Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Death is a road our dearest friends have gone; Why with such leaders, fear to say, "Lead on?" Its gate repels, lest it too soon be tried, But turns in balm on the immortal side. Mothers have passed it: fathers, children; men Whose like we look not to behold again; Women that smiled away their loving breath; Soft is the travelling on the road to death! But guilt has passed it? men not fit to die? O, hush -- for He that made us all is by! Human we're all -- all men, all born of mothers; All our own selves in the worn-out shape of others; Our used, and oh, be sure, not to be ill-used brothers!
The Negro Boy
Paupertas onus visa est grave.
Cold blows the wind, and while the tear Bursts trembling from my swollen eyes, The rain's big drop, quick meets it there, And on my naked bosom flies! O pity, all ye sons of Joy, The little wand'ring Negro-boy.
These tatter'd clothes, this ice-cold breast By Winter harden'd into steel, These eyes, that know not soothing rest, But speak the half of what I feel! Long, long, I never new one joy, The little wand'ring Negro-boy!
Cannot the sigh of early grief Move but one charitable mind? Cannot one hand afford relief? One Christian pity, and be kind? Weep, weep, for thine was never joy, O little wand'ring Negro-boy!
Is there a good which men call Pleasure? O Ozmyn, would that it were thine! Give me this only precious treasure; How it would soften grief like mine! Then Ozmyn might be call'd, with joy, The little wand'ring Negro-boy!
My limbs these twelve long years have borne The rage of ev'ry angry wind: Yet still does Ozmyn weep and mourn, Yet still no ease, no rest can find! Then death, alas, must soon destroy The little wand'ring Negro-boy!
No sorrow e'er disturbs the rest, That dwells within the lonely grave; Thou best resource, the wo-wrung breast E'er ask'd of Heav'n, or Heav'n e'er gave! Ah then, farewell, vain world, with joy I die the happy Negro-boy!
(Nach einer wahren Begebenheit, deren Schauplatz vom Norden nach dem Süden verlegt worden)
In M..., einer bedeutenden Stadt im oberen Italien, ließ die verwitwete Marquise von O..., eine Dame von vortrefflichem Ruf, und Mutter von mehreren wohlerzogenen Kindern, durch die Zeitungen bekannt machen: daß sie, ohne ihr Wissen, in andre Umstände gekommen sei, daß der Vater zu dem Kinde, das sie gebären würde, sich melden solle; und daß sie, aus Familienrücksichten, entschlossen wäre, ihn zu heiraten. Die Dame, die einen so sonderbaren, den Spott der Welt reizenden Schritt, beim Drang unabänderlicher Umstände, mit solcher Sicherheit tat, war die Tochter des Herrn von G..., Kommandanten der Zitadelle bei M... Sie hatte, vor ungefähr drei Jahren, ihren Gemahl, den Marquis von O..., dem sie auf das innigste und zärtlichste zugetan war, auf einer Reise verloren, die er, in Geschäften der Familie, nach Paris gemacht hatte. Auf Frau von G...s, ihrer würdigen Mutter, Wunsch, hatte sie, nach seinem Tode, den Landsitz verlassen, den sie bisher bei V... bewohnt hatte, und war, mit ihren beiden Kindern, in das Kommandantenhaus, zu ihrem Vater, zurückgekehrt. Hier hatte sie die nächsten Jahre mit Kunst, Lektüre, mit Erziehung, und ihrer Eltern Pflege beschäftigt, in der größten Eingezogenheit zugebracht: bis der ... Krieg plötzlich die Gegend umher mit den Truppen fast aller Mächte und auch mit russischen erfüllte. Der Obrist von G..., welcher den Platz zu verteidigen Order hatte, forderte seine Gemahlin und seine Tochter auf, sich auf das Landgut, entweder der letzteren, oder seines Sohnes, das bei V... lag, zurückzuziehen. Doch ehe sich die Abschätzung noch, hier der Bedrängnisse, denen man in der Festung, dort der Greuel, denen man auf dem platten Lande ausgesetzt sein konnte, auf der Waage der weiblichen Überlegung entschieden hatte: war die Zitadelle von den russischen Truppen schon berennt, und aufgefordert, sich zu ergeben. Der Obrist erklärte gegen seine Familie, daß er sich nunmehr verhalten würde, als ob sie nicht vorhanden wäre; und antwortete mit Kugeln und Granaten. Der Feind, seinerseits, bombardierte die Zitadelle. Er steckte die Magazine in Brand, eroberte ein Außenwerk, und als der Kommandant, nach einer nochmaligen Aufforderung, mit der Übergabe zauderte, so ordnete er einen nächtlichen Überfall an, und eroberte die Festung mit Sturm.
Het was hun een'ge kans om te ontsnappen. Het labyrinth was kil, en 't heimwee groot. De vader wist: een wedstrijd met de dood... De zoon wist niets, en volgde alle stappen.
Met heel 't vertrouwen van de tochtgenoot Van een meesterlijk man: hij maakte grappen Over het vleugelpaar dat dicht kon klappen En dat men met was aan beider schouders sloot.
De vader wist: als ik hem waarschuw, stort Hij neer, omdat hij dan onzeker wordt; Daarom gezwegen van het doodsgevaar!
De zoon winst niets, bewoog het vleugelpaar In staat'ge rust, tot aan zijn val in zee. Was híj de ware meester van de twee.
De overlevende
Wanneer mijn vader sterft, laat mij dan staan Vereenzaamd als een treurboom in 'n plantsoen, Gesmukt met 't teerste, avondlijkste groen, Bijna bebloesemd, sneeuwwit aangedaan.
