Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
„Meine Füße gingen lieber aus der Zeit. Morgens beim Aufwachen schon, wenn die Luft, die durch das offene Fenster heranzieht, noch eiskalt ist und hilft, die Verwirrung über das Wachsein zu vertreiben. Was ist der Takt der Zeit? Was der richtige Rhythmus? Gehen meine Füße mit der rastlosen Zeit oder aus ihr heraus? Es wird unklarer jeden Tag, den wir in diesem Modus der Pandemie leben, denn sie hat ihre eigene Zeitlichkeit, Zeit, das ist die Währung, in der die Modelle der Virologen Hoffnung und Not quantifizieren, Zeit, die wir hier, in der Mitte Europas, nur haben, weil andere sie nicht hatten, Zeit, in der uns die Bilder aus China schon erreichten und die wir lange verstreichen ließen, als ginge uns das nichts an, ignorante Zeit, jetzt bedauerte Zeit, verlorene Zeit, Zeit, in der wir, die wir seit Jahren über die Globalisierung kritisch oder unkritisch nachdenken, so getan haben, als gäbe es sie nicht, als sei eine Krankheit in China eine Krankheit in China, als stürben sie dort anders als hier, als seien es andere Körper, andere Lungen (ist es das, was wir gedacht haben? Oder haben wir gar nicht gedacht?), als gäbe es das noch: geschlossene Räume, als gäbe es sie nicht: wechselseitige Verwundbarkeit, als wäre es nicht das, was uns human macht. Was haben wir denn gedacht? Jetzt rückt sie vor, die Epidemie, Region für Region, und erteilt eine Lektion in Demut. »Tanze, Rosetta, tanze, dass die Zeit mit dem Takt Deiner niedlichen Füße geht« – »Meine Füße gingen lieber aus der Zeit«, heute Morgen ist mir so, nach all den Tagen und Wochen der nervösen Dringlichkeit, mit der jede neue Nachricht, jede Statistik, jede Kurve, jede Grafik im allzu eiligen Rhythmus nachvollzogen wird, heute wollen die Füße aus der Zeit. Wann war das letzte Mal, dass ich morgens den ersten Tee vor den Neuinfektionsraten hatte? Wann habe ich das letzte Mal morgens erst Musik vor den Nachrichten gehört? Wann habe ich zuletzt das Langsame dem Schnellen vorgezogen? Wie wäre es, die Reihenfolge umzukehren: erst Bach zu hören, erst das Ewige in sich einziehen zu lassen, erst sich zu wappnen, und dann Krankheit und Not auf sich einprasseln zu lassen, erst dann sich diesem Tempo zu ergeben, das nicht einmal unrealistisch, nicht aufgeregt, sondern realistisch und angemessen ist. Seit Abend gilt die veränderte Kontaktbeschränkung, Spazierengehen allein oder zu zweit ist noch erlaubt, das klingt weniger existentiell als es ist, anders gesagt: es ist noch erlaubt, raus zu gehen und sich zu beruhigen, sich zu besprechen, sich zu versorgen, sich zu loten, es ist noch erlaubt, auszubrechen aus der Wohnung, die schon zu eng ist, wenn die Kinder in der Schule und die Eltern bei der Arbeit sind und in der nun alle aufeinander hocken, es gibt noch ein Draußen, es ist noch erlaubt, sich zu retten vor der Melancholie, der Einsamkeit und den Ängsten, die viele in der Isolation befallen, es ist noch erlaubt zu fliehen, vor den Schlägen, der Misshandlung, der Gewalt, die vielen in der eigenen Beziehung drohen.“
Caroline Emcke (Mülheim an der Ruhr, 18 augustus 1967)
De Engelse dichter en schrijver Ted Hughes werd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughes op dit blog.
De rivier in maart
Nu is de rivier rijk, maar laag haar stem. Het is Hare Machtige Majesteit de zee Die incognito door de dorpen reist.
En nu is de rivier arm. Geen lied, alleen een schriel, krankzinnig gefluister. De winterse vloed heeft haar geruïneerd. Ze hurkt Tussen bemodderde oevers, bevingert haar vodden en afval.
En dan is de rivier weer rijk. Een diep koor. Zij is de torenhoge wolken die de hemel bestormen, Die op weg zijn naar hun vakantie aan zee.
Nu is de rivier weer arm. Al haar botten steken uit haar vel. Door een droge pruik van verbleekt drijfhout tuurt ze Beschaamd uit haar krotten van stokken.
