Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
En op een dag verlies je je gezicht, vult elke spiegel zich met vormloos ik. Een traanzak zie je, hangvlees, haarverlies, maar geen gezicht. – Je weet: er valt op straat niet veel te vragen, ja, de tijd, de weg,
maar niemand die je ooit het licht uitlegt. Hoe kwam je in die huid terecht? En is het waar dat ieder na zijn veertigste voor zijn gezicht verantwoordelijk is?
Geteem. Koudwatervrees. Straks ga ook jij de weg van alle vlees. En wat dan nog? Terwijl ik dit gedicht herschrijf beschijnt
de zon mijn hand. Het licht is als het licht. Er woont een heerser achter mijn gezicht.
Kaspar Hauser
Hier geen Natureingang. Geen beek van zilver, gouden zonlicht, zeikgedicht. Hij gaf niet om de zon.
Maar hoorde hij een klank, zag hij een vlam, dan greep hij witheet met zijn hand. Soms stond hij heilig met een schilderij te praten
of plantte hij bezorgd een snijbloem in de aarde. Een kind van zeventien met kelders in zijn ogen.
Afkomst verduisterd. Mensen die hem willen doden. Zijn onbemande mond die hulpeloos herhaalt wat hem was ingesproken:
‘Ik wil een ruiter worden.’ Meer wist hij niet. En wij, wij leerden Kaspar kijken, wilden zijn hoofd met Duits
verrijken, steenhard Duits dat al zijn schrik verdreef. Maar het verklaarde niets. En bastaardprins of niet, gelukkig werd hij nooit.
En nu is Kaspar dood. En wij, wij leefden hem, beschreven hem in gloedvol Duits dat niets doorzag.
Breek alle pennen stuk. Tuig elke letter af. Er is geen taal die troost, geen woord dat bloost bij Kaspar en zijn hondedood.
Hitlermüde
Berlijn. Ik had geneukt en nam een douche. Toen sloop de Holocaust weer in mijn hoofd. Ik zag mijn pik en telde tegels, wit, ze waren wit, ik telde en een mist van ademnood vertroebelde mijn zicht.
Ik las ik weet niet hoeveel boeken, bleef maar in het leven van Adolfus wroeten, de zeven scheppen suiker in zijn thee, Geli, Eva, teelbal, spuuglok, zweep – wat moest ik ermee? Hier onder deze douche,
hier in een warm en doordeweeks Berlijn, hier gleed mijn schaamte in een doucheput weg, kon ik nooit laks, te laat of schuldig zijn. En licht en hoog en hevig Hitlermoe stapte ik weer op haar kamer toe.
drie sterren vier sterren vijf sterren tussen de wolken een ster twee sterren drie sterren tussen de wolken geen ster geen ster tussen de wolken tussen de wolken een ster twee sterren drie sterren vier sterren vijf sterren zes sterren zeven sterren tussen de wegdrijvende wolken acht sterren negen sterren tien sterren honderd sterren duizend sterren en nog eens duizenden sterren en steeds meer sterren aan de wolkenloze hemel over weldigend hoe veel sterren
“Jan Deutekwam was op weg van z’n flat in de Grauwpoort naar z’n atelier in de Tolhuislaan. Hij werkte als naaier. Hij naaide alles wat los en vast zat, en had daar een goede naam mee verworven. Vele mensen brachten hun kapotte kledij bij hem, en dan verstelde hij die. Hij was betreffende het naaien een autodidact. Hij had universitaire studies gedaan en beschikte over een master in de psychologie, maar na z’n afstuderen had de roep van het naaien luider geklonken dan welke roep ook. Geef jan naald en draad, en je zal uren geen last hebben van hem. Jan was een meter zesentachtig groot voor tweeëntachtig kilo, was slank, had kort haar, groene ogen, smalle schouders, en een ferme kaaklijn. Hij had liever blauwe of bruine ogen dan groene gehad. Hij vond die groene ogen redelijk verwijfd. Hij had kleurlenzen geprobeerd, maar die deden pijn aan z’n irissen. Af en toe zette hij een zonnebril op, om de kleur van z’n ogen te maskeren. Op een keer had hij aan z’n beste vriend, Teun Binnestein, gevraagd: ‘Teun, vind jij groene ogen niet vrouwelijk?’ Teun had nagedacht, en op den duur gezegd: ‘Niet echt, neen. Wat ik wel vrouwelijk vind is je bord aflikken na het eten.’ Daar was Jan het mee eens. Hij had z’n vader ‘ns z’n bord zien aflikken na het verorberen van een door z’n moeder bereide mislukte moussaka, en had gedacht: vader, je bent precies een mokkel. Z’n vader, André Deutekwam, had krulhaar, ook dat nog. De vrouwen met krulhaar, die zijn toch niet te tellen? Als feminist vond Jan dat vrouwen vaker de neiging zouden moeten hebben om hun haar te ontkrullen. En om minder vaak hun bord af te likken. En om niet te zeggen: ‘ik ben een echte vrouw, want ik heb groene ogen.’ Jan bereikte z’n atelier, dat zich bevond op de tweede verdieping van een vroeger schoolgebouw. In die school hadden vooral Turkse kindertjes gezeten. Een van hen had de school op een keer in brand willen steken, twee van hen hadden alle ruiten ingegooid met bakstenen, en drie van hen hadden de leraar geschiedenis, een albino met een witte wijnvlek in z’n gezicht, in elkaar gemept, nadat hij had gedoceerd dat de Turken in de Middeleeuwen wereldveroveraars waren geweest die moordend en verkrachtend door Europa waarden. Maar de school was niet gesloten vanwege de acties van sommige Turkse kindertjes, ze was wel gesloten omdat er asbest in het bouwsel bleek te zitten. Een makelaar had de school van de stad overgekocht, het asbest verwijderd, de hele boel opgeknapt, en de vrijgekomen ruimtes verhuurd, vooral aan kleine en eenmansbedrijfjes. Van deze laatste was The House Of Naai het bedrijfje van Jan.”
Ik wil niemand uitroeien, maar als ik per se iemand moest uitroeien, zouden het de Zwitsers zijn. De Russen kunnen we ook wel missen. Russen eruit, zonnepanelen erin. Het is tijd voor realisme in Den Haag.
Mijn lievelingsstaatsvorm is de constitutionele dictatuur. Met een ceremoniële dictator aan het hoofd die lintjes doorknipt en tot zijn dood aan de macht blijft. Dan wordt hij gelyncht door het volk.
De marteling als machtsmiddel mag niet uitgesloten worden, maar wel met duidelijke regels en een onafhankelijk toezichthouder. Transparantie is daarbij belangrijk. Geen geweld meer achter gesloten deuren.
De verkoop van literaire thrillers maakt duidelijk dat de huisvrouw veel geweld tekortkomt in haar leven. Het slachten van miljoenen dieren en het versnipperen van kuikentjes gebeurt voortaan op stadspleinen.
