Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
10-10-2007
Ferdinand Bordewijk, Harold Pinter, Claude Simon, (Boeli) van Leeuwen
Ferdinand Bordewijk(10 oktober 1884 28 april 1965)
"Het scheen een eenheid wat daar luisterde, maar wie er omging met kritische blik zou ontwaren dat de gelijkgeklede menigte toch door het gelaat uiteenviel in individuen. De natuur, machtiger dan de wil der overheid, brak grillig speels de monotomie der samenkomst. Het dikke vernis van de staat kon de oorspronkelijke kleuren niet doven."
"En zij zagen dat wat ordelijk scheen hier en daar de kiemen van wanorde blootlegde. De vierkanten en rechthoeken waren van boven gezien niet alle onberispelijk als vroeger. Ook boven het, de eskaders te lucht, toonden oneffenheid. En wild, te wild somwijlen, was het spel op de stroom. Daar, in de verte, ontplooide zich een regiment in een boog, en een ander, heel ver weg, trachtte een cirkel te vormen."
"Als ik daar zonder kloppen ben binnengestapt zie ik iemand in een bed liggen, zonder twijfel Ilse - al is ze kaal - en zie ik vier ander personen op stoelen zitten. Wie zal ik eerst aanspreken? De kale? Dat lijkt me het beleefdst. Ik kus haar en zeg: 'Ilse... Je ziet er... Ik bedoel, hoe gaat het?' Ze zegt dat het goed gaat. Ik geloof haar niet, maar ben niet van plan om haar voor leugenaar te gaan uitschelden. Er is wel degelijke een reden waarom ik haar niet geloof: ze ziet er bijzonder slecht uit. Niet allen kaal maar ook, zoals Eva al zei, niet opgemaakt. Bovendien opgezwollen en blauw in het gezicht. Haar neusring is ze ook kwijt. Nee, met Ilse is niet alles in de haak."
Uit: Muggepuut
Ik heb maar weinig meegemaakt, dacht Danny. Er is nooit iets van grote betekenis voorgevallen. Ik heb geen enkele oorlog overleefd. Ik heb niet genoeg materiaal voor al was het maar één autobiografische roman. Ik ben een schrijver met alleen maar fantasie. Geen herinneringen, geen basis, geen waargebeurde bouwstenen. Is dat een ramp. Bij lange niet. Of je schrijft over een bestaande Danny Muggepuut of over een niet-bestaande Floris Buck, het is om het even. Het is toch allemaal gezever. Noem me één goed boek in de wereldliteratuur. Het bestaat niet. Rommel is het allemaal. Ik raad soms wel een iemand een boek aan, maar dat zou ik evengoed kunnen laten. Toch moet er zoveel mogelijk gelezen worden. Dan hebben mensen wat anders te doen dan elkaar kapot maken. Een man met een boekje in een hoekje, dat is mogelijk een ongevaarlijke man. Leve de literatuur.
De Servisch-Kroatische schrijver Ivo Andrić werd geboren op 9 oktober 1892 in het dorpje Dolac in de buurt van Travnik, Bosnië.
De Braziliaanse schrijver Mário de Andrade werd op 9 oktober 1931 in São Paulo geboren.
De Russische schrijfster Marína Tsvetájeva werd geboren op 9 oktober 1892 in Moskou.
De Duitse schrijver Christian Reuterwerd geboren op 9 oktober 1665 in Kütten bei Halle
De Deense schrijver Holger Drachmann werd geboren op 9 oktober 1846 in Kopenhagen.
De Noorse schrijver, schilder en essayist Jens Bjørneboe werd geboren op 9 oktober 1920 in Kristiansand.
De Senegalese schrijver Léopold Senghor werd geboren op 9 oktober 1906 in het plaatsje Joal aan de Atlantische kust, zo'n 70 kilometer van de Senegalese hoofdstad Dakar.
Jakob Arjouni, Martin van Amerongen, Nikolaus Becker
Jakob Arjouni (Frankfurt am Main, 8 oktober 1964)
De Duitse schrijver Jakob Arjouni (pseudoniem vanJakob Bothe) werd geboren op 8 oktober 1964 in Frankfurt am Main. Zie ook mijn blog van 8 oktober 2006.
Uit: Idioten. Fünf Märchen
Als die Fee zu Max kam, saß er an einem warmen Frühlingsabend in Berlin vor "Ricos Sporteck", trank Bier und dachte: Das Problem mit Idioten ist, dass sie zu idiotisch sind, um ihre Idiotie einzusehen. In einer Stunde traf er Ronni zum Essen, und wenn nicht er Ronni endlich die Meinung sagte, wer dann? Die Meinung im Haus war einhellig: Ronni benahm sich gegenüber den meisten Angestellten nicht nur wie der letzte Arsch, er würde sie, wenn er die Agentur so weiterführte wie in den letzten Monaten, auch alle um ihren Job bringen. Erst heute morgen hatte er sich wieder zwei Dinger geleistet: Erst strich er Nina die schon gebuchten und bezahlten Ferien mit ihrem neuen Freund, weil er sie angeblich bei einer Kampagne nun doch unbedingt dabeihaben wollte, und ließ ihr als Alternative nur die Kündigung; danach schickte er der Presse die Meldung, die Werbeagentur Good Reasons habe den weltbekannten Fotografen Eliot Barnes als ständigen Mitarbeiter gewonnen, obwohl mit Barnes bisher nur ein par unverbindliche Gespräche geführt worden waren.
Uit: Magic Hoffmann
Die Tausendmarkscheine flatterten wie Schwalben am Himmel und drehten im Schwarm ein paar Kreise gegen die untergehende Abendsonne. Als Fred auf zwei Fingern pfiff, kamen sie und schlüpften zurück in seine Hosentasche...
"Ich find´s Schwachsinn!" sagte Nickel und riss Fred aus seinen Träumen.
Sie lagen im Gras, zwischen ihnen ein Kasten Apfelwein, die Sonne schien.
Mit geschlossenen Augen brummte Fred: "Wir könnten unsere Schulden zahlen und nach Kanada - das willst du doch die ganze Zeit." Er schlug die Augen auf und blinzelte gegen den blauen Himmel. "Und das alles für ´ne halbe Stunde..... Arbeit."
