Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
A man feels the world with his work like a glove. He rests for a while at midday having laid aside the gloves on the shelf. There they suddenly grow, spread and black-out the whole house from inside.
The blacked-out house is away out among the winds of spring. ‘Amnesty,’ runs the whisper in the grass: ‘amnesty.’ A boy sprints with an invisible line slanting up in the sky where his wild dream of the future flies like a kite bigger than the suburb.
Further north you can see from a summit the blue endless carpet of pine forest where the cloud shadows are standing still. No, are flying.
The Nightingale in Badelunda
In the green midnight at the nightingale’s northern limit. Heavy leaves hang in trance, the deaf cars race towards the neon-line. The nightingale’s voice rises without wavering to the side, it is as penetrating as a cock-crow, but beautiful and free of vanity. I was in prison and it visited me. I was sick and it visited me. I didn’t notice it then, but I do now. Time streams down from the sun and the moon and into all the tick-tock-thankful clocks. But right here there is no time. Only the nightingale’s voice, the raw resonant notes that whet the night sky’s gleaming scythe.
Under Pressure
The blue sky’s engine-drone is deafening. We’re living here on a shuddering work-site where the ocean depths can suddenly open up – shells and telephones hiss.
You can see beauty only from the side, hastily, The dense grain on the field, many colours in a yellow stream. The restless shadows in my head are drawn there. They want to creep into the grain and turn to gold.
Darkness falls. At midnight I go to bed. The smaller boat puts out from the larger boat. You are alone on the water. Society’s dark hull drifts further and further away.
Het open raam
Op een ochtend stond ik, een verdieping hoger mij te scheren voor het open raam. Zette het scheerapparaat aan. Het begon te spinnen. Het zoemde steeds luider. Het groeide aan tot geraas. Het groeide aan tot een helikopter en een stem – van de piloot – drong door het geraas en schreeuwde: ‘Houd je ogen open! Je ziet dit voor de laatste keer.’ We stegen op. Scheerden over de zomer. Zoveel waar ik van hield, heeft het enig gewicht? Groen met zijn dozijnen dialecten. En vooral het rood in de muren van houten huizen. De torren glansden in de mest, in de zon. Kelders met wortel en al uitgetrokken zeilden door de lucht. Activiteit. De drukpersen kropen voort. Op dit moment waren de mensen de enigen die zich stilhielden. Zij namen een minuut stilte in acht. En vooral de doden op de dorpskerkhoven waren stil zoals men poseerde voor een foto uit de kindertijd van de camera. Vlieg laag! Ik wist niet waar mijn hoofd te wenden – mijn gezichtsveld gedeeld als dat van een paard.
“One late summer Esti returned from Italy with the sonorous strains of the miles in his ears, the sun-drenched markets and unruly street urchins in his heart, the memories of Titian and the sweetly unsavory odor of clams. I saw heaven, he announced promptly, believe you me, ye infidels – and he winked, an infidel himself. We knew all about his ocean theory, the ocean does wonders for a nation, frees it of its shackles, the inhabitants hold their heads up high, the horizon, too, is appreciably higher in countries with an ocean, the men and women go about their business with a spring to their gait, yet are not arrogant, nor do they know the meaning of envy (whereas we all know it); in countries with an ocean the infinite is manifest, even their humdrum weekdays are infinite, there’s something ceremonious about their pedestrian Tuesdays, and so those who hail from there, if they’re not careful, can all too easily succumb to delusions of grandeur, they’re not presumptuous, but they enjoy the fact with presumption. At which we hooted in chorus: Ah, you saw the ocean! No, my friends, heaven is not ocean-sized. It’s smaller. Significantly smaller. It’s the seaside I saw, and on the seaside a curtsying willow, and under that willow, a family. Oh, the family, we teetered, how utterly romantic, the smallest social unit, ha-ha!, the mainstay of the government’s concerns, he-he! No, we were not satisfied with Creation. Hold your horses, Esti waved as if he were our brother, the nincompoop. I went down to the shore first thing in the morning, right after my coffee, I planted myself on a comfortable rock, concave, like an enormous armchair, a superb observation post, a Beobachtungsstelle, reading, looking about me. I saw the family march down to the shore every day, the lame family, I’d say if only it were not morbid and unseemly here, four children wheeled their father under the willow tree in a wheel chair. The handsome, well-knit man seemed not to talk to his children, ever. Having reached their destination, one of them secured the wheel of the chair with a rock, while the father divested himself of his shirt, then immersed himself in a book, reading earnestly all morning, even more earnestly than I. Well, that certainly is heaven with a capital H, we screeched. No two ways about it, as far as Esti is concerned, heaven is a library!, one of us guffawed. And not any old library, either, we said, showing our hand, it would contain his books exclusively, and he’d read on and on and on…”
Van alle gereedschappen raakte de hooivork het dichtst aan hoe hij zich volmaaktheid voorstelde: als hij zijn opgeheven hand balde en ermee mikte, voelde ze als een speer, doeltreffend en licht.
