Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Fenster, bunte Blumenbeeten, Eine Orgel spielt herein. Schatten tanzen an Tapeten, Wunderlich ein toller Reihn.
Lichterloh die Büsche wehen Und ein Schwarm von Mücken schwingt. Fern im Acker Sensen mähen Und ein altes Wasser singt.
Wessen Atem kommt mich kosen? Schwalben irre Zeichen ziehn. Leise fließt im Grenzenlosen Dort das goldne Waldland hin.
Flammen flackern in den Beeten. Wirr verzückt der tolle Reihn An den gelblichen Tapeten. Jemand schaut zur Tür herein.
Weihrauch duftet süß und Birne Und es dämmern Glas und Truh. Langsam beugt die heiße Stirne Sich den weißen Sternen zu.
Geistliches Lied
Zeichen, seltne Stickerein Malt ein flatternd Blumenbeet. Gottes blauer Odem weht In den Gartensaal herein, Heiter ein. Ragt ein Kreuz im wilden Wein.
Hör’ im Dorf sich viele freun, Gärtner an der Mauer mäht, Leise eine Orgel geht, Mischet Klang und goldenen Schein, Klang und Schein. Liebe segnet Brot und Wein.
Mädchen kommen auch herein Und der Hahn zum letzten kräht. Sacht ein morsches Gitter geht Und in Rosen Kranz und Reihn, Rosenreihn Ruht Maria weiß und fein.
Bettler dort am alten Stein Scheint verstorben im Gebet, Sanft ein Hirt vom Hügel geht Und ein Engel singt im Hain, Nah im Hain Kinder in den Schlaf hinein.
Drei Träume
II In meiner Seele dunklem Spiegel Sind Bilder niegeseh’ner Meere, Verlass’ner, tragisch phantastischer Länder, Zerfließend ins Blaue, Ungefähre.
Meine Seele gebar blut-purpurne Himmel Durchglüht von gigantischen, prasselnden Sonnen, Und seltsam belebte, schimmernde Gärten, Die dampften von schwülen, tödlichen Wonnen.
Und meiner Seele dunkler Bronnen Schuf Bilder ungeheurer Nächte, Bewegt von namenlosen Gesängen Und Atemwehen ewiger Mächte.
Meine Seele schauert erinnerungsdunkel, Als ob sie in allem sich wiederfände — In unergründlichen Meeren und Nächten, Und tiefen Gesängen, ohn’ Anfang und Ende.
Trompetten
Onder geknotte wilgen, waar bruine kinderen spelen En bladeren dwarrelen, klinken trompetten. De huivering van een kerkhof. Vaandels van scharlaken storten door de rouw van de ahorn, Ruiters langs roggevelden, langs lege molens.
Of herders zingen ’s nachts en herten treden In de kring van hun vuren. De oeroude treurnis van het woud. Dansers komen naar voren uit het zwart van een muur; Vaandels van scharlaken, lachen, waanzin, trompetten.
merkt bonst trekt ziet voor zich, binnen, lust haar overeind, geel zinbundelt niet langer deel, maar alles wild door dringt in het vlakbijvlak richt vol daar knalt in de totaalsprong scheef – gebroken door streep – boem op buit, dof slaat scheurt grijpt, het, omkeer pijn brandt hem pulserend in het namoment geheel en al van alle hart
Presentatie van Jezus in de Tempel door Francisco Rizi, ca. 1663
Candlemas Dialogue
“Love brought Me down; and cannot love make thee Carol for joy to Me? Hear cheerful robin carol from his tree, Who owes not half to Me I won for thee.”
“Yea, Lord, I hear his carol’s wordless voice; And well may he rejoice Who hath not heard of death’s discordant noise. So might I too rejoice With such a voice.”
“True, thou hast compassed death; but hast not thou The tree of life’s own bough? Am I not Life and Resurrection now? My Cross balm-bearing bough For such as thou?”
