Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“Princeton rook ’s zomers nergens naar, en hoewel Ifemelu hield van het stille groen van de vele bomen, de schone straten en statige huizen, de subtiel te dure winkels en de kalme, tijdloze atmosfeer van overgeërfde elegantie, sprak deze afwezigheid van een geur haar het meest aan, misschien omdat alle andere Amerikaanse steden die ze goed kende allemaal verschillend hadden geroken. Philadelphia had de muffe geur van geschiedenis, New Haven rook naar verwaarlozing, Baltimore naar pekel en Brooklyn naar zonverwarmd afval. Maar Princeton had geen geur. Hier vond ze het heerlijk om diep adem te halen. Ze zag met genoegen hoe de inwoners opvallend hoffelijk in nieuwste model auto’s reden en voor de biologische kruidenier op Nassau Street parkeerden of voor de sushibars of voor de ijswinkel die vijftig verschillende smaken had, tot en met rode peper, of voor het postkantoor waar het personeel enthousiast naar buiten kwam gerend om hen bij de ingang te begroeten. Ze hield van de campus, de erudiete waardigheid, de gothische gebouwen met de met klimop begroeide muren, en de manier waarop in het schemerige avondlicht alles veranderde in een spooktoneel. Het meest hield ze van het feit dat ze op deze plek van royaal comfort kon doen of ze iemand anders was, iemand die speciaal was toegelaten tot een eerbiedwaardige Amerikaanse club, iemand die getooid was met zekerheid. Maar waar ze niet van hield was dat ze naar Trenton moest om haar haar te laten vlechten. Het was onredelijk een vlechtsalon in Princeton te verwachten — de paar zwarte inwoners die ze had gezien hadden zo’n lichte huid en zulk sluik haar dat ze zich hen niet met vlechten kon voorstellen — en toch vroeg ze zich af, terwijl ze op een gloeiend hete middag op Princeton Junction Station op de trein wachtte, waarom er geen plek was waar ze haar haar kon laten vlechten. De chocoladereep in haar tas was gesmolten. Op het perron stonden nog een paar andere mensen te wachten, stuk voor stuk blank en slank, in korte, dunne kleren. De man die het dichtst bij haar stond, at een ijsje; ze vond het altijd ietwat onverantwoordelijk, volwassen Amerikaanse mannen die een ijsje aten, vooral volwassen Amerikaanse mannen die in het openbaar een ijsje aten. Toen de trein eindelijk piepend binnenreed, draaide hij zich naar haar toe en zei: `Het werd tijd’, op de familiaire toon waarop vreemden tegen elkaar praten wanneer ze hun teleurstelling delen over een publieke dienstverlening. Ze glimlachte naar hem.”
Chimamanda Ngozi Adichie (Enugu, 15 september 1977)
Uit: Het eindeloze strand (Vertaald door Els van Son)
“Zelfs vroeg in de lente is het nog vrij donker op Mure. Het kon Flora niet schelen; ze hield ervan ’s morgens samen wakker te worden, dicht tegen elkaar aan, in het pikkedonker. Joël sliep heel licht (Flora wist niet dat hij voordat hij haar ontmoette nauwelijks een oog dichtdeed) en was meestal al wakker als zij haar ogen uitwreef, zijn gewoonlijk afstandelijke, behoedzame gezicht verzacht omdat hij naar haar keek, en dan glimlachte ze naar hem, elke keer weer verrast, overrompeld en bang door de diepte van haar gevoelens; hoe ze leefde op het ritme van zijn hartslag. Ze hield zelfs van de koudste ochtenden, waarop ze zich moest vermannen om uit bed te komen en aan de dag te beginnen. Dat was heel iets anders dan een uur lang in een overvolle trein te moeten reizen voordat je op je werk was, met miljoenen andere forenzen in een wagon opgepropt staan, die tegen je aan duwden, bacteriën verspreidden en het leven veel oncomfortabeler maakten dan het hoorde te zijn. In plaats daarvan pookte ze nu de vochtige turf op in de houtkachel van het