Dus of hij nu voor krijger speelde of voor atleet, of juist hard aan het werk was in zweet en kaf, hij hield van de nerf van het tapse, donkergevlekte essenhout satijnglad geworden van zijn eigen natuurlijke politoer.
Gespijkerd staal, gedraaid hout, gloed, nerf, gladheid, rechtheid, rondheid, lengte en glans. Zweetgebeitst, gescherpt, uitgewogen, beproefd, toegerust De veerkracht, de greep en de vaart van het ding.
En als hij dan dacht aan de halen die het verste reikten, dan zag hij de schacht van een hooivork horizontaal langsscheren, evenwichtig, onverstoorbaar door de ruimte, zijn tanden sterverlicht en volkomen geluidloos –
maar leerde ten slotte die simpele lijn voorbij zijn eigen doel te volgen, tot waar aan gene zijde volmaaktheid – of wat daaraan raakt – wordt voorgesteld, niet in de mikkende, maar in de zich openende hand.
Ik kan een muziekinstrument ontwerpen dat klinkt als soldaten en paarden, de belegering van een kleine stad vrijwel kostenloos makend. Ook kleding die eigenschappen verleent aan soldaten. Zoals een man die een leeuwenhuid draagt tenslotte zelf een leeuw wordt in zijn trots. Ook kan ik met verf of met woorden een afbeelding maken die meer dan de werkelijkheid bevredigt. Van een toeschouwer die men bedreigt de afbeelding te vernietigen of slechts te verminken kan men alles verlangen.
Psalm 22
Luister. De woorden die ik uitschreeuw
als
een kudde, het veld plattrappend, en er is geen ander veld.
Er is een verdrinkend paard onderaan een waterval, er is bloed over de helft van mijn gezicht.
Leidt het je niet af naar mij te luisteren van je zeker en voortdurend verlies?
Maar ik houd een oog open voor jou zodat je daardoor kan kijken en nog eens kijken en een antwoord kan bedenken en weer willen terugnemen als een onbedoeld maar losgelaten offer.
Zoals zeggen: ik wil je niet verliezen.
Nu zien
Nu zien en later niet kunnen herinneren of als iets wat niet te herkennen is in de herinnering (niet plotseling of langzaam te zien dat het het is) maar wat zij meteen zou herkennen en haarzelf aan haarzelf vertrouwd zou maken als zij het terug zou vinden, maar wat zij zeker niet terug zal vinden – waarom zou zij, een vrouw van weinig jaren (zij kan ze tellen), zich mij niet zo kunnen herinneren?
Vaak zag ik haar het optillen: een stevige wig als een sleepboot voor anker op de rand van de kachel.
Om op gehoor de hitte te testen, spuugde ze het in zijn ijzeren gezicht of hield hem vlak bij haar wang om het opgeslagen gevaar te peilen.
Een zacht bonken op de strijkplank. Hoe zij haar elleboog, met kuiltjes, kromde, aandachtig gebogen stond terwijl ze het strijkijzer richtte
als een schaaf naar het linnen, als de wrevel van vrouwen. Werken, stelt haar stomme stoot, is een bepaald gewicht
over een bepaalde afstand bewegen, is je uiterste best doen en voelen dat je daartegen bent opgewassen. Voelen hoe het aan je trekt. Je drijven blijft.