De rivier is weer rijk en verzamelt sjaals en mineralen. De regen brengt weelde, maar zij neemt negenennegentig procent En laat de velden slechts één procent om te overleven
En nu is ze weer arm. En is ze oostenwindziek. Ze schuilt in hoeken en gaten. De koperkleurige zon zorgt haar hoofdpijn. Ze heeft al haar vissen verloren. En ze rilt.
Maar dan is ze opnieuw rijk. Ze bekijkt haar landerijen. Een leger boterbloemen stroomt uit haar plooien, ze gloeit, kan zich niet verschuilen. Een zalm, een zeug van stevig zilver,
Uit: De 27ste stad (Vertaald door W. A. Dorsman-Vos)
“Begin juni kondigde William O’Connell, hoofd van de politie van St. Louis, aan dat hij de dienst wilde verlaten. De raad van politiecommissarissen passeerde de kandidaten van de gevestigde politieke partijen in de stad, de zwarte gemeenschap, de pers, de vereniging van officieren en de gouverneur van Missouri en koos voor een periode van vijf jaar een vrouw tot hoofd van de politie, een vrouw die verbonden was geweest aan de politie in Bombay, in India. De stad was ontzet, maar de vrouw — een zekere S. Jammu — aanvaardde de post voor iemand haar kon tegenhouden. Dat was op 1 augustus. Op 4 augustus haalde het Aziatische subcontinent opnieuw de plaatselijke bladen toen de meest begeerde vrijgezel in St. Louis een prinses uit Bombay trouwde. De bruidegom was Sidney Hammaker, voorzitter van de Hammaker-brouwerij, het vlaggenschip van de plaatselijke industrie. Van de bruid werd verteld dat ze gigantisch rijk was. Krantenverslagen van het huwelijk bevestigden het gerucht dat ze een diamanten hanger bezat die voor II miljoen dollar was verzekerd, en dat ze een staf van achttien man personeel bij zich had voor de villa van de Hammakers in Ladue, een van de randgemeenten van St. Louis. Het vuurwerk dat ter ere van de bruiloft werd afgestoken veroorzaakte een asregen op gazons meer dan een kilometer in de omtrek. Een week later begonnen ze op te vallen. Een Indiaas gezin van tien personen werd waargenomen op een vluchtheuvel in een blok oostelijk van het Cervantes-congrescentrum. De vrouwen in sari, de mannen in een donker westers pak, en kinderen in sportbroekjes en T-shirt. En allemaal met een uitdrukking van ingehouden ergernis. Begin september hoorden dergelijke taferelen al bij het leven van alledag in de stad. Men zag Indiers schijnbaar doelloos lanterfanten op het viaduct tussen Dillard Boulevard en het stadscentrum. Men zag hen bezig dekens uit te spreiden op het parkeerplein van het museum en hun warme maaltje te koken op een primus; men zag hen kaartspelen op het trottoir voor de bowlinghal, of te koop staande huizen bezichtigen in Kirkwood of Sunset Hills of in de weer met fototoestellen bij het Amtrak-station in het centrum, of in groepjes rond een opgeklapte motorkap van een Delta 88 die het op de Forest Park Parkway had opgegeven. De kinderen gedroegen zich zo te zien altijd voorbeeldig. In het vroege najaar viel ook het bezoek aan de stad van een andere, meer vertrouwde figuur uit het Oosten, in de persoon van de Gesluierde Profeet uit Khorassan. Een groepje zakenlieden had in de negentiende eeuw de profeet uit hun mouw geschud om te helpen bij het bijeenbrengen van geld voor liefdadige doeleinden.
Jonathan Franzen (Western Springs, 17 augustus 1959)
De Engelse dichter en schrijver Ted Hugheswerd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughes op dit blog.
Kraai overlegt
‘Nou,’ zei Kraai, ‘Wat eerst?’ God, uitgeput van het scheppen, snurkte. ‘Welke kant op?’ zei Kraai, ‘Welke kant eerst?’ De schouder van God was de berg waar Kraai op zat. ‘Kom,’ zei Kraai, ‘Laten we de situatie bespreken.’ God lag, met open mond, een groot karkas.
Kraai scheurde een mondvol af en slikte.
‘Zal dit teken zich verbreiden tot vertering Bij verhoor voorbij begrijpen?’
(Dat was het eerste geintje.)
Toch, het is waar, voelde hij zich ineens veel sterker.
Kraai, de hiërofant, kromde zich, ondoordringbaar.
zacht en met onnodige treurigheid hebben wij met velen het landschap gekleurd met kamers gespeeld
hoe lang nog staat enkel het verdriet te wachten in de morgen – niet hij wiens naam ik niet onthouden heb, onthoudbaar zijn enkel de straten welke we nooit samen bewandeld hebben rue du jardin rue d’Angleterre rue de la petite gare
niet hij wiens lippen zuiver waren als van een prins?