Nickel lag seitlich auf den Ellbogen gestützt und sah über Felder und Weiden aufs Dorf hinunter. Dreißig Meter weiter stand Annette am Zaun, streichelte ein Kalb und flößte ihm Apfelwein ein. Dem Kalb schien es zu schmecken. Die anderen Kühe verfolgten das geschehen neugierig.
Simon Carmiggelt, Wilhelm Müller, James Whitcomb Riley
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 30 november 1987)
De Nederlandse schrijver en dichter Simon Carmiggelt werd geboren op 7 oktober 1913 in Den Haag. Carmiggelt groeide op in zijn geboortestad Den Haag. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2006.
De groeten
Aan het eind van de middag kwam mijn vrouw met een tas vol boodschappen thuis en zei: Je moet de groeten hebben.
Van wie? vroeg ik.
Ofschoon het een redelijke vraag was, keek ze een beetje geïrriteerd. Ze begon haar mantel los te knopen en zei: Ja, van wie? Dat is het nou juist. Ik weet de naam bijna, maar toch net niet. Hij ligt in m'n mond, maar wil er niet uit. Dat heb ik steeds meer tegenwoordig.
Ik ook, zei ik.
Ze liep naar de gang om haar mantel op te hangen. Toen ze in de kamer terugkeerde, vroeg ik: Was 't een man of een vrouw?
Een man natuurlijk.
Wat is daar zo natuurlijk aan?
Ik heb 'm toch gezien.
Ja, maar ik niet, zei ik. Wat voor sóórt man? Wat doet-ie?
Acteur. Een hele leuke jongen. We hebben wat afgelachen met hem.
Is-ie in de twintig of in de dertig?
Ben je gek, hij is minstens vijftig, riep ze.
Vijftig is de ouderdom der jeugd en de jeugd der ouderdom, zei ik.
Heel goed. Zeker niet van jou.
Van Victor Hugo. Maar waarom noem jij een man van vijftig een jongen?
Omdat-ie nog een jongen was toen we zoveel met hem lachten. Maar dat was vijfentwintig jaar geleden. Toen we nog dag en nacht bij de weg waren. We vonden hem in elke kroeg. Acteur. Veel komisch werk. Erg bekend, maar géén Ko van Dijk. Toe nou. Hij had geen gewone naam. Hè, zeg nou eens wat.
Detlev Klaasvader? opperde ik.
Zo heet niemand, riep ze geërgerd. Hij is klein en dun en beweeglijk. Televisie doet-ie ook wel. Dat ik nou niet op die naam kan komen... Als ik 'm zei zou je meteen roepen: O, die. En ik heb 'm bijna. Een beetje vreemde naam.
Wiebe Worgdrager?
Hè, doe nou niet zo lollig.
Rustig, zei ik. Laten we methodisch te werk gaan. We kunnen hem misschien opbouwen uit bijpassende gegevens. Jij hebt vanmiddag met hem gesproken. Wat vertelde hij?
Niks.
Niks? Hoe kan dat nou?
Ik liep in de Leidsestraat, zei ze. En hij liep op de andere stoep in de tegenovergestelde richting. We wuifden naar elkaar. En hij riep: Doe de groeten. Meer niet. Op dat ogenblik wist ik hoe hij heette, maar het zakte meteen weg. En het wil niet terugkomen.
Ze schudde zorgelijk haar hoofd.
Ik word seniel, geloof ik, zei ze.
Zolang je mijn naam nog weet is er niets aan de hand. Laten we doorgaan. Vroeger hebben we hem vaak ontmoet. Weet je dáárover nog bijzonderheden die zouden kunnen leiden tot het vaststellen van zijn identiteit?
Nou, veel gelachen, hè...
Dat hebben we met alle acteurs gedaan.
Wacht eens, hij was met zo'n blond meisje. Een mooi meisje.
Naam? vroeg ik.
Weet ik niet. Maar haar vader was een soort schrijver, die ook altijd in de kroeg zat.
Hoe heette die dan?
Een heel gewone naam. Als Jansen, maar dan anders.
Zal ik je de ledenlijst van de Vereniging van Letterkundigen even voorlezen? vroeg ik.
O nee, daar is-ie vast geen lid van. Een veel te dwarse man. Eénling. En geschreven heeft-ie niks, want hij ging later pas schrijven, als er een betere wereld was.
Dat kan dus wel nog even een tijdje aanlopen, zei ik. Hoe zag hij eruit?
Een rond wit gezicht. Hij dronk altijd pils.
Laten we het opgeven, zei ik. Ze hebben allemaal ronde witte gezichten en ze drinken allemaal pils.
Zo eindigde het gesprek in de middag. Maar 's nachts werd ik met een schok wakker. Er brandde licht en mijn vrouw zat op de rand van het bed.
Wat doe je? vroeg ik.
Hè, ik had 'm bijna, die naam, riep ze. Nou is-ie weer weg.
Ik draaide me op mijn andere zij en sprak: Laten we gaan slapen. Hoofdzaak is dat ik de groeten heb.
Zoals ze daar 's morgens op de stoep tegen elkaar aan geleund warmte zoekend in hun plastic jassen staan te wachten, grijs, vormeloos, vol afgedankt leven, tegelijk broos en weerloos. Je zou ze weer naar binnen willen halen, je ouders wachtend op de bus
BEDRIJVIGHEID
Ik heb veel meegemaakt.
Vanaf mijn eerste dag
zocht ik mijn ouders
in mijn ouders tot hun
oogopslag vanmorgen.
Ook leefde ik veel levens
tussen vrouw en kinderen,
kreeg steeds kennis aan
de vrienden die ik had.
Onderwijl bereisde ik
de halve wereld in mijn
land, verhuisde aldoor in
mijn stad en zwierf door
de vier tuinen van mijn
tuin. Ik keek mijn ogen
uit naar het weekdier
in mijn dagelijkse bad,
herlas mijn twintig boeken
twintig maal, herschreef
mijn honderd verzen
onophoudelijk en had lief
alsof ik nooit had liefgehad.
Model
Laat mij hem uittekenen. Hij zet de ezel op, beveelt mij in de pose die hem lokt, zwijgend moet ik nijgen, de stilte voor de vorm.
Het duurt wel even voordat iets in hem beweegt. Kijk zijn mond kieren, zie zijn tong week en vol het lippenvlees toucheren.
Zijn adem rijst, uit zijn middel zwelt de zucht, zijn hand aan het penseel. Is hij met me klaar
geen veeg, geen fractie verf. Het doek is leeg op het gebroken wit na, dat ik uit hem heb geknepen.