“Ah me, Thy Cross! – but that seems far away; Thy Cradle-song to-day I too would raise, and worship Thee and pray: Not empty, Lord, to-day Send me away.”
“If thou wilt not go empty, spend thy store; And I will give thee more, Yea, make thee ten times richer than before. Give more and give yet more Out of thy store.”
“Because Thou givest me Thyself, I will Thy blessed word fulfil, Give with both hands, and hoard by giving still; Thy pleasure to fulfil, And work Thy Will.”
Christina Rossetti (5 december 1830 – 27 december 1894) De katholieke Our Lady of the Rosary and St Dominic -kerk in Londen, de geboorteplaats van Christina Rossetti
“Het eerste gedeelte van de ‘Brief’ is geschreven vanuit het standpunt van een door vaderlandsliefde en democratische gezindheid bezield vrij man, die het stadhouderlijke wanbeleid aan de kaak stelt; maar gaandeweg krijgt de tekst ook de functie van een geschrift bedoeld om de verdiensten en het ‘onverzettelijke karakter van baron van der Capellen te prijzen, zijn publicaties ter lezing aan te bevelen, de door hem in de Staten van Overijssel aanhangig gemaakte kwesties in herinnering te brengen, en verontwaardiging te wekken voor de wijze waarop door Willem v en zijn ‘werktuigen’ in de persoon van deze ‘door niemand ondersteunde edelman’ alle regenten `beledigd, vervolgd, mishandeld, in gevaar gebracht’ zijn. Het beeld van de stadhouder is dat van een dwingeland, een monster. In een rustige kamer, met uitzicht op het geboomte rondom Appelteen — eiken, elzen, hoge meidoornhagen — voltrok zich een creatief proces dat niet meer te achterhalen is. Werd de ‘Brief’ in één ruk, spontaan, geschreven, om een overvol gemoed te luchten, of moeizaam samengesteld uit fragmenten en flarden van brieven, brochures en toespraken van en over ‘Capellen’? Wist Joan Derk vanuit een veelzeggende gespletenheid zijn eigen zaak te bepleiten als gold het een door hem vurig vereerde ander? Was hij de spreekbuis van de patriotten, van de zich in hun belangen bedreigd voelende Amsterdamse kooplieden en bankiers, of van een gekwetste excessieve eigenliefde? Het is mogelijk dat hij, min of meer tegen zijn zin, in opdracht, en onder druk gezet, ondanks vermoeidheid en preoccupatie met andere zaken, zichzelf tot het schrijven van de ‘Brief’ gedwongen heeft; maar evengoed kan die tekst de vrucht zijn van een zorgvuldig in praktijk gebrachte propagandatheorie, volgens methoden die in zijn tijd voor het eerst op uitgebreide schaal werden toegepast. Blijft de vraag of hij de enige auteur van het pamflet is geweest. Was zijn denken tenslotte niet gevormd, gevoed, door de ideeën van voorgangers en tijdgenoten? Dichter bij huis: had hij een medewerker, een helper? Misschien moet men zich in die kamer op Appeltern, het studeervertrek van de baron, tegenover hem of naast hem aan de schrijftafel nóg iemand voorstellen, een vertrouweling, een vriend, wie weet een alter ego.”
Hella Haasse (2 februari 1918 – 29 september 2011)
Das Kind mit fiebernden Wangen lag, Rotgolden versank im Laub der Tag. Das Fenster hing voller wildem Wein, Da sah ein fremder Jüngling herein.
»Laß, Mutter, den schönen Knaben ein, Er beut mir die Schale mit leuchtendem Wein, Seine Lippen sind wie Blumen rot, Aus seinen Augen ein Feuer lobt.«
Der nächste Tag verglomm im Teich, Da stand am Fenster der Jüngling, bleich, Mit Lippen wie giftige Blumen rot Und einem Lächeln, das lockt und droht.
»Schick, Mutter, den fremden Knaben fort, Mich zehrt die Glut und mein Leib verdorrt, Mich ängstigt sein Lächeln, er hält mir her Die Schale mit Wein, der ist heiß und schwer!
