Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Uit: De nachten van de pest (Vertaald door Hanneke van der Heijden)
“In de wandelgangen van het paleis deed in die dagen het gerucht de ronde dat die kwalijke bedoelingen eruit bestonden het pasgetrouwde paar uit Istanbul weg te krijgen en te laten creperen in door gele koorts geplaagde Aziatische contreien of in een door cholera geteisterde Arabische woestijn, maar er waren er ook die daartegen inbrachten dat je altijd pas begreep waar Abdülhamit op uit was als hij eenmaal klaar was met zijn machinaties. Dokter Schoonzoon had een positievere kijk op de zaak. Hij was een zeer succesvolle en hardwerkende quarantainearts van achtendertig jaar. Hij had het Osmaanse Rijk vertegenwoordigd op internationale congressen over gezondheidszorg. Met zijn successen had hij de aandacht van Abdülhamit getrokken, hij had met hem kennisgemaakt, en geconstateerd wat veel quarantaineartsen al wisten, namelijk dat de sultan niet alleen verzot was op detectiveromans, maar ook op innovaties in de Europese geneeskunst. De sultan volgde de ontwikkelingen inzake bacteriën, laboratoria en vaccins op de voet en wilde de laatste medische ontdekkingen in Istanbul en het Osmaanse Rijk introduceren. Ook had dokter Nuri bemerkt dat de sultan op de hoogte was van nieuwe besmettelijke ziekten die uit Azië en dan met name China oprukten, en dat hij daar bezorgd over was. Omdat het windstil was op de Middellandse Zee vorderde de reis van het statelijk jacht Aziziye sneller dan voorzien. Hoewel het niet op de vooraf bekendgemaakte routebeschrijving stond, had het schip de haven van Izmir aangedaan. Terwijl de Aziziye de in nevelen gehulde Izmirse kade naderde, waren de leden van het comité om de haverklap het smalle trapje naar de stuurhut op geklauterd om daar om uitleg te vragen, maar ze kregen slechts te horen dat er een mysterieuze passagier aan boord zou komen. De Russische kapitein zei dat zelfs hij niet wist wie er zou aanmonsteren. De mysterieuze passagier die de Aziziye betrad was de inspecteur-generaal van volksgezondheid, de befaamde scheikundige en apotheker Bonkowski pasja. De vermoeide maar levendige zestigjarige was de hofscheikundige van de sultan en de oprichter van het moderne Osmaanse apothekerswezen. Daarnaast was hij een semisuccesvolle zakenman en de voormalig eigenaar van diverse firma’s die rozenwater en geurtjes produceerden, mineraalwater bottelden en geneesmiddelen maakten. De laatste tien jaar was hij uitsluitend werkzaam geweest als inspecteur-generaal van volksgezondheid in dienst van het Osmaanse Rijk, in het kader waarvan hij rapporten over cholera en pestepidemieën schreef voor de sultan, en daarnaast van epidemie naar epidemie, van haven naar haven, van stad naar stad reisde om in naam van de sultan ter plekke toezicht te houden op de maatregelen met betrekking tot quarantaine en volksgezondheid.”
Bomen worden nooit gekapt. . . in de zomer . . . Niet als er nog vruchten. . . gedragen moeten worden. . . Nooit vóór de belofte. . . wordt vervuld. . . Niet wanneer hun verkoelende schaduw. . . nog moet troosten. . .
Toch zijn er die. . . geen acht slaand op de natuur. . . onverschillig tegenover ecologie. . . onwetend van de behoefte. . . die. . . met bijl en geslepen zaag . . . zouden . . . in laarzen. . . naar voren treden en schaden. . .
