Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Te slapen ligt Nero in zijn paleis kalm, gewetenloos en gelukkig – in de bloei van zijn lichaamskracht en in de mooie overvloed aan jeugd.
Maar zijn laren worden onrustig. De kleine goden van de haard sidderen, en ze proberen hun onbeduidende lichamen te verbergen, klein te maken, te doen verdwijnen. Want ze hoorden onheilspellend lawaai – een de dood aankondigend lawaai, lawaai uit de Onderwereld – vanaf de trap komen, en dadelijk bevroedden, voelden, kenden de bevreesde laren, met heel hun zwakke goddelijkheid radeloos de vreselijke schreden van de Eumeniden.
De uitvaart van Sarpedon
Het hart van Zeus is vol van smart. Patroklos bracht Sarpedon om.
De God eerbiedigde de Wil van het Lot. Maar de vader beweent zijn ongeluk.
De onoverwinlijke zoon van Menoitios, de Achaeërs brullend als leeuwen, proberen het lijk te roven en als prooi voor raven en honden te werpen.
Maar Zeus kan de vernedering niet toestaan. Hij kan niet toelaten dat het lichaam van zijn dierbare en geëerde zoon geschonnen wordt.
Zie, in zijn opdracht daalt van zijn wagen op de aarde Phoibos af. Zijn goddelijke handen redden het lijk van Sarpedon, dragen het naar de rivier en baden het eerbiedig. Het stof en het geronnen bloed wordt afgespoeld en de gestalte van de rechtvaardige en dappere held wordt toonbaar. Phoibos giet rijkelijk balsem van ambrosia over het kadaver en omhult het met Olympische onvergankelijke gewaden. Hij sluit zijn gapende borstwond. Hij legt zijn leden in een kalme en bekoorlijke houding. Hij maakt zijn huid glanzend. Met een kam kamt hij licht zijn haar, weelderig en zwart haar, nog niet door wit ontsierd.
Een uitrustende jonge atleet lijkt hij werkelijk – een jonge minnaar dromend van vreugde en liefde met blauwe vleugels en met een regenboog – een jonge en welvarende echtgenoot, gelukkig met al zijn leeftijdgenoten, een mooie bruid zonder bruidsgift verwervend.
Nadat zijn taak vervuld was riep de God de broeders Hypnos en Thanatos en gaf hun opdracht Sarpedon naar het uitgestrekte Lykië over te brengen.
In hun vaderlijke en tedere armen namen Hypnos en Thanatos hem op met droefenis en liefde en met voorzichtigheid zodat niet verstoord werd de ernstige rust van het gelaat van de dode, niet beschadigde de grootsheid van het dappere lichaam.
De Lykiërs bogen diep voor de voor vrees ongevoelige goden en ze namen hun mooie zoon weer in ontvangst, dood van geest, maar van gestalte schitterend in bloei, welriekend en gerust.
Ze bouwden zijn graf van marmer en op het voetstuk, in reliëf verhaalden ervaren beeldhouwers de overwinningen van de held en zijn vele veldtochten.
Horen jullie dat, zo honen honingprotocollen, wees nou eens stil, sukkel. Maar wat als ik de onveranderlijkheid van het gebrek ontkende? Zou je daar klare taal voor nodig hebben. Moet je erbij slepen, plukrijpheid, gewoven, op de glijbaan naar boven geschoven, het kleinste detail nog, geëlektrificeerd, de signaallampjes op de transformator van je feeling flakkerden, aan, uit, aan, uit, aan, aan, aan, aan. Je zou er ook dichterbij moeten, zou gondel, vork, langoustine zijn. Parasietenaantasting. Haargroei op handen, op motorkappen en marmer. Naar beneden glijden zou er dan ongetwijfeld ook een keer bijhoren. Hoe, bedoel je, zou de rododendron er dan na deze glijpartij uitzien? Juist. Wie waagde het in de archieven van het Wörlitzer Park te snuffelen? En hoe zou hij weer terugkomen? Geheelonthouding deelt de dandy met gepensioneerden en asceten. Maar dandy alleen zou een aanslag overwegen. Dat je geremd bent, klopt. Moment! Ik ben helemaal niet geremd!!! Ook dat klopt.