We heffen de schaduwmaatschappij op. Het Jeugdjournaal bericht vanaf nu over de Nederlandse investeringen in wapenhandel en executietechnologie. Elk AZC krijgt zijn eigen realityshow. IKEA een ballenbak met ingewanden.
De stand van zaken
Met T. gaat het nu beter. In haar ogen spat nog altijd glaswerk uit elkaar, maar ze komt haar bed weer uit. B. is voorlopig doordeweeks niet te bereiken. K. mag zijn kinderen weer zien: eentje tegelijk. I. heeft het eindelijk gedaan. P. is dood. L. ook. Ikzelf – het gaat hier even niet om mij. En met de maatschappij – ze zeggen dat er een crisis is. Ach, de mensen hebben geen oog voor alles wat goed gaat. Nog velen proberen kinderen te krijgen. Oma Z. stond om een uur ’s nachts op van het dronken feest, en ging te fiets naar huis, negentig jaar oud. Veel verstandige mensen hebben vandaag vers eten bereid. Achter miljoenen ramen is de warmte van een bed met iemand erin. De kale ficus heeft zeven nieuwe blaadjes gekregen.
Weekoverzicht
Maandag log ik in op mijn computer, vrijdag log ik uit. Zaterdag lig ik op mijn laminaat. Zondag begint zich voorzichtig iets kenbaar te maken, maar voordat ik mijn mond kan openen om een woord te vormen is het alweer maandag.
toen was mijn vader meer dan één toen was mijn vader meer dan duizend toen was mijn vader alle mannen en ook moeder was en ook zij was meer dan één meer dan duizend en ook zij was alle moeders
en toen ontmoette vader zichzelf in de fabriek bij de machines dreef zichzelf aan en schreeuwde rond en vader ontmoette zichzelf in alle auto’s die hem na het werk tegemoet reden en zijn stem sprak toen hij de autoradio aanzette
en ook moeder kocht ’s ochtends vlees bij zichzelf nam het geld uit haar hand en begroette zichzelf in het trappenhuis en hoorde haar eigen stem haar eigen zorgen aan de telefoon van iemand die sprak als zij die haar stem haar zorgen had
en toen vader kwam, kwam vader overal en toen moeder de deur opende, opende moeder overal de deur en al mijn moeders verwelkomden al mijn vaders en er was niets geks aan in elk huis grepen al mijn vaders naar al mijn moeders en al mijn moeders tilden al hun moederrokken op en al mijn vaders openden alle vaderritssluitingen
en toen was ik er en ik kende alleen mezelf mijzelf als adolescent tussen andere adolescenten die ik ook was mijzelf als speelkameraadje, die speelde met iemand die ik was mijzelf als voetbalteam dat alleen tegen andere voetbalteams die uit mij bestonden aantrad en dus zat er voor mij niets anders op dan mezelf te troosten en het was mijn enige troost dat alle anderen die ik ook was zichzelf zoals ik mij moesten troosten
“Nice, onder de onwerkelijk blauwe hemel, die de folders hadden beloofd. Aan prettige dingen denkend, liep ik op de boulevard Gambetta en ging op een gemeentebankje zitten. Maar dat bleek geen gunstig gekozen plaats voor een zorgeloze vakantieganger, want vlak tegenover me verrees een wit gedenkteken dat wel twintig namen opsomde van mannen die in het verzet waren omgekomen. Ambrosio Nini, Fernand Boyer, André Constantinov, Dermatorissian N. Ik kon niet nalaten de hele lijst eerbiedig en in een gepast tempo te lezen en de man die, wat dichter bij het monument, rechtop stond, deed het ook, dat zag ik aan zijn bewegende lippen. Hij was van mijn generatie en een typische Niçois, om zo te zien. Maar ik zie meestal verkeerd, want toen hij even opzij keek, riep hij in de taal van onze geëerbiedigde vorstin: ‘Verrek, is u hier nou óók al?’ Hij kwam naast mij zitten en stelde zich voor. Jan heette hij ook nog, mijn typische Niçois, en hij woonde op de Apollolaan. Hij wees naar het monument en las, hardop: ‘Is. Lippmann – een joodse jongen in het verzet, moedig hoor. Is het niet echt iets voor mensen van onze leeftijd om zelfs hier, in de vakantie, weer tegen die oorlog op te lopen? Nou ja, gelukkig zijn mijn kinderen en mijn kleinkinderen er niet bij, want die kijken, als ik over de oorlog begin, of ze zeggen willen: “Zet eens een andere plaat op.” Daarom doe ik het maar niet meer. Horen, zien en zwijgen, net als die aapjes. En toch heb je herinneringen. En schuldgevoelens…’ Hij keek me van opzij aan en grijnsde. ‘Niet dat ik bunkerbouwer ben geweest of zoiets,’ zei hij. ‘Nee, ik had het voordeel van de volstrekte onbeduidendheid. Eind april 1940 was ik een brave jongen van zesentwintig die met een beetje geld van zijn vader een handeltje had opgezet. Een grossierderijtje in postpapier. Mijn hele voorraad lag in een pakhuisje aan de Egelantiersgracht. En daar hield ik ook kantoor. Of beter gezegd: daar zat mijn enige personeelslid, een meisje van achttien, bij de telefoon te wachten op de eerste klant. Maar er kwam geen klant. Er kwam een heel Duits leger. En toen zat niemand verlegen om mijn postpapier.’ Weer grijnsde hij zo’n beetje. Hij zei: ‘Toen we ons oorlogje verloren hadden ging het leven verder, nietwaar? Zo heette dat. En – de handen uit de mouwen. Ik begaf me weer naar de Egelantiersgracht en daar verscheen ook, keurig op tijd als steeds, mijn enige personeelslid. Weet u hoe ze heette? Brenda Cohen. Een aardig meisje.”
ik verklaar het plastic afval in de oceanen tot kunst en dus dank ik de getijden ik dank de golfbeweging Ik dank het Uv-licht voor de ontbinding de reproductie van mijn kunst ik dank verschillende zeebewoners ik dank het plankton voor het inlijven van mijn kunst dat mijn kunst in de voedselketen belandt dat iedereen eraan kan meedoen ik dank de wasmachines dat het vezels die zijn gemaakt van fleece en andere synthetische kledingstukken in het afvalwater en dus in mijn kunst brengt ik dank de stromingen de grote oceaanwervelingen vooral de Noord-Pacifische oceaanwerveling voor de kolkende concentratie van mijn kunst dat die miljoenen keren per vierkante kilometer zee voorhanden is dat in totaal honderd miljoen tonnen van mijn kunst in alle zeeën circuleren, ik dank ervoor dat ik een kunstenaar ben die om alle continenten heen mag spelen
Sommige vrouwen kleden zich als wilgen in april: zo doorzichtig dat je stam en takken niet kunt missen.