Niet de boom. . . want die valt. . . Maar die. . . in zomerhitte. . . of winterkou. . . de schoonheid . . . zouden beschouwen
„Im letzten Augenblick aber und dicht vor dem Anprall weiß er zu bremsen und einzuschwenken, was sowohl für seine körperliche als seine geistige Selbstbeherrschung zeugt; und nun beginnt er, ohne Laut zu geben – denn er macht einen sparsamen Gebrauch von seiner sonoren und ausdrucksfähigen Stimme -, einen wirren Begrüßungstanz um mich herum zu vollführen, bestehend aus Trampeln, maßlosem Wedeln, das sich nicht auf das hierzu bestimmte Ausdruckswerkzeug des Schwanzes beschränkt, sondern den ganzen Hinterleib bis zu den Rippen in Mitleidenschaft zieht, ferner einem ringelnden Sich zusammenziehen seines Körpers, sowie schnellenden, schleudernden Luftsprüngen nebst Drehungen um die eigene Achse, – Aufführungen, die er aber merkwürdigerweise meinen Blicken zu entziehen trachtet, indem er ihren Schauplatz, wie ich mich auch wende, immer auf die entgegengesetzte Seite verlegt. In dem Augenblick jedoch, wo ich mich niederbeuge und die Hand ausstrecke, ist er plötzlich mit einem Sprunge neben mir und steht, die Schulter gegen mein Schienbein gepreßt, wie eine Bildsäule: schräg an mich gelehnt steht er, die starken Pfoten gegen den Boden gestemmt, das Gesicht gegen das meine erhoben, so daß er mir verkehrt und von unten herauf in die Augen blickt, und seine Reglosigkeit, während ich ihm unter halblauten und guten Worten das Schulterblatt klopfe, atmet dieselbe Konzentration und Leidenschaft wie der vorhergegangene Taumel.“ Es ist ein kurzhaariger deutscher Hühnerhund, – wenn man diese Bezeichnung nicht allzu streng und strikt nehmen, sondern sie mit einem Körnchen Salz verstehen will; denn ein Hühnerhund wie er im Buche steht und nach der peinlichsten Observanz ist Bauschan wohl eigentlich nicht. Für einen solchen ist er erstens vielleicht ein wenig zu klein, – er ist, dies will betont sein, entschieden etwas unter der Größe eines Vorstehhundes; und dann sind auch seine Vorderbeine nicht ganz gerade, eher etwas nach außen gebogen, – was ebenfalls jenem Idealbilde reiner Züchtung nur ungenau entsprechen mag. Die kleine Neigung zur »Wamme«, das heißt: zu jener faltigen Hautsackbildung am Halse, die einen so würdigen Ausdruck verleihen kann, kleidet ihn ausgezeichnet; doch wurde auch sie wohl von unerbittlichen Zuchtmeistern als fehlerhaft beanstandet werden, denn beim Hühnerhund, höre ich, soll die Halshaut glatt die Kehle umspannen. Bauschans Färbung ist sehr schon. Sein Fell ist rostbraun im Grunde und schwarz getigert. Aber auch viel Weiß mischt sich darein, das an der Brust, den Pfoten, dem Bauche entschieden vorherrscht, wahrend die ganze gedrungene Nase in Schwarz getaucht erscheint. Auf seinem breiten Schädeldach sowie an den kühlen Ohrläppchen bildet das Schwarz mit dem Rostbraun ein schönes, samtenes Muster, und zum Erfreulichsten an seiner Erscheinung ist der Wirbel, Büschel oder Zipfel zu rechnen, zu dem das weiße Haar an seiner Brust sich zusammendreht, und der gleich dem Stachel alter Brustharnische waagerecht vorragt. Übrigens mag auch die etwas willkürliche Farbenpracht seines Felles demjenigen für »unzulässig« gelten, dem die Gesetze der Art vor den Persönlichkeitswerten gehen, denn der klassische Hühnerhund hat möglicherweise einfarbig oder mit abweichend gefärbten Platten geschmückt, aber nicht getigert zu sein.“
Thomas Mann (6 juni 1875 – 12 augustus 1955) De schrijver en Bauschan. Bronzen standbeeld in Gmund am Tegernsee, waar Thomas Mann in 1918 aan deze novelle werkte.
