Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Zeer lieflijke stemmen die voor immer zwegen, die alleen in een verdrietig hart droef weerklinken.
In de dromen komen angstig en nederig de zwaarmoedige stemmen; zij brengen in onze zo zwakke herinnering
dierbaren die gestorven zijn; hen bedekt koude, koude aarde en voor hen straalt nooit meer vrolijk het morgenrood, lentes bloeien niet.
De zangerige stemmen klagen; en in de ziel klinkt de eerste poëzie van ons leven – als muziek, ’s nachts, in de verte.
Geschilderd
Ik besteed zorg aan mijn werk en houd ervan. Maar vandaag ben ik ontmoedigd omdat het dichten zo traag gaat. De dag heeft mij beïnvloed. Het wordt aldoor donkerder. Aldoor wind en regen. Ik wil liever kijken dan schrijven. Op dit schilderij zie ik nu een mooie jongen die nabij de bron is gaan liggen, vermoedelijk moe geworden van het rennen Wat een mooie knaap; wat een goddelijke middag heeft hem overvallen om hem in te doen slapen. – Zo zit ik lange tijd te kijken. En terug in de kunst, kom ik tot rust na mijn werken aan de kunst.
Ionisch
Ofschoon we hun beelden braken ofschoon we hen verjoegen uit hun heiligdommen zijn de goden helemaal niet gestorven. O aarde van Ionië, jou hebben ze nog steeds lief, hun zielen gedenken jou nog immer. Als over jou een augustusmorgen daagt doortrekt de adem van hun leven jouw atmosfeer en soms – vaag, snel en vluchtig, – gaat over de toppen van je heuvels een efebeachtige gestalte voorbij.
Vertaald door Hans Warren en Mario Molegraaf
K. P. Kaváfis (29 april 1863 – 29 april 1923) Bronzen borstbeeld uit 1982 door Kostas Valsamis in Athene
Horen jullie dat, zo honen honingprotocollen, hier is een voorstel: doe het beter meteen en doe het snel. Dan hebben jullie meer tijd over om het te berouwen. Hoe pakken jullie het aan? Ik zou het wel weten. Ik zeg het niet. Ah, het zou eigenlijk nog sneller kunnen gaan. Zijn jullie oud? Ik vraag het maar. Je reinste hoon. Ver weg. Kijk hier, bijvoorbeeld dit kopje. In folie verpakt. Heeft iemand hier een mes? Of een draad? Heeft iemand onder ons hier het bewustzijn dat het verder gaat? Ten gunste van ons? Kusje, liefje! Laat dat. Ik zal een advocaat bedenken, die het tegengaat, ha. Ik zal een advocaat bedenken die zich in jullie lobby ophangt, explodeert, in vlammen opgaat. Wat willen jullie erin? Watjullieerinwillen, wilikweten. In het kopje. Het ingepakte. Jullie willen nog wat dralen. Goed, draal dan. We hebben tijd. Natuurlijk niet! Wie uit jullie groep nu nog verder wil dralen, betreurt dan voortaan alsjeblieft wat achterwege blijft.