Everzwijnen in januari
je zocht een pad in het ongewisse bij elke bocht keek je om, waar je was, je gooide een steen en het stoof in de struiken: vijf kleine gestreepte coureurs en hun moeder renden als gekken je blikveld uit
je stelde je voor hoe je ’s avonds zou bellen om hun te vragen hoe het ze verder die dag was vergaan om hen gerust te stellen, de jacht was voorbij, het nageslacht veilig, de wereld had weer aan zichzelf genoeg
Mei op de A75
de geur van bloeiende brem deed mij aan moskou denken zo rook de luchthaven, de metro of waren het de voetpaden na zo’n stortbui die niemand ooit heeft afgehouden van zijn zoektocht naar wat voorbij of niet bereikbaar is
alleen heel even wordt men in beslag genomen door iets anders en zoekt wat onderbroken was opnieuw bijeen te brengen, behoedzaam en vertraagd rond de waterplassen heen een pad te maken
zo schrijf ik niet om te zeggen dat ik dit heb gedaan of daar ben geweest maar mijn bestaan bijeen te brengen
Jouw leven is jouw leven. Laat het niet neer geknuppeld worden in vochtige onderwerping. Waak. Er zijn uitwegen. Ergens is er licht. Het mag dan wel niet veel licht zijn maar het verslaat de duisternis. Waak. De goden zullen je kansen bieden, ken ze, neem ze. De dood kun je niet verslaan. Maar je kunt dood in het leven verslaan. En hoe vaker je leert dit te doen des te meer licht er zal zijn, soms. Jouw leven is jouw leven. Ken het terwijl je het beleeft. Je bent wonderbaarlijk. De goden wachten je op om zich te verheugen in jou.
Vertaald door Manu Bruynseraede
Charles Bukowski (16 augustus 1920 – 9 maart 1994)
De deventer Onder de Linden daar schrijdt het water langs, hoogzwanger in de winter en in de zomer slank.
Maar ’s zomers groeien de bomen tot hun manlijke kracht, Mozesnazaten, zonen van Aäron op wacht.
Op wacht over de tuinen dichtbij de waterkant, want het water mag dan verdwijnen, het houdt met alles verband:
met de parmantige boten en met de overzij en met de vastbesloten bruggen en met mij.
De bomen met ruisende kleren als bladgroene pastoors willen mij bekeren van mijn diepwaterkoorts.
DE AVOND WORDT langs de Amstel tot het hart van de stad voortgeplant, in de bochten staan de zwaarmoedige tolgaarders van de bomen maar zij vragen steeds minder het is duidelijk dat zij overgelopen zijn over het water gelopen naar de avond die open en bloot in de ramen spiegelt Door de verlaten lucht rept zich een vogel als een blad uit een oud telefoonboek dat niet meer gebruikt kan worden omdat men de namen niet meer kent Ik weet niet wat ik doen moet weggaan of blijven Ik leef alleen aan den lijve mijn hoofd loopt om van bloed
Geen hymne voorradig
het beste is nog niet geschreven het ligt te wachten in de taal zoals de doden overwinteren zoals nog niet geboren kinderen achter een dunne eierschaal half werkelijkheid, half tijd
plotseling zullen ze leven als God gaat zingen de zevende dag
Guillaume van der Graft (15 augustus 1920 – 21 november 2010) Guillaume van der Graft en de bronzen buste die Dennis J. Coenraad in 2008 van hem maakte.
6:48 uur ’s ochtends, en loodzware grapjes over wat voor helden we zijn dat we op dit uur opstaan. Stil. De branding en de rennende strandlopers. T minus tien en tellen, de zon komt op boven Canaveral, een gezwollen koraal, een kleur helder als cameralicht. We worden ver- blind door een flits:
geschoten vanaf het onzichtbare lanceerplatform, en dus uit het niets, een pijl met vlammenpunt – nee, een vliegende pen in brand, de inkt een rookpluim die, zelfs tijdens het omhoog zoemen, zo vreemd solide blijft als de gevlochten staart van een tornado, en daar blijft hangen zoals bliksem zou doen als hij zijn eigen donder kon stelen.
—Die, wanneer hij binnen dondert, eronder of erin een miljoen vuurpijlen laat ontploffen, een sensatie van verre knallen en vlammen in een vertraagde reactie, die in vervagende golven op het strand neerkomen als de laatste glinstering van de shuttle de oogschaduw groet van onze handen ontvangt: het gigantische punt van alle ophef, binnenkort kleiner dan een ster.