Bijna een bruid, boven de sponde waar Sinds kort mijn moeder ook een toevlucht vond; En ruischende hernieuw ik 't oud verbond Met mijn diepst neergebogen treurgebaar.
Zoo, treurend, zou ik willen sterven ook. Maar hoe te sterven, zoo ver boven hen? Erbarm u mijner, treurboom die ik ben, Gedoemd te bloeien onder de stadsrook,
In 't tweeslachtig plantsoen, geen stad, geen land, Dalend als sneeuw en stijgend als de bruid Boven mijn vaders doode handen uit In deze aarzellichte tusschenstand
Het Kind
Harten verflard, reeds heeft de hartenbinder Zijn eigen, teerder weefsel opgezet En van uw liefde 't looze eind gered, Opdat de glans in 't raamwerk niet verminder'.
Nog blijft het klein, een aardig vlindernet, Een kinderhemdje, klein zelf als een vlinder; Maar eerlang wordt het tot een tijdsverslinder, Die weeft en weeft, naar eigen levenswet.
Toch, hoe benard, uw draden blijven heel In 't kind en loopen door zijn leven heen Zooals de nerven door de jonge bladeren.
Alleen: gij kunt elkaar niet dicht meer naderen, Want waar het kind zich tot volwass'ne speelt Wast gíj ten dood, en die neemt éen voor éen.
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 23 maart 1971)
Foto: links: Simon Vestdijk sr. (1863 - 1944) rechts: Simon Vestdijk jr. (1898-1971) - genomen 16 december 1943 door Ans Koster
Günter Grass tachtig jaar! Oscar Wilde, Dimitri Verhulst
Günter Grass (Danzig, 16 okober 1927)
De Duitse schrijver Günter Grass werd geboren in Danzig (tegenwoordig Gdansk, Polen) op 16 oktober 1927. Hij is vandaag dus tachtig jaar geworden. Zie ook mijn blog van 16 oktober 2006.
Uit: Im Krebsgang
»Warum erst jetzt?« sagte jemand, der nicht ich bin. Weil Mutter mir immer wieder ... Weil ich wie damals, als der Schrei überm Wasser lag, schreien wollte, aber nicht konnte ... Weil die Wahrheit kaum mehr als drei Zeilen ... Weil jetzt erst ... Noch haben die Wörter Schwierigkeiten mit mir. Jemand, der keine Ausreden mag, nagelt mich auf meinen Beruf fest. Schon als junger Spund hätte ich, fix mit Worten, bei einer Springer-Zeitung volontiert, bald gekonnt die Kurve gekriegt, später für die »taz« Zeilen gegen Springer geschunden, mich dann als Söldner von Nachrichtenagenturen kurz gefaßt und lange Zeit freiberuflich all das zu Artikeln verknappt, was frisch vom Messer gesprungen sei: Täglich Neues. Neues vom Tage. Mag schon sein, sagte ich. Aber nichts anderes hat unsereins gelernt. Wenn ich jetzt beginnen muß, mich selber abzuwickeln, wird alles, was mir schiefgegangen ist, dem Untergang eines Schiffes eingeschrieben sein, weil nämlich, weil Mutter damals hochschwanger, weil ich überhaupt nur zufällig lebe. Und schon bin ich abermals jemand zu Diensten, darf aber vorerst von meinem bißchen Ich absehen, denn diese Geschichte fing lange vor mir, vor mehr als hundert Jahren an, und zwar in der mecklenburgischen Residenzstadt Schwerin, die sich zwischen sieben Seen erstreckt, mit der Schelfstadt und einem vieltürmigen Schloß auf Postkarten ausgewiesen ist und über die Kriege hinweg äußerlich heil blieb. Anfangs glaubte ich nicht, daß ein von der Geschichte längst abgehaktes Provinznest irgendwen, außer Touristen, anlocken könnte, doch dann wurde der Ausgangsort meiner Story plötzlich im Internet aktuell. Ein Namenloser gab mit Daten, Straßennamen und Schulzeugnissen personenbezogene Auskunft, wollte für einen Vergangenheitskrämer wie mich unbedingt eine Fundgrube aufdecken. Bereits als die Dinger auf den Markt kamen, habe ich mir einen Mac mit Modem angeschafft. Mein Beruf verlangt diesen Abruf weltweit vagabundierender Informationen. Lernte leidlich, mit meinem Computer umzugehen. Bald waren mir Wörter wie Browser und Hyperlink nicht mehr böhmisch. Holte Infos für den Gebrauch oder zum Wegschmeißen per Mausklick rein, begann aus Laune oder Langeweile von einem Chatroom zum anderen zu hüpfen und auf die blödeste Junk-Mail zu reagieren, war auch kurz auf zwei, drei Pornosites und stieß nach ziellosem Surfen schließlich auf Homepages, in denen sogenannte Vorgestrige, aber auch frischgebackene Jungnazis ihren Stumpfsinn auf Haßseiten abließen. Und plötzlich - mit einem Schiffsnamen als Suchwort - hatte ich die richtige Adresse angeklickt: »www.blutzeuge.de«. In gotischen Lettern klopfte eine »Kameradschaft Schwerin« markige Sprüche. Lauter nachträgliches Zeug. Mehr zum Lachen als zum Kotzen. Seitdem steht fest, wessen Blut zeugen soll. Aber noch weiß ich nicht, ob, wie gelernt, erst das eine, dann das andere und danach dieser oder jener Lebenslauf abgespult werden soll oder ob ich der Zeit eher schrägläufig in die Quere kommen muß, etwa nach Art der Krebse, die den Rückwärtsgang seitlich ausscherend vortäuschen, doch ziemlich schnell vorankommen. Nur soviel ist sicher: Die Natur oder genauer gesagt die Ostsee hat zu all dem, was hier zu berichten sein wird, schon vor länger als einem halben Jahrhundert ihr Ja und Amen gesagt.