“Vroeger speelden we het. We hebben het jarenlang gespeeld. Tot een half jaar geleden, toen deden we het voor het laatst. Daarna had het weinig zin meer. We begonnen altijd buiten, bij de oude beuk die voor het woonkamerraam staat. De beuk was het startpunt. We legden een hand op de schors, en meestal was het Klaas die aftelde. Klaas is de oudste van ons. Klaas is tien minuten ouder dan Kees. Gerson is drie jaar jonger dan wij en hij kwam alleen, hij heeft geen tweelingbroer. Hij heeft tweelingbroers, en dat zijn wij, Klaas en Kees. Voor Klaas begon met aftellen, noemde een van ons het doel. Keukendeur. Knotwilgen. Kippenhok bij de buurman. Soms ook een veraf gelegen doel. Prikkeldraad tussen de twee stroken land naast ons huis. wc-raampje bij de buren. Heel soms een doel van vlees en bloed. Vader. Hond. Het nadeel van doelen van vlees en bloed is dat ze bewegen, en vooral met de hond kon dat voor problemen zorgen. Hij die in de oren van de hond het mooiste floot, won. Niet omdat hij het doel bereikte, maar omdat het doel hem bereikte. Gerson had altijd de moeilijkste doelen, doelen waarbij ver gelopen moest worden, met bochten en obstakels. Balken over de sloot en schrikdraad. Struiken. Graf stenen. Niet zomaar graf stenen, maar bepaalde grafstenen, waarbij je uiteindelijk met je vingers moest proberen de naam die Gerson genoemd had te ontcijferen. Gerson kwam vaak op de kleine begraafplaats die schuin tegenover ons huis op een heuveltje in het land lag. Een oeroude begraafplaats, waar maar heel zelden nieuwe grafstenen geplaatst werden. Hij kende alle grafzerken uit zijn hoofd, hij kon ze dromen. Wij niet. Als hij een grafsteen als doel had bepaald, moesten wij met onze vingers de tekst lezen, en dat is niet eenvoudig. ‘Drie, twee, één, af,’ zei Klaas, altijd heel langzaam. Op drie sloten we onze ogen al. Op twee en één probeerden we ons het huis en de omgeving als een foto voor de geest te halen. Hoe langzaam Klaas ook aftelde, we kregen nooit echt lang genoeg de tijd om de foto af te drukken. Er zaten altijd wel grijze, wazige vlekken op de foto’s in onze hoofden. Die vlekken waren dan de plekken die we met moeite blindelings terug konden vinden. Op áf trokken we onze handen van de stam van de beuk af. Tijdens de eerste voorzichtige passen stootten we telkens tegen elkaar op. We liepen immers alle drie op hetzelfde doel af. Maar na die eerste passen scheidden onze wegen. We hadden verschillende foto’s in onze hoofden, liepen verschillende kanten op. We probeerden geruisloos te lopen. Niets mocht onze aandacht afleiden en niets mocht de anderen erop wijzen waar we waren.”
tour de trance mijn taak, zei ze, was de tijd te vergiftigen
hoe alles zich draaide, herhaalde, uitrekte en ronddraaide, de warmte was a space so vast, zo rampzalig groot, ze was arena, waarin de resten van objecten dreven, wilde slagen in de verte, niemand hoorde, iedereen voelde, de golven van de schok. waar iets ontbrak, werd alles groter, draaide zich, draaide rond, raakte aan het slingeren en bleef dan in het midden liggen. de vermoeidheid was een kuur, het gewicht van de atmosfeer, hallucinogene zwaarte veerde, het draaide nu minder, alsof de slagen, in dat, wat ze zijn, voorwerp van de verdunning waren, als werd de tijd, de verscheurde ruimte, nauwkeurig en teder vergiftigd, in het weefsel steeg de chemische zwakte, het schuimde, verstikte, de witte voorraad van de korsten, die zich vormde, wordt rijker en toxisch vervlogen de slagen, het draait zich om, draait zich onmerkbaar, en staat.
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Robert Ankerwerd geboren in Oostwoud op 27 april 1946. Zie ook alle tags voor Robert Ankerop dit blog.
Het glas
De vrede vliegt te pletter op het glas van de volksgezondheid de salarisschalen de huisvestingsvooruitzichten het democratische gehalte van onze onmin de nieuwe natuur.
Oorsuizingen? Hersenletsel? Oude natuur? De vrede vindt de moker die hij nooit is kwijtgeraakt.
Achter het glas het woeden van de vrijheid.