Charlotte Link (Frankfurt am Main, 5 oktober 1963)
De Duitse schrijfster Charlotte Link werd geboren op 5 oktober1963 in Frankfurt am Main. Haar eerste roman Die schöne Helena schreef zij al toen zij zestien was. De trilogie die bestaat uit Sturmzeit, Wilde Lupinen en Die Stunde der Erben werd voor het ZDFverfilmd. Ook met Am Ende des Schweigens,Die Rosenzüchterin en Das Echo der Schuld was zij zeer succesvol. Link zet zich ook in als dierenbeschermster voor met bame straathonden in Spanje.
Uit: Das Echo der Schuld
Im Traum sah er den kleinen Jungen vor sich. Die blitzenden Augen. Das strahlende Lachen. Die Zahnlücken. Die Sommersprossen, die im Winter verblassten und im Frühjahr mit den ersten Sonnenstrahlen aufblühten. Die dichten dunklen Haare, die so gern eigenwillig in alle Himmelsrichtungen abstanden. Er konnte sogar seine Stimme hören. Sehr hell, sehr melodisch. Eine weiche, fröhliche Kinderstimme. Er konnte ihn riechen, Es war ein ganz besonderer Geruch, der nur zu dem Jungen gehörte. Es war ihm nie gelungen, diesen Geruch genau zu beschreiben, weil er so einzigartig war. Eine Mischung vielleicht aus dem Salz, das der Wind vom Meer her manchmal bis weit ins Landesinnere trug und das nur noch schwach, ganz zart wahrnehmbar war. Und aus dem würzigen Duft, den die Sonnenstrahlen der Baumrinde entlockten. Aus den Gräsern, die im Sommer am Wegrand wuchsen. Manchmal hatte er seine Nase in den Haaren des Jungen vergraben, um den Geruch tief einzuatmen. Im Traum nun tat er es wieder und empfand seine Liebe zu diesem Kind fast schmerzhaft. Dann begann das Bild des strahlenden Jungen zu verblassen, und andere Bilder schoben sich darüber. Der hellgraue Asphalt einer Straße. Ein lebloser Körper. Ein kalkweißes Gesicht. Sonne am blauen Himmel, blühende Narzissen, Frühling. Er setzte sich ruckartig im Bett auf, hellwach von einem Moment zum anderen, schweißnass. Sein Herz hämmerte laut und schnell. Es verwunderte ihn, dass die Frau, die neben ihm lag und schlief, nicht wach wurde von diesem Herzschlag. Aber es war in jeder Nacht so, in jeder Nacht seit dem Unglück: Er verstand nicht, dass sie schlafen konnte, während ihn die Bilder quälten und aus den Träumen rissen. Immer die gleichen Bilder von der Straße, dem Körper, dem blauen Himmel, den Narzissen. Irgendwie machte das alles noch schlimmer: Dass es Frühling war. Er hegte den völlig irrationalen Gedanken, er würde die Bilder eher ertragen, wären sie von schmutzigen Schneerändern am Straßenrand begleitet. Aber vermutlich stimmte das nicht. Er würde sie so oder so nicht ertragen. Er stand leise auf, schlich an den Schrank, zog ein frisches T-Shirt heraus. Das völlig verschwitzte, das er trug, streifte er über den Kopf, ließ es auf den Boden fallen. Er musste sein Hemd jede Nacht wechseln. Nicht einmal das bekam sie mit. Vor dem Schlafzimmerfenster gab es keine Läden, und der Mond schien, so dass er sie recht gut sehen konnte. Ihr schmales, kluges Gesicht, die langen blonden Haare, die sich über das Kopfkissen ausbreiteten. Sie atmete ruhig und gleichmäßig. Er betrachtete sie voller Zärtlichkeit und stellte sich gleich darauf die Frage, die er sich in jeder seiner schlaflosen Nächte stellte: Liebte er den Jungen so sehr, weil er ihre Liebe nicht gewinnen konnte? Hatte er seinen Geruch so begierig eingesogen, weil sie ungeduldig wurde, wenn er mit geschlossenen Augen an ihren Haaren, an ihrer Haut zu riechen versuchte? Hatte er sich vom Lächeln des Kindes verzaubern lassen, weil sie ihm kaum mehr ein Lächeln schenkte?
Oek de Jong, Cynthia Henri Mc Leod, George Cosbuc, Jurek Becker
Oek de Jong (Breda, oktober 1952)
De Nederlandse schrijver Oek de Jong werd geboren in Breda op 4 oktober 1952. Zijn jeugd bracht hij onder meer door in Dokkum en Goes, verhuizingen die hem het gehele land deden doorkruisen en een gevoel van vervreemding achterlieten. Hij studeerde kunstgeschiedenis in Amsterdam. Hij debuteerde in 1976 met De hemelvaart van Massimo, een verzameling korte verhalen waarvoor hij de Reina Prinsen Geerligsprijs kreeg. Destijds zat hij al in de redactie van De Revisor, een stroming waar hij lang deel van uitmaakte. In 1979 volgde zijn doorbraak met Opwaaiende zomerjurken, een roman die overwegend positief ontvangen werd en ook met de F. Bordewijkprijs beloond werd. Daarna volgden er zes jaren waarin De Jong geen boeken publiceerde, tot 1985 waarin Cirkel in het Gras uitkwam. Dit boek was in vergelijking met de Bildungsroman Opwaaiende zomerjurken van een heel ander slag, veeleer een Ideeënroman, dit boek werd desalniettemin ook goed ontvangen.
Daarna bleef het weer geruime tijd stil rond De Jong tot 1993, toen hij een bundel novellen publiceerde. Zijn productie bleef niet hoog, en het duurde ook tot 2002 totdat er weer een roman van zijn hand verscheen, namelijk Hokwerda's kind, een boek dat hem weer terug in de belangstelling bracht.
Uit: Hokwerdas kind
Toen had ze zich de vijgenboom herinnerd die ze in Spanje had gezien. Hij was in een holte van een rotswand gegroeid, half boven een ravijn. Een koude en ongunstige plek. Daar stond hij toch of liever, hing hij. Zijn wortels waren in de rots gedrongen. Ze had niet kunnen ontdekken waar ze een spleet gevonden hadden, zelfs niet toen ze haar vingertoppen er langs had laten glijden. Ergens moest hij toch een opening gevonden hebben. Marcus had er een foto van gemaakt: zij in die rotsholte bij de wortels van de vijgenboom, met haar vingertoppen op zoek naar de opening in de steen. Er waren meer bomen die indruk op haar hadden gemaakt, maar deze was haar het meest bijgebleven. Ze had zijn bladeren geteld, niet meer dan zestien waren het er, toch leefde hij.