Not that I love thy children, whose dull eyes See nothing save their own unlovely woe, Whose minds know nothing, nothing care to know, - But that the roar of thy Democracies, Thy reigns of Terror, thy great Anarchies, Mirror my wildest passions like the sea And give my rage a brother -! Liberty! For this sake only do thy dissonant cries Delight my discreet soul, else might all kings By bloody knout or treacherous cannonades Rob nations of their rights inviolate And I remain unmoved - and yet, and yet, These Christs that die upon the barricades, God knows it I am with them, in some things.
Holy Week At Genoa
I wandered through Scoglietto's far retreat, The oranges on each o'erhanging spray Burned as bright lamps of gold to shame the day; Some startled bird with fluttering wings and fleet Made snow of all the blossoms; at my feet Like silver moons the pale narcissi lay: And the curved waves that streaked the great green bay Laughed i' the sun, and life seemed very sweet. Outside the young boy-priest passed singing clear, 'Jesus the son of Mary has been slain, O come and fill His sepulchre with flowers.' Ah, God! Ah, God! those dear Hellenic hours Had drowned all memory of Thy bitter pain, The Cross, the Crown, the Soldiers and the Spear.
Wij zijn met elkaar gaan leven, in elkaar gaan beven. We trekken elk ons eigen voordeel uit de twijfel en blijven namen op dezelfde bel, bedriegers langs dezelfde brievenbus.
Ondanks mijn kortademige vreugde en mijn wreedste vrede, mijn synoniemen die elkander trachten schoon te spreken en mijn luidste leugens die ik molenwiekend heb geluid, ondanks mijn ondanksen, hoop ik dat jij me goed verteert.
Je leert me af nog terwijl je mij ontmantelt, mijn vragen bekampt met jouw Kempische stiltes.
We zijn begonnen ons verlangen te verlappen aan een ander. Wie is hij dat jij hem plechtig medeplichtig maakte aan je nagemaakte overgave in onze laatste lakens? Ik weet het, hij woont in Zemst, zwemt Olympische lengten in zijn geld en belt voortdurend op jouw gsm. Maar dat kind, is dat ook van hem?
Sterfelijkheid alom. Eindigheid de norm. Ik weet waar ik over praat. Als je door de duizenden jaren heen al die miljoenen geslachtsrijpe mannen en vrouwen telkens weer onvermoeibaar op elkaar hebt zien kruipen, moet je wel concluderen dat ze het doen vanuit de ijdele en wanhopige hoop ten minste één keer een wezen te verwekken dat niet voor de schroothoop bestemd is. Een onsterfelijke mens - een soort Eeuwige Gloeilamp, die aan de waakzaamheid van Philips' economische bloedhonden ontsnapt is, en door de millennia heen mag blijven branden. Ook 's nachts, zoals Movo eraan toegevoegd zou hebben. Met Jezus Christus dacht het dwepende gepeupel er dichtbij te zijn, maar het is een twijfelgevalletje gebleven. Een halfgod, half gestorven, half weer opgestaan... alles half werk... met een leer gebouwd op halfheden... Nee, dan zijn de joden eerlijker, die gaan gewoon over tot de orde van de dag, en zien wel of hij nog komt, hun verlossende gloeipeer... Ondertussen blijven ze baltsen, paren, dragen en werpen tot ze erbij neervallen, de mensen. Ze creperen, op de snijtafel of gewoon in bed, waar voor de zekerheid alvast een zeiltje ingelegd is... maar creperen zullen ze... en hun nageslacht staat ook op de nominatie om te creperen, net zo goed... tot de laatste telg. En toch... ooit moet het lukken iets duurzamers voort te brengen. Het is precies die tantaliserende drogreden die de menselijke soort in stand houdt, terwijl het sterven gewoon tot sint-juttemis doorgaat, als er zelfs geen kalveren meer zijn om op het ijs te dansen. Geniale inval van God (een volle, geen halve) om zijn onderdanen, dat crapuul, klein te houden. De Eeuwige Gloeipeer... die zit er niet in. Nooit. Al zou de hele wereldbevolking zich vierentwintig uur per dag met nauwelijks iets anders bezighouden dan het voltrekken van de bijslaap... Zelfs de grote lamp aan het firmament blijft niet tot in lengte van dagen op volle sterkte branden, en tegen dat het tijd wordt te reclameren, zijn zelfs de taaiste querulanten kassiewijle.
Haar steentje aan het eeuwige proces van eindigheid bijdragen, dat had de kleine Zora niet veel lichamelijke inspanning gekost. Een paar minuten op een man zitten, lekker nat en knus... een picknick van luie lijven onder een zilveren parasol... dat was het wel zo'n beetje, en nog betaald ook, exclusief de reiskostenvergoeding. De dracht zelf was voornamelijk een zaak geweest van de juiste kleren dragen. Niemand had haar hoeven beklagen in haar toestand, want die was door iedereen uitgelegd als tijdelijke puberale vetzucht, niets om je druk over te maken. Goed, ze was in de loop van een halfjaar uitgedijd tot een kwabbig ronde roomsoes, verpakt in vele kledinglagen bij wijze van bladerdeeg, maar dat had het knappe vriendje er niet van weerhouden haar trouw te blijven. Stethoscopen, bloeddrukmeters en in vaseline gedrenkte rubberhandschoenen waren er niet aan te pas gekomen... geen centje pijn...