„Gendergewänder: Ein Kuss ist schöner mit ß Etwas fehlt mir beim Schreiben. Nicht erst seit der Arbeit an meinem jüngsten Roman »Blaue Frau«. Es fehlt schon länger. Anfangs fand ich keine gute Er-klärung dafür, wusste nicht einmal, wie das, was das Gefühl des Mangels auslöste, zu benennen wäre. Aber so seltsam das klingen mag: Mir fehlten die Worte. Beispielsweise war es schwierig, einen menschlichen Körper zu beschreiben, ohne preiszugeben, ob es sich um einen Jungen oder ein Mädchen handelt. Manch-mal wäre das der Spannung dienlich gewesen. In »Kältere Schichten der Luft« machte die Wandelbarkeit des Geschlechts den eigentlichen Kern der Geschichte über zwei Frauen Anfang 3o aus, die mit-einander eine heterosexuelle Liebesgeschichte zweier Teenager erleben. Eine von ihnen wird, begehrend, ein Junge. Ich begnügte mich mit einer erzählerischen Umleitung und wechselte zwischen der Ich-Erzählung und der personalen Perspektive des »er« hin und her. Die Übergänge blieben unbenannt. In »Blaue Frau« wiederum ist die Hauptfigur dem Anschein nach weiblich. Sie verliebt sich in einen estnischen Politikwissenschaftler und EU-Abgeordneten. Gleich-zeitig sagt sie von sich, sie sei keine Frau. Ein Mann sei sie allerdings auch nicht. Das sprachlich nachzuvollziehen machte Probleme. Mir stand nur »sie« zur Ver-fügung. Mittlerweile gibt es Stützräder wie das Pronomen »xier«. Es zu benutzen hätte allerdings bedeutet, den Roman, in dem es um ganz andere Dinge als das Geschlecht der Hauptfigur geht, einer aggressiven politischen Debatte auszuliefern. Es hätte außerdem einen ungewollten Verfremdungseffekt hervorgerufen. Noch gehört »xier« der Sphäre einer experimentelleren Ästhetik an. Im Schwedischen gibt es »hen«, das sich harmonisch zwischen »han« und »hon« schmiegt und bis-her, soweit ich weiß, keine Proteststürme auslöste. Ebensowenig wie das elegante »s/he« im Englischen, wobei »they« mittlerweile häufiger im Umlauf ist. Im Finnischen braucht es solche Erweiterungen gar nicht erst, da sich das Geschlecht eines Menschen aus dem Kontext ergibt, was auch bedeutet, dass es sich immer wieder und auch anders ergeben kann. Das Finnische hält den Raum des Möglichen offen. Apropos Worte. Neulich stieß ich auf eine kuriose Sache. Beim Übersetzen von Virginia Woolfs großem Essay »Drei Guineen« erfuhr ich erstaunt, dass sie das Wort »feministisch« mit Vergnügen verbrennen würde. Ausgerechnet Woolf. Keine andere Schriftstellerin hat so früh wie sie den ursächlichen Zusammenhang von Krieg und Patriarchat herausgearbeitet.“
Antje Rávic Strubel (Potsdam, 12 april 1974)
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strandwerd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ookalle tags voor Mark Strandop dit blog.
Het uitzicht
Voor Derek Walcott
Dit is de plaats. De stoelen zijn wit. De tafel glanst. De persoon die daar zit staart naar de wassen gloed. De wind laat de lucht circuleren, steeds weer, Als om een ruimte te schonen. ‘Een ruimte voor mij,’ denkt hij. Hij heeft altijd een hang gehad naar het weer van vaarwel, Dat zich zo plooit dat verdriet – zelfs het intiemste – Van veraf kan worden gelezen. Een lange wolkenbank Hangt boven de open zee terwijl de zon, de zon Er onopvallend achter wegzinkt – een milde versie Van het verhaal dat, waar of niet, maar één keer en altijd te laat wordt verteld. De serveerster brengt zijn glas, dat hij slechts Een ogenblik tegen het slinkende licht houdt. De rode weerschijn kleurt zijn hemd. Langzaam donkert de hemel, De wind verstilt, het uitzicht wordt subliem. Die veeg van violet Lijkt in deze rustige avondval een reden te meer Om daar te zijn, om het te zien, lijkt in zichzelf een soort Van geluk, alsof dat naakte feit kon volstaan en duurzaam zou zijn.
Door het traliewerk der jaloezieën kotst de volle maan Mijn kamer onder, braaksel gutst tot op het bed. Ik lig er brandend als een oog dat nooit meer dicht kan, Een kleine plas vlees, een wees ter grootte van een oor.
Beneden knallen jongelui door de garageboxen, stallen Gillend hun vernikkelde geslachtsdelen in een schoot Van baksteen, smijten ruiten in en ratelen met luiken Om de nacht te pesten en de buurt, de godganse wereld.
Nadien het treiterend gedruppel van seconden In de zinken goten. Dippedie. Dippedie. Dap. En diep Daarginder in de zwartgeblakerde en uitgestorven tuinen De jankende onzichtbaarheid van krolse katten.
Sinds ik hier woon verzend ik lange brieven Naar mijn vorig huis. Ik kon er slapen, waken, stil En donker was het daar, als in de ritmisch en redderig Lokkende leegte van ongeschreven gedichten.
Ik ben geen zoon, geen ziener meer…
Ik ben geen zoon, geen ziener meer. Mijn ouders ken ik nog als een toevallig opgeslagen semanteem. De plaatsen waar zij samenliggen uit de wind, noordoostwaarts van mijn hand, heb ik op deze kaart gemerkt met rood zoals een dromer doet die nooit vertrekt.