Een park vol dergelijk perspectief is een lust voor de doorkijkliefhebber.
Onder het lopen willen ze lichtzinnig ruisen met wat ze nauwelijks dragen.
Echte wilgen zijn ingetogener: je hoort ze staan huiveren in zichzelf.
Wilgen laten van nature naar zich kijken. Wilgenvrouwen doen het erom.
Handen
De avond is ernaar: kaarslicht, zicht op houtvuur, eeuwige Bach, wijn uit de Médoc. Een hand, die van je vrouw diep in de veertig, komt vleien aan je knie. Tegenover je je ouders viermaal veertig, precies vijftig jaar je ouders. Aan je benen speelt je zoon. Ongericht verdriet staat in je op.
Later, je kinderen achterin je auto tussen ze in. ‘Ik zie, ik zie wat jij niet ziet,’ begint er een. Oktober spant een tunnel mist tot aan hun woning.
Thuis, in de zakdoek van je laken komt het toch nog over je. Een hand, die van je vrouw heel jong ineens, begint met je te laten overleven.
Sneeuw
Dat krijg je van sneeuw: dat een plotselinge sluier je uitgeleefde tuin verduistert met de helderheid van een leeg wit blad papier, de verblindende scherpte van een verliefdheid;
dat je na de schittering, als de dooi inzet, je ogen opnieuw in moet stellen op het gras, de vijver, alles wat er is zoals het was;
dat het gedicht dat boven water komt, vertrouwd meteen verrassend anders is. Als lente, je eigen vrouw: geruststellend hetzelfde, even nieuw.
De boom torent nog steeds erbovenuit, boven het meer, het plein, waarop ze spelen, de plaats waar ze silhouetten bouwen uit steen en beton en uit steen.
Lawaai boven de straten, op pleinen, lawaai en ongemotiveerd geschreeuw. In de toren, in de toren midden in de stad nestelen de spreeuwen en niet meer in de boom, de spreeuwen, niet meer in de tuin, in de rode, de kleine,
en de bloemenvrouw, de bakkersjongen danst vandaag, midden in de stad en de spreeuwen.
Over de brugleuning, eroverheen werpt de jongen de steen tegen de wind in en werpt, werpt de jongen de steen om het hardst de jongen met de wind
Het ene zoeken is altijd het andere vinden. Dus om iets te vinden, moet je iets zoeken dat het niet is.
De vogel zoeken om de roos te vinden, de liefde zoeken om ballingschap te vinden, het niets zoeken om een mens te ontdekken, naar achteren gaan om vooruit te komen.
De clou van de weg ligt niet zozeer in zijn splitsingen, zijn verdachte begin of zijn twijfelachtige einde, maar in de bijtende humor van zijn tweerichtingsverkeer.
De grote hond en de kleine kat (Albert Verwey), Roberto Juarroz
Bij Dierendag
De grote hond en de kleine kat
Een grote hond en een kleine kat, Die zaten op de kamermat; En de hond die zei: Zeg, scheelt jou wat? Scheer je weg!
En de kat die zei: Jij bent een hond, En ik een kat, niet zonder grond; Hou jij dus nou jouw grote mond: Scheer je weg!
Scheer je weg: waf, waf! Scheer je weg: sis, sis Scheer je weg: die is raak! Scheer je weg: die ’s nie mis!
Waf waf! Sis sis! Woef woef! Mauw mauw! En een houw en een beet en een blaf en een grauw: En de grote hond en de kleine kat, Die vlogen van de kamermat, En de keuken in: Zeg, scheelt jullie wat?
En hij trapte op een teen, En zij beet in een been Van de meid, die riep: Ga je heen! O mijn been! Scheer je weg!
En de grote hond en de kleine kat, Die zaten weer samen op de kamermat, En ze lachten en praatten: ‘Och hemeltje, wat trapte ik op haar teen!’ ‘En ik beet in haar been!’ ”t Is gek, maar zo ’n mens krijgt ook altijd wat!’
Van tijd tot tijd is het nodig de dingen de revue te laten passeren, opnieuw hun aanwezigheid vast te stellen. Wij moeten weten of de bomen daar nog staan, of de vogels en de bloemen hun onwaarschijnlijke toernooi voortzetten, of de verborgen helderheid de wortel van het licht nog voedt, of de buren van de mens nog aan de mens denken, of god zijn plaats heeft afgestaan aan een vervanger, of jouw naam jouw naam nog is of al de mijne, of de mens zijn leerschool heeft afgemaakt zich van buitenaf te bekijken.
En als wij alles de revue laten passeren moeten wij ons niet laten misleiden: geen ding kan een ander ding benoemen. Niets mag het afwezige vervangen.
Soms gebeurt het als je brak naar de wasmachine kijkt in de wasserette ziet hoe de machines zich voor je uitsloven geuren uit kleding verdrijven en schone dagen beloven
er iemand een deuntje fluit en even naar jou kijkt en voordat je het weet in een flamencobar belandt elkaar wanhopig aanstaart vraagt of het morgen mooi weer wordt en waar de was gebleven is.
Als we uiteengaan, zeg je dat je de was niet meer op zaterdag doet dat we voortaan de wasdagen zullen verdelen.
Gevonden voorwerpen
Sleutelbossen met toegang tot vakantieverblijven, auto’s, wijnkelders en villa’s. Iemand heeft ze nodig of laat ze roesten omdat hij zich liever wilde uitkleden en de zee in wou gaan. Zijn kleding had hij midden in de nacht op marktplaats gezet.
De volgende dag miste niemand hem behalve de hond. Die bleef wachten op een woord, liggend op een mat. De vrouw bracht de hond naar de afdeling gevonden voorwerpen.
Ik hoef geen persoonlijk contact zei ze bij de balie, en als iemand voor mij belt zegt u dat ik ben verloren. De hond trok zwijgzaam zijn wenkbrauwen op.
Oude mannen houden de wacht. Ze roken een pijp. Wat niemand komt halen mogen ze houden.
Minste van beide
Als je er niet bent dan verstop ik me in jouw huis speel met de lichtknoppen aan/uit/aan/uit zwaai naar het huis aan de overkant daarna kleed ik me aan maak me op en was het weer eraf een lichaam is niet voldoende om het hier warm te houden daarom draag ik het liefst kleding die iets te krap zit vroeger knipte je een gat in het midden van mijn trui terwijl ik hem nog droeg
ik kruip in jouw bad stolsels in het putje houden het water tegen dichter dan dit zijn we nooit geweest terwijl hijskranen buiten de tuin verwoesten
Er zijn sporen die niet met hun voet samenvallen. Er zijn sporen die op hun voet vooruitlopen. Er zijn sporen die hun voet maken. Er zijn sporen die meer voet zijn dan de voet.
Wat kan een voet doen wanneer hem zulke dingen overkomen? Enkel zich naar de lucht keren.