ALTHOUGH Bertha Young was thirty she still had moments like this when she wanted to run instead of walk, to take dancing steps on and off the pavement, to bowl a hoop, to throw something up in the air and catch it again, or to stand still and laugh at--nothingat nothing, simply.
What can you do if you are thirty and, turning the corner of your own street, you are overcome, suddenly, by a feeling of bliss--absolute bliss!-- as though you'd suddenly swallowed a bright piece of that late afternoon sun and it burned in your bosom, sending out a little shower of sparks into every particle, into every finger and toe? . . .
Oh, is there no way you can express it without being "drunk and disorderly"? How idiotic civilization is! Why be given a body if you have to keep it shut up in a case like a rare, rare fiddle?
"No, that about the fiddle is not quite what I mean," she thought, running up the steps and feeling in her bag for the key--she'd forgotten it, as usual--and rattling the letter--box. "It's not what I mean, because----- Thank you, Mary"-- she went into the hall. "Is nurse back?"
Het zijn immers vooral vrouwen die de Nederlandse literatuur nog een beetje bijhouden. Zij zitten in leesclubs, zij bezoeken literaire avonden, zij kopen en krijgen de boeken. Vrouwen zijn de pijlers onder de literatuur. Mannen lezen haast geen romans meer, blijkbaar ook niet wanneer ze tot de intellectuele elite behoren, en dat proberen ze te rechtvaardigen door niet zichzelf maar de hedendaagse Nederlandse literatuur te diskwalificeren. Maar die testosterone zurigheid wijst volgens mij op nog iets heel anders. Mijn schrijversvooroordeel is dat vrouwen (nee, natuurlijk niet alle vrouwen) veel artistieker, emotioneler en poëtischer lezen dan mannen. Ze zijn meer bereid met personages mee te leven. Mannen lezen meer op het betoog, de redenering, de boodschap, de kennis. Zo moet je essays lezen maar romans niet. Mannen zijn, veel meer dan vrouwen, de behoefte aan eigentijdse literatuur kwijtgeraakt. Zij (nee, natuurlijk niet alle mannen) missen de emotionele honger naar kennis van hoe medemensen, hoe tijdgenoten de werkelijkheid beleven, hun leven betekenis geven, relaties aangaan, hun eigen universum scheppen, de geschiedenis bezien, zich staande houden in het tetterende duizendeilandenrijk dat de westerse samenleving tegenwoordig is. Mannen lezen, als ze al lezen, om cultureel bij te blijven, om mee te kunnen praten op recepties waar geld en roem verdeeld worden. Dan blader je Rosenboom eens door, je koopt de nieuwe Mulisch of een boek van die spraakmakende, God noch gebod kennende Grunberg. Je gaat niet gedreven op zoek naar schrijvers die je wat te zeggen hebben, je leest romans niet met een open hart en een open geest om medemensen, ja lotgenoten te ontmoeten, te begrijpen of juist niet te begrijpen. Vrouwen doen dat volgens mij wel. Vrouwen lijken meer ook dan mannen op zoek naar wat er buiten de dominante mediawerkelijkheid van belang is in het leven. Daarom zijn vrouwen betere lezers dan mannen, afgezien natuurlijk van de mannen die als vrouwen lezen. Die zijn er gelukkig ook.
Eugenio Montale (12 oktober 1896 - 12 september 1981)
De Italiaanse dichter Eugenio Montale werd geboren in Genua op 12 oktober 1896. Na WO I sloot hij in Genua vriendschappen met verscheidene auteurs, waarvan enkelen tot de literair anti-fascistische vleugel van de Torinees Piero Gobetti behoorden. Zij wilden een tegenwicht vormen voor het futurisme en het dannunzianisme. In 1925 kwam zijn eerste poëziebundel uit, Ossi di Seppia, en tekende hij het anti-fascistische manifest van Benedetto Croce. In datzelfde jaar verscheen in het Milanese tijdschrift L'esame zijn artikel Omaggio a Italo Svevo uit, waarmee hij een beslissende rol had in de ontdekking van deze schrijver, die vervolgens een vriend van hem werd. In 1926 leerde hij vervolgens Umberto Saba kennen en de Amerikaanse dichter Ezra Pound. In 1927 vond Montale een baan in Florence bij de uitgever Bemporad. In 1929 werd Montale benoemd tot directeur van het literair-wetenschappelijk bureau Vieusseux, waar hij in 1938 ontslagen werd vanwege zijn weigering zich bij de fascistische partij aan te sluiten. In die jaren werd hij een van de belangrijkste componenten van het plaatselijke intellectuele leven: hij leerde de belangrijkste Italiaanse schrijvers van zijn tijd kennen, en zijn interesse voor de Europese cultuur werd steeds groter.