Vergeetkist
Ik vond in de beroemde boekenkist op zolder Een telefoonboek waar jouw naam nog in stond Snel dichtgeklapt maar zoals de snelle stofjes Die ontsnapten aan het zonlicht zo kolkten Mijn gedachten om je stralende naam en om Je gapende gestalte waar die zijn kon In de tijd en natuurlijk heb ik toch nog Snel je nummer ingetoetst en een kind nam op En of het door dat kind kwam dat ik plotseling
Trok ik uit dezelfde boekenkist te voorschijn Het busboekje van toen mijn moeder nog haar tijd Geheel bewonen moest en die ze moest bereizen Met de bus die langs dorpsweg en binnendijk Trillen doverhellend stoppend voor een geit Leer en dieselolie hoofdpijn verspreidend – O al die tijden en daartussen al die lijnen Alles wat beschreven was en dan verdwijnt
Heimwee naar Carmiggelt
De man zat met moe haar op een bank in de herfst zei hij dof zei hij eenvoudig. Ik ben niet ostentatief ongelukkig ik draag mijn zelfspot als een zijden harnas riep hij hield hij vol. Ach je knoeit wat je rommelt wat en je hebt je rust je levensavond. Anna heette ze wist ik nu gehuld in een mooie gave neurose een fineer van droefenis over haar stem een lichtbruin korstje op haar stem bloemen gezellig voor als je ontevreden bent of sad. Ik op een paaltje? Ik was lid van het Concertgebouw nu rielèks ik rielèksen daar gaat het om dat wel natuurlijk zei de kastelein laf een wat schemerige man een heerachtige verschijning een losse jongen men schreef een goudbruine namiddag in december. Daarom heeft die verongelijkte uitdrukking zich metterwoon op mijn gezicht gevestigd zei hij filosofisch heeft u ooit intensief samengehangen met schertsartikelen vroeg hij getoucheerd vroeg hij vriendelijk verweesd nee maar dat vind ik nou leuk sprak de kastelein moedeloos en loosde onafgebroken levensbloesem.
Het aanbiddingsgebaar uit vier oceanen in de middag. Waar het water ophoudt, beginnen de glinsteringen – Weefsels van de huid. Nu al beginnen daar Maskers te groeien: van timide zachtheid, Onstuimig als jagende haviken, op te leiden voor Koorddansertrucs omdat het leven niet gemakkelijker wordt. Nog ligt alleen ’s nachts de naar-bed-gaan-drang Zwaar op de maag. Tot nu. In de ochtend spelen Fijngevoelige pruilmondjes: teleurgestelde lankmoedigheid, naïeve Vertwijfeling. Dan (sic!) deelt de lucht zich in tweeën Uit louter ongenoegen: tussen twee Schreeuwers oogst de spreker een glimlach. Een Ogenblik lang lijkt het geluk tastbaar.
vor 13.8 milliarden jahren, im ersten milliardstel eines milliardstels eines milliardstels einer milliardstel sekunde blähte sich unser universum um das zehn-billionen- billionen-fache auf: von subatomaren dimensionen zu der größe eines fußballs, so sagt man im april des jahres 2014. in diesen urknallball war unsere liebe schon eingraviert, aber vorher noch sonnen planeten und monde, das ganze schwerkraftding musste sich einschaukeln, liebes, das dauert ein bisschen. auch unsere kugel, aus sternenstaub zusammengepappt war nicht gleich fest; doch irgendwann zellen unter wasser: einzelne, tänzelnde, noch unsterbliche gebilde .. ewige teilungen, plasmaeinschnürungen: aus eins wird zwei ohne rest. erst später zusammenkünfte vielzellereien, die erfindung der leiche: volvox die kugelalge, muss als erste dran glauben ihr körper gesprengt bei der geburt ihrer töchter. überall leichen! – aber pflanzen behalten immer die nerven, liebes, nicht wahr .. ganz anders als wir. überhaupt PFLANZEN! ohne sie keine liebe. wie göttliche diener verschenken sie zucker und luft. tiere erscheinen: fische und saurier, mollusken und vögel, kiemen und lungen, die erste milch die aus den zitzen tropft, die ersten säuger: unauffällige kleingewachsene, huschende objekte .. und auch wir mussten erst in form gebracht werden liebes: affen und menschen, milliarden von menschen, lucy und ötzi, immer wieder zerlegt nach wenigen jahren von bakterien und pilzen (in einer handvoll erde oder in deinem wunderschön geschwungenen mund leben mehr bakterien als jemals menschen auf dieser welt herumspaziert sind, so sagt man im april des jahres 2014) schließlich wir: mit großen gehirnen, kaum fell trinken milch und wachsen heran, fast ohne instinkte: wir lernen und lernen, überleben und finden uns schließlich, erkennen uns schließlich mitten in der nacht, auf einer straße in münchen, unter zerschossenen laternen und fühlen uns plötzlich – unerklärlicherweise albernerweise – unzerstörbar und lachen und unser lachen rast um die sonne, du weißt schon wie wahnsinniger, glücklicher staub ..
kleine retabel I
1
als we onze ogen openen, komt er een lichtflits binnen dringt door transparante huiden, wrongel, raakt in een donker bedraad netwerk
gezichtspurpur stuift
de eerste contouren van deze wereld: een gegeven paard met glanzende manen en rotte tanden
geel en oud
dan een scheur alsof cadeaupapier scheurt zodat men huilt
zonder te weten dat men huilt
en schreeuwt… totdat je de stem opvangt die neuriet… nog steeds heel vertrouwd uit hartverscheurende tijden
en rust stroomt binnen.