“Ik droom regelmatig over opa Bakker. Ik denk dat ik erg van hem gehouden heb. In die dromen is zijn geur altijd heel sterk, zo’n typische oudemannenlucht, die bij een vreemde, oude man niet lekker of zelfs vies is. Bij opa Bakker was het lekker, ik pakte hem graag vast. Vlak nadat oma overleden was, had hij er ook niet zo’n zin meer in, uiteindelijk heeft hij het in zijn eentje nog zeven jaar volgehouden. Hij begon gebakken aardappelen te eten en ging weer naar de kapper waar hij van oma niet heen mocht. Hij kon zijn tijd vullen, dat was knap, en heeft tot de dag waarop hij stierf in zijn eigen huis gewoond. Hij had een hekel aan bepaalde nieuwslezers omdat hij die niet kon verstaan. Noraly Beyer was puik, Pia Dijkstra kon hij met moeite verstaan, maar het waren vooral de mompelmannen waar hij niets van hebben moest. Hij was altijd blij als je langskwam. Ik heb hem nooit horen klagen. Nee, dat is niet helemaal waar, hij zei wel eens hoe vreselijk het was als iedereen om je heen wegvalt, als je vrouw, familieleden en al je vrienden een voor een doodgaan. Hij maakte kruiswoordraadsels en redderde zo de hele dag een beetje door. Toen hij op mijn afstuderen kwam in 1992, hij was vierennegentig jaar oud — had hij de dag ervoor met opzet niet de tuin gemaaid, om extra fris te zijn. Ik denk dat hij tevreden was. Dat is een mooie staat van zijn, tevredenheid. Tot het einde heeft hij een kuif gehad. Een mooie man was hij. Naarmate hij ouder werd, kreeg hij steeds meer een zwembadpas. Ik weet dat mensen hebben geprobeerd de zwembadpas na te doen, of na te gaan hoe die geweest kan zijn, maar mijn grootvader deed het helemaal uit zichzelf. De schouders wat naar voren, de onderrug ook wat krom en dan beide armen altijd naar achteren bij het lopen, de handen duwend tegen de lucht als was die water. Dat gaf hem tot op hoge leeftijd een heel energieke uitstraling; hij was doelgericht ergens op weg naartoe. Mijn vader heeft die zwembadpas voor de helft: de schouders naar voren en de onderrug krom, maar hij zwaait niet met zijn armen, laat staan dat hij door de lucht maait met zijn handen. Er is bij hem dus geen sprake van een zwembadpas. Ik kijk wel eens opzij naar mezelf als ik langs een grote ruit kom. Nog lang niet de houding van opa of vader. Ik vrees dat ik veel meer op mijn oma lijk dan op mijn opa. Oma was zo iemand die in staat was een trui die ze voor me aan het breien was onmiddellijk uit te halen als ze hoorde dat ik met mijn vriendinnetje Joke een weekend naar Parijs zou gaan.”
Horen jullie dat, zo honen honingprotocollen, haren, uren, begeerte, bolides, de stortberg brandde. Ruimtewapens stortten neer, ongeremd als suikerwerk in hotels met binnenbaden. Ik zag dat de stoeterij in de laagvlaktes aan plunderaars ten offer viel, of was ’t het wegkwijnen van een winde? Doe iets! Krachtens een raster! Laat zakken. Knipperend in de dwaze asymptoten kijken. Ik zag wat gloeide uitgloeien, zag het doven en geleidelijk vervagen. Ik zag dieren die zichzelf molken. Zag hoe bevers het een of ander door een zeef draaiden. Ronde hoeves cirkelden, een kudde brak in paniek dwars door een reusachtig speldenkussen, riet! Ik zag de opgezweepte blos op de wangen der tenoren. Ik zag gangsters, kopergroen, gemengde terreinen, mimesis. Vlechtwerk was de wapenhandel van een taalfamilie. Superieure drugskoeriers zag ik gegrild vlees en Pekinggroente verorberen. Ik zag: schaakhostessen deden hun boodschappen in volgzame onmacht, opa’s, plaatsaanwijzers. Ik keek omhoog naar de hemel. Daar waren grote vogels, trokken hun lijnen, sloegen af. Alsof zij, ook zij, wezen op een moord.
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Robert Ankerwerd geboren in Oostwoud op 27 april 1946. Zie ook alle tags voor Robert Ankerop dit blog.
Het goede schip
In Amsterdam bij Kostverloren door de brug kwam het hoge schip, het had de luiken open gevaren in de stad. Het was een ochtend in april het verkeer was stil gevallen, zelfs geen fietsbel rinkelde want aan dit varen kwam geen einde. Ik stak een sigaret op, met de kringelende rook – het was windstil, het raam stond open van de auto – tilde zich uit mij verloren wimpeling hoog op in de lucht, met de hartslag van het schip, het zachte razen van de stad, het tjilpen van de vogels toen een rinkelende bel mij maande op te gaan naar mijn verloren doel. Ver weg al zag ik net niet haar naam onder de vlag, van de schroef het witte water.