“In Spanje is alles straffer: de koffie, de look, de sigaretten, de baardgroei. Dus misschien ook wel de rouwverwerking. Elma’s man was vier maanden geleden overleden, geen arts die wist aan wat. Zoals een wasmachine het opeens haast onverklaarbaar begeeft, terwijl die daarnet nog olijk zwierde en rammelde, geen vuiltje aan de lucht, zo zat hij met nog al zijn kwaliteiten en mogelijkheden plotsklaps dood in de zetel. Nooit gerookt, nooit buitensporig gezopen, gevitaminiseerd tot in zijn tenen, spaarzaam op zijn verval. Zesenveertig was hij. Een kind nog, zei zijn vader. Er kwam ondertussen bijna geen post meer voor hem aan, zelfs geen geadresseerde reclame voor haagscharen of kettingzagen, doder kon men haast niet worden. Meer zelfs, het kon er bij momenten soms op lijken alsof hij er nooit was geweest, de wereld was hem al vergeten, en zijn verdwijning werd Elma te veel. Alles werd haar te veel. De winter, de nevel, dinsdagen. Ze moest het huis uit, het huis met de gehate zetel, alleszins voor even. En ze had in een opwelling een vakantie geboekt in een clubhotel met animatie, en wel precies omdat ze een hekel had aan clubhotels, met of zonder animatie. Zij was het type dat zich schuldig voelde bij het beleven van geluk. En als weduwe al helemaal. Ontroostbaarheid ervoer ze als een blijk van liefde. Pijn die slijt is aanstellerij. Natuurlijk kende ze de geruchten over die hotels, waar dames aanpapten met het personeel, omdat het nu eenmaal kon. Natuurlijk kende ze de geruchten over die hotels, waar dames aanpapten met het personeel, omdat het nu eenmaal kon. Animatoren. je denkt dat ze zijn besneden. Maar in werkelijkheid is hun voorhuid gewoon afgesleten. Een citytrip had uiteraard veel meer in de lijn van haar persoonlijkheid gelegen. Lissabon, Gent, Utrecht, Hamburg. Een dagje of drie, voldoende om de batterijen op te laden, de rommel in haar kop op te ruimen, afgeleid met een lijstje aan bezienswaardigheden op zak dat niet noodzakelijk helemaal diende te worden afgevinkt. Maar ze was te lusteloos om zo’n uitstapje voor zichzelf te organiseren. Het eindeloze geslenter door middeleeuwse stegen stond haar voor een keertje tegen, het hoppen van museum naar kathedraal, het zieltogende in haar eentje zitten te eten in een restaurant dat nochtans de stratosfeer in werd geprezen door gezaghebbende reisgidsen met een verschrikkelijke lay-out. Ze had het zichzelf makkelijk willen maken, vond dat ze recht had op luiheid en leegte, een strandvakantie heette zoiets, het recht om een hele dag te zweten van het liggen. Dat ze onderwijl een teint zou krijgen die voor het gros van het toeristendom een voorname drijfveer was, vond ze bijzaak, doch niet onprettig.”
Oktober-rozenknop (Hélène Swarth), P. N. van Eyck, John Hegley
Bij het begin van oktober
Oktober-rozenknop
De rozen bloze’ in ’t broze oktoberblauw En aadmen vrolijk hoop- en zomergeuren. Eén knop alleen voorvoelt het herfstgebeuren En wil niet bloeie’ in najaars tranendauw.
Die bloem voorvoelt, in pronk van bonte kleuren Vermomd, verborgen, zwarten bomenrouw, In vleiend zoeltje, zoenend zonnelauw, Kil-wrede wind, die ruw haar zal verscheuren.
In ’t groene pantser, dat haar eng omkleedt, Houdt zij beloken, als een kleinood veilig, Haar smartehartje, zwaar van aardeleed.
De wolken dobbren, bootjes zilverzeilig, Door ’t broze blauw… En de éne bloem die weet Zal valle’ in knop, een jonkvrouw wijs en heilig.
We waren veertien en we gingen met zijn tweeën kamperen en jij smokkelde je mijn tent binnen en we smokkelden en ’s ochtends was je glimlach een verrukking maar toen we terug op school waren moesten we omdat ik een jongen was en jij ook een jongen was het verborgen houden anders zouden de anderen hun angsten op ons hebben afgereageerd maar het was ook onze angst en terug op school zelfs als er niemand anders in de buurt was praatten we alleen maar over voetbal.
De nacht schrijdt voort; de laatste slag verklonk, en in zijn hart welt weer de droefenis om het verminkt bestaan en wat het werd, nadat de godenbeelden zijn vernield. en weer ziet hij zich op een morgen staan tusschen de glooiingen en ’t heet azuur van het demetrisch eiland, éen brandend gouden uur bezield door het geweld van de antieke zuilen, en van een rust vervuld zoo sterk en ongekweld dat hij den dood vergat, het sluipend schaduwbeest dat hem een leven lang een dubbelganger was geweest en hem tot in de holen van den slaap vervolgd. toen liet het van hem af – hij voelde dat hij rees, terwijl hij dieper drong in het geheim der aarde en dat hij zonder vrees kon denken aan zijn graf.
niet meer verteerd door een onwereldsch heimwee, ontstegen aan den angst van zijn ontredderd vleesch.
De Nederlandse dichter, schrijver, songwriter en vertaler Pé Hawinkelswerd geboren op 29 september 1942 in Heerlen. Zie ook alle tags voor Pé Hawinkels op dit blog.
Het uiterlijk van de Rolling Stones (Fragment) Een lyrisch-episch leerdicht
II De zwarte markies met suikerziekte
……. En van al de menigvuldige kandidaten, die, Wanneer het comité heeft plaatsgenomen in De vertrouwde schaduw van de Europese lindebomen, Hoewel de moderator nog rabiaat hooizolders & bovenkamers Overhoop haalt, op zoek naar een bruikbare mandoline, Z. komen presenteren, van de vergrijsde kardinaal In battledress, de aamborstige sportman, De amateursjamaan met kalkoensnek en Gepocheerde wangen, de gewetensvolle drinker, tot De idiosyncratische fakir toe, wiens okseldamp En cariëtische adem even gretig Opgesnoven worden als die van fresia’s Door de liefhebbers van de entr’acte-muziek Uit Rosamunde, en die aan dit benijdenswaardig kenmerk Een wetscherp inzicht parenteert In de fluctuering van de conjunctuur, worden er Maar twee, die, weliswaar strijdig met de eisen Van het savoir-vivre, maar perfect conform die Der efficiency, voorlopig onbenoemd blijven, Volledig serieus genomen: aanschouw Het twijfelspel, als op een kopje verse thee, Op het mythogene, van Schönheitsfehler Echter allerminst verstoken snuitwerk van onze president. Het vindt een parallel in het eigenaardig gedrag Van onze beide helden; kijk ze unduleren! Ze vloeien in elkander over, splitsen weer, Als dux en comes, en na het schisma Heeft nummer één het gezicht, de handen of zo Van de ander over-, aangenomen. Het valt niet mee, Zo, om de gestalte van een van twee Goed op z. in te laten werken, want vóor De impuls, het in een krantepapieren bootje Neergepoot tinnen soldaatje met een boodschap Om zijn been het riool in is kunnen verdwijnen, Sterft het kind, dat speelt en op de nominatie Staat voor de bijbehorende gevoelsfunctie, Laat het kind, dat als een paddestoelwolk Opstijgt uit zijn lijkje, een vlieger op In de militaire kleuren. Wat schiet er anders over Dan de krant maar open te vouwen en de benen Op elkaar te ruste te leggen?