Ach Mutter, was bist du nicht erwacht! Er kam geschlichen ans Bett bei Nacht: Und, weh, seinen Wein ich getrunken hab Und morgen könnt ihr mir graben das Grab!«
Dichter sprechen
Dichter sprechen:
Nicht zu der Sonnen frühen Reise, Nicht wenn die Abendwolken landen, Euch Kindern, weder laut noch leise, Ja, kaum uns selber seis gestanden, Auf welch geheimnisvolle Weise Dem Leben wir den Traum entwanden Und ihn mit Weingewinden leise An unsres Gartens Brunnen banden.
Der nächtliche Weg
Ich ging den Weg einmal: da war ich sieben, So arm und reich! Mir war, ich hielt ein nacktes Schwert in Händen, Und selbst die Sterne bebten seinem Streich.
Mit siebzehn ging ich wiederum den Weg Erst recht allein: Ein Etwas huschte in den blassen Winden, Von oben kam der fremden Welten Schein.
Nun führ ich dich, du spürst nur meine Hand: Einst war ich sieben … Und das Vergangne glimmt, von Geisterhand Mit blassem Schein ins Dunkel hingeschrieben!
Dageraad
Nu ligt en trilt aan vale horizon, Verzonken in zichzelf, de donderbui. Nu denkt de zieke: ‘Dag! Nu zal ik slapen!’ En doet de hete ogen dicht. Nu strekt De vaars op stal naar frisse morgenlucht De brede neus. Nu, in het stille bos, Richt de landloper, ongewassen, zich Uit ’t zachte bed van lang verwelkt blad op, Grijpt met brutaal gebaar zomaar een steen, Gooit die naar ’n duif die nog slaapdronken vliegt, En huivert zelf wanneer de steen zo dof En zwaar op aarde valt. Nu rent het water, Als wilde het de nacht die wegsloop na, Het duister in, snel, onverschillig, wild, Als koude luchtvlaag voort, terwijl daarboven De Heiland en zijn moeder zachtjes, zachtjes, Op ’t brugje met elkander spreken; zachtjes, En toch zijn hun luttele woorden eeuwig En onverwoestbaar als de sterrenhemel. Hij draagt zijn kruis en zegt alleen maar: ‘Moeder!’ En kijkt haar aan, en: ‘Ach, mijn lieve zoon!’ Zegt zij. – Nu heeft de hemel met de aarde Een stom, beklemmend tweegesprek. Dan gaat Een rilling door het oude, zware lijf: Zij maakt zich op een nieuwe dag te leven. Nu klimt het schimmig ochtendlicht. Nu glipt Er iemand blootsvoets uit een vrouwenbed, Snelt als een schaduw, klautert als een dief Zíj́n kamer door het venster binnen, ziet Zich in de spiegel, is plotseling bang Voor deze bleke, nachtdoorwaakte vreemde, Als had hij zelf de brave jongen die Hij was in deze nacht vermoord, als kwam Hij nu zijn handen wassen in de kan Als om het offer dat hij bracht te honen; Daarom misschien was de hemel zo drukkend En alles in de lucht zo wonderlijk. Nu knarst de staldeur. En nu is het dag.
Vertaald door Nini Brunt
Hugo von Hofmannsthal (1 februari 1874 – 15 juli 1929)
Een eersteklaswagon van voor de Grote Oorlog; een afgeplatte Mahlerkop is de patron. Hij runt de zaak met voorschoot en op sneakers.
Het dagmenu is duif vooraf, dan hert of kabeljauw; in Streek te Culemborg doen ze niet flauw. Gekrijt op een zwart bord geven twee glazen wijn te kennen liever vol dan leeg te zijn.
Voor een geniepig drempeltje bij het toilet word je attent gewaarschuwd: ‘Mind your steps’.
Een mollig manneke met zwarte krullenbol in rode trui waarop een blauwe vlinder holt langs de tafeltjes. ’t Is lang niet vol.