Op zoek naar mijn kindertijd, God nog toe, ben ik rotte sinaasappels gaan eten, oud papier, uitgewoonde duivetillen, en toen ontdekte ik onderin de put mijn kinderlijkje door ratten opgevreten, onder dossen haar afgeknipt van de gekken. Mijn matrozenpakje was niet doordrenkt met walvistraan maar had het kwetsbaar eeuwige van foto’s. Verdronken, goed en wel verdronken, slaap kindje slaap kindje gevloerd op school en door de wals der gewonde roos, confuus van het sombere gloren van dons op de dijen, confuus van de man in je, links pruimend op tabak. Ik hoor een dorre rivier vol conservenblikken waar de riolen in uitzingen en bebloede hemden uitbraken, rivier van rottende katten die bloemkronen nadoen en anemonen om de maan te misleiden dat die ze komt koesteren. Hier heel alleen met mij verdronkene. Hier heel alleen in tocht uit koude mossen en blikken deksels. Hier heel alleen zie ik dat voor mij de deur is dichtgedaan. Ze hebben de deur voor mij dichtgedaan en er is een groep doden aan het schijfschieten, en nog een groep doden in de keuken op zoek naar schillen van meloen en eenzaam een blauwe onverklaarbare dode op zoek naar mij de trappen op, en die in de put graait, terwijl de sterren het slotgat der kathedralen opvullen met as en iedereen ineens in kinderkleertjes blijft.Op zoek naar mijn kindertijd, God nog toe, ben ik leeggeknepen citroenen gaan eten, stalvloeren, verschoten kranten, maar mijn kindertijd bleek een rat, weggeglipt door een hele donkere tuin, een rat met tussen zijn tandjes een doodkist van goud, op een huis van piano’s af, fel door de maan bestookt.
Vertaald door Dolf Verspoor
Processie
Door het steegje komen wonderlijke eenhoorns. Uit welke streek, uit welk mythologisch bos? Dichterbij lijken ze wel astronomen. Fantastische Merlijnen en de Ecce Homo. De betoverde Durendael. Orlando Furioso.
Juan Breva
Juan Breva had het lijf van een reus en de stem van een meisje. Niets klonk als zijn hoge triller. Het was de pijn zelf die zong achter een glimlach. Hij roept de citroentuinen op van het slapende Málaga, en zijn klaagzang smaakt naar het zout van de zee. Zoals Homerus zong hij blind. Zijn stem had iets van een zee zonder licht en een sinaasappel die uitgeknepen is.
Vertaald door Elly de Vries-Bovée
Federico García Lorca (5 juni 1898 – 19 augustus 1936)
Bewaker van de datumstempel en kaartcatalogus, bewaarder van kennis, en een memobord voor het personeel vol geprikt met dronkaards en mannen die de atlassen likken, ga met me mee terwijl ik de boemannen weg tipp-ex en Glade sproei in de krantensectie. Zuurpruim, leer me hoe ik moet glimlachen terwijl ik een boete geef aan de zondaars die onlangs in het ziekenhuis hebben gelegen, met stomheid geslagen door de bliksem, of vergeten. Leer mij hun snippers en bladwijzers te verdragen met de standvastigheid waarvoor je niet beroemd bent: de buskaartjes, ansichtkaarten, plakjes bacon en voor één keer- geef me de kracht- een dichtgeknoopt condoom. Poortwachter, waak over uitgeleende boeken; hun maanden van vagevuur doorgebracht in badstoom of onder bedden. Waak over degenen die in de steek zijn gelaten op busstoelen of parkbanken. Genees de ingescheurden. Haal ze terug uit huizen met de mazelen. Informeer Milieugezondheid onmiddellijk. En leer mij met een korzelige houding te werken, En het martelaarschap van de index, die van jou was; om me uit te spreken in de stilte van je feestdag waarvan de wijdverbreide viering allang had moeten plaatsvinden.
Ein schneeweißer Hund schneeflockengleich weht er übers Stoppelfeld hüpft wie ein Schmetterling durch die Luft läuft einem Zirkusgaul gleich täuscht Bremsung vor und setzt mit rehgleichem Satz jubelnd (scheint es) über Strohwälle noch einer und noch einer voller Eleganz und Lebensfreude Morgen werden sie das Stroh zu Ballen pressen übermorgen glänzt schwarze Scholle im Sonnenlicht
Köln, Völkerkundemuseum
An der Haltestelle der Straßenbahn Nr. 16 schnäuzt sich ein Sachse, Salier niesen, drei Ubier steigen zu, ein Hunne, Bässe im Hirn, Knöpfe im Ohr, alte Karolingerin spricht über Clubs, die es nicht mehr gibt, Seifenspender damals eins a, zwei Latinas schnattern rasant, dort malt eine Hand in Schönschrift Shitsos an die Wand – der Tag frostklar, zerbrechlich.
Urformen der Kunst im Rautenstrauch-Joest- Museum, Fotos von Bloßfeldt, frischer Trieb einer Trichterlilie, weibliche Figur der Songye aus dem Kongo – gefährliche Ähnlichkeiten verstellen den Blick – der Keimblattkopf der Christrose mit Schwanenhals kraftvoll wie die Götterfigur der Nukuoro, Karolinen – aus dem Erlebnis des Wachsens gebildet?