In de jaren van de Duitse bezetting verdiende hij zijn geld met vertaalactiviteiten voor verscheidene tijdschriften. In 1939 kwam zijn tweede dichtbundel uit, Le occasioni. In 1943 kwam een dichtbundeltje uit, genaamd Finisterre, dat geschreven is tussen 1940 en 1942, en illegaal naar Zwitserland gesmokkeld was. Na de oorlog werd Montale lid van de Actiepartij krijgt hij een rol in het Nationaal Bevrijdingscomité (Comitato Nazionale di Liberazione) en richtte hij Il mondo op. Vanaf 1948 onderging het leven van Montale grote veranderingen. Hij verhuisde naar Milaan waar hij als journalist en literair criticus voor de Corriere della Sera werkte. Daar publiceerde hij zowel artikelen met betrekking tot kunst en cultuur, en politiek, als muziekrecensies (in 1981 verschenen in het werk Prime alla Scala),reisverhalen (gepubliceerd in 1969 onder de naam Fuori di Casa), en talrijke korte verhalen waarvan het grootste deel de kern vormde van de bundel Farfalle di Dinard. In 1956 kwam zijn derde dichtbundel uit, La bufera e l'altro. De gedichten zijn voor het grootste deel in de oorlogs- en de daarop volgende jaren geschreven. In de jaren '50 en '60 werd Montale als de belangrijkste Italiaanse dichter gezien die nog in leven was. In 1975 ontving hij dan ook de Nobelprijs voor de Literatuur.
Eis van jezelf geen woord
Eis van jezelf geen woord dat onze vormeloze ziel volkomen inlijst en in vuren letters haar verlicht en schittert als een crocus verloren in een grasveld grijs van stof.
De man te zijn die in zekerheid wandelt, bevriend met de anderen en met zichzelf, zijn schaduw is het een zorg wat de hondster stempelt op een bladderende muur.
Vraag niet om de spreuk die werelden opent maar om een lettergreep, knoestig en droog als een tak. Slechts dit kunnen wij je zeggen vandaag: dat wat wij niet zijn, dat wat wij niet willen.
Vertaald door Jan Emmens
Nee, vraag ons niet...
Nee, vraag ons niet om taal als een lijst met
een strakke rand
rond ons vormloos gevoelen, die dat helder maakt
met vuurrode letters en als een crocus naakt
en alleen staat te pralen op stoffig land.
Ach hij die de weg kent waar hij gaat,
met anderen en zichzelf op goede voet,
en zijn schaduw negeert, die door de zonnegloed
op een verveloze muur geschreven staat!
Vraag ons niet om de formule die je werelden
open kan leggen
wel wat krom gemompel, dor als oude schillen.
We kunnen je heden slechts dit nog zeggen,
dat we niet zijn, dat wat wij niet willen.
Vertaald door. K. van Eerd
Ik daalde met jou
Ik daalde met jou aan mijn arm een miljoen trappen af en nu je er niet bent, wacht een leegte na iedere tree. Goed, onze lange reis heeft kort geduurd, ik zet de mijne voort, onwennig zonder tabellen, plaats bespreken, valstrikken rondom en de hoon van wie gelooft dat werkelijkheid is wat je ziet. Miljoenen trappen ging ik af met jou aan mijn arm en niet omdat vier ogen zoveel meer zien dan twee. Ik liep daar met je om redenen van blindelings vertrouwen, één paar ziende pupillen hadden wij samen, mistig en wel. De jouwe.
Cette année, à Aix, la main de marbre du Commandeur nétreindra pas la main souillée de Don Juan. Cest que les affaires de ce monde vont moins mal et que LEnlèvement au sérail, Le Mariage secret conviennent mieux aux plaisirs dune société à qui Dieu accorde quelque rémission. Lan dernier, sous les platanes du cours Mirabeau, à la terrasse des Deux garçons, nous faisions les raisonneurs : le mauvais coup de la Corée signifiait que Staline était résolu à courir tous les risques ; il nétait pas si sot que de tirer ladversaire de son assoupissement, sil ne détenait les moyens de labattre. Nous nous trompions, parce que nous raisonnions. Nous nimaginions même pas que le maître du Kremlin pût croire que les réactions du jeune géant américain seraient aussi lentes quavaient été, du temps de Hitler, celles des vieilles démocraties sclérosées. Une année est passée. Des milliers dinnocents ont péri en Corée, dans les villages et sur les routes. La souffrance des enfants, qui fait défaillir la pensée devant le mystère du mal, a été multipliée à linfini. Peut-être la grâce va-t-elle être accordée à ceux qui ont survécu de revenir là où sélevait leur maison autrefois et de chercher parmi la poussière et la cendre quelques restes de leur modeste bonheur anéanti. Et des Français continuent de mourir en Indochine. Et nous, dans ces nuits radieuses, au château de Lourmarin ou au château du Tholonet nous sommes redevenus libres dadmirer que les grenouilles ne troublent en rien le chant de Scarlatti ni celui de Vivaldi et que leurs coassements sy unissent et sy fondenT. Autour du Collegium musicum italicum de Rome et de Renato Fasano, la nuit dété se recueille. Parfois les feuillages profonds des platanes sémeuvent et le souffle frais qui caresse nos visages soulève dangereusement les partitions sur les pupitres. Et puis tout sapaise et la lune elle-même écoute derrière les branches.
"Het scheen een eenheid wat daar luisterde, maar wie er omging met kritische blik zou ontwaren dat de gelijkgeklede menigte toch door het gelaat uiteenviel in individuen. De natuur, machtiger dan de wil der overheid, brak grillig speels de monotomie der samenkomst. Het dikke vernis van de staat kon de oorspronkelijke kleuren niet doven."