Als gast krijg je, of je er zin in hebt of niet, een flinke kaars in een lantaarntje op je tafel. Dat is, aldus de ober, voor de romantiek.
Links voor me zit een heerachtige man met zorgelijke blik en naast zijn toetje een soort pamflet: ‘Wij artsen zeggen nee’ – viermaal herhaald, in rood – ‘tegen 5g.’ Hij pakt zijn pen en tekent op de achterkant een nijlpaard, neushoorn en een olifant.
Achter een waterval van ongewassen haar tracht zich een meisje, even verderop, schokkerig en onstuimig append te verschuilen. Ik wist niet of ik om haar lachen moest of toch voor alle zekerheid een beetje huilen.
De schrijn van Hagestein
Boven mijn afgematte lijf een vlucht ganzen in v-vorm, snaterend als gekken. Links, ver nog weg, de Culemborgse brug, een reuzenbadmuts glinsterend in de Lek en
tussen twee bankjes op de dijk voorbij de stuw bij Hagestein een houten schrijn, waarop geschreven: ‘Een gastenboek voor U. Wie schrijft, die blijft.’ Ik had het koud. Ik hield het maar bij lezen.
Een greep: ‘Hier aan het wandelen met Sjoerd, mijn hond. Wat heeft God de natuur toch schitterend gemaakt! Zijn zegen toegewenst.’ Getekend: Sjaak.
‘Een mooie plek voor bier en de natuur is ook al mooi hier. Proost voor alle geile mensen.’ De schrijver onbekend. De tijd: ’s morgens acht uur.
Dan had je nog Corine. Zij deelt ons mee dat ze hier maar wat graag zou willen wonen, maar woont al lang in Krommenie. Dus nee
Gelaafd aan deze brandstof klom ik welgemoed weer op mijn tamelijk uitgeruste fiets. Wind tegen, regen, rare bochten? Deed me niets.
Voor de avond nog was ’k waar ik wilde zijn. In Culemborg. Terug ging ik met de trein.
Jong talent
Veertien jaar ouder dan Perk, Lodeizen tien jaar voorbij, De Genestet ruim gepasseerd.
Jaarlijks één jaar méér te oud om jong, veelbelovend te sterven.
Haar groeit thans uit de neus. Oren moeten geknipt.
1 dit huis, waar zonlicht licht verrast de kasten raakt, en hout verrassend kraakt, waar vroegten één voor één verzameld liggen in een bed, dat niets doet dan wat bergen,
kent haar goed, en weet hoe vloeibaar zij zich wist te leggen op een blad nog zonder regels,
hoe zij ongehoord op tafel staat, de haren langs getande rand, geel al van de jaren licht,
en wie zij was: het diertje dat van gras ras wolken dacht, en onverwacht kon sterven, met zoiets als welgeteld
de vlucht van nimfen, of de lach van pijnlijk fijne proevers.
2 soms bleef ze heel alleen in zalen achter, waar zonet nog walsen gaande waren, en de weelde voor het rapen lag,
soms wou ze doodgewoonweg leven met wat lange haren uitgerekend langs een hals, en verre minnaars bij de hand,
soms kon ze ook verrassend stil in tuinen staan: zie toch al die horizonten, zei ze dan, en haag na haag
begreep ik meer en meer waarom ze ’s avonds dikwijls bij de ramen stond, de vingers op de ruiten, en het licht dat ongezien vertrok,
ze zag het en ze zweeg verbeten.
3 soms wou ze enkel soms zijn, en soms zoveel meer: ze liep dan langs
bekende lanen – haren hopeloos gezwind – en dacht aan reizen in de hoven vol seringen en de wind erin,
ze ging met minnaars aan de haal, en streelde urenlang verdriet: een kwestie van wat weelde, deed ze teken, met de glimlach listig in het water,
eens zelfs werd het haar te veel: ze speelde licht en zou pas jaren later hier zijn, in een vroegte, want ze kwam van ver,
ze heeft het nooit begrepen: dat ze toen te sterven stond in veel te prille sneeuw, nog ongemerkt, dat wel, maar minder weggeborgen toch dan in haar roze lakens.