Der Wärter der asiatischen Götter empfiehlt die Hühnersuppe aus dem Heißgetränkeautomat mit slawischem Vibrato: hatte schon Schlechteres. Das Adjektiv luftbekleidet weht mich an. Versuche die Gesten der Erleuchteten – Fingerstellungen: Schutzgebärde, Erdanrufung, Gabengewährung. Ein sterbender Buddha kneift lachend ein Auge zu. Draußen verändert sich krachend die Welt.
Ein Anflug von etwas
oh die Botschaft von der zyklischen Weisheit des Körpers kommt im Umschlag eines unbedachten Augenblicks GUTEN MORGEN der Frühling ist da kein Weiß kein Rot kann so erglühn in Zärtlichkeit wie dieses Grün und alle Knöpfe platzen auf die Zunge taumelt dir im Munde wie springt vom Fuß der Hochzeitsschuh von diesem winzigen Gefühl das sich bewegt und eine Wunde legt aus der die Blumen sprießen die schon gefressen sind
Fièvre Tangerienne
Het is niet gemakkelijk te krijgen Je moet betrouwbaar zijn Het is beter als je hier al een tijdje woont
De mensen kennen jou weten dat je cool bent Het beste is een dealer in de buurt Even aanbellen en voor weinig geld een pietsje
Met een harsachtige hand kom je thuis Je snuift eraan fièvre tangerienne Je kunt ontspannen de dag is binnen
Terwijl Dealer een paniekaanval krijgt Lieve God, ik zou nooit walvissen doden! Nooit! Nooit! En jij ’s nachts tegen je balkon –
Reling leunend -het schoolplein van de Lessing- Basisschool gadeslaat en naar deze magische lamp Kijkt boven de trap van de achteringang
Die het dahlia-achtige licht in de nacht verdoezelt
„Meine Mutter passt in keinen Sarg. Sie ist zu dick, sagt sie. Nach ihrem Tod soll die Asche nicht in einer Urne aufbewahrt werden, sondern einfach über das offene Wasser zerstreut. Seit ein paar Jahren lebt meine Mutter am Haff Es ist der nordöstlichste Punkt des Landes. Näher an Polen, also dem Land ihrer Geburt, geht es nicht. Wir sprechen viel über den Tod. Eigentlich spricht nur sie davon. Es ist ihr Gewicht, das ihr zu schalen macht, und das, obwohl sie keines der klassischen Leiden hat, die Ärzte dicken Menschen unbesehen attestieren. Ihre Schmerzen sitzen in den Muskeln, den Gelenken. Ich kann über vieles mit meiner Mutter reden. Über fast alles eigentlich. Das Einzige, woran wir nie rühren, ist die Frage nach dem Geld. Wie es aussieht, wird sie dieses Geheimnis niemals preisgeben. Sie selbst würde vermutlich bestreiten, je ein Geheimnis gehabt zu haben. Und ob du welche hast, denke ich. So wie jeder Mensch drei Leben hat. Ein öffentliches, ein privates und ein geheimes. Mein Blick wandert über ihre Bücherregale. Tolstoi, überlege ich. Meine Mutter liebt Anna Karenina. Vielleicht könnten wir über den dramatischen Ruin von Tolstois Heldin ins Gespräch kommen? »Alle glücklichen Familien …«<, hebe ich an, doch da dreht meine Mutter bereits den schönen Kopf beiseite. »Ach was. Unglück.« Jawohl, Unglück!, denke ich. Ihr Unglück lag meine ganze Kindheit und Jugend über wie Blei auf meinen Schultern. Deshalb ist das hier nicht nur ihre es ist auch meine Geschichte. »Wenn du nicht endlich redest«, drohe ich, »muss ich etwas erfinden. Ich muss lügen.« »Nur zu. Das ist ja dein Beruf « Meine Mutter lächelt geschmeichelt und keineswegs beeindruckt. Fast so, als wäre sie gern die Heldin in meinem Roman. Ich dagegen klinge wie ein schüchternes Kind. Nicht wie eine Schriftstellerin. Die Geschichte, die mir vorschwebt, ist eine Geschichte mit viel Schminke, blonden Perücken, Trapez und doppeltem Boden. Eine in vielerlei Hinsicht absolut dktive Geschichte. In der Philosophie beschreibt die Fiktion ein »methodisches Hilfsmittel bei der Lösung eines Problems«. Mein Problem lautet: Es gibt in meiner Familie so viele Geheimnisse, dass ich nicht weiß, wo ich anfangen soll. Die Sache mit dem Geld ist nur eines davon. Dass auch meine Mutter, obwohl sie mir so nah ist, manchmal so rätselhaft vorkommt, liegt auch an meinem Vater. Für ihn ist sie der mysteriöseste Mensch der Welt. Zugleich behauptet er, bis ins letzte Detail über sie Bescheid zu wissen.“