De Noorse schrijver en dichter Jon Fossewerd geboren in Haugesund op 29 september 1959. Zie ook alle tags voor Jon Fosse op dit blog.
Uit: Slapeloos (Vertaald door Marianne Molenaar)
“Ik ben zo moe, zegt Alida en ze blijven staan en Asle kijkt naar Alida en hij weet niet hoe hij haar moet troosten, want ze hadden elkaar al zo vaak getroost door over het kind te praten dat zou komen, of het een meisje zou zijn of een jongen, daar praatten ze over, en Alida dacht dat meisjes gemakkelijker waren, en hij dacht het tegendeel, dat het gemakkelijker was met een jongen, maar of het nu een jongen werd of een meisje, ze zouden hoe dan ook blij zijn met het kind waar ze nu gauw de ouders van werden, en dankbaar, dat zeiden ze en ze troostten zich met de gedachte aan het kind dat nu gauw geboren zou worden. Asle en Alida liepen door de straten van Bjørgvin. En tot nu toe hadden ze er niet zo zwaar aan getild dat niemand hun onderdak wilde geven, het kwam vast wel in orde, er zou vast gauw iemand zijn die een kamertje te huur had waar ze een tijdje konden wonen, het moest wel in orde komen, met zo veel huizen in Bjørgvin, kleine huizen en grote huizen, niet zoals in Dylgja, waar alleen een paar boerderijen waren en wat kleine vissershuisjes, zij, Alida, was de dochter van moeder Herdis op Brotet, zoals ze daar zeiden, en kwam van een boerderijtje in Dylgja, daar was ze opgegroeid bij moeder Herdis samen met haar zus Oline, nadat vader Aslak verdween en nooit meer was teruggekomen, toen Alida drie was en haar zus Oline vijf, en Alida had niet eens herinneringen aan haar vader, alleen aan zijn stem, want in gedachten kon ze zijn stem nog horen, het diepe gevoel dat in zijn stem lag, de hoge heldere en de zware klanken, maar dat was dan ook alles wat ze van vader Aslak nog had, want ze herinnerde zich er niets van hoe hij eruitzag, en verder herinnerde ze zich ook niets, alleen zijn stem als hij zong, dat was alles wat ze van vader Aslak nog had. En hij, Asle, was opgegroeid in een boothuis in Dylgja waarvan ze de zolder bewoonden, daar groeide hij op bij moeder Silja en vader Sigvald, tot vader Sigvald op zee bleef op een dag toen plotseling de herfststorm opstak, hij was aan het vissen ten westen van de eilanden en daar voor de eilanden zonk de boot, voor Storesteinen. En toen waren moeder Silja en Asle alleen in het boothuis. Maar niet lang nadat vader Sigvald was overleden werd moeder Silja ziek, ze werd steeds magerder, ze werd zo mager dat het leek of je door haar gezicht heen tot op het bot keek, haar grote blauwe ogen leken steeds groter te worden en vulden ten slotte bijna haar hele gezicht, vond Asle, en haar lange bruine haar werd dunner dan ooit, en piekerig, en toen, toen ze op een ochtend niet opstond, vond Asle haar dood in bed. Moeder Silja lag met haar grote blauwe ogen open en keek naast zich, naar waar vader Sigvald had moeten liggen. Het lange dunne bruine haar bedekte bijna haar hele gezicht. Daar lag moeder Silja en was dood.”
Elk jaar heb ik zonder het te weten de dag doorgebracht Waarop de laatste vuren naar mij zullen zwaaien En de stilte zal vertrekken Onvermoeibare reiziger Als de straal van een lichtloze ster
Dan zal ik niet langer Mezelf in het leven vinden als in een vreemd gewaad Verrast door de aarde En de liefde van een vrouw En de schaamteloosheid van mannen Zoals vandaag nu ik schrijf na drie dagen regen Het winterkoninkje hoor zingen en het vallen ophoudt En buig zonder te weten waarvoor
I. Nadat de pijn niet meer zo heftig was dat je amper kon ademhalen kwam een andere pijn je gezelschap houden in je borstkas je wandelde om door te gaan zonder afstand te nemen elke dag opnieuw dezelfde rondjes in het park, met vrienden, vreemden en oude bekenden ze wilden weten hoelang of hoelang al niet meer bij elk antwoord stak die nieuwe pijn op als de wind tussen je ribben je borstkas, een zeil.
II. Op weg naar het eiland verdween de kustlijn, of, nee: veranderde van schaal; twee haren op een jas, zout op je vingertoppen en jullie weer zwevend in zingend wit licht.
III. Ook zonder haar lijf ligt je hand nog op haar billen, vijf vingers in de rouw. Je was niet voorbereid op het voorbij-zijn legt je nu toch neer bij het neerleggen, verlaat het eiland op de boot waarmee je kwam.
IV. En op een dag word je wakker, denk je pas halverwege de middag aan haar – en, daarna, als de kom van je handen zich ’s ochtends vouwt om je gezicht zal ook het bos op het eiland zich om je vouwen met haar groene licht
Op de kaarten en bij de bocht in de weg zagen we je nooit in de baarmoeder en in het kruisvuur in de getallen wat je ook de hand in had en dat was alles ons werd verteld om nooit ons vertrouwen in je te stellen om uiteindelijk nederig voor je te buigen omdat er uiteindelijk niets anders was dat we konden doen dan niet in je te geloven
toch zouden we je kunnen verleiden met kiezels warm gehouden in de hand of munten of de relikwieën van verdwenen dieren in voorschriften rituelen niet bindend voor jou die geen beloften doet we zouden zulke dingen alleen kunnen doen om je niet te verwaarlozen en je ongenade te riskeren oh jij die nooit dezelfde bent die geheim is als de dag wanneer hij komt jij die we uitleggen zo vaak als we kunnen zonder je te begrijpen
De Amerikaanse dichteres Kay Ryanwerd geboren op 27 september 1945 in San Jose, California. Zie ookalle tags voor Kay Ryan op dit blog.
THAT WILL TO DIVEST
Action creates a taste for itself. Meaning: once you’ve swept the shelves of spoons and plates you kept for guests, it gets harder not to also simplify the larder, not to dismiss rooms, not to divest yourself of all the chairs but one, not to test what singleness can bear, once you’ve begun.
