Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
29-06-2025
Und wieder ist’s des Sommers Geisterstunde … (Wilhelm Jensen), Maarten Asscher, Thomas Frahm
Dolce far niente
High Summer Heat with Pieces of Melon door Alice Mumford, 2023
Und wieder ist’s des Sommers Geisterstunde …
Und wieder ist’s des Sommers Geisterstunde, Da stumm das Haus im heißen Mittag schweigt, Geschloss’ne Läden füll’n die Saalesrunde Mit goldnem Dämmern; nur, von Laub umzweigt, Trägt fernher durch des Nebenraumes Dunkel Ein Fenster blitzend sonnengrünes Licht: Kein Schall, kein Regen in dem Glanzgefunkel, Das wie von ausgestorbnem Leben spricht.
Und schön und schaurig fühlt mein eignes Leben Sich angerührt von leisem Geisterstab: Ein Kommen ist’s, ein Schwinden und ein Schweben In jenen stillen Strahlen auf und ab. Ein Nichts, und alles, was ich je besessen, In mir, und doch zugleich unendlich fern, Ein Allgedenken und ein Allvergessen, Ein Lebenstraum auf einem andern Stern.
Wilhelm Jensen (15 februari 1837 – 24 november 1911) Heiligenhafen (Holstein), de geboorteplaats van Wilhelm Jensen
“Alsof er een groot beest over mijn boterham was klaargekomen. Zo zag mijn bord eruit, toen ik voor de allereerste keer eigenhandig een ei voor mijzelf had gekookt. Mijn eerste ontbijt op mijn eerste studentenkamer. Het leek zo eenvoudig: water aan de kook brengen, rauw ei erin, even wachten en vervolgens afgieten en het eitje onder koud kraanwater ‘laten schrikken’. Hoe vaak had ik het thuis niet zien doen? Kennelijk had ik toch onvoldoende opgelet, want de schrik was ‘all mine’. Toen ik het ei met een routineus gebaar boven mijn bord onthoofdde, gulpte er een slijmerige kwak over de zorgvuldig klaargelegde, met boter besmeerde boterham. Ik zat er vertwijfeld naar te kijken. Was het ei soms niet goed meer? Ingewonnen inlichtingen leverden op dat een ei minstens vijf minuten moet koken om prettig eetbaar te worden; ik had het na ruim een minuut al welletjes gevonden. Deze kleine belevenis is de rest van mijn leven symptomatisch gebleken voor mijn kijk op koken: ik kan het niet en ik vind het veel te lang duren. De paar jaren die ik etenderwijs heb moeten overbruggen tussen mijn vertrek uit het ouderlijk huis en het huwelijkse leven, werden aanvankelijk gevuld met blikken soep en stamppotachtige maaltijden die je, na inworp van drie guldens in een eetpenningenautomaat, uit de keuken van de studentensociëteit kon krijgen, afgewisseld met de goedkoopste nummers op het menu van Chinese restaurants. Natuurlijk maakte ik weleens iets zelf, maar dat viel meestal in de categorie ‘Chili con carne’, een bruine concoctie van bonen, uien, knoflook, gehakt, ananas, paprikapoeder, tomatenpuree en veel peper, die tijdens de borrel gedurende een half uur in een pan te sudderen werd gezet, waarna de onooglijke brei als evenzovele koeienvlaaien over de borden der deelnemers werd verdeeld. En je kon altijd terugvallen op spaghetti met tomatensaus, waarvan de bereiding tussen start en finish minder dan tien minuten tijd vergde. Het record stond op naam van een huisgenoot die een tijd van 8:20′ wist neer te zetten. Als dieptepunt van mijn culinaire barbarendom moet de voedselvergiftiging worden genoemd die ik opliep na het eten van bedorven vlees uit blik. Zodra ik een baan had, vanaf mijn drieëntwintigste, at ik de eerste jaren onveranderlijk in Amsterdamse eetcafés, waar ik nog altijd – voor zover ze nog bestaan – met een mengeling van huiver en dankbaarheid naar binnen kijk. De donkerhouten duisternis die er onveranderlijk heerste verhinderde dat je tijdens het eten de krant kon lezen, maar zorgde er gelukkig ook voor dat je niet precies zag wat je voorgeschoteld kreeg.”