2
verdrijf je de angst uit een of ander gat in je hoofd blijft hij als een teek stilletjes over je schedel kruipen en kondigt de vrijlating aan als een dronken ezel, en boort een nieuw gat een nieuwe wirwar van gangen in je, nog dichter bij jouw limbische graal, nog dichter bij jouw heilige systeem, nog dieper nog krachtiger in het onthoofden van jouw ezel.
en toch is er een soort bloem waar je nog steeds blij van wordt een soort dier dat bij je ligt en je verwarmt een gedachte die stilhoudt en je tegenhoudt in jouw wanhopige magie, een soort wolk die fluistert … voor een kort moment.
3
kalmeer, adem rustig, ik weet dat jouw bange hart raast, je rode libel, je denkt dat je stikt, maar kalmeer je hebt lucht in je, meer dan je denkt, meer dan je denkt jouw uitgeschakelde hoofd schreeuwt, maar ik raad je aan: zing zing en verwonder je, verwonder je over de lucht die jou verlaat en naar jou terugkeert als een hond, of zoals al jouw honden, zij, die al overleden zijn, zij, die nog bij je liggen in jou, zonder dat je het merkt, in een wolk van vacht .. je vraagt wie er spreekt? Ik ben jouw wolk uit niets: ik hoor bij jou, elke seconde, en ik hoor bij iedereen elke seconde, elke seconde kalmeer ik ieder bang molecuul van deze wereld, elk vals alarm van deze wereld, elke afzonderlijke overgang, en ook jou –
Zijn beste ogenblikken heeft de hoorspelspeler niet wanneer hij over grind loopt of met deuren slaat. Zwijgend zet hij rode tulpen in een blauwe vaas en in de stilte van je huis staan ze te bloeien op de lege tafel bij de radio die hem verraadt.
Lente
In het nog vochtige bos loopt een oud-zeevarende de aanschaf te overwegen van een boiler met membraan. Enkele veren van zeearenden uit de Duitse deelstaat Mecklenburg-Voorpommeren doen hem op de mosplaat even door de knieën gaan.
Drie teken, die al weken aan de twijgen van een ribes hingen te verkommeren laten zich als één man vallen en steken hun zuigsnuit diep de huid in van respectievelijk zijn balzak, linker knieplooi en lies.
In een nabijgelegen vossenhol begint precies op dat moment het strekken van de stramme leden en het inleidend duwen met koude neuzen tegen gevoelige plekken.
Een nerveuze pimpelmees hoog in de dennen wil al eieren gaan leggen terwijl haar partner – een beste balts, maar vorig jaar geen doorslaand broedsucces – nog moet gaan zoeken naar geschikte nestgelegenheid.
Louvre
Gierende kou. En ze gaan maar niet open. Nergens aanstalten te ontdekken.
Zou zij er niet zijn? Danst ze aerobic in doorluchte vertrekken?
Telefoon. Een directielid. Ze moet meteen komen. Er staan al twee gekken.
En of ze zich onderweg wil ontkleden, dan kunnen haar armen er nog af;
hijzelf persoonlijk draagt zorg voor haar benen. Dat had hij gedacht! Ze
arriveert in wit satijn, goddelijk gedecolleteerd. Wij zijn al uren verdwenen.
De eerste warme dag, en halverwege de middag is de sneeuw niet meer dan wasgoed verspreid over de tuinen, het beddengoed opgerold in wrongen waaruit water lekt, de witte overhemden liggen onder de groenblijvende planten. Uit de zwaarste stromen komen, de gevallen fietsen van de herfst boven, kleine kermissen van verf en chroom, de octopus en Tilt-A-Whirl beginnen te draaien in de zon. Nu kinderen, verstijfd door de winter en op de een of andere manier gekleed als oude mannen, mompelen en buigen bij het werken aan de bouw van dammen. Maar zo’n lente is van korte duur; tegen vijf uur de kilte van de zonsondergang, duisternis, de blauwe tv’s opflitsend als stormen in de raamopeningen de tuinen donker geworden, de natte honden blaffend tegen niets. Ver weg voorbij de maïsvelden afgepaald voor straten en riolen, zal het lichaam van een boer, sinds de herfst vermist, morgen in zijn tuin, opduiken even onverwacht als een tulp.