prachtige gastenverblijf waarin Joël woonde nu hij een baan als jurist had aangenomen bij Colton Rogers, de miljardair die het halve eiland bezat. Ze blies de vlammen nieuw leven in en de ruimte werd meteen nog gezelliger dan ze al was door het flakkerende licht van het haardvuur dat schaduwen wierp op de witgekalkte wanden. Het enige wat Joël per se had willen hebben was het superdure, supermoderne espressoapparaat waarmee hij nu in de weer was terwijl hij tegelijkertijd inlogde op zijn werkcomputer en zoals elke dag een opmerking maakte over de vele en talloze mankementen van de internetverbinding op het eiland. Flora trok dan meestal een oude trui aan, waarna ze met een mok koffie naar het raam liep om boven op de ouderwetse oliegestookte radiator te gaan zitten – het soort radiator dat ze kende van vroeger op school en waarvoor Colton nu een fortuin had betaald. Dan tuurde ze uit over de donkere zee; soms voorspelden de witte schuimkoppen op de golven een stormachtige dag en andere keren was het ongewoon helder, waardoor ze, zelfs ’s ochtends vroeg, de koude schittering van de sterren boven haar kon zien – op Mure was geen luchtvervuiling – die groter leken dan Flora zich herinnerde uit haar jeugd. Joël zette de douche aan en met haar handen om haar hete mok gevouwen riep ze: ‘Waar ga je vandaag naartoe?’ Joël stak zijn hoofd om de deur van de badkamer. ‘Hartford, om te beginnen,’ zei hij. ‘Via Reykjavik.’ ‘Kan ik mee?’ Joël keek haar ontstemd aan. Werk was niet iets waar je grappen over maakte.”
“De bakker zet een verlegen gezicht en neemt voor, zich te houden als of hij het niet gehoord heeft; maar bedenkt zich, haalt zijn tabaksdoos uit, steekt er met een echte bakkersgulzigheid zijn aandeel uit in de bleeke kaken, en antwoordt geestig: “Motje mijn hebben?” Intusschen zit de eigenaar met de zonen van den huize bij den boschbaas om den haard, waar een boekenblok van de grootte van een ossenrib, van ’t hout van verleden jaar, aanligt, afkomstig van een boom die den boschbaas toevallig zoozeer is meegevallen, dat hij aan het ophout zijn geld waard was en hij den stam nog vrij had. Daar zit dan ook de dorpssecretaris met zijn doornenstokje, groene wanten, en grijzen kop, en de beambte uit de stad, ten wiens overstaan “de aanzienlijke partij hout zal verkocht worden.” Een praatje, een kop koffie – daar gaat de bengel, en alles verzamelt zich bij nommer Een. Nu worden de veilconditiën voorgelezen, met verschrikkelijke bedreigingen tegen degenen die niet contant, dat is binnen zes weken, betalen, de gaten niet behoorlijk dichten, of, bij de rooiing, honden in het bosch meebrengen; bedreigingen die, bij gebrek aan dwangmiddelen, de kracht hebben van vriendelijke verzoeken. Daarop vangt het gedrang en de drukte aan. Sommigen koopen in ’t begin omdat het “wel rais gaandeweg praiziger worden wil;” anderen stellen het uit, in de hoop “dat het meeste volk zachtjes aan af zal trekken,” en de beste koopjes op ’t laatst te doen zullen zijn. De secretaris doet zijn best om ten duurste te veilen, en de koopers om voor het minste geld klaar te komen. Allerlei aardigheden worden over en weer gewisseld, en te meerder naarmate de houthakkers lustiger met het vaatje rondgaan en de kleine stalletjes, die overal tusschen het gehakte hout zijn opgezet, meer te doen krijgen. “Hadje nou je geld bewaerd!” zegt de secretaris, met een ongeveinsde bewondering voor het perceel dat hij met het uiterste van zijn stokje aanraakt; “jonges, jonges! wat en boomen! Daar kenje wel twee jaer van stoken! Hoe veul voor dat parkie? Wie zet dat nou rais in voor twalef gulden? Al wou je maar zes geven? niet allemaal te gelaik, kindertjes? Drie gulden, met je drieën wel.” enz.”