„Nach dem Unglück, das dort vor dreizehn Jahren passiert ist, hätte ich nie gedacht, dass im Schlossrestaurant jemals wieder Hochzeitsfeiern stattfinden würden, und schon gar nicht, dass ausgerechnet mein Bruder sie von neuem anbieten könnte. Bis dahin und noch ein Jahr darüber hinaus, weil so lange der Vertrag lief, war unser Vater der Pächter gewesen. Danach hatte sich über Monate kein Nachfolger gefunden, und dann fand sich einer, der auf eine ganz andere Klientel aus war, eine Pizzeria eröffnete, im Keller eine Kegelbahn einrichtete, zwei Zielscheiben für Darts aufhängte und darauf setzte, dass die Geschichte mit der toten Braut entweder in Vergessenheit geraten oder im Gegenteil sogar eine makabere Attraktion werden würde. Man hatte meinem Bruder gegenüber mehreren Mitbewerbern den Vorzug gegeben, als die Pacht im vergangenen Jahr erneut ausgeschrieben worden war, und er hatte das Restaurant in kürzester Zeit zu seinem früheren Ruf gerührt, ja, sich sogar weit über die Region hinaus Anerkennung erkocht, wie es hieß, und wollte deswegen in Zukunft auch wieder an die alte Tradition mit der Heiraterei anschließen. In meiner Kindheit hatten wir gewöhnlich zwei oder drei Wochen nach Ostern, wenn die Wintersaison vorbei war, unser Hotel in den Bergen verlassen und das Restaurant bezogen, und dann begann es auch schon mit den Hochzeiten, Wochenende für Wochenende, oft zwei, eine am Frei-tag, eine am Samstag, bis in den September hinein oder gar bis Anfang Oktober. Das Hotel blieb im Sommer geschlossen, unser Vater fuhr alle paar Tage hin, um nach dem Rechten zu sehen, und erst nach Allerheiligen, wenn es oft schon wieder schneite, packten wir unsere Sachen zusammen, verriegelten alles und kehrten nach Hause zurück. Ich war damit aufgewachsen, im Winter das Hotel und die Skischule, im Sommer die Hochzeitsfabrik, wie zuerst unser Vater sie ironisch nannte, wie sie dann aber von allen ernsthaft tituliert wurde, ohne dass dadurch die Anziehungskraft litt. Man heiratete im Schloss, auch wenn es in Wirklichkeit keines war und nur so hieß, man heiratete bei unserem Vater, der diese Position irgendwann ein für alle Mal besetzt hatte. Kaum jemand aus den umliegenden Dörfern schlug sein Angebot aus, aber die Leute kamen auch aus der Stadt, entschieden sich für eine der drei Möglichkeiten, Standard, Medium oder Extraklasse, und ließen sich von unserem Vater beraten, der für alles garantierte, nur nicht für das Glück.“
Gekookte aardappelen met bloemkool en hollandaise saus nerveuze Darjeeling een uitzicht vanuit het raam boven Dikker & Thijs zijn DeliCATessenshop de tram schreeuwt als een gewonde hond en beneden loopt de kleine man met een pet waar twee armen uit steken met twee handen eraan en als hij aan het lint trekt, klappen ze de dwalende geest door de vroege avond in de schaduw van een stad zonder meeuwen, gehaast leven niet gehaast leven of zoals ze zei een spacecake en de tafel heeft drie erotische benen (Amors aroma) neon salami merkper- soonlijkheden een goliath-melange de tijd loopt altijd nog door zei ze en nou en tuitte haar mond Spui Spöe Amor of tremor de tweeklanken verschuiven de tijd loopt The Kiss Of The Spider-Woman het nachtprogramma