“Van de zoogenaamde beweging van tachtig sprekende, is het allereerst noodig te begrijpen, dat zij niet zoo maar uit de lucht kwam vallen. Na de vrijwording van het verstandelijke, die in de Gidsbeweging van 1837 culmineerde, na de emancipatie van het zedelijk gevoel die in de Multatulifiguur haar uiterste grens bereikte en in hem een latere, maar zeer echte Hollandsche romantiek bracht, was er nog maar één laatste en definitieve loswikkeling uit het gemeen verband mogelijk, n.l. die der zinnen, der zuiver individueele, persoonlijkeigen gewaarwordingen van het stoffelijk leven. In de andere Europeesche landen had deze evolutie, die in wezen een individualistische was, reeds langs plaats gehad en wel aan den uitgang van het romantische tijdperk, toen eindelijk het individueel gevoel het individueel verstand dorst te aanvaarden en als complete persoonlijkheid zich zelf te zijn. En die wedergeboorte bracht een dubbel gevolg mede. Het versterkt zelfbesef was of werd tot verhoogde vitaliteit, tot levenslust, levenskracht. Het individu ging zich machtig en belangrijk voelen, een middelpunt en beheerscher des levens. Of het versterkt zelfbesef bracht een gevoel van vereenzaming mee, door het zich onherroepelijk gescheiden en vervreemd weten van andere individuen. En verder een sensatie van kleinheid en nietigheid in een eindelooze, onbeperkte wereld. Dat leidde dan tot pessimisme, menschenhaat, levensmatheid, levenswanhoop. De noorsche schrijvers vooral hebben deze phase der individualistische renaissance tot uiting gebracht, die dan meest weer een zedelijk karakter draagt. Maar in Frankrijk doet zich de diepere en krachtiger bewustwording van het eigen-ik vooral gelden in verhoogde vitaliteit, dierlijken levenslust, en het naturalisme in de kunst is er klaarblijkelijk gevolg van, al werken ook nog vele andere factoren tot het ontstaan van deze kunst-strooming mede. Het naturalisme is tenslotte niet anders dan de belangstelling in de uiterlijke, stoffelijke wereld, ongeveer als bij de natuurwetenschapsmenschen. Die belangstelling duidt op ontvankelijkheid, verhoogde gevoeligheid voor zinsindrukken, allereerst van den individueelen zelfstandiger levenden mensch. En die verhoogde ontvankelijkheid verinnigde en vergeestelijkte tot een brandende belangstelling, een liefde tot dat uiterlijk leven, waarvan men nu alles begrijpen, meevoelen, omvatten wil. Er is dan geen plaats meer voor moreele onderscheidingen van goed en kwaad. Alles schijnt even belangrijk, enkel omdat het leven is, deel van dat bekorende, geheimzinnige, duizendvoudig, verbijsterend wisselende, zich steeds veranderende en vernieuwende, dat wij leven noemen.”
In de regen danst de naakte oude vader; hij zal nat worden. ’t Is een lichte regen, maar hij kan niet alle druppels ontwijken.
Hij zingt een lied, maar de taal is mij vreemd. De moeder telt haar geld als een gek, in de zon. Als schietspoelen vliegen haar vingers, en de som is duidelijk astronomisch. Haar adem is zoet als gekneusde viooltjes, en haar glimlach zwaait als narcissen, weerspiegeld in een beek.
Het lied van de vader vertelt hoe hij het eindelijk begrijpt. Daarom is de taal mij vreemd.
Daarom zijn klokken over het hele continent blijven stilstaan.
Het geld dat de naakte oude moeder telt, zijn haar gouden herinneringen aan liefde. Daarom zie ik niets in haar maniakaal drukke vingers.
Daarom zijn alle vluchten vanaf Kennedy Airport geannuleerd.
Hoe erg ik het ook vind, ik moet de politie inschakelen. Voor hun eigen bestwil, maar ook voor dat van de samenleving, moeten ze onder toezicht worden geplaatst.
Ze moeten leren in hun graf te blijven. Daar zijn graven voor.
Een mooie mens moet ons zijn kinderen geven, Zijn gratie mag niet als een roos vergaan, Het is het kind dat hem doet verder leven Als hij allang van ons is heengegaan. Maar jij, gevangen door je eigen beeld, Jij voedt je vlam met eigen vlees en wezen Tot niets ons rest, niets dat je hebt gedeeld. Je zoete zelf hoeft slechts zichzelf te vrezen. Je siert de aarde als een frisse blom, De bode van een kakelbonte lente, Je eigen knop blijft echter dicht en stom Jij lieve dwaas, bewaart het als een krent. Verteer jezelf en wat de wereld toebehoort Niet in het graf, het ware kindermoord
Sonnet 6
Laat toch niet toe dat winters ruwe klauw Je zomer sloopt voor je hem distilleert. Vul voor je sterft fiool met zoete dauw Die ons je schat aan schoonheid conserveert. Wat je dan wint dat is geen woekerwinst, Als wie ontleent aan jou graag vrucht betaalt, Je eigen evenbeeld dat wordt je kind Of beter nog het geluk tienmaal herhaald; Tienmaal gelukkiger dan je hier staat Als tien van jou tienmaal je beeltenis wint, Want wat vermag de dood zo je ons verlaat Als elk kind ons met jouw beeld verbindt? Wees niet zo eigenwijs, je bent te mooi En noch voor dood of worm geschikte prooi.