Next door despised your city. They would much prefer a town. Your tree, they’d like a twig. Your oil rig, your salmon satin crown, so can you cut it down and cut it down?
Next door began a harsh campaign. They hired a ticket tout to sell your oily tree, your haddocky crown for a well of drought, and then they bricked it up and shut it out.
Next door perceived an envelope was lying on your stoop but no one wrote to them so your silk hem deserved their mushroom soup. Next door made plans to follow you to group
therapy, pinch your problems, change their characters and looks. Next door alleged your streams gave them bad dreams. Couldn’t you call them brooks? Couldn’t you write some better, shorter books?
Next door observed your shoulder stump, asked what was up your sleeve, swore that they meant to harm, said that to arm dictators was naive (no pun intended). Next door don’t believe
you’ve gone to work, neither the place nor the activity. While next door’s squirrel slipped, your manuscript lolled on the balcony which might seem natural to you or me
but to next door it was a gate wide enough to admit the dwarves in overcoats who chase weak votes, whose coffee smells of shit, whose stubble shakes only when candle-lit.
Next door have got their own house but they choose to squat in yours. If you brought up their theft of what was left and asked whose ceilings, floors and walls these were, next door would say next door’s.
you are the one i am lit for. Come with your rod that twists and is a serpent. i am the bush. i am burning i am not consumed.
1994
i was leaving my fifty-eighth year when a thumb of ice stamped itself hard near my heart
you have your own story you know about the fears the tears the scar of disbelief
you know that the saddest lies are the ones we tell ourselves you know how dangerous it is
to be born with breasts you know how dangerous it is to wear dark skin
i was leaving my fifty-eighth year when i woke into the winter of a cold and mortal body
thin icicles hanging off the one mad nipple weeping
have we not been good children did we not inherit the earth
but you must know all about this from your own shivering life
the garden of delight
for some it is stone bare smooth as a buttock rounding into the crevasse of the world
for some it is extravagant water mouths wide washing together forever for some it is fire for some air
and for some certain only of the syllables it is the element they search their lives for
eden for them it is a test
Mijn droom over tijd
Een vrouw die anders is dan ik rent door de lange gang van een levenloos huis met te veel ramen die uitkijken op een wereld waar ze geen taal voor heeft, ze rent en ze rent tot ze eindelijk de enige deur bereikt die ze opentrekt om te ontdekken dat elke muur voorzien is van klokken en terwijl ze kijkt slaan alle klokken
Zoude ik mijn liedjes, de vluchtige, lichte Liedekens zingen, gelijk ik ze zing? Zoude ik zo lustige liedekens dichten, Zo het mij naar mijn lust verging?
Zoude ik mij spelender- wijze vermeiden, Dingen bezingend, die buiten mij zijn: Vrede – van ’t vee in de vredige weiden, Vreugde – van bloemen en zonneschijn?
Zoude ik van vreugdige, vredige dingen Zingen, een lachje van spot om de mond? Zoude ik zo luchtige liedekens zingen, Zo ik hier binnen de vreugde vond?
Melancolia
Toen ik door het maanlicht liep En de paden meed, Bang, dat ik de tuin, die sliep, Wakkerschrikken deed
Door het ritselend gerucht Van mijn kleed en voet – De oude bomen! die een zucht Wakkerschrikken doet.
Toen ik naar de vijver ging Door het korte gras, Naar de boom die overhing In de vijverplas,
Waar het water inkt geleek, En zo roerloos sliep, Of het oog in ’t duister keek Van een peilloos diep,
Waar het windgefluister klonk Door het popelblad… Weet gij, wie op d’ elzentronk Mij te wachten zat?