Bernard Dewulf (30 januari 1960 – 23 december 2021)
Nieuwe huizen, ongeboren kamers, na tien uur stilte in de doodskist a.u.b.
Het zout, het brood voor de alleenstaande onderhuurders – leg het maar neer, de kakkerlakken hebben meer geduld en zullen troost in je wittebrood fluisteren.
„Die Türen gehen wieder auf, ein Kind kommt her aus und stellt sich neben den Mann. Es schreit sofort auf, als es das Auto sieht, möchte näherkommen, aber der Vater hält es zurück, mit einem verächtlichen Ausdruck im Gesicht und diesem dummen, seitlichen Grinser. Der Vater deutet mit seinem Arm zum Merkur und Ivo spürt eine Körperspannung, einen Impuls, den Mann niederzuschlagen, vor seinem Sohn und irgendwie auch für seinen Sohn, ihn mit nur einem präzisen Schlag auszuknocken, als eine lächelnde Frau den Merkur verlässt, auf den Mann und das Kind zugeht und schon in dem Moment, bevor Ivo sie erkennt, hebt ihn dieses eine Gefühl, das sich immer wieder neu anfühlen kann, aus seinem Sitz. Er sieht Mirna und es ist wie früher am Admiralsturm im Prater, in dem Moment, wo man ganz nach oben geschossen worden ist und noch Energie übrig bleibt, die einen weitertreibt, obwohl die Plattform schon eingerastet ist. Dann ruht kurz das ganze Panorama der Stadt und nur die Bügel an den Schultern verhindern, dass man weiter hinausfliegt. Warum fliegt man nicht einfach weiter? Ivo sieht Mirna zu, wie sie lächelt, wie sie sich bewegt, und sie schaut in seine Richtung, ohne dass sich ihre Blicke treffen. Ivo verlässt seinen Körper und sein Auto und schlittert in ein Flashback von Mirnas geschürzten Lippen in einer der Gassen hinter der Neuen Donau, vor über zehn Jahren, durch verschiedene Bilder, die an ihm vorbei rasen, und er glaubt kurz einen Ständer zu kriegen, so unvermittelt, wie er sie damals bekommen hat, aber es ist nicht sein Schwanz, der hart wird, sondern seine Brust oder sein Herz. Als die Beifahrertür aufgeht und die Hitze, der wütende Schrei seiner Frau und das Licht gemeinsam in sein Auto eindringen, zuckt er zusammen. »Ich hab dir gesagt, du sollst nicht mit dem Bugatti kommen!« Der Bugatti hat keinen Kofferraum und keine Rückbank, also muss Jessy sich mit 20 Knoblauchbaguettes und Lena auf den Beifahrersitz quetschen, und Ivo darf auf dem kurzen Weg über die Nordbrücke nach Floridsdorf nicht einen Stundenkilometer schneller fahren als erlaubt. Jessy schimpft über seine Gedankenlosigkeit und das Fahren ohne Kindersitz, und Ivo antwortet, um sie nicht noch mehr gegen sich aufzubringen, stellt ihr ein paar Fragen, verstummt dann aber immer mehr.“
Links een straat naar de haven. Niet de inwoners, de topografieën zijn doorslaggevend. De gereformeerde kerkgang, roodwitte meetroeden vormen het godsbegrip. Zoals de straat een bocht maakt bij een dierenwinkel, de ontvanger van mijn brieftelegrammen zou het liefde kunnen noemen.
Je reist niet naar Venetië of Kyoto. In kleine hoekjes speelt de wereld zich af
De Nederlandse dichter, schrijver en acteur Ramsey Nasr werd geboren in Rotterdam op 28 januari 1974. Zie ook alle tags voor Ramsey Nasr op dit blog.