Pas nu wordt een gestaag, laag gesputter boven ons, een grasmaaier die een hoekje van de hemel afsnijdt, hoorbaar. Kijk, het is een dubbeldekker! — een lang geplande, grappige ode van een piloot aan de altijd gedateerde baan van het wonder en de jeuk van bij nader inzien. Ik sla op mijn enkel, gebeten door een zandmug: wat de lokale bevolking knutten noemt.
De Britse schrijver Robert Macfarlane werd geboren op 15 August 1976 in Halam, Nottinghamshire.Macfarlane is internationaal bekend om zijn werk over natuur, mensen en plaatsen. Zijn bestsellers zijn onder andere “Underland”, “Landmarks”, “The Old Ways”, “The Wild Places” en “Mountains of the Mind”, evenals het prozagedicht “Ness”. Zijn werk is in meer dan dertig talen vertaald, heeft wereldwijd prijzen gewonnen en is veelvuldig bewerkt voor film, muziek, theater, radio en dans. Hij heeft ook opera’s, toneelstukken en films geschreven, waaronder “River and Mountain”, beide verteld door Willem Dafoe. Hij heeft nauw samengewerkt met kunstenaars zoals Olafur Eliasson en Stanley Donwood, en samen met kunstenaar Jackie Morris creëerde hij de internationaal bestverkochte boeken over natuurpoëzie en kunst, “The Lost Words” en “The Lost Spells”. Als tekstschrijver en performer schreef hij albums en liedjes met muzikanten als Cosmo Sheldrake, Karine Polwart en Johnny Flynn, met wie hij twee albums uitbracht: “Lost In The Cedar Wood” (2021) en “The Moon Also Rises” (2023). In 2017 kende de American Academy of Arts and Letters hem de E.M. Forster Prize for Literature toe en in 2022 was hij in Toronto de eerste winnaar van de Weston International Award voor een oeuvre op het gebied van non-fictie. Robert Macfarlane is Fellow van Emmanuel College.
Uit: De laatste wildernis (Vertaald door Nico Groen)
“De wind wakkerde aan en dus ging ik naar het bos. Het ligt ten zuiden van de stad, op anderhalve kilometer van mijn huis: een klein, naamloos stuk beukenbos, dat een lage heuvel bekroont. 1k ging er te voet heen, eerst door straten die me naar de rand van de stad leidden, vervolgens over paden tangs akkers, tussen meidoorn- en hazelaarhagen door. Er kibbelden roeken in de lucht boven de bomen. De hemel was van een helder, koel blauw, dat aan de rand vervaagde tot de kleur van melk. Al van een paar honderd meter hoorde ik het geluid van het bos in de wind: een zacht gebulder als van de zee. Het was het immense, meerstemmige geluid van wrijving – blad knistert tegen blad, tak tikt tegen tak. 1k betrad het bos via de zuidhoek. Er begon van alles uit het bewegende bladerdak te vallen: takjes en beukennootjes tikkelden neer op de koperkleurige laag bladeren. Zonlicht viel in uitbundige banen op de grond. Ik liep door het bos omhoog en bereikte halverwege de noordelijke rand mijn boom: een grote beuk met grijze schors, met wijd uitstaande takken waar je gemakkelijk in kunt klimmen. 1k was al vele keren eerder de boom in geklommen en was vertrouwd geraakt met al zijn merktekens. Onder aan de stam is de schors rondom uitgezakt en geplooid, waardoor hij lijkt op de huid van een olifantspoot. Op zo’n drie meter hoogte kromt een tak scherp naar zichzelf terug; daarboven staat de letter ‘h’, die jaren geleden met een mes in de stam is gekerfd en opgezwollen is doordat de boom is gegroeid; nog hoger bevindt zich de geheelde stomp van een verdwenen tak. Tien meter hoog, vlak onder de top van de beuk, waar de schors zachter en zilvergrijs is, bereikte ik wat ik het observatorium was gaan noemen: een gevorkte zijtak net onder een kromming in de stam. ik had ontdekt dat ik daar lekker kon zitten als ik met mijn rug tegen de stam steunde en mijn voeten op de tanden van de vork zette. Ms ik me een paar minuten stilhield, liepen er soms wandelaars onder me door zonder me op te merken.”