Vleermuisvleugelige vrouw, Die mij eeuwig jong, ’t Eeuwig oude lied van rouw Vaak te voren zong,
Tot ik in de maneschijn Zacht heb meegeschreid Met het eeuwenoud refrein: ‘Alles ijdelheid.’
Hebt ge hier op mij gewacht, Denkend, dat ik sliep? Hebt gij zó aan mij gedacht, Dat uw geest mij riep,
Dat ik staan kwam aan het raam En onrustig werd Door het roepen van mijn naam Uit de lichte vert’?…
Toen ik u hier wachten vond En met stille schrik In de peilloos diepe grond Staarde van uw blik,
Toen ik zwijgend binnentrad En in zwarte schauw Uwer vleuglen nederzat, Zwartgewiekte vrouw,
Heb ik, met uw hoofd gevleid, Liefste aan mijn hart, Zachtkens met u mee geschreid Om der dingen ijdelheid Om onze oude smart.
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922)
“Szymek had nog wel even gezocht, maar had snel de moed opgegeven. Een klontertje was maar een klontertje, misschien lukte het de volgende keer wel. De wereld houdt niet op bij klonters, vooral niet op een dag als vandaag waarop zijn moeder had beloofd uit Warschau een nieuwe Asterix voor hem mee te nemen: wie zou op zo’n dag nog in het gras en tussen distels willen lopen graaien? Hij had nog een halve jampot oude munten. Hij haalde zijn schouders op en liep achter Budzik aan. Ze liepen langzaam terug, om beurten elkaar een vlak voorwerp met gerafelde randen overhandigend. Budzik beweerde dat hij ooit al zijn klonters uit zijn schuilplaats in het kippenhok zou meenemen en ze op een plank in de kamer zou leggen. Hij zou zich niets van zijn vader aantrekken. Dat ging hij een keer doen. Ze passeerden de oprit naar de Autobaan en Szymek vertraagde zijn pas in de hoop een blauwe Fiat Uno te ontwaren. Hij bleef even staan wachten, erop vertrouwend dat zijn ouders zo dadelijk de afslag van de hoofdweg zouden nemen. Ze namen geen afslag. Alleen Holowczyc scheurde geheel in stijl de andere kant op, dicht langs de berm, machtig en angstaanjagend. Hij duwde de wielen met zijn dikke armen voort, iets in zijn volle baard mompelend. Szymek hoopte dat zijn ouders snel terug zouden zijn, zoals ze hadden beloofd, hoewel je het met de beloftes van ouders wel wist: je wist het maar nooit. Hij logeerde graag bij oma Tosia, maar vanavond was Het reuzenrad met Bugs Bunny op tv en hij moest nog zoveel doen. Als ze eenmaal thuis waren wachtte hem het saaie ritueel met de visjes: levend voer uit de vriezer, wat droogvoer uit een zakje, het schoonmaken van het verwarmingselement en het filter, water bijvullen. O, en het belangrijkste van alles: het kleuren van koeien. De koeien bracht zijn vader mee van zijn werk. Ze stonden op grote vellen papier, ingekaderd in de linkerbovenhoek. Twee flanken en van voren alleen een driehoekige kop. Geesten van koeien, dunne omlijningen zonder vlekken, want de vlekken moest je zelf invullen. Zijn vader tekende ze snel op zijn werk en gaf met een kruisje aan waar het zwart moest komen. Szymek ging dan aan zijn bureau zitten, deed de lamp met de rode metalen lampenkap aan en vulde zorgvuldig de vlekken in met viltstift. Als hij zich vergiste moest het hele vel van de koe opnieuw worden overgetekend. Vastbesloten bewoog hij het puntje van de viltstift over de huid van de elkaar opvolgende dieren, zo de een na de ander leven inblazend. Vrijwel nooit kwam hij buiten de contouren: hij was zeven en had in zijn leven al honderden koeien ingekleurd. Bugs Bunny was om zes uur, het beste zou zijn om de koeien wat eerder te schilderen. Om na Bugs zijn moeder in de keuken de fijnste momenten te kunnen navertellen.”