Ik ben geen man, geen minnaar meer. De metastase van het eerste woord heeft alles aangetast, het week geslacht ligt ergens opgerold in de bestofte vouwen van mijn stem, de tranen kwamen zelden, welden op als een natuurlijke behoefte waar geen plaats voor is.
Ik ben geen dichter, geen verdichtsel meer van wat ons ooit gescheiden hield. De metaforen die ik om ons heb gebouwd begeven het als een uitgewoond vertrek waarin mijn ogen en mijn vuisten openvallen in de klaarte van de laatste dag.
Atavisme
We blijven alleen met ons binnenste oor, Het nooit ontbloot horloge van ons bloed. Zijn generaties droomgetallen slapen door Wanneer we wakker worden, zijn horende vloed Beklopt de nieuwe dag en overspoelt hem Met zijn stromende blik, het enig juiste oog. We zijn thuis in het eenzaam heelal van zijn stem.
Leonard Nolens (Bree, 11 april 1947)
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strand werd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ook alle tags voor Mark Strandop dit blog.
Snelle Weilanden
Ik kan nu zeggen dat niets mogelijk was dan het huis uitlopen en ervoor staan en zolang als ik kon het dal in staren. Ik wist dat een trein die een sjerp rook meetrok, aan zou komen, dat het spoedig zou regenen. Een fries wolken liet een schaduw zakken over de stad en een stuwende wind blies de graslanden vlak die zich strekten langs olijfbomen en bedden met stokroos en brem. De lucht rook zoet en een meisje zwaaide een stok naar wat kraaien zo ver weg dat ze vliegen leken. Haar moeder, die een cape droeg en een sjaal, hield haar hand boven haar ogen. Ik vroeg me af waarom, zon was er niet. Toen verscheen iemand en zei: ‘Kijk naar die wolken die een muur vormen, die kraaien die uit de lucht vallen, die velden, bleekgroen, groengeel, die weggolven, en dat meisje en haar moeder die wuiven ten afscheid.’ Opeens was de hemel bevlekt met een roodachtig waas en was degene naast me bezig weg te rennen. Schemering. Lichten in de stad gingen aan en ik zag, onscherp eerst, bij het kerkhof omgrensd door rijen buigende cypressen het meisje en haar moeder naast elkaar roken, hun hakken de grond in draaien.
‘Zwart ruimtegat, is het echt waar dat je zo klein bent en zo zwaar?
Dat zonnen in zichzelf verdrinken en tot zo’n puntje moeten slinken,
dat hun planeten, hun nog verse leven zich die punt in laten persen?’
‘Ja, maar wat leeft voelt zich zo zacht als zeepschuim in elkaar gebracht.’
‘En ben je zwart doordat geen licht weg kan stralen uit je gewicht?’
‘Ja maar je hebt me toch gevonden? Een stofje van miljoenen ponden,
ik zoog slechts leegte uit de dingen, en die niets waren, die vergingen maar nu zie je eigenlijk pas het zonnestelsel dat ik was.
Daar leefde ook een aarde bij met lange dieren zoals jij. Hun kinderen en hun meesterwerken daar kan je nu pas iets van merken. Als straks jouw land hier binnengaat zal je eens zien wat niet bestaat.’
‘En Tineke? Moet zij met al mijn grote verzen tot een bal en met New York tot een zwart puntje verkleind, verhit, verhard?’
‘Ik maak daarvan het mooist gedicht: het kleinste met het grootst gewicht donker van de dorst naar licht, daarbinnen vindt ze ook jouw gezicht, daar kan je krimpende beminde haar liefde opgesomd hervinden!’
Moraal
Niets te worden is niet zo naar zolang je weet waarmee en waar.
Of
Ach windeiberg van atomen, hoe dicht wil je bij mij komen?
Het water en de lucht
Het was nogal een warme dag. De lucht stond stil, het water lag.
De lucht – want zonder wind of kou – was er niet, behalve blauw.
En door daarvan de spiegeling leek ook het water vrij gering.
Het hijgde zich dus van eenzaamheid de lucht in en de aarde kwijt.
‘Ha’ dacht het water van voorheen en riep: ‘ik ben verdampt! Verdwenen!’
De zon ging neer, de lucht werd rood, koel als een huid, te jong ontbloot.
En daar dreef in het avondgloren een wolk, uit de damp geboren.
Moraal
Als ik mijn armen om je leg zeilen wij straks ook zichtbaar weg.