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903)
De kleine mussen hippen losjes rond over de stoep met schelle stemmen hakketakkend over van alles wat hen boeit. Maar wij die wijzer zijn trekken rond ons zelf muren van zwijgen op en niemand weet of we iets goed vinden of slecht. Onderwijl loopt de oude man die overal hondenpoep bij elkaar veegt zonder op te kijken door de goot en zijn passen zijn waardiger dan die van de dominee in toga die de kansel nadert voor de zondagspreek. Dit alles slaat mij met stomheid.
Vertaald door Ad Zuiderent
William Carlos Williams (17 september 1883 – 4 maart 1963) Portret door Emmanuel Romano, 1951
Zo oud niet of hun jeugd treurt in de wilgen, het water spiegelt ze nooit rimpelloos, het gladde blad en niet bladerloos, het is een dak waarover zij zich spreiden, waarop een eend in landschap weggezakt, met een gevluchte in de grond bevriend, laag water zoekt en boven water tracht een nieuwe eend te vinden die haar dient
Mijn landgoed….
Mijn landgoed is niet groter dan mijn eigen huid, de omvang van mijn schoen, de omvang van mijn vuist, ik gaf het namen in de kleur van regen, ik keek er dwars doorheen, vluchtige stof en zag de horizon, de lengte van mijn armen, van mijn benen.
Bouwdoos
Je oogopslag ligt in een bouwdoos, je nagels, je haren, je stem; voorzichtig het spanen deksel in de houten gleuven schuiven – dicht. Nog even het plaatje bekijken waarop vijfmaal een ander huis te bouwen van dezelfde stenen. Zo bouwde ik nooit, naar tekening, maar ook dit keer waren wij blij met een zorgvuldig opgeborgen afbraak waaraan geen steen ontbreekt.
Ingeklemd in het systeem van verkochte landschappen blijft het meer nog over, loop ik het voor- geschreven pad af, door borden begluurd, langs muren hekken, voorbij het kasteel, kom ik bij de gevangenispoortbrede kustlijn van de bezitlozen: ruimte die zich opent, vreemde uitgestrektheid, schaduwloos licht, frisse wind om mijn heupen, kan ik door modder, door slib, in sociaal gezuiverd afvalwater waden, met verre stranden voor ogen, weg zwemmen tot ik uitgeput ben.
Vertaald door Frans Roumen
Werner Dürrson (12 september 1932 – 17 april 2008)
“En daar zaten we ineens weer. Een Brussels café, vorige week maandag. Het was avond en we zaten naast elkaar, net zoals vroeger. Naar de mensen kijken, elkaars dij voelen, denken aan die ene zin van Antoine de Saint-Exupéry: Aimer, ce nest pas se regarder l’un l’autre, c’est regarder ensemble dans la méme direction.’ Ja, wij hebben vaak in dezelfde richting gekeken. Zes jaar lang. Begaan met zoveel, verwonderd over nog meer en soms simpelweg gelukkig met het appel-wortel-gembersap dat we op zondagochtend voor elkaar persten. En hier zaten we nu. Na drie maanden stilte. Ze bestelde een port. Wat vreemd, dat deed ze vroeger nooit. Alles was anders, en toch leek het als vanouds. Wie zijn toch die mensen die we ooit zo hebben liefgehad? Het woord ‘ex’ doet geen recht aan de intense, veellagige verhoudingen die we overhouden aan onze vroegere liefdes. Misschien staan oud-geliefden wel garant voor de meest duurzame relaties in een mensenleven. De liefde ging voorbij, het verleden blijft, zoiets. Maar waarom moet dat zo vaak ondraaglijk zijn? Zo verbitterd blijven? Verdriet dat zich vermomt als hardheid. Verlies dat zich uitdrukt in nijd. Doodzonde. Het is toch niet omdat een relatie voorbij is dat de vriendschap ophoudt? Het is toch niet omdat het vormpje niet meer past dat de inhoud is verdampt? Soms vloeien levens samen, soms vloeien ze weer uiteen. Rodaan Al Galidi schreef daarover het mooiste afscheidsgedicht uit de Nederlandse poëzie:
Morgen ga ik naar de vrouw van wie ik hou en geef ik haar haar vleugels terug.
