der stummen Verzweiflung
den ergebenen und gelassenen Tröster zu spielen. Jedermann soll seine Pflicht
tun, und ich übe hoffentlich die meinige nach bestem Vermögen. Das sind
schlechte Doktoren, die da glauben, daß ihre Aufgabe gelöst sei, wenn sie in
ihrer Krankenliste ein Kreuz oder irgendein anderes Zeichen hinter dem Namen
eines Patienten gemacht haben. Unsere schwierigste Aufgabe beginnt sehr oft
dann erst; wir, deren Kunst und Wissenschaft sich so machtlos erwiesen, wir,
die wir so oft von den Verwandten und Freunden unserer Kranken nicht mit den
günstigsten und gerechtesten Augen angesehen werden, wir sollen noch Worte des
Trostes für diese Freunde und Verwandten haben. Die Stunden und Besuche, welche
wir, nachdem der Sarg aus dem Hause geschafft ist, den Überlebenden widmen
müssen, sind viel peinlicher als die, welche wir am Lager des hoffnungslosen
Kranken zubrachten.
Doch das hat eigentlich nichts mit diesen
Aufzeichnungen zu tun; ich will nur an einem neuen Beispiele zeigen, welch ein
wunderliches Ding die menschliche Seele ist. Nicht ohne guten Grund
überschreibe ich dieses Blatt: Holunderblüte; der Leser wird bald erfahren, was
für einen Einfluß Syringa vulgaris auf mich hat.
Wilhelm
Raabe (8 september 1831 - 15 november 1910)
Frail Travellers,
deftly flickering over the flowers;
O living flowers against the heedless blue
Of summer days, what sends them dancing through
This fiery-blossomd revel of the hours?
Theirs are the musing silences between
The enraptured crying of shrill birds that make
Heaven in the wood while summer dawns awake;
And theirs the faintest winds that hush the green.
And they are as my soul that wings its way
Out of the starlit dimness into morn:
And they are as my tremulous beingborn
To know but this, the phantom glare of day.
Enemies
He stood alone in
some queer sunless place
Where Armageddon ends. Perhaps he longed
For days he might have lived; but his young face
Gazed forth untroubled: and suddenly there thronged
Round him the hulking Germans that I shot
When for his death my brooding rage was hot.
He stared at them, half-wondering; and then
They told him how Id killed them for his sake
Those patient, stupid, sullen ghosts of men;
And still there seemed no answer he could make.
At last he turned and smiled. One took his hand
Because his face could make them understand.
Lovers
You were glad
to-night: and now youve gone away.
Flushed in the dark, you put your dreams to bed;
But as you fall asleep I hear you say
Those tired sweet drowsy words we left unsaid.
Sleep well: for I can follow you, to bless
And lull your distant beauty where you roam;
And with wild songs of hoarded loveliness
Recall you to these arms that were your home.
Siegfried Sassoon (8 september 1886 1
september 1967) Hier met vriendje Stephen Tennant.(links)
»Um sechs? Sie sind ein Held.« Freuler schaltete
die neue Espressomaschine ein und löffelte Kaffeepulver in den Kolben.
»Ist Ihnen ein gewisser Moser bekannt, Herr
Doktor? Heinrich Moser, der Industrielle aus Schwanden?« Freuler überlegte.
Seit er wieder im Glarnerland lebte, seit ein paar Tagen also, war es ihm
bereits mehrmals begegnet, dass er Menschen aus einer vergangenen Zeit
wiedersah, ohne dass er sich an ihren Namen oder an den Zusammenhang zu
erinnern vermocht hätte, aus dem sie ihm bekannt waren.
Vorgestern hatte er umgekehrt einen alten
Schulfreund beim Namen begrüßt, ohne sich dessen Namen, nachdem er in der
Bankstraße vorbeigegangen war, erneut vergegenwärtigen zu können.
Wenn wir wüssten, was wir alles wissen, dachte er
wie- der. Das war der Lieblingssatz seiner Frau. Sie hatte Freuler oft
unerbittlich genannt, sogar streng. Auch wenn sie ihn für sein heiteres Gemüt
geliebt hatte.
»Heinrich Moser? Der war zu meiner Zeit noch nicht
hier.«
»Er wurde heute früh in seiner Villa tot
aufgefunden.«
So schnell hatte Freuler seinen ersten Einsatz
nicht erwartet. Er schaltete die Kaffeemaschine aus.
"I am not at
liberty to say". "Nonsense " roared Dcotor." What kind
of rot is that ? "You're not the first girl in the world who has to get
married , nor the in this town for that matter.Who is it now, and no more
foolishness . Young Carter's ? " No " said Selena .
Don't you lie to me ! shouted Dr.Swain." I've seen the way that boys looks
at you.What gave the idea he was inhuman. ?. Come on now don't lie to me Selena
"
"I am not lying " said the girl , and in the next moment she lost her
control and began to shout.I am not lying. If it were Ted's I'd be the happiest
girl in the world.But it's not his.Doctor please help me.
What you mean by
help , Selena? , he asked .How can I help you?" Give me
something"she said." Something to get rid of it"" There is
nothing I can give you to take, Selena, that would help you now.
" Tell me who is responsible? May be I could help you in that way.You
could get married until after the baby is born ." He is
already married ", she said.
Ryan O'Neal, Barbara Parkins, Leigh Taylor-Young en Christopher Connelly als Rodney Harington, Betty Anderson, Rachel Wellesen Norman Harrington in de tv-serie (1964 1969)
" Selena
" ,said Dr.Swain." there is nothing I can give you at this point
that will make you miscarry.The only thing now is an abortion and that's
against the law.
" I have done a lot of things in my time, but I never broken the
law."Selena, tell me who this man is, and I will see he is held
responsible.He will have to take care of you and provide for the baby.I
could work it so nobody would know.
Just tell me who it is, Selena and I'll do everything I can to help you .
"Its my father ", said Selena Cross.Its my Stepfather".She fell
forward onto the floor and beat her fists against it."Its Lucas",she
screamed."It's Lucas.It's Lucas ", my father.
Grace Metalious (8 september 1924 - 25 februari
1964)