DOUBT
A chick has just so much time to chip its way out, just so much egg energy to apply to the weakest spot or whatever spot it started at. It can’t afford doubt. Who can? Doubt uses albumen at twice the rate of work. One backward look by any of us can cost what it cost Orpheus. Neither may you answer the stranger’s knock; you know it is the Person from Porlock who eats dreams for dinner, his napkin stained the most delicate colors.
HOPE
What’s the use of something as unstable and diffuse as hope— the almost-twin of making do, the isotope of going on: what isn’t in the envelope just before it isn’t: the always tabled righting of the present.
De stukken die op aarde vallen
Je zou haast willen dat ze het niet zouden doen; ze zijn zo ver uit elkaar, zo willekeurig. Je kunt niet wachten, je kunt het wachten niet opgeven. De drie of vier momenten waarop ze landen vervagen nooit. Mochten er meer zijn, dan zullen er nooit genoeg zijn om een patroon te maken dat kan opwegen tegen de dominante manier waarop ze ertoe doen.
“DE LENTE KWAM vroeg dat jaar; zo vroeg dat ook de lente zelf het nauwelijks kon bijbenen. Ik kwam van een afspraak met een oude vriend vandaan en liep naar mijn auto, die ik in de namiddag voor het Vredespaleis had geparkeerd. De straten zaten me als gegoten. Ter hoogte van de Franse ambassade kwam een brommer aanrijden. Een type dat ik kende uit mijn jeugd: geen Puch met een hoog stuur, zoals ik zelf ooit een blauwe maandag had, maar een buikschuiver: een Kreidler, Zndapp of Berini. De bromfietser keek naar me: dat wil zeggen, de helm draaide mijn kant op. Daarop nam de bestuurder gas terug, remde en kwam naast de stoeprand tot stilstand. Een Kreidler. De helm ging af en ik zag dat de bestuurder een vrouw was. `Bart?’ zei ze. ten jij Bart Chabot?’ Ze had witte gymschoenen aan. Onder haar leren jack droeg ze een witte broek. Was ze verpleegkundige, Pleegzuster Bloedwijn? Ze zette de brommer op de standaard. Dit kon even gaan duren. `Sorry dat ik je aanspreek,’ zei ze. Ik zei dat het geen probleem was, dat ik het gewend was dat wildvreemden me aanspraken. Wat kon ik voor haar betekenen? Weet je,’ zei ze, ‘het zijn mijn zaken niet, en ik heb me er niet mee te bemoeien, het gaat me niet aan…’ `Maar?’ zei ik. `Ik kom van je vader vandaan.’ Het liep tegen negen uur; er was nauwelijks verkeer, op een stadsbus na die vrijwel leeg voorbijreed. `Ik heb hem net gewassen, je vader, en in bed gestopt.’ Dat is mooi,’ zei ik. ‘Dat waardeer ik bijzonder, dat u…’ `Ik ben Nicolette.’ Ze stak haar hand uit. dat je mijn vader verzorgt,’ zei ik terwijl ik haar hand schudde. Hoe lang, vroeg ik me af, had ik mijn vader niet gezien of gesproken? Twintig, tweeëntwintig jaar? En hetzelfde gold voor mijn moeder. Ik had met mijn ouders al zeker twintig jaar geen contact meer. Je zou zomaar de indruk kunnen krijgen dat er iets was misgelopen tussen ons. `Ik heb begrepen,’ zei Nicolette, ‘dat je hen niet meer wenst te spreken, je beide ouders. Je zult daar goede redenen voor hebben, daar twijfel ik niet aan, maar…’ Boven de daken klonk een vertrouwd gekrijs dat ik tijdens de wintermaanden niet had gehoord: de meeuwen waren terug. `Hoe is het met hem?’ vroeg ik. `Slecht,’ zei Nicolette. ‘Ik kan er niet meer van maken. Ronduit slecht. Je vader is dement, zo dement dat hij in de gesloten afdeling van het verzorgingshuis is opgenomen.”
De Engels-Amerikaanse dichter en schrijver T. S. Eliotwerd op 26 september 1888 geboren in St.Louis, Missouri. Zie ook alle tags voor T. S. Eliot op dit blog.
Nicht Nancy
Miss Nancy Ellicott Schreed de heuvels over en bedwong ze, Reed de heuvels over en bedwong ze – De dorre New England-heuvels – Op vossejacht Over de koeiewei.
Miss Nancy rookte en danste Al de moderne dansen; En haar tantes wisten niet goed wat ervan te denken, Maar ze wisten dat het modern was.
Op de glanzende boekenplank hielden Matthew en Waldo de wacht, Geloofsbeschermers, het leger Van de onwrikbare wet.
“Dit verhaal begint op een woensdag in het afgelopen decennium, het is kwart over negen in de ochtend en Maria Cristina Palma doet haar work-out. Ze is bezig met een Bulgaarse split squat, een oefening waarmee de quadriceps en bilspieren worden getraind. Ze heeft één been naar achteren gestrekt, het andere naar voren en ze buigt haar voorste knie, terwijl ze door de ramen van de serre naar de grijze deken staart. Het fijnstof dat de Romeinen wekenlang heeft genoodzaakt tot een rijverbod dat afwisselend geldt voor auto’s met even en oneven kentekens is samen met de regen neergedaald. In huis is het warm, maar aan de andere kant van het dubbele glas heeft de nachtelijke vrieskou de varenpalmen en de kale pergola op het terras bedekt met rijp. Tussen de zuiltjes van de balustrade door is de verkeersopstopping op de Lungotevere te zien, en verderop het plompe silhouet van de Engelenburcht dat langzaam vervaagt in de ongezonde nevel van de hoofdstad. Het penthouse waar Maria Cristina woont is zo’n paradijs waarvan de meeste mensen niet eens durven dromen, zo onbereikbaar is het. Meer dan driehonderd vierkante meter, op een steenworp afstand van het Piazza Navona, in een neoklassiek stadspaleis dat dag en nacht wordt bewaakt door politiebusjes. Haar personal trainer, Mirco Tonik, een grote kerel uit Francavilla al Mare, vertelt dat hij de verjaardag van zijn verloofde, Michael Carmichael, een Ier die handleidingen van printers en routers vertaalt, heeft gevierd in een vegan restaurant in de wijk Pigneto. Terwijl de trainer smakelijk vertelt over de heerlijke parmigiana di melanzane haalt hij een schijf van de halter af, waardoor het gewicht aan het andere uiteinde van de stang, vijf kilo puur gietijzer, eraf glijdt en op de rechter grote teen van de vrouw terechtkomt, die zo’n harde kreet slaakt dat het koppeltje dwergpapegaaien in de geëmailleerde kooi boven de varens er stil van is. De serre, met olifantsoren in azuurblauwe potten, de Kentia-palm en de uitlopers van de drakenklimop die neerbuigen vanaf de boekenkasten, pulseert om haar heen als een special effect in een slechte film. Mirco Tonik, die de enorme omvang van zijn stommiteit inziet, brengt heupwiegend zijn handen naar zijn hoofd en roept de schepper aan: ‘0 god! 0 god! 0 mijn god. Wat heb ik gedaan?’ Maria Cristina trilt van de pijn. Ze moet alleen maar ademhalen en het laten stromen. Anders dan herinneringen aan pijn van de ziel verdwijnt de herinnering aan lichamelijke pijntjes na verloop van tijd en zijn we na een paar jaar vergeten hoeveel we moesten lijden om een kies die werd getrokken of een blindedarmontsteking.”