Smeedijzeren krullen waar de wind z’n hand in heeft, het klein roestig vogeltje in top dat meedraait, meegeeft
naar binnen – hek dat opent op een oprijlaan paars van schelpen, de oprijlaan doodlopend vlak voor een raam, halfopen –
demoiselle schemering, zo graag onder heur rokken gezien, stil teruggekomen – van een van die ontmoetingen nabij den Haag.
Voyeur
Een rose bladzij op een blauwe bladzij uit een zeker boek; plots omgeslagen – om niets, om schemer, omdat in die hoek iemand voor voyeur speelt – de bladwijzer? de bladwijzer is zoek.
Malacosóma Neustria
De eerste decade juni met grijsgroen dorstig weer kwamen ze uit – zoals verwacht maar ik was doodgelukkig.
het waren nieuwelingen voor mij: lasiocámpidae of een ondersoort daarvan, oude liefde opnieuw.
– zacht lijf, koffiekleurige dikke leeuwtjes maar koffie met veel zoete melk, heel lief maar zonder tong –
ik kon niet weten dat het weerbericht regen wilde die elfde juni – had ik ze anders van mijn naald gered?
ik wist alleen dat de vrouwtjes groter waren, langer leefden, en dat de copula kortstondig was daar in het gras.
En ik denk aan Kore, de afwezige; die in haar handen Het zwarte schitterende hart van de bloemen genomen heeft En die viel, het zwart drinkend, de niet-geopenbaarde, Op de weide van licht -en van duisternis. Ik begrijp Die misstap, de dood. Graflelies, jasmijnen Komen uit ons land. Oevers van ondiep En helder en groen water laten er het duister Van het binnenste van de aarde beven… Toe maar, neem, Het vergrijp de bloem geplukt te hebben is ons kwijtgescholden, Het hele wezen kromt zich rond een eenvoudig zeggen, Grijzen verliezen zich in de rijpe vrucht.
Het ijzer van de oorlogswoorden verdwijnt, Zonder terug te keren, in de gelukkige materie.
Uit: Het gewicht van de woorden (Vertaald door Els Snick)
“Welcome home, Sir; zei de beambte bij de paspoortcontrole op de luchthaven van Londen. Simon Leyland keek hem aan op de manier waarop je naar iemand kijkt die juist iets belangrijks heeft gezegd, iets wat je raakt. Hij nam zijn pas in ontvangst. “thank you,’ zei hij, ‘thank you very much’. Langzaam liep hij door de gang naar de roltrap die naar de bagageafgifte beneden leidde. Af en toe ging hij aan de kant, stond even stil en bekeek alles alsof het de eerste keer was dat hij dit allemaal zag. Op de trap bladerde hij vervolgens door zijn paspoort en bekeek zijn foto. Hij had hem voor het laatst bekeken in zijn werkkamer in Triëst. Daar was het nog de foto geweest van een man die geen toekomst meer had. Nu zag hij een man die weer een toekomst voor zich had. Hij kon het nog steeds niet helemaal geloven. Hij liet zijn blik lang op de foto rusten en struikelde onderaan de trap toen de trede waarop hij had gestaan wegschoof onder de grond. Terwijl hij op zijn koffer wachtte, dacht hij erover na hoe hij zijn paspoort in Triëst in de lade had gelegd bij de andere documenten, die door zijn kinderen gevonden zouden worden. Zonder te weten waarom hij dat deed, had hij zijn pas met zijn vlakke hand stevig op de papieren gedrukt. Het gebaar had iets definitiefs gehad, een druk die iets bezegelde, en terwijl hij de beweging maakte, was hij er zelf van geschrokken. Dat was in september geweest, op een snikhete dag met sirocco. Nu was het november, en het vliegtuig was geland in een fijne mist. Leyland stapte op de trap af die naar de metro liep en bleef bovenaan staan. Hij keek naar het grote, lichtende logo van de metro, de brede rode cirkel met dwars erdoorheen de blauwe balk waarop in witte letters underground stond. Hij was een jaar of vier geweest toen hij dit voor het eerst had gezien. Zijn moeder en hij waren met de trein van Oxford naar Londen gegaan, ze waren in Paddington Station uitgestapt en hadden daar de metro genomen. De Londenaars spraken van de tube en waren er trots op de oudste metro van de wereld te bezitten, had zijn moeder verteld. Betoverd had hij in het donkere gat van de tunnel gekeken, met die roetzwarte, dikke bundel kabels die langs de muren liepen. Ver in het donker verschenen plotseling vaalgele lichten die steeds groter en helderder werden, begeleid door een mysterieus en onheilspellend gerommel dat steeds harder klonk.”