De Amerikaanse schrijver, dramaticus en essayist Gore Vidal werd geboren op 3 oktober 1925 in West Point, New York. Zie ook mijn blog van 3 oktober 2006.
Uit: Perpetual War for Perpetual Peace
The telephone keeps ringing. In summer I live south of Naples, Italy. Italian newspapers, TV, radio want comment. So do I. I have written lately about Pearl Harbor. Now I get the same question over and over: Isn't this exactly like Sunday morning, December 7, 1941? No, it's not, I say. As far as we now know, we had no warning of Tuesday's attack. Of course, our government has many, many secrets that our enemies always seem to know about in advance but our people are not told of until years later, if at all. President Roosevelt provoked the Japanese to attack us at Pearl Harbor. I describe the various steps he took in a book, The Golden Age. We now know what was on his mind: coming to England's aid against Japan's ally, Hitler, a virtuous plot that ended triumphantly for the human race. But what wasison bin Laden's mind?
For several decades there has been an unrelenting demonization of the Muslim world in the American media. Since I am a loyal American, I am not supposed to tell you why this has taken place, but then it is not usual for us to examine why anything happens; we simply accuse others of motiveless malignity. "We are good," G.W. proclaims, "They are evil," which wraps that one up in a neat package. Later, Bush himself put, as it were, the bow on the package in an address to a joint session of Congress where he shared with themas well as with the rest of us somewhere over the Beltwayhis profound knowledge of Islam's wiles and ways: "They hate what they see right here in this Chamber." I suspect a million Americans nodded sadly in front of their TV sets. "Their leaders are self-appointed. They hate our freedoms, our freedom of religion, our freedom of speech, our freedom to vote and assemble and disagree with each other." At this plangent moment what American's gorge did not rise like a Florida chad to the bait?
Should the forty-four-year-old Saudi Arabian, bin Laden, prove to be the prime mover, we still know surprisingly little about him. The six-foot seven-inch Osama enters history in 1979 as a guerrilla warrior working alongside the CIA to defend Afghanistan against the invading Soviets. Was he anticommunist? Irrelevant question. He wants no infidels of any sort in the Islamic world. Described as fabulously wealthy, Osama is worth "only" a few million dollars, according to a relative. It was his father who created a fabulous fortune with a construction company that specialized in building palaces for the Saudi royal family. That company is now worth several billion dollars, presumably shared by Osama's fifty-four brothers and sisters. Although he speaks perfect English, he was educated entirely at Jiddah. He has never traveled outside the Arabian Peninsula. Several siblings lived in the Boston area and have given large sums to Harvard. We are told that much of his family appears to have disowned him and many of his assets in the Saudi kingdom have been frozen.
Mr Visconti was a good catholic, but he was very very anti-clerical, and yet in the end it was the priesthood which saved him. He went to a clerical store in Rome, when the Allies were coming close, and he paid a fortune to be fitted out like a monsignor even to the purple socks. He said that a friend of his had lost all his clothes in a bombing raid and they pretended to believe him. Then he went with a suitcase to the lavatory in the Excelsior Hotel, where we had given all those cocktail parties to the cardinals, and changed. He kept away from the reception-desk, but he was unwise enough to look in at the bar - the barman, he knew, was very old and short-sighted. Well, you know, in those days a lot of girls used to come to the bar to pick up German officers. One of the girls - I suppose it was the approach of the Allied troops that did it - was having a crise de conscience. She wouldn't go to her friend's bedroom, she regretted her lost purity, she would never sin again. The officer plied her with more and more cocktails, but with every drink she became more religious. Then she spied Mr Visconti, who was having a quick whisky in a shady corner. "Father," she cried to him, "hear my confession."
...
So off went Mr Visconti with the hysterical girl - he remembered just in time to put down his whisky. He had no choice, though he hadn't been to confession himself for thirty years and he had never learnt the priest's part. Luckily there was an air-conditioner in the room breathing heavily, and that obscured his whispers, and the girl was too much concerned with her role to pay much attention to his. She began right away; Mr Visconti had hardly time to sit on the bed, pushing aside a steel helmet and a bottle of schnapps, before she was getting down to details. He had wanted the whole thing finished as quickly as possible, but he told Mario that he couldn't help becoming a little interested now she had got started and wanting to know a bit more. After all he was a novice - though not in the ecclesiastical sense.
De Nederlandse dichter criticus, essayist en letterkundige Pieter Nicolaas van Eyk (naamsverandering omstreeks 1907 in Van Eyck) werd geboren op 1 oktober 1887 in Breukelen. Van Eyck studeerde rechten te Leiden en promoveerde in 1914. Hij was onder andere correspondent van de NRC te Rome en Londen. Na Verwey's aftreden in 1935 volgde hij deze op als hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde aan de universiteit van Leiden, welke functie hij tot zijn dood heeft bekleed. Hij aanvaardde het ambt met een inaugurele rede Over leven en dood in de poëzie (1938) waarin hij zijn levensbeschouwelijke en poëticale standpunten verdedigde. Van mei 1912 tot de opheffing van De Beweging in 1919 werkte hij als kroniekschrijver aan dit blad mee. Kort, maar belangrijk, was zijn kritische arbeid bij De Gids (1924-1925). Met Gerretson en Geyl redigeerde hij Leiding, dat alleen in 1930 en 1931 verscheen en waarin hij o.a. Een halve eeuw Noord-Nederlandsche poëzie publiceerde. De gemeentelijke universiteit van Amsterdam verleende hem in 1947 een eredoctoraat. Den Haag kende hem in 1947 de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele werk toe. Van Eyck behoort tot de generatie van J.C. Bloem, A. Roland Holst, Geerten Gossaert en J.I. de Haan.
DE TUINMAN EN DE DOOD
Een Perzisch edelman:
Vanmorgen ijlt mijn tuinman, wit van schrik, Mijn woning in: "Heer, Heer, één oogenblik!
Ginds, in de rooshof, snoeide ik loot na loot, Toen keek ik achter mij. Daar stond de Dood.