Afgelopen veronachtzaamde november, Leporello, en meer achtertuin-rozig-rode appels versierden de boom dan telbare bladeren toen zij, door het raam, een pimpelmees op een tak zag.
Zuchtte: ‘Wat een ongelooflijk mooi plaatje, een ouderwetse bonbondoos.’
Later, verrast, denkend aan ongeplukte appels, proefde ik natuurlijk haar rode mooie mond.
Nog later, in de schemering, het uitpakken. Haar vallende zwarte jurk ritselde als chocoladepapier;
en die hele heerlijke ouderwetse, Rubens-mooie doos geopend. Aangeboden en genomen: truffel, kersenlikeur, marsepein, Turks fruit.
Iemand, oud nog, met over de tafel een vloerkleed, en een aan de muur, de punten als van een kompas, alsof die vast tegen de wanden op oefent in los van de aarde.
Iemand, in gras, roepend als weer een kind, tegen de wind, ga liggen! Want dan zal de wind even naast die gaan liggen en die naast de wind, wachtend op god-weet-waar gewaaid, toch?
Iemand die zegt: er is iets, maar wat is is, wat iets, wat er, weet ik veel, moet dat, die zegenend, perkament pratend van maaksel, ontferming, dagzeggend aan wie nog niet, zich laat bewaren.
En ergens daarbuiten, al duizenden jaren een rijzige linde vergroeid met een eik, hout houdt hen vast, met ergens daarbinnen, vermoed onder schors hun handen.
Geschenk
Dit zit goed vastgeplakt. Wel mooi papier. Een lint met krullen. Doen ze met een schaar. Ik weet niet wat jij hiervan vindt, of jij dit hebt, dat ik het ruil, dat jij dan wacht op mij, dat ik dan onderwijl wat anders voor je koop, of, want, tenzij, dat jij het houden wilt of bij vergissing denkt dat jij het toch al had, maar niet dus, of niet meer of dat het brak en dat jij dacht als nog een keer moet ik voorzichtig zijn, of dat iets dubbels helemaal niet geeft wat jou betreft. Hier. Neem een mes. Dit heft.
Er zijn dieren
Er zijn dieren die piepen. Zo zijn ze geschapen, tot piepen. Hun tieren te iel in de mist.
Er zijn dieren die loeien. Zo zijn ze geschapen tot loeien. Hun roepen te rauw in de mest.
…………………Daardoor, boven de strakke buik van jonge vrouwen, heb ik het geluid van de schepping gehoord en, in de borst van een dode, de stilte ……van voor de schepping begon.
…… Moet ik dus bidden? Dit instrument vereren en daarboven een processie van vaandels? Dit ding ophangen in een koude ……paddestoeldonkere kerk?
….. Moet ik ervoor knielen, een spreuk psalmodiëren uit een boekje? Priester of rabbi nadoen, het galmend geluid van gelovigen? ….. Nooit! Toch kan ik hem loven.
….. Ik zou zo doende mijn eigen oren huldigen, door die te prijzen prees ik nachtelijk praten, wanneer de mensen filosofen worden; ….. gelach van gekken en wijzen;
…..nachtkreet van gewonde schepsels, scherp ziend of blind; maanlicht-sonates op een naald; minnaars met duive-kelen; de wind ….. op reis vanwaar hij begon.
Hoe dingen binnen hem bestaan. Planken boordevol wasverzacht linnengoed. Als uitgedroomde zeilen
schurken lakens tegen elkaar aan. Op stijve stapels rusten nog in overijverige vouw gestreken zakdoeken van voor de wegwerptijd.
Het gespaarde uit de magere jaren schuilt in een mandje achterin: een mistige bril, te slanke ringen, een horloge diep in slaap op eigen tijd.
De kast is een kast en wil bewaren zonder twijfels over het toekomstig nut. Hij laat de dingen in zijn donker binnenste op vaste stek dommelen
tot de deur weer open gaat, het daglicht binnen glipt en alles wakker schrikt, ook weemoed –
WATERVAL 1961 M.C. Escher
Water stroomt hier niet en wel. Gerimpeld klimt het opwaarts, versplinterd stort het neer terwijl de loop de zwaartekracht vernachelt, het rad de roerloosheid verdraait. Spiegelen en glanzen doet het niet. Geen golf verdwijnt, geen drup verdampt. Ondanks verval verglijdt geen fractie tijd. Intussen blijft het klotsen, kabbelen en ruisen in je verbeelding. En net zo echt is dat geklater als het water diep –
VOLKabularium
Een grote woordenschat is altijd beter en zelfs Bargoense taal komt vaak van pas. Neem niksnaks, gannef, deinvoet, lorejas, geteisem, falderappes, netevreter.
Want je kunt nooit voldoende woorden leren voor relschoppers die oud en nieuw versjteren.
‘Welshmen: meestal waardeloos, tuig van de richel, dokter.’ Hij wist niet dat ik Welsh was. Toen prees hij de bouwers van de concentratiekampen – wist niet dat ik een jood was. Hij noemde linksen ‘witte zwarten’ en verzon steeds meer scheldwoorden.
Toen ik zijn lever palpeerde voelde ik de zachte lever van Goering; toen ik mijn stethoscoop optilde hoorde ik de hartslag van Himmler; toen ik zijn encefalogram las dacht ik: ‘Sieg Heil, mein Führer.’
In de ziekenhuisapotheek rode bes van zwarte heggerank, scheerling, nachtschade, amaniet. Maar ik schreef hem voor alsof hij mijn broer was.
’s Avonds laat moet ik op mijn arm hebben geslapen: eventjes was mijn rechterhand van slag.
De bomen roesten in het zieke licht langs somber in zichzelf gekeerde grachten. In wilde, stormdoorvlaagde regennachten vertoont de maan een bleek, behuild gezicht
boven de lege straten, smalle schachten waar in een onverbiddelijk gericht de zomer langzaam voor het najaar zwicht, terwijl de huizen op het einde wachten.
Tegen de morgen is de strijd beslecht. Een vage geur van heimelijk bederven heeft aan de moede wind zich vastgehecht.
Tussen een handvol dunne zonnescherven heeft zich de zomer moeizaam neergelegd om eenzaam en onopgemerkt te sterven.