Natuurlijk is het nog beter als die vleugels nooit afgenomen werden tijdens de relatie, maar vleugels zijn zo licht, je weet vaak niet eens of je ze nog op hebt of niet. Ik heb nooit zussen gehad, maar oud-geliefden komen in de buurt, denk ik. Vrouwen die me door en door kennen, bij wie ik niets te verbergen heb, die ik ondanks alles nog steeds graag zie. Niet zeker of ik met een van hen zou willen herbeginnen, maar heel zeker dat ik de tijd met hen voor geen geld ter wereld had willen missen. Ze mogen allemaal op mijn overlijdensbrief komen te staan.”
Gedrongen en luidruchtig, maar met sterren in hun zwarte veren, springen ze van de telefoondraad en onmiddellijk
zijn het acrobaten in de ijskoude wind. En nu, in het luchttheater, balanceren ze boven gebouwen,
duikend en stijgend; ze zweven als één gestippelde ster die opengaat, even fragmentarisch wordt,
en dan weer sluit; en je kijkt en je probeert het maar je kunt je gewoon niet voorstellen
hoe ze het doen zonder duidelijke instructies, zonder pauze, alleen de stille bevestiging dat ze dit opmerkelijke ding zijn,
dit wiel met vele onderdelen, dat steeds weer kan opkomen en draaien, vol prachtig leven.
Ach, wereld, wat een lessen bereid je ons voor, zelfs in de bladerloze winter, zelfs in de asgrauwe stad. Ik denk nu aan verdriet, en hoe ik er overheen kom;
Ik voel mijn laarzen die proberen de grond los te laten, ik voel mijn hart hard bonzen. Ik wil
weer aan gevaarlijke en nobele dingen denken. Ik wil licht en dartel zijn. Ik wil onwaarschijnlijk mooi zijn en nergens bang voor, als had ik vleugels.
Uit: De wiite weg: verslag van een obsessie (Vertaald door Jan Pieter van der Sterre)
“Ik ben in China. Ik probeer een weg over te steken in Jingdezhen in de provincie Jiangxi, de porseleinstad, het legendarische Ur waar het allemaal begon; schoorstenen van ovens die de hele nacht branden, de stad ‘als één grote oven met talloze ventilatieopeningen waar vlammen uit komen’, fabrieken voor de huishouding van de keizer, de plaats in de bergplooi waar mijn kompas heen wijst. Dit is de plaats waar keizers afgezanten naartoe stuurden met bestellingen van onmogelijk diepe porseleinen waterbekkens voor karpers in een paleis, bekers met een voet voor rituelen of tienduizenden kommen voor hun huishouding. Het is de plaats waar kooplieden platte schotels bestelden voor feesten van prinsen uit de Timoeridendynastie, wasbekkens voor sjeiks en eetserviezen voor koninginnen. De stad van de geheimen, duizend jaren vakmanschap, vijftig generaties die witte aarde dolven, zuiverden en mengden, er porselein van maakten en er kennis van hadden, vol ateliers, pottenbakkers, glazuurders en decorateurs, kooplui, oplichters en spionnen. Het is elf uur ’s avonds en vochtig, de stad is een zee van neon en verkeer, het lijkt Manhattan wel. Er valt een licht zomerregentje en ik weet niet precies hoe ik bij mijn logeeradres moet komen. Ik heb het opgeschreven als ‘Naast porseleinfabriek no. z’ en dacht dat ik dat wel kon uitspreken in het Mandarijn, maar ik stuit op drukdoend onbegrip, en een man probeert me schildpadden te verkopen, waarvan de kaken zijn dichtgebonden met touw. Ik wil zijn schildpadden niet, maar hij weet zeker dat ik ze wel wil. Het voelt absurd om zo ver van huis te zijn. Er is mahjong op televisie, die keihard staat in de woonkamers, waar glitterballen hangen, wat de associatie oproept aan een disco uit de jaren zeventig. In de noedeltentjes is het nog steeds druk. Een man loopt langs met zijn dochtertje; ze huilt en houdt hem bij een vinger vast. Iedereen heeft een paraplu, behalve ik. Er komt een handkar voorbij met porseleinen katten onder een plastic zeil, scooters zigzaggen eromheen. Belachelijk genoeg draait iemand keihard Tosca. Ik ken maar één persoon in de hele stad. Ik heb geen kaart. Wel heb ik mijn aan elkaar geniete fotokopie van de brieven van Père d’Entrecolles, een Franse jezuïet die hier driehonderd jaar geleden woonde en die de fabricage van porselein levendig heeft beschreven. Die heb ik meegebracht omdat ik dacht dat hij mijn gids kon zijn. Op dit moment lijkt me dat een ietwat vergezocht initiatief, en al helemaal niet slim.”