Gartenlokal am Wannsee (Haus am See) door Max Liebermann, ca. 1933
Dreißig Grad
Das ist die Zeit der dicken Sommerhitze. Das Thermometer kocht. Die Sonne strahlt. Die gnädige Frau hats warm; ich Plebs, ich schwitze – in blauen Badehöschen, eindrucksvoll bemalt.
Am hellen Strand läuft eine leichte Brise und legt sich wieder – nein, das wird kein Wind. Jetzt ist August, da hatten wir die Krise, wie so die deutschen Sommerkrisen sind.
Da hinten badet eine fette Dame. Es steigt das Meer, wenn sie ins selbe tritt. Sag an, Sylphide, ist vielleicht dein Name Germania? Nehm ich dich als Sinnbild mit?
Es rinnt der Sand. Da schleicht sich ein Vehikel – wohl gar mit Butter? – übern Dünendamm. Bei mir langts nur noch für den Leitartikel – was Kluges bring ich heut nicht mehr zusamm.
Wie lang ists her – da war in diesen Wochen an angenehmer Weise gar nichts los. Man hat nur faul den faulen Tag gerochen… Heut kommen Kunz und Hintze angekrochen – Du liebe Zeit, wie bist du heiß und groß!
Kurt Tucholsky (9 januari 1890 – 21 december 1935) Zomer in Berlijn, de geboorteplaats van Kurt Tucholsky
„Deutschunterricht Zum Beispiel. Wenn eine italienische Fußballmannschaft in einem großen, internationalen Spiel gewinnt, informieren sich die deutschen Fußballreporter sofort, ob einer der italienischen Spieler deutscher Abstammung ist. Außerdem weisen sie immer wieder daraufhin, daß verschiedene deutsche Fußballer in Italien sehr gut fußballspielen. Wir sind bekannt dafür, daß wir genau wissen, wie das Paradies aussieht. Möglicherweise liegt das daran, daß wir nie gelernt haben, richtig zu frühstücken. Zum Beispiel. Die deutschen Männerchöre haben ihre Lieder. Adolf Hitler besaß einen deutschen Schäferhund. Auch in Friedenszeiten reden wir gern von unseren Soldaten im Einsatz. Wie in Bonn mitgeteilt wurde, liegt Berlin am Rhein. Wir glauben fest daran, daß alles so kommen mußte, wie es kommen mußte. Und darauf sind wir stolz, denn wir haben noch immer keine Ahnung von unseren Befürchtungen. Die deutschen Gastwirte freuen sich, wenn sich die Gäste über den Zweiten Weltkrieg unterhalten. Das fördert den Umsatz. Nach dem dritten Bier haben die Ausländer Heimweh nach Heidelberg. Wir zeigen den Touristen auf einer Landkarte, wo Heidelberg liegt. Heidelberg sieht auch bei Regenwetter genauso aus, wie sich die Ausländer Heidelberg bei Sonne vorgestellt haben. Zum Beispiel. Die deutsche Nationalhymne hat drei Strophen. Manchmal beginnt sie trotzdem mit der ersten Strophe. Die Melodie erkennen wir an den Trompeten. An den Rastplätzen der Bundesautobahnen ist Deutschland sehr schön. Die meisten deutschen Landstraßen sind so angelegt, daß man auch bei Höchsttempo die Kirche im Dorf sehen kann. Ordnung muß sein. Die Angst vor Kommunisten gehört noch immer zu unserer Erziehung. In der Schule erzählen die Lehrer von Rußland. Sie erzählen, daß viele Russen unsere Sprache verstehen. Die Eltern machen den Kindern schwere Sorgen.“
Een droom
In een boom zitten. Over de prairie uitkijken. Niet hoeven liefhebben.
De horizon opent zich in de vorm van een vrouw die nooit dichterbij komt.
Niet hoeven liefhebben, Het zou dan gemakkelijk zijn om lief te hebben.
Nun hebt das Jahr die Sense hoch und mäht die Sommertage wie ein Bauer. Wer sät, muss mähen. Und wer mäht, muss säen. Nichts bleibt, mein Herz. Und alles ist von Dauer.
Stockrosen stehen hinterm Zaun in ihren alten, brüchigseidnen Trachten. Die Sonnenblumen, üppig, blond und braun, mit Schleiern vorm Gesicht, schaun aus wie Frau’n, die eine Reise in die Hauptstadt machten.
Wann reisten sie? Bei Tage kaum. Stets leuchteten sie golden am Stakete. Wann reisten sie? Vielleicht im Traum? Nachts, als der Duft vom Lindenbaum an ihnen abschiedssüß vorüberwehte?