Ik schrok, en haastte mij langs de andre kant, Maar zag nog juist de dreiging van zijn hand.
Meester, uw paard, en laat mij spoorslags gaan, Voor de avond nog bereik ik Ispahân!"-.
Van middag - lang reeds was hij heengespoed - Heb ik in 't cederpark de Dood ontmoet.
"Waarom", zoo vraag ik, want hij wacht en zwijgt, "Hebt gij van morgen vroeg mijn knecht gedreigd?"
Glimlachend antwoordt hij: "Geen dreiging was 't, Waarvoor uw tuinman vlood. Ik was verrast,
Toen 'k 's morgens hier nog stil aan 't werk zag staan, Die 'k 's avonds halen moest in Ispahân".
"... so Grant just said to them come on along to a wonderful party, and, well it was as easy as that. Really, I think it was just genius to pick them up, God only knows they might resurrect us from the grave." The girl who was talking tapped her cigarette ash on the Persian throw rug and looked apologetically at her hostess.
The hostess straightened her trim, black dress and pursed her lips nervously. She was very young and small and perfect. Her face was pale and framed with sleek black hair, and her lipstick was a trifle too dark. It was after two and she was tired and wished they would all go, but it was no small task to rid yourself of some thirty people, particularly when the majority were full of her father's scotch. The elevator man had been up twice to complain about the noise; so she gave him a highball, which is all he is after anyway. And now the sailors. .. oh, the hell with it.
"It's all right, Mildred, really. What are a few sailors more or less? God, I hope they don't break anything. Would you go back in the kitchen and see about ice, please? I'll see what I can do with your new-found friends."
"Really, darling, I don't think it's at all necessary. From what I understand, they acclimate themselves very easily."
The hostess went toward her sudden guests. They were knotted together in one corner of the drawing-room, just staring and not looking very much at home.
The best looking of the sextet turned his cap nervously and said, "We didn't know it was any kind of party like this, Miss. I mean, you don't want us, do you?"
"Of course you're welcome. What on earth would you be doing here if I didn't want you?"
The sailor was embarrassed.
"That girl, that Mildred and her friend just picked us up in some bar or other and we didn't have any idea we was comin' to no house like this."
"How ridiculous, how utterly ridiculous," the hostess said. "You are from the South, aren't you?"
He tucked his cap under his arm and looked more at ease. "I'm from Mississippi. Don't suppose you've ever been there, have you, Miss?"
She looked away toward the window and ran her tongue across her lips. She was tired of this, terribly tired of it. "Oh, yes," she lied. "A beautiful state."
He grinned. "You must be mixed up with some other place, Miss. There sure's not a lot to catch the eye in Mississippi, 'cept maybe around Natchez way."
"Of course, Natchez. I went to school with a girl from Natchez. Elizabeth Kimberly, do you know her?"
"No, can't say as I do."
Suddenly she realized that she and the sailor were alone; all of his mates had wandered over to the piano where Les was playing Porter. Mildred was right about the acclimation.
"Come on," she said, "I'll fix you a drink. They can shift for themselves. My name's Louise, so please don't call me Miss."
Albert Vigoleis Thelen, Prosper Mérimée, Francis Palgrave, Rudolf Baumbach
Albert Vigoleis Thelen (28 september 1903 - 9 april 1989)
De Duitse schrijver Albert Vigoleis Thelen werd geboren in Süchteln op 28 september 1903. Hij werd, evenals zijn drie broers, streng katholiek opgevoed. In 1925 begon hij de studie germanistiek, filosofie en kunstgeschiedenis aan de Keulse universiteit. In het daarop volgende jaar zette hij zijn studie voort aan de universiteit van Münster, waar hij ook Nederlands studeerde. Bij zijn eerste pogingen literair werk te vervaardigen, koos hij als alter ego de tweede voornaam Vigoleis, naar eigen zeggen afkomstig uit het middeleeuwse epos Wigalois van Wirnt von Grafenberg. In 1928 werkte Thelen als assistent van professor Karl Dester in Keulen mee aan de Internationale Presseausstellung Pressa. Daar leerde hij zijn latere vrouw Beatrice Bruckner kennen. Tussen 1928 en 1931 voorzag hij in zijn levensonderhoud als arbeider op de boerderij van zijn oudere broer Joseph. Hij trachtte vele malen te debuteren, hetgeen hem uiteindelijk lukte met de tekst Versuch einer Deutung (een artikel over de schilder Hermann Schmitz in de Vereinigten Drei-Städte-Zeitung).
Van 1931 tot 1936 woonden Thelen en zijn echtgenote op Mallorca, waar hij o.a. de vertaling in het Duits voltooide van Het carnaval der burgers van de Nederlandse essayist Menno ter Braak, met een voorwoord van Thomas Mann; door het aan de macht komen van de nazi's in Duitsland, kon daarvoor echter geen uitgever meer worden gevonden. Om dezelfde reden leden zijn Duitse vertalingen van de Nederlandse schrijvers Van Vriesland en Slauerhoff schipbreuk. Thelen genoot in Nederland al voor de oorlog in kleine kring, voornamelijk onder schrijvers, een bijzondere reputatie vanwege zijn zeer bewogen leven; een selectie uit zijn brieven, die Ter Braak had willen uitgeven, had in 1940 al schipbreuk geleden door Ter Braaks vroege dood en het uitbreken van de oorlog, waarin de originelen verloren waren gegaan. Uitgever Geert van Oorschot moedigde hem nu aan, alsnog zijn herinneringen op schrift te stellen en publiceerde zo als eerste Thelens autobiografische roman die Insel des zweiten Gesichts, in het Duits. Die Insel des zweiten Gesichts verscheen in 1953, en werd door Thomas Mann geprezen als een van de grootste autobiografieën van de twintigste eeuw; zijn boek laat zich vergelijken met andere grote autobiografieën, zoals Het land van herkomst van Eduard du Perron en Jahrestage van Uwe Johnson. Het boek verscheen in 1953, en leverde Thelen o.a. de Theodor-Fontane-prijs op.