"En zij zagen dat wat ordelijk scheen hier en daar de kiemen van wanorde blootlegde. De vierkanten en rechthoeken waren van boven gezien niet alle onberispelijk als vroeger. Ook boven het, de eskaders te lucht, toonden oneffenheid. En wild, te wild somwijlen, was het spel op de stroom. Daar, in de verte, ontplooide zich een regiment in een boog, en een ander, heel ver weg, trachtte een cirkel te vormen."
"Als ik daar zonder kloppen ben binnengestapt zie ik iemand in een bed liggen, zonder twijfel Ilse - al is ze kaal - en zie ik vier ander personen op stoelen zitten. Wie zal ik eerst aanspreken? De kale? Dat lijkt me het beleefdst. Ik kus haar en zeg: 'Ilse... Je ziet er... Ik bedoel, hoe gaat het?' Ze zegt dat het goed gaat. Ik geloof haar niet, maar ben niet van plan om haar voor leugenaar te gaan uitschelden. Er is wel degelijke een reden waarom ik haar niet geloof: ze ziet er bijzonder slecht uit. Niet allen kaal maar ook, zoals Eva al zei, niet opgemaakt. Bovendien opgezwollen en blauw in het gezicht. Haar neusring is ze ook kwijt. Nee, met Ilse is niet alles in de haak."
Uit: Muggepuut
Ik heb maar weinig meegemaakt, dacht Danny. Er is nooit iets van grote betekenis voorgevallen. Ik heb geen enkele oorlog overleefd. Ik heb niet genoeg materiaal voor al was het maar één autobiografische roman. Ik ben een schrijver met alleen maar fantasie. Geen herinneringen, geen basis, geen waargebeurde bouwstenen. Is dat een ramp. Bij lange niet. Of je schrijft over een bestaande Danny Muggepuut of over een niet-bestaande Floris Buck, het is om het even. Het is toch allemaal gezever. Noem me één goed boek in de wereldliteratuur. Het bestaat niet. Rommel is het allemaal. Ik raad soms wel een iemand een boek aan, maar dat zou ik evengoed kunnen laten. Toch moet er zoveel mogelijk gelezen worden. Dan hebben mensen wat anders te doen dan elkaar kapot maken. Een man met een boekje in een hoekje, dat is mogelijk een ongevaarlijke man. Leve de literatuur.
De Servisch-Kroatische schrijver Ivo Andrić werd geboren op 9 oktober 1892 in het dorpje Dolac in de buurt van Travnik, Bosnië.
De Braziliaanse schrijver Mário de Andrade werd op 9 oktober 1931 in São Paulo geboren.
De Russische schrijfster Marína Tsvetájeva werd geboren op 9 oktober 1892 in Moskou.
De Duitse schrijver Christian Reuterwerd geboren op 9 oktober 1665 in Kütten bei Halle
De Deense schrijver Holger Drachmann werd geboren op 9 oktober 1846 in Kopenhagen.
De Noorse schrijver, schilder en essayist Jens Bjørneboe werd geboren op 9 oktober 1920 in Kristiansand.
De Senegalese schrijver Léopold Senghor werd geboren op 9 oktober 1906 in het plaatsje Joal aan de Atlantische kust, zo'n 70 kilometer van de Senegalese hoofdstad Dakar.
Jakob Arjouni, Martin van Amerongen, Nikolaus Becker
Jakob Arjouni (Frankfurt am Main, 8 oktober 1964)
De Duitse schrijver Jakob Arjouni (pseudoniem vanJakob Bothe) werd geboren op 8 oktober 1964 in Frankfurt am Main. Zie ook mijn blog van 8 oktober 2006.
Uit: Idioten. Fünf Märchen
Als die Fee zu Max kam, saß er an einem warmen Frühlingsabend in Berlin vor "Ricos Sporteck", trank Bier und dachte: Das Problem mit Idioten ist, dass sie zu idiotisch sind, um ihre Idiotie einzusehen. In einer Stunde traf er Ronni zum Essen, und wenn nicht er Ronni endlich die Meinung sagte, wer dann? Die Meinung im Haus war einhellig: Ronni benahm sich gegenüber den meisten Angestellten nicht nur wie der letzte Arsch, er würde sie, wenn er die Agentur so weiterführte wie in den letzten Monaten, auch alle um ihren Job bringen. Erst heute morgen hatte er sich wieder zwei Dinger geleistet: Erst strich er Nina die schon gebuchten und bezahlten Ferien mit ihrem neuen Freund, weil er sie angeblich bei einer Kampagne nun doch unbedingt dabeihaben wollte, und ließ ihr als Alternative nur die Kündigung; danach schickte er der Presse die Meldung, die Werbeagentur Good Reasons habe den weltbekannten Fotografen Eliot Barnes als ständigen Mitarbeiter gewonnen, obwohl mit Barnes bisher nur ein par unverbindliche Gespräche geführt worden waren.
Uit: Magic Hoffmann
Die Tausendmarkscheine flatterten wie Schwalben am Himmel und drehten im Schwarm ein paar Kreise gegen die untergehende Abendsonne. Als Fred auf zwei Fingern pfiff, kamen sie und schlüpften zurück in seine Hosentasche...
"Ich find´s Schwachsinn!" sagte Nickel und riss Fred aus seinen Träumen.
Sie lagen im Gras, zwischen ihnen ein Kasten Apfelwein, die Sonne schien.
Mit geschlossenen Augen brummte Fred: "Wir könnten unsere Schulden zahlen und nach Kanada - das willst du doch die ganze Zeit." Er schlug die Augen auf und blinzelte gegen den blauen Himmel. "Und das alles für ´ne halbe Stunde..... Arbeit."