het licht is bij mij ingetrokken de man is uit mij weggegaan
beweging als het slapend klokken van water onder het open raam
een wijdheid die mij heeft betrokken bij elk geluid van het bestaan
dienstmeisjes die de kleden kloppen de bel gaat voor de tweede maal
Toekomstroman
in een lege afgedankte trein dat is één wagon zonder locomotief [die was nog te goed zeiden ze] rijd ik rond
over de hei tussen de bomen van het bos maar het liefst dicht langs de huizen over het trottoir
ik zie je in een achterkamer tafeldekken het rinkelend servies is de kinderstemmen net iets te vlug af en bij elk bordje leg je het schoolverhaal dat er bij past [dat ze straks voor je meenemen] maar onzichtbaar want zoals op je verjaardag doe je of je niet weet wat je krijgt
meestal ben je te bezig om te kunnen wuiven maar ik kijk altijd overal naar binnen ik begrijp niet dat de politie het niet verbiedt
Oudsaksisch
Rook stijgt van brandend loof op uit gerooide velden. Tussen de ingekuilde bieten, rieten daken een totempaal scheef bij de waterput.
Hout en handen gekloofd. Van jaren zand onder de nagels. De kleren stroef van moeheid, klam van koeiedampen. Aarde worden zelf en oud
en in de winter zwaar aan godsdienst doen met niets dan voren, zaad en graan voor ogen. In opstanding geloven en hemelvaart.
De Nederlandse dichteres, vertaalster, recensente en popcritica Elly de Waard werd geboren in Bergen (NH) op 8 september 1940. Zie ook alle tags voor Elly de Waardop dit blog.
Vannacht
Vannacht was je opnieuw dichtbij ik was zelfs vergeten dat ik dat vergat – had nog gedacht: vergeet dit niet voor ik weer dieper verder sliep. Het was een lange, lange droom waarin ik, wang tegen jouw wang gedrukt een diepe tederheid beleefde die ik ook aan je uit kon spreken. Ik nam zelfs waar dat ik je rook.
Dat dit gevoel nog in mij leeft! Er werd een hele generatie groot sinds ik en jij ons lichaam deelden – maar het bestaat en steekt zijn kop op in de nacht, als dag en ik zijn uitgeschakeld, teruggebracht tot wat de kern is van mijn wezen die steeds wordt luchtgespiegeld in de slaap, die wolk, die ring, waarrond mijn schamele woorden zweven.
Vijver
Fluweel gemarmerd water, fluwelen karper ademt.
Hoe hoger de zon stijgt hoe meer er aan het licht komt van dit schaduwrijk.
Totdat weerspiegeling zich mengt met dieper zien.
In Zomer
I
Oud hout van horren, bruine boot. Het zonlicht druipt, als water uit een goot, Van takken, dik in het groen, wiegende Vlekken lekt het op mijn schoen. Het roestig gaas golft als het water toen Ik langs je voer in mijn geleende boot. Wat was je klein, daar wuivend op de dijk, Wat voelde ik me, liggend op
De voorplecht groot. Het zeil, Die nagel van de wind, duwde mij voort Langs het verzonken land. Een stadje, In een blauwe oplossing van lucht en zand, Rees, aan zijn torenspitsjes opgetild, Als fata morgana uit het water. Ik schuimde je kust af, klokke Kwart voor een blies ik de scheepshoorn.