Vertaald door Jules Grandgagnage
Sonnet 2
Als veertig winters je gelaat belagen, Je schoonheid slagveld wordt, doorgroefd, doorleefd, Is ’t fier kleed van je jeugd, nu vol behagen, Een lorrig vod waar niemand meer om geeft. Vraagt men waarheen je schoonheid is vervlogen En waar de winst is van je wilde tijd, En zeg jij: in je diep verzonken ogen, ’t Zou loze lof zijn die ten hemel schreit. Je schoonheid was beter besteed als jij Ten antwoord geven kon: ‘Zie, mijn mooi kind Somt op wat ‘k ben en pleit mijn leeftijd vrij,’ Daar jij je schoonheid in hem wedervindt. Je was in hem vernieuwd al werd je oud, Je bloed zou warm zijn, ook al voelde ’t koud.
Vertaald door Peter Verstegen
Sonnet 3
Kijk in de spiegel, zeg tot wie je ziet Dat het nu tijd is een kopie te etsen. Zo stop je het verval, verzaak je niet De wereld, zul je niet een moeder kwetsen. Want welke schone houdt haar schoot op slot, Verwerpt het voorrecht om jouw vrucht te dragen? En wie vindt enkel bij zichzelf genot, Beperkt zijn leven tot het hedendaagse? Je bent je moeders spiegelbeeld gelijk. In jou ziet ze de lente van haar jeugd. Zo zie jij, als jij door je jaren kijkt, De rimpels langs, weer deze tijd vol vreugd. Leef je, zonder herdacht te willen zijn, Sterf dan alleen, en ook je beeld verdwijnt.
Uit: Aan ons vooraf (Vertaald door Jan van der Haar)
“Nadat hij zich op de wagen had gehesen, zag voetsoldaat Maurizio Sartori de mensenmassa over de weg voortgaan. Een gewonde naast hem spuwde en drukte zijn helm over zijn gezicht, terwijl een hond naar de pantserwagen blafte, al rennend met zijn tong uit zijn bek. De verlaten kanonnen lagen in het grauwe licht. Drie wapenbroeders keerden stomdronken terug in de colonne, zwaaiend met de uit de boerderijen gestolen zakken meel en worsten, en met brokken kaas op de punt van hun bajonet. “God, wat een feest!” schreeuwden ze. Verderop, zover het oog reikte, lag de vlakte, eindeloos vaag in de regen, en de rook van de verbrande opslagplaatsen kringelde lichtjes omhoog. Om de kilometer probeerden groepen burgers zich aan te sluiten, verjaagd naar de kant van de weg of langs de natte akkers. De vrouwen droegen jutezakken op hun rug en pakken onder hun arm, terwijl magere, vuile kinderen opgewonden door de vlucht ballen aarde gooiden. De mensen voegden zich al vloekend en elleboogstotend bij hen, naast ossen, schapen en kippen. Maurizio liet zich weer op de grond zakken en Ballarin kneep hem in een arm. “Afgesproken dus?” fluisterde hij. “Zodra het kan met de Calabrees?” Het koperen kruis bungelde uit zijn uniform en hij had glanzende, bijna ontstelde ogen, twee waterkiezels. Ook hij was dronken. Maurizio knikte. Even later trokken ze de Tagliamento over. De colonne was door het verloop versmald en de pantserwagens en de paarden belemmerden de doortocht. Iedereen duwde en spoorde anderen aan om op te schieten, want zo dadelijk zouden de geniesoldaten de brug opblazen. Nu was de massa ondoordringbaar en Maurizio raakte buiten adem: vanaf de reling boog hij zich naar het donkere, woelige water, de gezwollen rivier die hen zou verdedigen. Onwillekeurig dacht hij aan de doden. Vrijwel op slag lijken de doden niet meer op ons. Hij had er een hoop gezien en geen had de trekken van de levenden; ze waren onbegrijpelijk en dom als beesten of stenen. Hij voelde zijn adem stokken. Toen hij aan de overkant kwam, wiste hij het zweet van zijn voorhoofd en Ballarin kuste zijn koperen kruis. “Goed,” zei hij. “Ditmaal is het echt afgelopen.” Binnen een paar minuten barsten de knallen los. Maurizio keek met duizenden anderen om en zag een middenstuk van de brug inzakken, afbreken en in de rivier belanden. De op het geraamte overgebleven mensen maakten heftige bewegingen en binnen de afstand ontwikkelde zich een donkere stofwolk. Na een moment van stilte brulde iedereen van vreugde.”