Uit: Die Insel des zweiten Gesichts
Es hieße diese Aufzeichnungen mit Erdichtetem beginnen, wollte ich mich anheischig machen, nach zwanzig Jahren noch an den Tag zu bringen, wer mich auf der nächtlichen Meerfahrt mit ärgerer Tücke gequält hat: der gemeine Menschenfloh in dem von einem Matrosen entliehenen Schlafsack oder der garstige Traumalb, der mich in die Nicolaas Beets Straat nach Amsterdam entführte, wo sich das Grab über einer jungen Frau geschlossen hatte, deren Todesursache ich, Doppelgänger ihres treulosen Geliebten, geworden war. Ein schichtig-schauerlicher Anfang für ein Buch, könnte man meinen. Nun, es bleibt wohl bei diesem in der Ferne verzuckenden Wetterleuchten, und soweit ich als Autor ein Wörtchen mitzureden habe, glaube ich vorhersagen zu dürfen, dass es auf die lange Dauer gar nicht makaber hier zugehen wird, sehen wir von dem noch unabsehbaren Ende ab, wo Bomben platzen und der Hass, die Nacht, die Angst, kurz die Schießgewehre des spanischen Bürgerkrieges in Anschlag gebracht werden lebt wohl, ihr Brüder, hier die Brust!
Uit: Die Literatur in der Fremde
Viel weiter zurück in die Vergangenheit muß man gehen, wenn man Alfred Döblin in seinem Roman Der blaue Tiger (Querido Verlag, Amsterdam) folgen will. Dieses Buch ist die Fortsetzung des hier früher bereits besprochenen Die Fahrt ins Land ohne Tod. Blicken wir zurück auf das Werk des jetzt 60-jährigen Autors, dann finden wir, daß seine historischen Romane eine ununterbrochene Abrechnung mit dem Problem des »Ich über der Natur« beinhalten. Geographisch gesprochen, ging die mythische Fahrt Döblins über China nach Indien, mit dem utopischen Intermezzo Berge, Meere und Giganten, das dem Leser von 1938 übrigens beweist, wieviel an Zukunftsphantasie das Buch bereits eingebüßt hat. Ist das ein Beweis für die prophetischen Qualitäten des Autors oder für die diagnostische Scharfsinnigkeit des Arztes Döblin? Es ist nicht immer leicht, Döblin auf seiner Fahrt ins Land ohne Tod zu begleiten. Bei diesem Autor wird alles ins Kosmische gezogen die Revue der Gestalten, historischen Namen, einzelnen Fakten (die oft nur zur Peripherie des Ganzen gehören) betäubt den Leser öfter, so daß er fürchtet, selbst in den Strom der Anhänger des Loyola gezogen zu werden, die den Völkern Südamerikas das Evangelium verkündigen. Ich fühle mich nicht kompetent, das historische Fundament des Romans auf seine Echtheit hin zu prüfen. Es scheint mir jedoch auch nicht von großer Wichtigkeit zu sein, ob der Mythos Döblins mit dem übereinstimmt, was in den Archiven als »geschichtswissenschaftliche Wirklichkeit« klassifiziert ist.
Es war laut, das fiel ihr als Erstes auf. Ungeheuer laut. Zu Beginn ihrer Reise hatten die anderen miteinander geschwatzt, bis ihre Stimmen in Dunkelheit, Erschöpfung und Angst versickerten. Die Nacht war immer noch nicht vorbei, aber mittlerweile hörten sie von allen Seiten Geräusche. Von Rädern, die kein Loch und keinen Stein auf der Straße ausließen. Von Fuhrwerk um Fuhrwerk, das hinter ihnen, vor ihnen oder neben ihnen von Rindern, Eseln oder Menschen gezogen wurde. Flüche, Knirschen und Scharren, das sie nicht einordnen konnten. In ihren Dörfern hatte es selbst an Erntetagen nicht so viel Lärm gegeben, und ganz gewiss nicht in der Nacht.
»Heb mich hoch!«, forderte Tertia, nachdem sie sich vergeblich auf die Zehenspitzen gestellt hatte, um durch die Spalten des Verschlags zu spähen, und berührte den Mann, der an ihrer Seite kauerte, mit dem Ellbogen. »Wir müssen in der Stadt sein. Ich will die Stadt sehen!«
Selbst sitzend war er noch größer als sie. »Warum?«, fragte er dumpf. »Hast du es so eilig, verkauft zu werden?«
»Ich werde nicht verkauft«, sagte Tertia scharf. »Ich werde gerettet.«
Er schnaubte verächtlich und beachtete sie nicht weiter. Dafür äußerte sich die einzige andere Person, die aus dem gleichen Dorf wie Tertia stammte. »Du hast Glück, dass deine Eltern dich nicht schon längst losgeworden sind«, sagte Fausta verächtlich.
»Das sind nicht meine Eltern«, erwiderte Tertia in einem hohen Singsang. »Sie haben mich als Kind gefunden, wie Romulus und Remus. In Wirklichkeit bin ich die Tochter eines griechischen Königs, und er wird in der Stadt sein, um mich zu retten.« Ihre Geschichte hatte zu Beginn der Reise einige der anderen zum Lachen gebracht, aber mittlerweile nicht mehr.
Ik heb in dienst gezeten. Bij de Koninklijke Luchtmacht, als dienstplichtig militair. Van 1974 tot 1976. In mei 76 ging ik, zoals dat heet, met Groot Verlof. Tot op de dag van vandaag ben ik oproepbaar. Als via de draadomroep een algehele mobilisatie wordt afgekondigd, dien ik mij terstond, dat wil zeggen: binnen vierentwintig uur, te melden bij mijn onderdeel, in afwachting van nadere instructies.
Mei 1999 kreeg ik een brief van kolonel Steggelweij. In verband met de veranderde veiligheidssituatie zou, naar het zich thans liet aanzien, van mijn kwaliteiten in de toekomst geen gebruik worden gemaakt, reden om mij, Eerste Luitenant der Koninklijke Luchtmacht, bij Hare Majesteit de Koningin voor te dragen voor vervroegd eervol ontslag. Ik schreef het volgende terug. (Dat dan wél, ja. Een dergelijk buitenkansje liet ik me niet ontglippen.)
Lieve kolonel, (Zoiets komt in die kringen als een mokerslag aan. Schrijf je die lieden aan als Geacht kolonelsregime of Geachte leden van de Bloedjunta, dat is geen punt, daar verblikken of verblozen ze niet van. Maar schrijf je Lieve kolonel, dan bezorg je de andere kant, de ontvangende partij, een hoog Brokeback Mountain-gevoel, iets wat in die specifieke kringen niet bijster populair is.) Ik deel uw inschatting niet.