Vreemd was het de molen om je huis heen Te zien draaien, om jou heen. De buik van het schip was bruin met Ribben, de zwaarden zoemden aan hun Koorden, hartslag echode van de boorden, Ommelandvaarder uit negentieneen. De mijne was luider te horen Tot ook jij, onder je violette kam
Van populieren, in zee verdween. Wij gingen door de wind, voeren Van dichtbij langs de haven van Volendam, door de heilige maagd, Navigare necesse est, bewaakt. Maria, Sterre der zee: ‘Gij, die alleen Zijt, zult bij sterke wind niet varen, Gij zult niet verdrinken.’ Dichter
Was ik bij je dan in jaren, Mijn slaap droeg je gezicht.
Op een andere ochtend word ik wakker met dorst naar het goede dat ik niet heb. Ik loop naar de vijver en de hele weg heeft God ons zulke prachtige lessen gegeven. O Heer, ik was nooit een snelle leerling, maar zat te mokken en over mijn boeken gebogen tot na het uur en de bel; geef me, in uw genade, nog wat tijd. Liefde voor de aarde en liefde voor U voeren zo’n lang gesprek in mijn hart. Wie weet wat er uiteindelijk zal gebeuren of waar ik naartoe gestuurd word, en toch heb ik al heel veel weggegeven, in de verwachting dat ik niets hoef in te pakken, behalve de gebeden die ik, met deze dorst, langzaam aan het leren ben.
Indian Summer (Diane Glancy), Merijn de Boer, C. J. Dennis, Mary Oliver
Dolce far niente
Warm of Indian Summer door Oleg Riabchuk, 2023
Indian Summer
There’s a farm auction up the road. Wind has its bid in for the leaves. Already bugs flurry the headlights between cornfields at night. If this world were permanent, I could dance full as the squaw dress on the clothesline. I would not see winter in the square of white yard-light on the wall. But something tugs at me. The world is at a loss and I am part of it migrating daily. Everything is up for grabs like a box of farm tools broken open. I hear the spirits often in the garden and along the shore of corn. I know this place is not mine. I hear them up the road again. This world is a horizon, an open sea. Behind the house, the white iceberg of the barn.
Diane Glancy (Kansas City, 18 maart 1941) Kansas City
Uit: Lieve Hannibal: Schrijver in New York, Jeruzalem en Tunesië
“In tegenstelling tot de rest van de aardbewoners had ik het nooit zo op New York. Waarschijnlijk kwam dat door het linkse, anti-Amerikaanse milieu waarin ik opgroeide. Bovendien had ik op mijn twintigste Reis naar het einde van de nacht van Céline gelezen en de hoofdpersoon in dat boek, Bardamu, is nergens zo ongelukkig als in die kille ‘rechtopstaande stad; terwijl hij ook in Vlaanderen was geweest tijdens de Eerste Wereldoorlog. We zochten een huis in Brooklyn, maar vlak buiten Manhattan, zodat mijn vrouw niet al te ver hoefde te reizen naar haar kantoor in Midtown. De meest voor de hand liggende wijken waren Williamsburg en DUMBO. Die laatste buurt ligt ten zuiden van het Financial District, net aan de overkant van de East River, ingeklemd tussen de Brooklyn en de Manhattan Bridge. Onze makelaar liet eerst een paar appartementen in Williamsburg zien. Hoewel de potentiële huizen vlak bij elkaar waren, verplaatste ze zich per auto. Hiervoor had ze zelfs een chauffeur ingehuurd, een zeer dikke en op het oog zwakzinnige neef van haar die er telkens minuten over deed om een parkeerplaats te vinden. Terwijl zij in de auto stapten, wandelde ik met onze dochter naar het volgende appartement, waar ik dan telkens op hen moest wachten. In DUMBO lagen de huizen nog dichter bij elkaar, maar ook hier ging ze steeds met de auto. Al snel werd me duidelijk dat ik in deze wijk wilde wonen. DUMBO leek me namelijk de perfecte locatie voor een roman. Het inzicht was louter intuïtief. Van tevoren had ik me sterk afgevraagd of ik onze tijd in New York wel literair zou kunnen gebruiken. Aan romans die zich afspelen in New York is immers geen gebrek. De stad voelde voor mij als een cliché, zowel in het echt als in de literatuur. DUMBO is echter een relatief onbekende wijk, die niet alleen interessant is door haar ligging, maar ook door haar omvang: de buurt bestaat uit maar een paar straten. Als een dorp, zo ervoer ik DUMBO toen ik haar voor het eerst met de makelaar bezocht. En ik ging een roman schrijven over dit dorp binnen de metropool. Projectontwikkelaars beschouwden de wijk lange tijd als de dode hoek van New York, vooral vanwege het onophoudelijke metrolawaai.”