Nickel lag seitlich auf den Ellbogen gestützt und sah über Felder und Weiden aufs Dorf hinunter. Dreißig Meter weiter stand Annette am Zaun, streichelte ein Kalb und flößte ihm Apfelwein ein. Dem Kalb schien es zu schmecken. Die anderen Kühe verfolgten das geschehen neugierig.
Simon Carmiggelt, Wilhelm Müller, James Whitcomb Riley
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 30 november 1987)
De Nederlandse schrijver en dichter Simon Carmiggelt werd geboren op 7 oktober 1913 in Den Haag. Carmiggelt groeide op in zijn geboortestad Den Haag. Zie ook mijn blog van 7 oktober 2006.
De groeten
Aan het eind van de middag kwam mijn vrouw met een tas vol boodschappen thuis en zei: Je moet de groeten hebben.
Van wie? vroeg ik.
Ofschoon het een redelijke vraag was, keek ze een beetje geïrriteerd. Ze begon haar mantel los te knopen en zei: Ja, van wie? Dat is het nou juist. Ik weet de naam bijna, maar toch net niet. Hij ligt in m'n mond, maar wil er niet uit. Dat heb ik steeds meer tegenwoordig.
Ik ook, zei ik.
Ze liep naar de gang om haar mantel op te hangen. Toen ze in de kamer terugkeerde, vroeg ik: Was 't een man of een vrouw?
Een man natuurlijk.
Wat is daar zo natuurlijk aan?
Ik heb 'm toch gezien.
Ja, maar ik niet, zei ik. Wat voor sóórt man? Wat doet-ie?
Acteur. Een hele leuke jongen. We hebben wat afgelachen met hem.
Is-ie in de twintig of in de dertig?
Ben je gek, hij is minstens vijftig, riep ze.
Vijftig is de ouderdom der jeugd en de jeugd der ouderdom, zei ik.
Heel goed. Zeker niet van jou.
Van Victor Hugo. Maar waarom noem jij een man van vijftig een jongen?
Omdat-ie nog een jongen was toen we zoveel met hem lachten. Maar dat was vijfentwintig jaar geleden. Toen we nog dag en nacht bij de weg waren. We vonden hem in elke kroeg. Acteur. Veel komisch werk. Erg bekend, maar géén Ko van Dijk. Toe nou. Hij had geen gewone naam. Hè, zeg nou eens wat.
Detlev Klaasvader? opperde ik.
Zo heet niemand, riep ze geërgerd. Hij is klein en dun en beweeglijk. Televisie doet-ie ook wel. Dat ik nou niet op die naam kan komen... Als ik 'm zei zou je meteen roepen: O, die. En ik heb 'm bijna. Een beetje vreemde naam.
Wiebe Worgdrager?
Hè, doe nou niet zo lollig.
Rustig, zei ik. Laten we methodisch te werk gaan. We kunnen hem misschien opbouwen uit bijpassende gegevens. Jij hebt vanmiddag met hem gesproken. Wat vertelde hij?
Niks.
Niks? Hoe kan dat nou?
Ik liep in de Leidsestraat, zei ze. En hij liep op de andere stoep in de tegenovergestelde richting. We wuifden naar elkaar. En hij riep: Doe de groeten. Meer niet. Op dat ogenblik wist ik hoe hij heette, maar het zakte meteen weg. En het wil niet terugkomen.
Ze schudde zorgelijk haar hoofd.
Ik word seniel, geloof ik, zei ze.
Zolang je mijn naam nog weet is er niets aan de hand. Laten we doorgaan. Vroeger hebben we hem vaak ontmoet. Weet je dáárover nog bijzonderheden die zouden kunnen leiden tot het vaststellen van zijn identiteit?
Nou, veel gelachen, hè...
Dat hebben we met alle acteurs gedaan.
Wacht eens, hij was met zo'n blond meisje. Een mooi meisje.
Naam? vroeg ik.
Weet ik niet. Maar haar vader was een soort schrijver, die ook altijd in de kroeg zat.
Hoe heette die dan?
Een heel gewone naam. Als Jansen, maar dan anders.
Zal ik je de ledenlijst van de Vereniging van Letterkundigen even voorlezen? vroeg ik.
O nee, daar is-ie vast geen lid van. Een veel te dwarse man. Eénling. En geschreven heeft-ie niks, want hij ging later pas schrijven, als er een betere wereld was.
Dat kan dus wel nog even een tijdje aanlopen, zei ik. Hoe zag hij eruit?
Een rond wit gezicht. Hij dronk altijd pils.
Laten we het opgeven, zei ik. Ze hebben allemaal ronde witte gezichten en ze drinken allemaal pils.
Zo eindigde het gesprek in de middag. Maar 's nachts werd ik met een schok wakker. Er brandde licht en mijn vrouw zat op de rand van het bed.
Wat doe je? vroeg ik.
Hè, ik had 'm bijna, die naam, riep ze. Nou is-ie weer weg.
Ik draaide me op mijn andere zij en sprak: Laten we gaan slapen. Hoofdzaak is dat ik de groeten heb.
Zoals ze daar 's morgens op de stoep tegen elkaar aan geleund warmte zoekend in hun plastic jassen staan te wachten, grijs, vormeloos, vol afgedankt leven, tegelijk broos en weerloos. Je zou ze weer naar binnen willen halen, je ouders wachtend op de bus
BEDRIJVIGHEID
Ik heb veel meegemaakt.