Kleine Geschichte des historischen Materialismus (De val van Icarus)
Geen boer die ooit begrijpt wat zijn ploegen overhoop haalt. Geen visser die beseft wat zich niet vangen laat, zich hecht aan een zwaarbeladen kiel, die ruimte koos voor geld. Toch zijn ze allen tot het eigen handwerk ingekeerd (het is een zot die zich maar steeds kapot vliegt op veren, te licht voor ander heil). De boer staat eindelijk voorop. Geen schoonheid dan de onbedoelde symmetrie der voren, dan wat een vogel er in vindt.
Eeuwen was het stil toen plotseling dit landschap in beweging kwam, los van ons denken, onze wil.
Ik kijk omhoog, ik weet het niet, leun op mijn stok of ik iets mis, krab dan mijn hond, mijn schapen op de kop.
Uit het dorp
1 Koga miyata
Sta op, het is nu zondag aan de voorkant. Durf een deur naar buiten uit het hoofd. Geranium. Balkon voor jou alleen. Geen straatgedruis beneden; slaap en zon.
Haaks op mijn kaatsend kijken komt geruis van banden aan, massageolie, zweet: de Pinksterrace. In Hoofddorp is de finish. Hun verte is het wegdek, hun tijdsbesef teruggebracht tot tienden van seconden. Een bidon is toereikend voor hun dorst.
Ik ga terug naar binnen, naar het dorp waar ik gewoond heb. In het hoofd dat ik bewoon ontfiets ik slingerend mijn angst. Spitsuur raast aan alle kanten langs.
Ik kende zijn naam goed, maar kon me hem niet meer herinneren.
Hij was Noorwegens antwoord op Robert Burns, een plattelander tussen de erudieten, en hun eerste modernist.
Weet je niet wie ik bedoel? Ik heb hier geen boeken om het na te kijken, maar heb ooit een lezing over hem gegeven: Niet-Engelstalige modernistische schrijfstijl. Niet Arne Garborg, hoewel hij de Odyssee wel in het Nynorsk vertaalde, die vooral romanschrijver was. Was het Obstfelder of Olaf Bull? Misschien was hij het wel. Hij overlapte de Victorianen. Jij zou het moeten weten. Ik zou het moeten weten. Maakt niet uit –
Wat verbazingwekkend was in de droom, was dat ik hele strofen van zijn gedichten uit mijn hoofd kon opzeggen. was zelfs verbaasd over mezelf terwijl ik sliep.
vater im luftraum, nimm uns die angst vor jeder verwandlung, öffne den schaltkreis in unserm gehirn, der dich sieht noch während wir atmen noch während wir klagen erscheine uns lächelnd und klar. unsre gefährten: mütter und väter brüder und schwestern und hunde jetzt liegen sie da, erstarrt und erwachen nie wieder. wir kannten sie nur in bewegung und sprechend. jetzt liegen sie da wie die steine. vater im luftraum lass uns die steine sprechen hören in unsrer größten not, nimm uns die angst vor jedem verlust, zeig uns das leben hinter der stille.
der unterschied zwischen einem stein und einem hund scheint für menschen gewaltig zu sein. bewegung und wachstum fortpflanzung und entwicklung stoffwechsel und reizbarkeit die merkmale alles lebendigen: die ehernen sechs. in allen schulen dieser welt werden sie gelehrt. sie vollständig zu nennen, und zu begründen warum eine kerzenflamme nicht lebt obwohl sie im wind flackert wird immer belohnt. 10-jährige hören auf mit steinen zu reden, mit ihren stofftieren und stöcken. ihre gehirne verändern sich, unmerklich von komplexeren, verzweigten galaxien zu einfachen datenautobahnen die nur noch im kreis fahren. äußerlich wachsen unsere schädel einschließlich ihrer zerfurchten füllung aber es sind nur die raststätten, die wachsen nicht die straßen. nur die raststätten wachsen zu immer größeren löchern heran, um in sich tausendschaften zu versammeln. alle raststätten aller gehirne sind restlos überfüllt. in jedem quadratmillimeter lungern reisende millionen ausgewachsene müde gestalten kinderzimmerträumende krüppel.