Er hangt haarrook. Er smeult allerwegen Droge turf, al een maand, in het moer. Heden hebben de vogels gezwegen En geen esp die een blad meer verroert.
Zo werd zon tot een blijk van Gods toorn, Sinds de Paas dorde weide en veld. Op één been kwam een man aangezworven Die, alleen op het erf, heeft gemeld:
‘Een getij van verschrikkingen nadert. Dra verdringen de graven de grond. Weest bedacht op pest, honger, verraders en verduistering van ster, maan en zon.
Doch de vijand zal niet zich vermaken Met de deling van ons grondgebied: Moeder Gods dekt wit met een wade Ons onmetelijk leed en verdriet.’
2
Jeneverbesgeur vliegt van ginder Uit de bosbranden zoetig hierheen. De soldatenvrouw kermt bij haar kinders, Heel het dorp schalt van weduwgeween.
Niet om niet zijn gebeden gestegen, Want de grond heeft naar regen gesnakt! Warm rood vocht heeft de akkers doorzegen En de oogst ligt te velde geknakt.
Leeg de hemel, de lage, de lage En de stem van een biddende zacht: ‘Heilig lichaam dat wond wordt geslagen, Ze verdobblen Uw purperen dracht.’
Vertaald door Marko Fondse en Jan Robert Braat
Anna Achmatova ( 23 juni 1889 – 5 maart 1966) Portret door Alexander Osmerkin, 1939-40
Fronleichnam (Gertraud von Bullion), Jaap Robben, Anna Achmatova
Bij Sacramentsdag
De sacramentsprocessie door Jean Mayné, 1878
Fronleichnam
Der Herr geht vorüber – die Menge drängt dicht, Doch sein Blick ruht auf Dir, weißt Du, was er spricht? „Mein Kind, deine Pein, ich kenne sie wohl, Der Liebe und Sehnsucht ist’s Herz Dir so voll. Blick deshalb nicht trübe hinein in die Welt, Die verlangende Seele ist’s, die mir gefällt! Was ist’s mit den Satten, die immer nur ruhn, Statt dass sie Werke der Liebe tun?
Das Leben ist Kampf, durch Täler zur Höh‘! Zage nicht Seele, Dein Streiten ich seh‘. Und bist Du ermattet im harten Strauß, Sieh, liebend breit ich die Arme schon aus, Wartend mit mütterlich-sehnsüchtigem Schmerz, Dich, o mein Kind, zu nehmen ans Herz. –
Achte nicht Deiner Schwachheit und Schuld, Hör‘ Deine Bitten, Deine Klagen voll Huld, Fühl‘ Deiner Sehnsucht wild brennende Glut, Wie Du es meinst – ich versteh Dich so gut. Lass mich nicht warten, vertrau und komm, Ich halt‘ Dir bereit meiner Liebe Wonn‘!“ –
Der Herr geht vorüber! – Wie himmlisches Licht es plötzlich ins Dunkel der Seele mir bricht. Mich fesselt das Brot! – – Ich sink‘ in die Knie! „Mein Jesus, mein König, zu Dir hin ich flieh. Mein Schifflein kämpfet in Sturm und in Not! Gebiete den Wellen! Sei Du mein Pilot! –
Befehle im Schifflein, wie’s Dir dünket recht, Du sollst sein Herr sein, und ich sei dein Knecht, Nein – Knecht nicht – denn Liebe vereint mich Dir, Gabst selbst den Titel des Kindes mir. Drum hab‘ ich Dich lieb, wie arm ich auch bin, Nimm, Jesus, mein König, nimm ganz mich hin!“
Der Herr ging vorüber. – Die Wogen sind glatt, Weil Jesus Stille geboten hat. Zwei Augen spiegeln Frieden und Ruh, Und ringsum die Glocken jubeln dazu: „Der Herr ging vorüber.“
Gertraud von Bullion (11 september 1891 -11 juni 1930) De Stiftskirche in Würzburg, de geboorteplaats van Gertraud von Bullion
De Nederlandse dichter, schrijver en theatermaker Jaap Robbenwerd geboren in Oosterhout op 22 juni 1984. Zie ook alle tags voor Jaap Robbenop dit blog.