Dit is hoe je leeft met een koud hart. Zoals ik: overschaduwd, kruipend over koele keien onder de machtige esdoorns.
De zon raakt mij nauwelijks. Soms zie ik haar in het prille voorjaar, stijgend op grote afstand. Dan groeit er blad over haar heen dat haar volledig verbergt. Ik voel haar flikkeren door het loof, onregelmatig, als iemand die tegen de zijkant van een glas tikt met een metalen lepel.
Levende dingen behoeven niet allemaal evenveel licht. Sommige van ons maken ons eigen licht: een zilveren blad als een onbegaanbaar pad, een ondiepe plas zilver in het donker onder de esdoorns.
Maar dit weet jij al. Jij en de anderen die denken voor de waarheid te leven en, dientengevolge, alles wat koud is lief te hebben.
“Now the Emperor had taken personal command. He intended to destroy the Archduke Charles”s army, a strong force on its own, before it could link up with that of the Archduke John, which was arriving from Italy by forced march. For that reason, the Emperor had posted Davout and his cavalry on lookout to the west. He gazed at the vast Marchfeld plain on the other side of the river, climbing endlessly to the horizon towards the plateau of Wagram. An ordinary sergeant-major, with a white handlebar moustache and clumsily buttoned coat, called out to him in a reproachful voice, not even bothering to stand to attention, `You have forgotten me, my Emperor! What about my medal?” “What medal?” asked Napoleon, smiling for the first time in eight days. “La croix d”officier de la Légion d”honneur, of course! I”ve deserved it from the first day I fought as a soldier in your army!” “As long as that?” “Rivoli! Saint Jean-d”Acre! Austerlitz! Eylau!” “Berthier …” The chief of staff noted down the name of the newly promoted officer, Rousillon, with his pencil. He had hardly finished writing before the Emperor stood up, throwing aside the hatchet with which he had been hacking at the oak”s trunk. “Andiamo! I want a bridge by the end of the week. Station some of the brigades of light cavalry in that village behind there.” “Ebersdorf,” said Berthier, checking it on his map. “Bredorf if you wish, and three divisions of cuirassiers. Get started immediately!” The Emperor never gave a direct order or reprimand any more: everything went through Berthier. Before climbing into the Berline, the latter signalled to one of his theatrically dressed aides-de-camp. “See to it, Lejeune, with the Duke of Rivoli.” “Very good, Your Excellency,” replied the officer, a young colonel in the Engineers with tanned skin, brown hair and a striking scar, like a stripe, across the left of his forehead. He mounted his Arab, adjusted his black and gold silk belt, brushed a speck of dust off his fur dolman and watched the imperial carriage drive off with its escort. He lingered behind, studying the Danube with a professional eye and those islands pounded by the current. Lejeune had taken part in the construction of pontoon bridges on the Po, in the driving rain, where they had used posts, anchors and rafts, but how was one to find purchase in these swirling yellow foam-flecked waters? The main branch of the river skirted the island of Lobau on the south. Looking towards the other bank, which they had to reach, Lejeune suspected marshy ground and quagmires which the river, as it rose and fell, would reveal as tongues of sand.”
Mijn grootste vreugde is het geluid van jouw stem als die me roept zelfs in wanhoop; mijn verdriet dat ik je niet kan antwoorden in een spraak die je als de mijne aanvaardt.
Je hebt geen vertrouwen in je eigen taal. Dus hecht je gezag aan tekens die je niet nauwkeurig kunt lezen.
En toch bereikt je stem me altijd. En ik antwoord aanhoudend, terwijl mijn woede luwt naarmate de winter vergaat. Mijn tederheid zou je duidelijk moeten zijn in de koelte van de zomeravond en in de woorden die uitgroeien tot je eigen antwoord.
Schoon niet verbouwereerd, lieten ze elkaar niet los. Als Klein Duimpjes in het bos, stond nu het viertal daar met de handen in elkaar naar de steentjes omlaag te zien. Het duurde een minuut misschien, maar die een eeuwigheid was. Toen deed de man een pas. Met zijn vreemde, gestrekte gang zag men – dit duurde niet lang – hem spoedig de hoek omslaan.