hölle
schlag dir das köpfchen mit einem schlag ab! esse die äuglein, schlucke ein lämpchen zieh auch zwei drähtchen bis zu den äuglein drücke von außen die taste, dreh’s rädchen siehst du beleuchtet von innen die hölle klippen & trolle, ausgedehnte blubberseen aufgelöste ballen, stollen, nirgendwo nirgendwo feen. – überall falten, überall waltet knüppelnde, treibende, stückelnde kraft. alle die äuglein drehn sich & sehen saugen & glauben sich tüchtig dran satt: DAS IST DIE HÖLLE von innen besehen! ziehe am drähtchen & zieh jedes äuglein nach draußen & hole das lämpchen herauf heb dir das köpfchen mit einem hub drauf.
in de kelder
uit mijn ogen kijken mijn vaders als uit weckpotten: vormeloze vruchten. Ik bewaar ze op planken in de kelder. Ik eet ze niet. Ik haal mij iets vers van de hoofden die met mij mee dwalen op zinkende, hinkende ledematen.
alleen soms stoot ik er van achteren tegenaan dan ligt daarin een vader in stukken. & morgen lig ik in de kelder van zonen & hou mezelf vast op de donkere planken.
“Jo steekt de pianokaarsen aan, gaat achter de toetsen zitten en bladert even In haar Marsyas-kopie. Het voorspel tot de zomernachtscene gaat ze spelen. Diepenbrock gaat achter haar staan en kijkt over haar schouders mee naar zijn eigen noten in haar prachtige handschrift en naar haar slanke vingers op hef klavier. De omhoog groeiende haren in haar nek krullen over haar kanten kraag, haar hals en armen zijn bruin van het wandelen in de zon. O die huid van haar, denkt hij, die schitterende matte teint en die sproetjes. Hij moet zich weerhouden haar even met zijn vingertoppen aan te raken, even zijn hand op haar schouder te leggen. Maar dat zou de betovering verbreken Alles moet verlangen blijven, onuitgesproken allesomvattend verlangen, net als in de muziek. Tot gisteren leek er niets aan de hand. Ze deden precies tegen elkaar als tijdens de eerdere keren dat hij haar hier in Ukkel opzocht. Ze namen een tram naar Brussel, flaneerden langs de Louisalaan of rond de uitspanning in het bos van Tervuren, dwaalden door het museum, of ze wandelden in het dorp door de lanen rond het Observatorium van de sterrenwacht en in de landelijke omgeving van Jo’s huisje. Ze praatten onverzadigbaar over boeken en uniek, musiceerden ’s avonds, als Cathrientje sliep en de juffrouw zich had teruggetrokken, en lazen daarna. Alle Amsterdamse drukte viel van hem af , deze vakantie-achtige dagen en zwijgzame avonden in het gesuis van de gaslampen, met de ramen open en de zomeravondgeuren die binnenwoeien. Jo las hem soms een passage voor die haar getroffen had, dit keer steeds uit “Het ivoren aapje”, de nieuwe roman van een jonge Vlaamse schrijver die ze kortgeleden op een soiree persoonlijk had leren kennen. Maar vandaag, de dag voor hij terug moet na. huis, is de stemming omgeslagen. In de stad keek ze naar hem op een manier die ze anders zoveel mogelijk vermeed en die je ronduit zinnelijk zou komen noemen; aan tafel maakte ze aan een stuk door grapjes, raakte af en .e zijn hand aan en zag er goddelijk uit in haar witte blouse met korte pofmouwen. En nu speelt ze het voorspel tot de zomernachtscene uit zijn Marsyas.”