Uit: Birk
“In mijn tong jeukten mieren, mijn voeten waren zwaar. Ik stond in mijn zwembroek en met de handdoek om mijn schouders bij de achterdeur. Mama was de keuken binnengekomen, maar had me nog niet aangekeken. ‘Daar ben je’, zei ze alleen en ze tilde het deksel van de pan. Met een pollepel schepte ze eerst mijn soepkom vol, daarna de hare. Haar wijsvinger roerde in mijn soep. ‘Je kunt het al prima eten.’Ik ging op mijn stoel zitten en staarde naar de lome damp van mijn soep. `Laat maar niet te veel voor papa over, had hij hier maar op tijd moeten zijn.’ Lepelend liep ze terug naar haar naaimachine in de zitkamer. ‘Ik moet nog even iets afmaken.’ Mijn handen lagen stil op tafel. Van binnen trilden ze. Boven het raam klonk het gekras van meeuwen die hun snavel aan de dakgoot scherpten. Ik wist dat ik moest eten van mijn soep, maar meer dan het vastpakken van de lepel lukte me niet. Toen ik een slok water uit mijn glas nam, leek ik te stikken. Ik kokhalsde. Een beetje van wat naar boven kwam, verdween in mijn groentesoep. Wat ernaast terechtkwam, veegde ik vlug weg met mijn hand. Mama zag het niet. Ze zat voorovergebogen op haar stoel en keek geconcentreerd naar de naald van haar ratelende naaimachine en onderbrak dat geratel alleen om te zien of ze nog wel recht ging. Even later kwam mama naar de keuken voor het flesje Maggi uit het kruidenrek. Ze duwde haar heupen tegen het aanrecht en boog zich naar het raam. ‘Hij blijft weer eens lang weg. ‘Mijn hart wilde weg uit mijn borst, ik stak de lege lepel in mijn mond. ‘Word later nooit zoals je vader’, zei ze glimlachend. ‘Met zo’n vent kun je toch geen afspraken maken.’ Voor ik kon antwoorden, begon het gehengst van de naaimachine weer. Hoe harder ik beet op de mieren in mijn tong, hoe erger ze krioelden. De schemer maakte een spiegel van het raam. Ik kon mezelf aankijken, maar durfde niet. Mama trapte met haar voet de klep van de pedaalemmer open en liet een paar sliertjes stofvallen. ‘Eet je niks?’ Ik haalde schokkerig mijn schouders op. ‘Kun je niet meer praten? ‘Ik heb genoeg, zei ik. ‘Dat was niet veel dan.’ ‘Straks nier als een klein kind gaan zeuren dar je war anders moet hebben.’ Ze nam mijn kommetje, kieperde de soep terug in de pan en zette hem samen met dat van haar op het aanrecht. De pan en de soepkom voor mijn vader bleven staan.”