Natuurlijk ben ik verheugd over de wat u noemt veranderde veiligheidssituatie. U doelt, naar ik aanneem, op het omvallen van het IJzeren Gordijn. Vergis ik mij echter of is de situatie sinds de val van de Berlijnse Muur in sommige opzichten niet veeleer verslechterd? We hoeven maar naar het voormalige Joegoslavië te kijken of naar de randhaarden in de ex-Sovjet-Unie, om in te zien dat te veel optimisme tot bittere teleurstelling kan leiden, ja, zelfs tot ontgoocheling.
Miss Nancy Ellicott Strode across the hills and broke them, Rode across the hills and broke them-- The barren New England hills-- Riding to hounds Over the cow-pasture.
Miss Nancy Ellicott smoked And danced all the modern dances; And her aunts were not quite sure how they felt about it, But they knew that it was modern.
Upon the glazen shelves kept watch Matthew and Waldo, guardians of the faith, The army of unalterable law.
MORNING AT THE WINDOW They are rattling breakfast plates in basement kitchens, And along the trampled edges of the street I am aware of the damp souls of housemaids Sprouting despondently at area gates.
The brown waves of fog toss up to me Twisted faces from the bottom of the street, And tear from a passer-by with muddy skirts An aimless smile that hovers in the air And vanishes along the level of the roofs.
mijn voetjes warmend hoog tussen je zachte dijen denk ik plots aan die kale man die vroeger de piano stemde en alleen maar melk en regenwater dronk. Hij geloofde aan reïncarnatie en - verstrooid de snaren toetsend - heeft hij op een dag verteld dat ik vroeger een prinses was of de dochter van een Indianenstamhoofd en Kiruka heette. Zelf zou hij terugkeren als bruingestreepte kater.
Uit: Der Friedhof der Vergessenen Bücher (Der Schatten des Windes,Vertaald door Peter Schwaar)
Ich erinnere mich noch genau an den Morgen, an dem mich mein Vater zum ersten Mal zum Friedhof der Vergessenen Bücher mitnahm. Die ersten Sommertage des Jahres 1945 rieselten dahin, und wir gingen durch die Straßen eines Barcelonas, auf dem ein aschener Himmel lastete und dunstiges Sonnenlicht auf die Rambla de Santa Mónica filterte. "Daniel, was du heute sehen wirst, darfst du niemandem erzählen", sagte mein Vater. "Nicht einmal deinem Freund Tomás. Niemandem." "Auch nicht Mama?" fragte ich mit gedämpfter Stimme. Mein Vater seufzte hinter seinem traurigen Lächeln, das ihn wie ein Schatten durchs Leben verfolgte. "Aber natürlich", antwortete er gedrückt. "Vor ihr haben wir keine Geheimnisse. Ihr darfst du alles erzählen." Kurz nach dem Bürgerkrieg hatte eine aufkeimende Cholera meine Mutter dahingerafft. An meinem vierten Geburtstag beerdigten wir sie auf dem Friedhof des Montjuïc. Ich weiß nur noch, daß es den ganzen Tag und die ganze Nacht regnete und daß meinem Vater, als ich ihn fragte, ob der Himmel weine, bei der Antwort die Stimme versagte. Sechs Jahre später war die Abwesenheit meiner Mutter für mich noch immer eine Sinnestäuschung, eine schreiende Stille, die ich noch nicht mit Worten zum Verstummen zu bringen gelernt hatte. Mein Vater und ich lebten in einer kleinen Wohnung in der Calle Santa Ana beim Kirchplatz. Die Wohnung lag direkt über der von meinem Großvater geerbten, auf Liebhaberausgaben und antiquarische Bücher spezialisierten Buchhandlung, einem verwunschenen Basar, der, wie mein Vater hoffte, eines Tages in meine Hände übergehen würde. Ich wuchs inmitten von Büchern auf und gewann auf zerbröselnden Seiten, deren Geruch mir noch immer an den Händen haftet, unsichtbare Freunde. Als Kind lernte ich damit einzuschlafen, daß ich meiner Mutter im dämmrigen Zimmer die Ereignisse zwischen Morgen und Abend, meine Abenteuer in der Schule erklärte und was ich an diesem Tag gelernt hatte. Ich konnte ihre Stimme nicht hören und ihre Berührung nicht fühlen, aber ihr Licht und ihre Wärme glühten in jedem Winkel der Wohnung, und mit der Zuversicht dessen, der seine Jahre noch an den Fingern abzählen kann, dachte ich, wenn ich nur die Augen schlösse und mit ihr spräche, könnte sie mich vernehmen, wo immer sie auch sein mochte. Manchmal hörte mir mein Vater im Eßzimmer zu und weinte verstohlen. Ich erinnere mich, daß ich in jener Junimorgendämmerung schreiend erwachte. Das Herz hämmerte mir in der Brust, als wollte sich die Seele einen Weg bahnen und treppab stürmen. Erschrocken stürzte mein Vater ins Zimmer und nahm mich in die Arme, um mich zu trösten.
Jewel and I come up from the field, following the path in single file. Although I am fifteen feet ahead of him, anyone watching us from the cottonhouse can see Jewel's frayed and broken straw hat a full head above my own.
The path runs straight as a plumb-line, worn smooth by feet and baked brick-hard by July, between the green rows of laidby cotton, to the cottonhouse in the center of the field, where it turns and circles the cottonhouse at four soft right angles and goes on across the field again, worn so by feet in fading precision.
The cottonhouse is of rough logs, from between which the chinking has long fallen. Square, with a broken roof set at a single pitch, it leans in empty and shimmering dilapidation in the sunlight, a single broad window in two opposite walls giving onto the approaches of the path. When we reach it I rum and follow the path which circles the house. jewel, fifteen feet behind me, looking straight ahead, steps in a single stride through the window. Still staring straight ahead, his pale eyes like wood set into his wooden face, he crosses the floor in four strides with the rigid gravity of a cigar store Indian dressed in patched overalls and endued with life from the hips down, and steps in a single stride through the opposite window and into the path again just as I come around the comer. In single file and five feet apart and jewel now in front, we go on up the path toward the foot of the bluff.
Tull's wagon stands beside the spring, hitched to the rail, the reins wrapped about the seat stanchion. In the wagon bed are two chairs. Jewel stops at the spring and takes the gourd from the willow branch and drinks. I pass him and mountthe path, beginning to bear Cash's saw.