“Charles Dickens. De naam heeft een grooten historischen klank. Hij staat op midden in een reeds vaag verleden. Hij dekt een gansch tijdvak, het midden-19e eeuwsche Engeland, dat over schijnt te nemen van zijn persoonlijkheid en zich te voegen naar zijn karakteristiek, als ware het inderdaad uit hem ontstaan. En geen wonder. Nooit heeft eens schrijvers ideale macht zwaarder gewogen, wijder gestrekt, dan deze, die in gansch Engeland, maar ook ver daarbuiten, duizenden van geesten beroerde en samenbracht in ééne sfeer van aandoening, als weer een van die bekende shillings-nummers verschenen was, waar een gansche maatschappij in heet verlangen naar uitzag. Voor honderdduizenden is Dickens meer geweest dan een schrijver, een die hun ontspanning en vermaak verschafte. Hij was hun zonneschijn, hun troost, hun evangelie, vaak de voornaamste inhoud van hun wereldkennis en levensbeschouwing. Hij verzoende hen periodiek door zijn boeken met het vale leven, waarvan zij soms begonnen te twijfelen of het wel zedelijk was en moreelen zin had. Maar Dickens, hun profeet, sprak en het kreeg weer kleur en diepte en hoogeren zin. Zij lachten, schreiden, wreven hun oogen uit, of zij ook iets mochten gewaar worden van de heerlijke dwaasheid en schoone treurigheid, die hij, de Begenadigde, hun, als zijnde, had geopenbaard. En inderdaad, soms zagen zij iets van een grimas, van een pathetisch gebaar tot nog toe onopgemerkt, zagen zij ook zichzelven in een vreemd, schril licht, dat hun werken en zwoegen toch wel een grooter beteekenis gaf en deden hun best het zoo te blijven zien, om er, waar ’t kon, naar te handelen. Aldus maakte Dickens zijn tijd, gelijk zijn tijd hem gemaakt heeft, als diens schoonste verbeelding en innigst voor zijn medemenschen kloppend hart. Is het te verwonderen, dat de eerbied en dankbaarheid der duizenden mateloos is geweest voor hem, die hun eigen zachte gemoederen en edele opwellingen, niet minder dan hun levendige, maar verwarde verbeeldingen, aan hen openbaarde en vorm gaf!”
Frans Coenen (24 april 1866 – 23 juni 1936) Portret door Ferdinand Hart Nibbrig, 1894
De Amerikaanse dichterGeorge Oppen(eig. George Oppenheimer) werd geboren op 24 april 1908 in New Rochelle, New York. Zie ookalle tags voor George Oppenop dit blog.
Vijf gedichten over poëzie
2
Het kleine gaatje
Het kleine gaatje in het oog Noemde Williams het, het kleine gaatje
Music to hear, why hear’st thou music sadly? Sweets with sweets war not, joy delights in joy: Why lov’st thou that which thou receiv’st not gladly, Or else receiv’st with pleasure thine annoy? If the true concord of well-tuned sounds, By unions married, do offend thine ear, They do but sweetly chide thee, who confounds In singleness the parts that thou shouldst bear. Mark how one string, sweet husband to another, Strikes each in each by mutual ordering; Resembling sire and child and happy mother, Who, all in one, one pleasing note do sing: Whose speechless song being many, seeming one, Sings this to thee: ‘Thou single wilt prove none.’
Sonnet 9
Is it for fear to wet a widow’s eye, That thou consum’st thy self in single life? Ah! if thou issueless shalt hap to die, The world will wail thee like a makeless wife; The world will be thy widow and still weep That thou no form of thee hast left behind, When every private widow well may keep By children’s eyes, her husband’s shape in mind: Look what an unthrift in the world doth spend Shifts but his place, for still the world enjoys it; But beauty’s waste hath in the world an end, And kept unused the user so destroys it. No love toward others in that bosom sits That on himself such murd’rous shame commits.
Sonnet 11
As fast as thou shalt wane, so fast thou grow’st In one of thine, from that which thou departest; And that fresh blood which youngly thou bestow’st, Thou mayst call thine when thou from youth convertest. Herein lives wisdom, beauty, and increase; Without this folly, age, and cold decay: If all were minded so, the times should cease And threescore year would make the world away. Let those whom nature hath not made for store, Harsh, featureless, and rude, barrenly perish: Look whom she best endow’d, she gave the more; Which bounteous gift thou shouldst in bounty cherish: She carv’d thee for her seal, and meant thereby, Thou shouldst print more, not let that copy die.
William Shakespeare (23 april 1564 – 23 april 1616) Borstbeeld in Verona, de stad van Julia en Romeo