Terstond ging ieder raam wijd open, en wel zo wijd als maar mooglijk was. ’t Was tijd. Want wat ontwaarde men daar? De tafels stonden klaar. Waar was dat aan te zien? Aan de dampende soepterrien midden op tafel geplaatst, en aan de bordjes waarnaast het zilver lepeltje lag. Door open voordeuren zag men moeders naar buiten gaan roepend een kindernaam en klappende in de hand. Er kwam van andere kant nog een klappend gerucht. Het kwam van hoog uit de lucht. Het waren de mus, de spreeuw, de merel weer en de meeuw. Zij streken neer uit de goot. Het sloeg, het tjilpte en floot met trillende borst, luidkeels, tot midden op straat, op de rails, waarlangs thans kwam opgedaagd de tram, een tijdlang vertraagd door storing in het net, en die, stampvol bezet, rijdende wat hij kon de verloren tijd herwon.
Ik heb genoeg van fatsoenlijk lyrisme Van welopgevoed lyrisme Van ambtenaarslyrisme met prikklok protokol en blijken van waardering voor meneer de direkteur.
Ik heb genoeg van lyrisme dat plotseling stokt en in de dictionnaire de eigenlijke betekenis van een woord opzoekt.
Weg met de puristen.
Alle woorden vooral de universele barbarismen Alle konstrukties vooral de uitzonderingen op de regel Alle ritmen vooral de onnavolgbare.
Ik heb genoeg van verliefd lyrisme Van politisch Rachitisch Sifilitisch Van elk lyrisme dat kapituleert voor wat dan ook buiten zichzelf.
Trouwens dat is geen lyrisme Waarschijnlijk boekhouding co-sinus tabellen handleiding voor de volmaakte minnaar met honderd standaardbrieven en de verschillende manieren om de vrouwen te behagen, enz.
Ik wil het lyrisme van de dwazen Het lyrisme van de dronkenen Het moeilijke en schrijnende lyrisme van de dronkenen Het lyrisme van de narren van Shakespeare.
Ik wil niets meer te maken hebben met lyrisme dat geen bevrijding is.
Gegroet. Laat mij dit zeggen. Je wacht, weet niet waarop, je noemt dat hoop. Kijk om je heen:
natte dakpannen, winterhout, rook buiten smelt hagel op vuilnis die fiets is gestolen. Maar jij.
Je denkt aan ondergronds groeien, vogels in Ghana maar straks weer hier en dat ook jij zal vliegen en stromen.
Jouw ogen ze zien niets dan wat is verborgen, jij gelooft in een boodschap een zegen
te groot haast, maar koppig verwacht. Ik ben hier gekomen om je te zeggen dat het echt winter en hoe je moet leven
nu alles veel kaler. Dek dan de tafel. De kamer moet geuren naar takken en bloedrode wijn in de braadslee.
Kijk naar de man die je trouwde hij danst haast van liefde geef hem je hart en je borsten je wachtende schoot.
Welzalig de vrouw die groot in haar hof staat en goed is het huis dat ontvangt wie er komen. Ik zeg dit voor eeuwig. Het gaat over jou.
Brief
’t Is hier zo stil, een avond in april en zomertijd. Dus schijnt de zon de serre in waar ik de drank begin met buiten merel koolmees kraai en eeuwig gras zo groen als. Alsof ik hier niet ben, zo doet de wind in het lichtgroen en weet de kamer niets van mij. Ben ik voorbij. Wat is een mens ook voor een ding, herinnering die met de tijd. Nu ja. Mooi hier. En stil. Dat wou ik kwijt.
Gedachtenis
Alweer een onvoorstelbaar voorjaar. Kastanje zet zich kleine kronen op, gras wil gemaaid en tulpen zoeken kleur. Een geur van wederkeer en levenslust waait aan.
En elke dag met elke wijzertik, ook nu gaat iemand heen. We weten dat sereen, als theorie. Totdat wie naast je staat plotseling zijn plaats verlaat, zich opkrult en verdwijnt.
Is doodgaan wreder nu de madelieven splinternieuw of geeft houvast juist dat de koolmees op de nestkast tikt de merel zingende beschikt hoe vroeg de ochtend komt? De paasmorgen breekt aan. Hij is voor altijd weggegaan.
Voor altijd opgestaan in nieuwe staat, als een verhaal. Verloren is zijn blauwe blik, de zachtheid van zijn stem, zijn haar. We praten met elkaar we noemen steeds opnieuw zijn naam
en schoffelen ons leven bij, beplanten leegte niet te dicht want willen zicht op wat we kwijt. De hand die de citroenboom bloeien deed, het oog dat vrij het landschap las, ze zijn in ons nu, voor altijd.
Wanneer de Onverbeide der mensen daar zal zijn (Hetzij grimmig hetzij liefdevol), Misschien ben ik dan bang. Misschien ook glimlach ik, of zeg ik: . ‘Welkom, onontkoombare! Mijn dag was goed, de nacht mag vallen. (De nacht met zijn betovering.) De akker is geploegd, het huis aan kant, De tafel is gedekt, Met alle dingen op hun plaats.’