In my younger and more vulnerable years my father gave me some advice that I've been turning over in my mind ever since.
"Whenever you feel like criticizing anyone," he told me, "just remember that all the people in this world haven't had the advantages that you've had."
He didn't say any more but we've always been unusually communicative in a reserved way and I understood that he meant a great deal more than that. In consequence I'm inclined to reserve all judgements, a habit that has opened up many curious natures to me and also made me the victim of not a few veteran bores. The abnormal mind is quick to detect and attach itself to this quality when it appears in a normal person, and so it came about that in college I was unjustly accused of being a politician, because I was privy to the secret griefs of wild, unknown men. Most of the confidences were unsought -- frequently I have feigned sleep, preoccupation or a hostile levity when I realized by some unmistakable sign that an intimate revelation was quivering on the horizon -- for the intimate revelations of young men or at least the terms in which they express them are usually plagiaristic and marred by obvious suppressions. Reserving judgements is a matter of infinite hope. I am still a little afraid of missing something if I forget that, as my father snobbishly suggested and I snobbishly repeat, a sense of the fundamental decencies is parcelled out unequally at birth.
And, after boasting this way of my tolerance, I come to the admission that it has a limit. Conduct may be founded on the hard rock or the wet marshes but after a certain point I don't care what it's founded on. When I came back from the East last autumn I felt that I wanted the world to be in uniform and at a sort of moral attention forever; I wanted no more riotous excursions with privileged glimpses into the human heart. Only Gatsby, the man who gives his name to this book, was exempt from my reaction -- Gatsby who represented everything for which I have an unaffected scorn. If personality is an unbroken series of successful gestures, then there was something gorgeous about him, some heightened sensitivity to the promises of life, as if he were related to one of those intricate machines that register earthquakes ten thousand miles away. This responsiveness had nothing to do with that flabby impressionability which is dignified under the name of the "creative temperament" -- it was an extraordinary gift for hope, a romantic readiness such as I have never found in any other person and which it is not likely I shall ever find again. No -- Gatsby turned out all right at the end; it is what preyed on Gatsby, what foul dust floated in the wake of his dreams that temporarily closed out my interest in the abortive sorrows and short-winded elations of men.
A dozen girls chemises drying on a line, floral lace at the breast like rose windows in a Gothic cathedral.
Lord, shield Thou me from all evil.
A dozen girls chemises, thats love, innocent girls games on a sunlit lawn, the thirteenth, a mans shirt, thats marriage, ending in adultery and a pistol shot.
The wind thats streaming through the chemises, thats love, our earth embraced by its sweet breezes: a dozen airy bodies.
Those dozen girls made of light air are dancing on the green lawn, gently the wind is modelling their bodies, breasts, hips, a dimple on the belly there -- open fast, oh my eyes.
Not wishing to disturb their dance I softly slipped under the chemises knees, and when any of them fell I greedily inhaled it through my teeth and bit its breast.
Love, which we inhale and feed on, disenchanted, love that our dreams are keyed on, love, that dogs our rise and fall: nothing yet the sum of all.
In our all-electric age nightclubs not christenings are the rage and love is pumped into our tyres. My sinful Magdalen, dont cry: Romantic love has spent its fires. Faith, motorbikes, and hope.
SOMETIMES WE ARE TIED DOWN. . .
Sometimes we are tied down by memories and there are no scissors that could cut through those tough threads. Or ropes!
You see the bridge there by the House of Artists? A few steps before that bridge gendarmes shot a worker dead who was walking in front of me.
I was only twenty at the time, but whenever I pass the spot the memory comes back to me. It takes me by the hand and together we walk to the little gate of the Jewish cemetery, through which I had been running from their rifles.
The years moved with unsure, tottering step and I with them. Years flying till time stood still.
Zie voor onderstaande schrijvers mijn blog van 23 september 2006.
De Griekse schrijver Euripides werd volgens de legende geboren op 23 september 484 voor Christus in Salamis.
De Duitse dichter en schrijver Theodor Körnerwerd geboren op23 september 1791 in Dresden.
- Doe nou de deur maar dicht, kind, anders vat-je koû. Mathilde deed 't. Eerst draaide zij de onderste helft toe, daarna de bovenste, sloot die af met een dikken sleutel en hing den sleutel aan een haak, midden aan de bovenste helft der deur, waar Jans, de meid, hem vinden zoû.
Met éen sprongetje was Mathilde weêr bij haar vader, die meer achter in den gang, wachtte; zij stak haar arm door den zijne en de twee wandelden, te-rug naar het zaaltje. Zij hadden met hun tweën de menschen, die dien avond bij hen geweest waren, uitgelaten. Terwijl de heer de Stuwen opmerkingen maakte over kleine voorvalletjes van den avond, stapte zijn dochter op haar hakken naast hem, en keek zij, het hoofd gebogen, naar de punten harer schoenen. Zij zeî niet veel.
- Toen 't zoo geanimeerd werd, dacht ik niet, dat ze zoo vroeg heen zouden gaan.
- Nee, andwoordde Mathilde, dat was wel vreemd.
In-éens herinnerde de vader zich iets, dat hem getroffen had. Hij glimlachte, de oogen neêr, schalksch,:
- Heb-je wel gemerkt, hoe verlegen of mevrouw van Borselen werd en dat ze'n 'n eindje met haar stoel van Louis Berlage vandaan schoof, toen ie die anekdote vertelde van die jonge weduwe, die zoo graâg weêr trouwen woû?
- Nee, daar heb ik niet op gelet ...
- Van Wilden was weêr op zijn beau dire van-avond.
- Ja.
Mathilde moest nu den arm loslaten, want de ingang van het zaaltje was niet breed genoeg voor beiden te gelijk. Zij liet haar vader binnengaan, met gedachteloze blikken over zijn rug.
Het zaaltje, in de war, bepoeteld, kleverig, vol klamme glansen in het dik-gele lamplicht, luwde een volle warmte over hun gezichten, doorsiepeld van glacé-handschoenen- en punch-geurtjes. Door het éene groote venster, dat op de binnenplaats uitkwam, frischte, als uit een mond van den nacht, de buitenlucht er tegen in. De stoelen stonden, links en rechts, in een onvriendelijke wanorde. Voete-kussens lagen over den vloer, wild wechgeschoven.