Radicaal intiem
2. Mijn eerste keer was een inbraak van vlees. Daar kwam hij reeds, de reus die licht gaf meest onontkoombare van allen. Onder mijn kleren stak hij zijn vele handen uit hij streelde mijn neus en mijn mond en mijn haar en ’t was op een dinsdag en ‘k zat in de klas, maar mijn hals werd sneeuw, mijn ogen kristallijn. Plots was daar iemand die mij wilde zijn. En hij meende het, toonde me handvlammen in het donker haalde lachmuntjes uit kokers tevoorschijn luchtgeluidjes die nergens toe dienden honderden stukjes kolengeflonker en zo ging het maar door, tot hij zelf liep te wenen in zijn verzen en met zesentwintig smeltende letters op me inbeukte als op het leven. Titanen, ooit hadden ze kansels omvergeblazen. Zij bezaten de kelen van schemering en nu was ook ik totaal overgeleverd. Daar, uitzwermend aan de hemel, in tintellichtluchten met engelen fluks in wevegoudwaden daar vloog nu het wolkevolk langs, zwaaiend naar beneden waar ik al lezend een broodje kaas zat te eten om dan vanuit al hun navels kanonnen af te vuren vol ether en vrolijk windgezang ze lieten niet af. Lam, uitgeput gaf ik op liet de strofen in clusters over mij dalen zag de woorden der tederheid in me schroeien sissend en fluisterend tot op het bot. Heel mijn pose in puin. Op de grond aan mijn voeten lag gezandstraald en nieuw een voorgoed verzonnen ziel klaar en bereid om te passen.
Op goudmuiltjes tuimelde ik in de deemster naar huis onwennig flakkerend.
3. Het waren de ongenaakbare dagen van zuiver pijpen en gouden vlâ. Elke titaan had zijn eigen walhalla.
De meesten woonden in een grot gevuld met rook en tonnetjes wijn. Terwijl hun verzen de wereld bestookten zaten zij in geleende fauteuils hun navels te likken en door te zuipen.
Een onleefbare plek is het nu geurend naar muffe ongewassen muzen de muren beklad met oude runen zonder verband: Plato, Wodan, Omar Khayyam Cheops, Balder, de zonen van Usnach… Elke titaan moet hier ooit zijn goden met eigen hand hebben ingekrast.
Tot mijn verbazing zit in het duister, tegen de wand een groep reuzen gehurkt naast elkaar driedelig pak, viezige knevel, verwaarloosde baard stil op een rij. Geen wijn, geen sigaren. Alles is leeg in de wachtkamer.
Wat is dat?
‘De kosmos.’
Dan toch een hoogst persoonlijke kosmos twintig verschillende door elkaar. Ze knikken wat en kijken ernaar.
‘Die is van mij.’ Een schim wijst naar boven.
Ik knik. Kinderen het zijn net kinderen.
Starend naar boven naar de Keltische, Griekse, Germaanse namen naar het Zelf, de Ik-heid, de Liefde, de Mei vraag ik me af hoeveel mist in een hoofd past.
Zet alle titanen tezamen en dat is wat je krijgt: de Grote Kaleidoscoop van het Ware.
Ze zitten voor me schuifelend en stom.
Wilt u niet weten waar ik vandaan kom?
Stilte.
Volstrekt wereldvreemd. Nu en dan wenen ze onder elkaar.
‘Ai!’ ‘Neem me niet kwalijk’ ‘Ai! ‘Neem me niet kwalijk.’ ‘Ai!’ ‘Neem me niet kwalijk.’ ‘Waarvoor?’ ‘Neem me niet kwalijk, dat ik je gebeten heb.’
‘Ai, neem me niet kwalijk!’ ‘Ai!’ ‘Neem me niet kwalijk!’ ‘Ai!’ ‘Neem me niet kwalijk, dat ik je gebeten heb, toen je ai zei.’