In Büchern liest man groß und breit, selbst das Unendliche sei nicht unendlich. Man dreht und wendet Raum und Zeit. Man ist gescheiter als gescheit, – das Unverständliche bleibt unverständlich.
Ein Erntewagen schwankt durchs Feld. Im Garten riecht’s nach Minze und Kamille. Man sieht die Hitze. Und man hört die Stille. Wie klein ist heut die ganze Welt! Wie groß und grenzenlos ist die Idylle …
Nichts bleibt, mein Herz. Bald sagt der Tag Gutnacht. Sternschnuppen fallen dann, silbern und sacht, ins Irgendwo, wie Tränen ohne Trauer. Dann wünsche Deinen Wunsch, doch gib gut acht! Nichts bleibt, mein Herz. Und alles ist von Dauer.
Erich Kästner (23 februari 1899 – 29 juli 1974) Zomer in Dresden, de geboorteplaats van Erich Kästner
soon we shall know if we have learned to accept that the stars do not go out when we die Abba Kovner
Even at dawn while my mother turns in white quilted sheets for the last peel of sleep while the dog waits pure of heart for her door to open, my father already gone, circling the same blocks of empty buildings to check wet floors or new locks, even on Sunday, even at dawn—the birdsong’s all reckless clatter, stacked against air like metal while cats hide under ferns and the petal-drunk cherry trees burn their new beauty to bits. Spring slides down leaves. Lilacs refuse every warning. An old man in his good hat waves without joy and the women follow. Something falls inside, someone waking, a new day setting its small systems straight. Birds insist on themselves. Again again we learn forgetting, practice our goodbye.
II Against the black spine of fear that travels through countries, poem, keep what I love. Against the dreams, which kidnap me. Against the silk hip of elsewhere, cities of still swans on black rivers, the lonely nights mapped neat by the windows of restaurants, poem, keep what I love. Against days wound like toys then let loose, painted cars crashing hard what I love though unharmed into memory. Against freedom’s hummed lilt, tremulous, trapped in the cloaked sweetness of magnolias at the end of the street, the front door opening and closing, its greeting blind keep the thumped pulse of the dog’s tail meaning yes, meaning here and so why won’t the green shutters rack the glass with recognition, why won’t the street turn to water and fall?
Van wie de brieven waren
Deze man kende ik vroeger – een vriend van me – mijn ex-man die ik op mijn negentiende ontmoette op een blind
date. Maar tegen de tijd dat onze gebakken mosselen arriveerden, zag ik al dat het niet zo had mogen
zijn. Hij zei dat de tijd het zou leren. Ik zei in de tussentijd
wens ik je het beste, maar toen de rekening kwam, was hij een ander
mens. Ik bedoel, hij was mijn student – of ik de zijne – en hij was duidelijk een expert in zesde eeuwse anonieme Gaelische poëzie, die draait om een rijmschema –
zoals hij uitlegde tijdens het biertje dat we illegaal na de les deelden – waarbij het veranderen van de plaatsing
van één woord betekent dat het gedicht tot onzin wordt gereduceerd. Hij was goed
met zijn hoofd – of handen – of in niets anders dan brood bakken, hoewel hij, toen alles gezegd
en gedaan was, een fanatieke katholiek bleef die het woord embryo wilde verbieden
of hij had een emotionele affaire met een zwangere vrouw en was dol op toverballen
en of ik hem nu tegenkwam bij Walmart of we expres naar de rivier gingen, doet er
niet toe omdat hij een zwart gat was wat betekende niet echt op aarde en daarom
alleen bekend kon staan als de Heer van het Duister (zijn naam was Josh) of de Meest Apologetische Leugenaar ter Wereld
of de illustere co-auteur van Hoe je Veronderstelt Dan Hypnotiseert de ware Jakob en we brachten
één nacht samen door zonder technisch gezien te inhaleren, maar de scheiding bleek toch onherstelbaar
voor de kinderen. Hij was de vader van mijn woordenboek. Hij was een onvervangbaar
rijmpje voor baby. Hij was mijn derde liefde, mijn tweede kans, een trampoline-notie
van romantiek. Misschien nu, misschien dan, misschien als, of zoals het einde klinkt. Hij was een
van de vele fouten die ik maakte waarvoor ik geen schuld draag.
De helling, wemelend naardien de drukking steeg, Verkreeg een schemerkleed. Schuimstapels overzwellen De horizonnen, welke ontladingen voorspellen. De laatste tochten zinken tot volmaakt verkalmen. Vochtbekers hangen onbeweeglijk aan de halmen. De hagen dragen steile, hemelhoge walmen.