Merijn de Boer (Heemstede, 7 september 1982)
De Australische dichter en journalist (Clarence Michael James Stanislaus)C. J. Denniswerd geboren op 7 september 1876 in Auburn, Zuid-Australië. Zie ook alle tags voor C. J. Dennisop dit blog.
Tea Talk
‘Excuse me if I sit on you,’ the cup said to the saucer. ‘I fear I’ve been here all the afternoon.’ ‘Spare excuses,’ said the saucer; ‘you have sat on me before, sir.’ ‘Oh, I’ll stir him up directly,’ said the spoon. ‘Stop your clatter! Stop your clatter!’ cried the bread-and-butter platter ‘Tittle-tattle!’ sneered the tea-pot, with a shrug; ‘Now, the most important question is my chronic indigestion.’ ‘Ah, you’ve taken too much tannin,’ jeered the jug. ‘Hey, hey, hey!’ sang the silver-plated tray, ‘It’s time you had your faces washed. I’ve come to clear away!’
Ik daal af naar de kust als het licht wordt, en, gebonden aan het uur, zie ik golven die aanrollen of zich verwijderen, en ik zeg: O, ik voel me ellendig, wat zal – wat moet ik doen? En de zee zegt met zijn lieflijke stem: Het spijt me, ik heb het nu te druk.
Uit: All Fun And Games Until Somebody Loses An Eye
‘It would encourage me, you know, to think … or rather it would comfort me, no, wrong word, well, maybe the right word, but it would, you know, inspire me but at the same time sort of soothe me in an all-is-well-in-heaven-and-earth kind of way to think, ah, what am I trying to say here?’ Som was sitting on an upturned black flight case, rocking it back ten or fifteen degrees as he rolled his heels on the frosted gravel in front of Bett’s mansion. Lex wished he wouldn’t do that, really wished he wouldn’t do that. Okay, it was Som’s case, Som’s stuff, and maybe he was cool with the contents getting clattered in the less-than-improbable event that his feet slipped and put him on his skinny Thai ass, but that wasn’t the point. It was bad practice. There were several black flight cases sitting out there with the three of them in the cold tonight, as on any such night, and Lex didn’t much like the thought of Som using the vessel of her fragile, delicately packed and fastidiously inventoried kit as a makeshift shooting stick. Weighing further upon her discomfiture was the fact that Armand’s flight cases were occasionally known to accommodate materials sufficient to denude the im-mediate vicinity of any standing structure, mammalian life, or even vegetation. ‘Som, you’re 404-ing,’ she warned him. ‘Sorry. I’m just saying, wouldn’t you love to believe that somewhere in this world there really is at least one – just one – hollowed-out volcano containing a super high-tech ops base under the command of a fully-fledged evil genius? I mean, I could live with all the havoc the evil genius might wreak simply to know there was a facility like that in existence. It would just make the world a more fantastical place, don’t you reckon? In a Santa-really-does-exist-after-all kind of way, you know?’ ‘Would it need to have a retractable roof for space-rockets and nuclear missiles to launch through?’ Armand asked, bringing a measured irritation to bear in the precision of his accented pronunciation. ‘I’d settle for a submarine dock,’ Som responded, with an equally measured, de-liberate guilelessness. ‘So,’ the Frenchman said, ’the thought of an actual, existent, staffed and fully functioning underground base doesn’t, how would you say, blow your hair back? It must be inside a hollowed-out volcano and run by a cackling megalomaniac or it’s merely part of the crushing ordinariness of life’s relentlessly drab ennui?’