‘Neem me niet kwalijk.’ ‘Waarvoor?’ ‘Neem me niet kwalijk.’ ‘Neem me niet kwalijk, ai!’ ‘Waarvoor?’ ‘Neem me niet kwalijk, dat ik ai zei, toen je mij beet.’
‘Ai!’ ‘Asjeblief!’ ‘Neem me niet kwalijk!’ ‘Ai!’ ‘Waarvoor?’ ‘Neem me niet kwalijk, ai!’ ‘Neem me niet kwalijk, dat ik je vroeg mij niet kwalijk te nemen, toen je ai zei.’
Uit: Beneden in het dal (Vertaald door Yond Boeke en Patty Krone)
“Het teefje was nog geen twee winters oud en kende nog geen andere wereld dan de garage langs de provinciale weg. Achter de werkplaats speelde ze in haar eentje met een reep van een oude autoband — ze kauwde erop, slingerde hem steeds opnieuw weg en holde er dan achteraan —, toen ze merkte dat ze toeschouwers had. Uit de belendende grindgroeve was een grijze hond aan komen lopen, die haar gadesloeg. Aan die kant stroomde ook een rivier, maar in de herfst stond het water zo laag dat het niet moeilijk was hem over te steken. Ze liet het stuk band vallen om de lucht af te speuren naar de geur van die reu, maar toen ze haar snuit ophief, zag ze er vanachter de schroothoop nog drie tevoorschijn komen. Drie herdershonden met een modderige vacht en een bel aan hun halsband, en die kende ze wél. Overdag hoedden ze de schapen die de stoppels in de velden en het gras rond de schuren afgraasden, en ’s avonds zwierven ze rond op zoek naar iets te snaaien. Maar nu kwamen ze niet voor iets eetbaars, ze kwamen voor haar. En het teefje had wel een vermoeden waarvoor ze precies waren gekomen. De plotselinge belangstelling die de mannetjes voor haar, net een jaar oud, aan de dag legden, maakte deel uit van de dingen die ze razendsnel leerde, opwindende en gevaarlijke dingen, zoals de vuurtjes die de jongens ’s zomers stookten, of de sterke stroom van de rivier die haar op een keer bijna had meegesleurd. Tegen de muur van de garage stond een aftandse autostoel waar ze op wegkroop. Een stoel waarop generaties honden véér haar al hadden gelegen. Een stukje verderop zakte de arm van een graafmachine in de rivierbedding en haalde een grijper vol zand en grind naar boven, en op dat moment bewoog de grijze hond zich in haar richting. De onderlinge rangorde van de drie herders werd meteen duidelijk: de oudste en grootste hoefde alleen maar te grommen en even zijn tanden te laten zien of de tweede gaf het op en droop jankend af, terwijl de derde er al vandoor was gegaan. Vervolgens kwam de leider met kleine stapjes dichterbij, volgens een vast ritueel dat het teefje kende. Dreigen, grommen, de tanden laten zien, dat was de manier waarop de honden in het dal vochten, maar de grijze hond kwam ergens vandaan waar hij anders was opgevoed, door de mens of door liet leven. Toen de herder zijn haren overeind zette en stokstijf bleef staan om de grijze angst aan te jagen, vloog die hem onverhoeds aan. Hij was het magerst van de twee, maar door de botsing belandde de herder op zijn rug; daarna hield hij hem met een poot tegen de grond gedrukt en boorde zijn tanden in zijn keel”
Dronken en huilend. Het is weer een avond in de live-in opera, en ik denk dat het slecht voor me gaat aflopen. De doden van hiernaast accepteren hun groeten, hun zoute noten, het langgerekte geweeklaag. Wij, de levenden, moeten dekking zoeken, ik bedoel mezelf. Sterfelijkheid is het ABC ervan, en daarna komt wellust en liegen. En, oh, hoe een leven samen te stellen uit dit schandaal en deze verwarring, alsof de goden ons bewonen of met ons samenleven, alleen voor de muziek.