Hendrik de Vries (17 augustus 1896 – 18 november 1989) Groningen, de geboorteplaats van Hendrik de Vries
Zij was het meisje dat poep durfde te zeggen tegen de koning. Dan lachte zij en lachten ook de koning en lakeien. Maar tegelijk snoven ze om zich heen of er iets aan hun schoenen kleefde.
Wie dapper is en lachen kan wordt gevraagd. Door andere koningen – die het lachen is vergaan. Zo reisde zij de hoven af, vond onderweg een prins in een witte jas en een huis op een heuvel, voor haarzelf.
Maar op een kwade dag klopte een vijand op de deur. Erger nog, hij klopte op de binnenkant van de deur. En veranderde het meisje in een koningin: de ongekroonde koningin van de chemokuur.
Nu moest ze poep zeggen tegen zichzelf, maar lachte wat zachter. Tijdens haar laatste jaar schilderde ze vanaf de hoge weide vaker de toren van Oirsbeek, de spits met ui die boven de bomen uitsteekt
met daarachter de volgende heuvelrug en daarboven in hallucinerende kleuren een balzaal van lucht. Vreemd. Het waarom doorgrondden we toen de rouwstoet aan de voet van deze toren stilhield bij een kuil.
Hoe Huckleberry Finn aan zijn naam kwam
Hoog water op de Maas. Een brede grijze stroom die zacht slurpend langs ons glijdt. Op een boom vaart een kraai voorbij, vlotschipper aan het roer,
zichtbaar tevreden over de voortgang die hij maakt, de bochten die hij rondt, de ondiepten die hij mijdt. Ach, hoe heette die gozer nu toch, die Bessennaam
die nog als een paarse vlek op de Mississipi drijft. Wie Huck zegt moet ook Miss zeggen en mist dus de finesse. Wie Huckleberry zegt opent het gordijn:
hoe een goed mens dom kan zijn. Tot zover de bes. De rest kwam denkelijk van een zeeman uit Helsinki, Gelukszoeker die de rivier opvoer, zwarte overall
en een haakneus. Hij plantte zich voort en verdween. Nu vaart de zoon naar zee, door hetzelfde gedreven: het zoeken van geluk is de bron van ons bewegen.
Leidekker
Ik hang aan de dakgoot van de kerk, die ik zelf heb bevestigd en wens mezelf een ander beroep toe, wijnconsulent of steenbakker of waarzegger, ja
altijd onbeperkt de waarheid spreken, dat zou te leren moeten zijn als je het eenvoudig houdt. ‘Er zijn veel mannen, hun bijdrage is beperkt.’
‘Met twee voeten op de grond kan je toch vallen.’ Als ik het hoofd laat hangen zie ik onmiskenbaar neef Guus onder me doorlopen, enthousiast
alsof hij gaat schaatsen, maar het is hartje zomer. Hartje zomer, onmiskenbaar een waarheid, het lijkt alsof ik mijn beroep, mijn bestemming heb gevonden
en spreek me zwetend, hangend aan purperen vingers nieuwe, ware moed in: ‘Ik wil dit erg graag navertellen. Het zou zonde zijn als ik dit niet kan navertellen.’
„Es ist sonderbar, traulich und drollig, ihn auf meinem Fuße sitzen zu fühlen, den er mit seiner fieberhaften Körperwärme durchdringt. Erheiterung und Sympathie bewegen mir die Brust, wie fast ohne Unterlaß in seiner Gesellschaft und Anschauung. Er hat eine stark bäurische Art zu sitzen, die Schulterblätter nach außen gedreht, bei ungleichmäßig einwärts gestellten Pfoten. Seine Figur scheint kleiner und plumper, als wahr ist, in diesem Zustande, und mit komischer Wirkung wird der weiße Haarwirbel an seiner Brust dabei vorgedrängt. Aber der würdig in den Nacken gestemmte Kopf macht jede Einbuße an schöner Haltung wett kraft all der hohen Aufmerksamkeit, die sich darin ausprägt … Es ist so still, da wir beide uns still verhalten. Sehr abgedämpft dringt das Rauschen des Flusses hierher. Da werden die kleinen und heimlichen Regungen in der Runde bedeutend und spannen die Sinne: das kurze Rascheln einer Eidechse, ein Vogellaut, das Wühlen eines Maulwurfs im Grunde. Bauschans Ohren sind aufgerichtet, soweit eben die Muskulatur von Schlappohren dies zuläßt. Er legt den Kopf schief, um sein Gehör zu schärfen. Und die Flügel seiner feuchtschwarzen Nase sind in unaufhörlicher, empfindlich witternder Bewegung.