Aanbeland in de smogsteden, die zich met de uitwerpselen van de machine voeden, was ik verdwaald, die toch minstens één keer mijn weg vond in de onderwereld. Ah, ik kende andere steden, waarvan de maten Händels muziek vertaalden naar architectuur. Op de stadskaart van Samarkand, vond ik de tuin en de karavanserai, ook de straat waarin jij woont— Ik ben een reiziger, op weg naar Samarkand.
“Toen Mordechai Gompertz zijn interviewer buiten westen sloeg was hij tweeënzeventig jaar oud en bevond hij zich op het toppunt van zijn roem. Hij was een haarbreedte verwijderd van een Nobelprijs — en die zou hij waarschijnlijk allang hebben gekregen als hij niet zoveel over joden en zo weinig over politiek had geschreven —, hij bezat een villa in het noordoosten van Nederland en een roodgeverfd houten huis op een eiland in de Stockholmse archipel, zijn boeken waren in vijfendertig talen vertaald en brachten meer geld binnen dan hij met zijn huizen en ex-geliefdes kon opmaken. Hij was jaloersmakend gezond, lang voor iemand van zijn generatie en de weerbarstige bos haar die het zo goed deed op publiciteitsfoto’s was weliswaar grijs geworden maar had niet aan indrukwekkendheid ingeboet. Hij had alles waarvan hij ooit had kunnen dromen, hij was de man die hij altijd had willen zijn en als hij nog wensen zou hebben dan kon hij die elk moment op eigen kracht in vervulling laten gaan. Als een Gompertz kon hij bogen op een voorgeslacht dat tot diep in de zestiende eeuw reikte. Een verre Amerikaanse nicht had ooit opdracht gegeven tot genealogisch onderzoek en de stamboom die dat opleverde ving aan met een zekere Ephraim (t 1530) in Emmerich en produceerde daarna vijfhonderd jaar lang de ene Ephraim na de andere Mordechai, in Kleef, in Emmerich, zelfs even in de Elzas, tot een van hen van Worms naar Nederland emigreerde. Een geslacht van weerbarstige joden die zich niet voor niets op een bepaald moment met die merkwaardige naam hadden getooid: Gompertz van het Germaanse Gundbert, de strijdlustige, traditioneel een bijnaam voor twee oudtestamentische namen, Ephraim en Mordechai. Die hadden alle eerstgeboren mannen in het geslacht gedragen en iedereen die ooit met een Gompertz te maken had gehad was het erover eens dat de Oudgermaanse betekenis het karakter van vijf eeuwen familieleden beter beschreef dan wat dan ook. In die zin was het niet verrassend dat Mordechai op zijn leeftijd nog zo krachtig kon uithalen dat de interviewer over het rieten salontafeltje in de serre zeilde, twee spots op standaards meenam en, terwijl het geraas verstomde, tot rust kwam tussen de scherven van een theeservies dat nog van Mordechai’s grootmoeder was geweest.”
In Ierland liep mijn dochter over de kliffen of klom ze via rotskloven naar de zee. De woeste golven beukten en donderden, en overstemden haar vaders stem die haar riep.
Hetzelfde gold voor de winderige Burren. Ze dwaalde ver weg, sprong over de klippen – die gladde kalkstenen gletsjerplaveien – om in de spleten te zoeken naar bloemen om in haar veldboek
te persen: Ierse ogentroost, brandnetelroos, bossalie, bergnagelkruid, margrieten, orchideeën en fuchsia’s, grasklokjes en gentiaan. Mijn hart zei me dat ik haar vrij moest laten
terwijl ik wachtte bij het eenzame dolmengraf dat duizenden en duizenden jaren oud is.