Meest gaat het zo: een onbenoembaar smachten En in mijn oor een klok die door blijft slaan; Het ver gerol van donder wordt al zachter. Ik meen gevangen stemmen te verstaan Die ik niet ken, maar ‘k hoor hun kermend janken. ’t Is of een toverkring zich nauwer sluit. Maar uit die baaierd van geruis en klanken Zwelt één onstuitbaar, alles slaand geluid. De stilte daaromheen is zo volslagen Dat hoorbaar wordt hoe gras groeit in het bos En hoe een pelgrimstas wordt voortgedragen. Als ’t zover is komen de woorden los, Signaalgebel van vederlichte rijmen, – Dan, gaandeweg, krijg ik op alles vat En zomaar voorgezegde woorden rijen Tot vers zich aan op het sneeuwwitte blad.
Vertaald door Marko Fondse en Jan Robert Braat
Anna Achmatova ( 23 juni 1889 – 5 maart 1966) Portret door Alexander Osmerkin, 1939-40
Suddenly, there’s nothing to do and too much— the lawn, paths, woods were never so green white blossoms of every size and shape—hydrangea, Chinese dogwood, mock orange spill their glistening—
Inside, your photographs and books stand guard in orderly array. Your half of the bed is smooth, the pillows plump, the phone just out of reach beyond it.
No one calls early—they remember your late hours. The shades are down, so sunlight’s held at bay though not the fabulous winged song of summer birds waking me as ever, always in our favorite room, our season. Yesterday’s mail on the desk newspaper, unread. Plans for the day hover bright out all our doors—
Don’t think of evening.
Rose Styron (Baltimore, 4 april 1928) De binnenhaven in Baltimore
Tegen de achtergrond van een ander krijgt wat we doen en laten scherpte.
Geryon stond versteld van zichzelf. Hij zag Herakles nu bljna iedere dag. Het natuurlijke dat zich tussen hen voordeed zoog elke druppel uit de muren van zijn bestaan zodat alleen de geesten overbleven die ritselden als een oude landkaart. Hij had niemand iets te zeggen. Voelde zich los en glanzend. In aanwezigheid van zijn moeder brandde hij. Ik ken je haast niet meer, zei ze tegen de deurpost van zijn kamer geleund. Het had plotseltng onder het eten geregend, maar nu schrokken de druppels op de ruit van de zonsondergang. Verschaalde vredigheid van voorbije bedtijden vulde de kamer. Ik word van liefde niet zacht of aardig, dacht Geryon terwijl ze elkaar vanaf de tegenovergelegen oevers van het licht bekeken. Hij vulde zijn zakken met geld, sleutels, film. Zij tikte met een sigaret op de rug van haar hand. Ik heb vanmiddag wat schone T-shirts in je bovenste la gelegd, zei ze. Haar stem trok een kring om de jaren dat dit al zijn kamer was. Geryons blik ging even omlaag. Deze is schoon, zei hij, zo hóórt hij. Het T-shirt was hier en daar gescheurd. Rode letters GOD LOVES LOLA. Blij toe dat ze mijn rug niet ziet bedacht hij, en hij schoot met een schouderbeweging zijn jack aan en stopte de camera in zijn zak. Hoe laat ben je thuis? vroeg ze hem. Niet zo laat. Hij was één bonk schaamteloos onversneden verlangen om weg te zijn. Wat vind je zo aardig aan die jongen die Herakles kun je dat zeggen? Nou en of, dacht Geryon. Honderden dingen die hij niet kon zeggen overstroomden zijn geest. Herakles weet veel over kunst. We hebben fijne gesprekken. Ze keek hem niet aan maar langs hem heen en stak de sigaret onaangestoken weg in de borstzak van haar blouse. ‘Hoe ziet afstand eruit?’ is een eenvoudige rechtstreekse vraag. Afstand strekt zich uit van een ruimteloos binnen naar de rand van iets waarvan je kunt houden. De afstand ertussen ligt aan het licht. Een vuurtje? vroeg hij en hij viste een pakje lucifers uit zijn jeans en was al op weg naar haar toe. Nee dank je lieverd. Ze wendde zich af. Ik moet er echt eens mee stoppen.