Het zomerhuis van Thomas Mann in Nida (Duits: Nidden), een dorp in Litouwen, waar de familie Mann in de jaren 1930-1932 vakantie vierde. Het is nu in gebruik als cultureel centrum.
Dann legt er sich nieder, wobei er jedoch die Berührung mit meinem Fuße wahrt. Er liegt im Profil gegen mich, in der uralten, ebenmäßigen und tierisch-idolhaften Haltung der Sphinx, Kopf und Brust erhoben, die vier Oberschenkel am Leibe, die Pfoten gleichlaufend vorgestreckt. Da ihm warm geworden, öffnet er den Rachen, wodurch die gesammelte Klugheit seiner Miene sich ins Bestialische löst, seine Augen sich blinzelnd verschmälern; und zwischen seinen weißen, kernigen Eckzähnen schlappt lang eine rosenrote Zunge hervor.“
Thomas Mann (6 juni 1875 – 12 augustus 1955) De schrijver en zijn hond
Adam las de Bijbel Eva kauwde op fruit God sliep het grootste deel van de tijd Het was zo Iedereen kende iedereen De slang was de baas in de Hof van Eden
Het paradijs was duidelijk een kwestie van zenuwen Ik weet nu ook niet precies hoe het verder moet
God had een nare droom Hij zag de slang die het met zijn moeder deed Weg was de mooie theorie De droom was voorbij De apen paarden met wat er overbleef
Het paradijs was duidelijk een kwestie van zenuwen Ik weet nu ook niet precies hoe het verder moet
God werd wakker Ik kwam ter wereld in het Ruhrgebied De zaak is sindsdien geëscaleerd Op zondag zit God in een gekkenhuis Deelt suikerklontjes uit En denkt dat hij de held is
Het paradijs was duidelijk een kwestie van zenuwen Ik weet nu ook niet precies hoe het verder moet
De Amerikaanse schrijver en essayistAndre Dubuswerd geboren op 11 augustus 1936 in Lake Charles, Louisiana. Zie ook alle tags voor Andre Dubus op dit blog.
Uit: Meditations from a Movable Chair (About Kathryn)
“YOU HAVE TO KNOW WHAT IT’S LIKE down there. In Louisiana winter, my father played golf every weekend, unless a lot of rain was falling; you can work up a sweat just carrying a golf bag on that flat land. If you want to, you can go into the rice fields or swamps or the woods near the bayou and scare up a cottonmouth. No need to wait for the long hot summer. If you’re a woman, you can be raped on your lawn two nights after Christmas, like my sister Kathryn. She tells me about it on the phone. Two nights after Christmas is a Friday. After work at the bank, she goes to the gym, where she reads on the tread-mill. On the way home, she stops to buy coffee. “Maybe that’s where he saw me,” she says on the phone. She is long divorced, and has eight grown children and four grandchildren. A daughter lives with her. She gets a pound of rich dark coffee and walks into the lulling winter air and the beginning of her weekend. She drives to her street, one flanked by houses, and when she turns onto it, she sees in her rearview mirror a car turning behind her. She is a calm woman. Yet an instinct tells her to drive past her house. But now she is home, and she turns into the driveway, where her daughter’s car is parked. She drives behind the house, and stops on a concrete slab there, near the back door. The instinct is quelled. She cannot see the front of her house now, nor most of the driveway. She takes a while leaving the car, getting her gym bag and purse and the bag with the coffee. She carries these to the back door; then he is there: a large black man holding a knife, and saying, “Give me your money.” She tells him she has only five dollars, and gives him her wallet. He asks how much is in the house. She says there is nothing in the house. She can feel her daughter in there. To his questions, she answers: Yes, she is married; he is at work; he gets off at seven. She knows it is now around seven-thirty. The man takes her arm and pulls her around to the side of the house. He removes her glasses, flings them. Her neighbours’ house is near. The rape commences, and she thinks how silly this is, to die in her own yard. She no longer sees the knife, and she waits for it. He is talking and she says, “What?” and she hears “Oral sex” and says, “No”; and, to God, she says silently: Don’t You dare do this to me. It doesn’t happen. She lies beneath his heavyweight. He hears something in the house: maybe the shower, maybe her daughter’s footsteps. He says: “Who’s in the house?” “My daughter.” Knowing, oh Lord, the wrong image came to her brain, the wrong words to her tongue. But how cunning can she be? He is raping her, she is waiting for a blade to slash or pierce her body, and she is as conscious of her daughter’s body as she is of her own.”