Wij werden altijd wakker in een morgen van staal, met een vochtige roos van adem en springveren in onze kuiten. Wij wasten ons snel bij de pomp en trokken door ons lichaam een figuur van honingraat en melk.
Wij leefden in de jaren dertig, de tijd toen een maniak zwarte slangen van dood dresseerde in een naburig rijk. Ons leven was nog echt van kleur, een woede in het groen dat openstond met bomen en gras in een vrije wereld.
Wij woonden in een geur of in het gebrom van wespen en de dood was voor ons een natuurlijke slaap die kon duren: graan in het gebit van de winter hield zich ook lang stil, en wanneer is leven niet meer leven? Wij ademden warmte.
Een pendule tikte en tikte de regimenten naderbij. Wij hoorden de appels vallen, herfst kwam en sneeuw en voorjaar.
En toen de insekten ontwaakten en voor het eerst de wereld probeerden, vatten zij vlam in de kruitdamp en stierven en lieten niets na.
Wij leven in een wereld
Wij leven in een wereld die zoveel later is dan die van de holbewoner, de vuursteen, wij leven in een wereld die bont en blauw is van onze hoop op leven, van onze oorlogen, onze dagelijkse haat.
In de beweging van het jaar, die altijd goed is, balanceren wij met lucht en vuur, met zuurstof en sterren en maken wij een wilde vonkenregen van liefde in de nacht en vinden de weerspiegeling in ons bloed.
Soms vechten wij op de barricade, wanneer de tijd met een schok wakker wordt, en verdedigen wij een kleur, een wapendier, dat met zijn klauw of bloedrode snavel in onze huid kruipt: wij schieten dan in de roos van de mens.
Wij leven in een wereld, die alles kan met zijn hart van metaal en kristallen, maar soms hangt in wolken en duisternis en dan speelt met demonen en maskers van kwarts, een wereld die langer is dan onze adem en de mensen kleurt en torst met zijn zonlicht.
Ik ken de kleur rose en die is mooi, maar niet als hij rijpt in een tumor. Genezend groen, lover en gras, lente-achtig, is in rottende leden niet lente-achtig.
Ik heb rood-blauw, met harig mauve gemengd, gezien in het paars gezicht van een zelfmoordenaar. Ik heb wit, porceleinwit zowat, zien staren uit een auto, achter een verbrijzelde voorruit. En de misdadige, veelkleurige flits van een H-bom is niet prachtiger dan een autopsie als de buik wordt geopend – en kerkglazen toont die nog nooit zijn geopend.
Dus in een regenboog, eenvoudig geluk, in de facetrand van een spiegel met zonlicht, toonde de Dood mij zichtbaar zijn artefact, als een militair lintje op een tuniek geplakt.
en de man die zevenhonderd jaar leefde en de jongen die uit de hemel was gevallen en de boer die gebakken aardappels pootte en de bultenaar die dacht dat hij dood was en de waarzegger die zichzelf niet herkende en de musketier die op zoek ging naar de dood en de knecht die goed kon onthouden en de molenaar die de duivel bij zijn neus nam, staan buiten tegen de muur te schuilen voor het trommelvuur. ze zijn uit hun dorpen naar brussel gevlucht en ze sluipen om beurt naar het klooster in de buurt, waar de voedselpakketten van de amerikanen liggen. en de man die zijn zevenhonderdste jaar leefde en de jongen die, uit de hemel gevallen, bedolven raakte onder zijn gesneuvelde kameraden en de boer die wat graspollen oogstte en de bultenaar die schreeuwde dat hij dood was en de waarzegger die zijn eigen gestuiptrekte handen niet herkende en de musketier die uit de loopgraven sprong en op zoek ging naar het genadeschot en de knecht die goed geamputeerd kon worden en de molenaar die de duivel bij zijn neus nam door te deserteren, klampen zich aan hun bajonet vast. doorregend, gezeten in de kleemodder en het traklwater van de granaattrechters, onder de kollwitz-bomen – en het mortiervuur gaat maar door – wachten ze tot ze terug thuiskomen bij hun voorouders en daar niet meer weten wat te vertellen.
1935
GE ZIJT VIJF EN en ge raakt de tel kwijt aan de spoorbrug de paarden die dood en de varkens op
straat en dat ingestuikte huis en gij wacht op uw pa en ge ziet wat ge nooit op een blad ooit gaat natekenen hoe de littekens zuigen aan ’t ineengedoken uit het brandbaarste hout gekalefaterde lijf hoe ge maar een kwart lichaam van doen hebt om u driekwartlichaam te voelen ge kunt dat niet in negatief gieten hoe schorsenhuiden rond uw leegte gedrapeerd liggen hoe ge ondergronds uw blik hebt beroofd van zijn hartklep hoe kneuzingen in kaarsvet het bloed van onder uw nagelen trekt. en ge luistert wreed stil naar uw haar dat leekt en ge wacht op uw pa die de tandem al heeft overgedregen het is lijk dat ge schellekes
hesp af kunt snijden zo open de schoften daar liggen ge zijt vijf en ge raakt de tel kwijt van de bloedvaten al dat opgezogen roodhout met de ruggengraat tussen de poten en haar manen tussen
uw tanden ge hoeft niet te verbergen dat uw hoofd aan de brug hangt te druipen als waterverf op het papier dat ineentrekt wanneer uw pa komt u komt halen kunt gij niet expliqueren hoe ge vanaf nu zijt uitgeteld op een bed van tijd met haken en ogen gelapt en met twee van die hoofden van voor een en vanachter opdat ge van uzelf wegkijken kunt
De Engelse (Welshe) dichter, schrijver en presentator Owen Sheerswerd geboren op 20 september 1974 in Suva op de Fiji eilanden. Zie ook alle tags voor Owen Sheers op dit blog.
De zee lezend
Dikhuidig in wetsuits, zittend op surfplanken, leren we opnieuw lezen, traceren we in de verte de zinnen van de golven. Onder de zon kijken we naar elke deining, maken we onszelf vertrouwd met hun valse beloften, de woorden die de pagina niet halen. We wachten, tussen de aanhalingstekens van verre meeuwen, tussen het lege papier van het strand en de laatste regel van de horizon. We wachten op de volzin van het water, dat zichzelf naar de kust kamikazeert, dat ons onze welbespraaktheid, ons moment van evenwicht op het koord van de golf zal toestaan, voordat het ons afsnijdt, ons wegvaagt in een diaspora van wit water, ons achterlatend om terug te worstelen door onze nieuwe taal, terug naar waar, rustend in een cesuur, alleen hun hoofden tonend, een ellips van zeehonden ons vertelt dat het zal doorgaan, maar dat het water momenteel zijn toespraak voorbereidt, puttend uit zijn woordenschat van golven, die nog steeds slechts ideeën zijn, groeiend in de geest van de zee.