De egel en de tennisbal
Een egel en een tennisbal ontmoetten eens elkaar nogal.
De egel was geërgerd dat de tennisbal geen stekels had.
‘Laat je prikkels toch naar buiten en steek die schoften in hun kuiten!
Volgens mijn dokter hoort het prikken tot de gezondste ogenblikken!’
De tennisbal, wie weet waarom, hield zich doof en blind; of stom.
Toen er kinderen nader kwamen rolde de egel zich te zamen.
Maar de bijna menselijk zachte tennisbal bleef rustig wachten,
en zodra de troep hem vond vloog hij vrolijk in het rond
om dan weer in die kinderhanden vuil maar warm te belanden.
Wat een feest! en voor de grap kreeg de egel ook een trap.
Moraal
Wat je voelt is wat je kent, en wat je kent is wat je bent.
Leo Vroman (10 april 1915 – 22 februari 2014) Zelfportret, 1950
Over de brede helling – de weide, de heiningen, over de palen – ik was de wind en van de stroom beneden het onophoudende spreken, ik kwam met kalmoeshanden, ik was geluidloos, ik lag in het gras met geopende slapen, de krekels omsnoerden mijn haar.
Eén, altijd, die neemt mij op, die is gevlogen over de winden, die gaf gehoor aan het spreken in het oeverzand, waar de koude brandt, op jouw oog hechtte zich rijp, van een bloem zwijgend ijs, een traan in de middag.
Die heeft mij gehoord. Ik zag niet de man die dieper zijn visangel uitwierp, de vrouwen spoelden langs scheepsboord de was, dan kwam op de oeverweg die ander met paarden, in damp, over de heiningen ging het gezang van twee roepen, helder klonk één en het antwoord diep, maar dat raakte ’s avonds verstrikt in de wind.
Vertaald door C. O. Jellema
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965) Cover Verzamelde brieven
Hoe ze bladerde, uitzocht Hoe ze de kast nakeek, wat houdbaar, wat over datum Hoe ze een lijstje maakte, het haar achter haar oor veegde in winkels dingen zocht, in haar karretje legde in de rijen stond te wachten Hoe ze alvast de tafel dekte, bedacht wie waar zat
Ze maakte warm, ze zette koud, sneed aan, beende uit schroeide en bluste, zoette, peperde, strooide zout niet te flauw, te scherp, te laf of te sterk kneedde, rolde, het rees en het stolde Ze goot af, warmde op, knapperig en smeuïg, ze stookte de tijd op met haar fornuis, tot alles rook zoals ze wilde, alles gelukt was
Hoe ze haar handen afveegde, haar schort afdeed, alvast aan tafel ging zitten, hoe ze wachtte Hoe het later werd, later dan ze wilde dingen werden lauw, te warm, verpieterden, sauzen stolden, ijs smolt melk schiftte, pastei werd gelei, hoe de tafel trilde wat licht was werd donker Hoe ze niets at, hoe ze zat en zatter werd
van wachten, nog altijd
En al is er nu iemand die wel komt die wel eet die helpt spoelen en wassen die haar glazen droogt en terugzet waar ze horen
Stil zit ze daar – gebarsten Ik, die niets zou proeven Ik, met een gat in mijn maag
Cogito ergo sum
In die kamer die nu allang niet meer de mijne is of zelfs niet meer die van onze vader keek ik naar buiten, zag de populieren en de rivier en de lucht en dacht: ik zie dit en ik weet dat. Ik ben. Kort Het was daar in die kamer, het was stil in die kamer er was niemand in het huis
’s Avonds kwam die eerste keer opnieuw de lichtkier om de deur die ik met je deel Ik hoor je ademhalen in het donker je houdt je slapend De lantaarnpaal voor het huis De harde dingen weerkaatsen licht, glanzen de zachte dingen nemen het in zich op antwoorden niet
Steeds weer met vluchten eksters jouw witte gezicht in de schaduw der bossen geschreven. Die met de grondel twist, luid, de oeverwind vraagt: wie zet het net voor mij uit?
Niemand. De vogelkleurige stekelbaars zwemt door de mazen, bouwt een nest voor zijn broed, boven de snoekmuil der diepte een lantaarn, gewichtloos.
En wie teert nu mijn bodem, zegt de boot, wie spreekt mij toe? De kat strijkt langs de paal en roept haar baars.
Ja, wij vergeten jou al. Maar de wind nog gedenkt. En de oude snoek kan niet geloven. Lang schreeuwt op de helling de kater: De hemel stort in!
Vertaald door C.O. Jellema
Johannes Bobrowski(9 april 1917 – 2 september 1965)