Vanaf mijn eerste dag
zocht ik mijn ouders
in mijn ouders tot hun
oogopslag vanmorgen.
Ook leefde ik veel levens
tussen vrouw en kinderen,
kreeg steeds kennis aan
de vrienden die ik had.
Onderwijl bereisde ik
de halve wereld in mijn
land, verhuisde aldoor in
mijn stad en zwierf door
de vier tuinen van mijn
tuin. Ik keek mijn ogen
uit naar het weekdier
in mijn dagelijkse bad,
herlas mijn twintig boeken
twintig maal, herschreef
mijn honderd verzen
onophoudelijk en had lief
alsof ik nooit had liefgehad.
Model
Laat mij hem uittekenen. Hij zet de ezel op, beveelt mij in de pose die hem lokt, zwijgend moet ik nijgen, de stilte voor de vorm.
Het duurt wel even voordat iets in hem beweegt. Kijk zijn mond kieren, zie zijn tong week en vol het lippenvlees toucheren.
Zijn adem rijst, uit zijn middel zwelt de zucht, zijn hand aan het penseel. Is hij met me klaar
geen veeg, geen fractie verf. Het doek is leeg op het gebroken wit na, dat ik uit hem heb geknepen.
Charlotte Link (Frankfurt am Main, 5 oktober 1963)
De Duitse schrijfster Charlotte Link werd geboren op 5 oktober1963 in Frankfurt am Main. Haar eerste roman Die schöne Helena schreef zij al toen zij zestien was. De trilogie die bestaat uit Sturmzeit, Wilde Lupinen en Die Stunde der Erben werd voor het ZDFverfilmd. Ook met Am Ende des Schweigens,Die Rosenzüchterin en Das Echo der Schuld was zij zeer succesvol. Link zet zich ook in als dierenbeschermster voor met bame straathonden in Spanje.
Uit: Das Echo der Schuld
Im Traum sah er den kleinen Jungen vor sich. Die blitzenden Augen. Das strahlende Lachen. Die Zahnlücken. Die Sommersprossen, die im Winter verblassten und im Frühjahr mit den ersten Sonnenstrahlen aufblühten. Die dichten dunklen Haare, die so gern eigenwillig in alle Himmelsrichtungen abstanden. Er konnte sogar seine Stimme hören. Sehr hell, sehr melodisch. Eine weiche, fröhliche Kinderstimme. Er konnte ihn riechen, Es war ein ganz besonderer Geruch, der nur zu dem Jungen gehörte. Es war ihm nie gelungen, diesen Geruch genau zu beschreiben, weil er so einzigartig war. Eine Mischung vielleicht aus dem Salz, das der Wind vom Meer her manchmal bis weit ins Landesinnere trug und das nur noch schwach, ganz zart wahrnehmbar war. Und aus dem würzigen Duft, den die Sonnenstrahlen der Baumrinde entlockten. Aus den Gräsern, die im Sommer am Wegrand wuchsen. Manchmal hatte er seine Nase in den Haaren des Jungen vergraben, um den Geruch tief einzuatmen. Im Traum nun tat er es wieder und empfand seine Liebe zu diesem Kind fast schmerzhaft. Dann begann das Bild des strahlenden Jungen zu verblassen, und andere Bilder schoben sich darüber. Der hellgraue Asphalt einer Straße. Ein lebloser Körper. Ein kalkweißes Gesicht. Sonne am blauen Himmel, blühende Narzissen, Frühling. Er setzte sich ruckartig im Bett auf, hellwach von einem Moment zum anderen, schweißnass. Sein Herz hämmerte laut und schnell. Es verwunderte ihn, dass die Frau, die neben ihm lag und schlief, nicht wach wurde von diesem Herzschlag. Aber es war in jeder Nacht so, in jeder Nacht seit dem Unglück: Er verstand nicht, dass sie schlafen konnte, während ihn die Bilder quälten und aus den Träumen rissen. Immer die gleichen Bilder von der Straße, dem Körper, dem blauen Himmel, den Narzissen. Irgendwie machte das alles noch schlimmer: Dass es Frühling war. Er hegte den völlig irrationalen Gedanken, er würde die Bilder eher ertragen, wären sie von schmutzigen Schneerändern am Straßenrand begleitet. Aber vermutlich stimmte das nicht. Er würde sie so oder so nicht ertragen. Er stand leise auf, schlich an den Schrank, zog ein frisches T-Shirt heraus. Das völlig verschwitzte, das er trug, streifte er über den Kopf, ließ es auf den Boden fallen. Er musste sein Hemd jede Nacht wechseln. Nicht einmal das bekam sie mit. Vor dem Schlafzimmerfenster gab es keine Läden, und der Mond schien, so dass er sie recht gut sehen konnte. Ihr schmales, kluges Gesicht, die langen blonden Haare, die sich über das Kopfkissen ausbreiteten. Sie atmete ruhig und gleichmäßig. Er betrachtete sie voller Zärtlichkeit und stellte sich gleich darauf die Frage, die er sich in jeder seiner schlaflosen Nächte stellte: Liebte er den Jungen so sehr, weil er ihre Liebe nicht gewinnen konnte? Hatte er seinen Geruch so begierig eingesogen, weil sie ungeduldig wurde, wenn er mit geschlossenen Augen an ihren Haaren, an ihrer Haut zu riechen versuchte? Hatte er sich vom Lächeln des Kindes verzaubern lassen, weil sie ihm kaum mehr ein Lächeln schenkte?
Oek de Jong, Cynthia Henri Mc Leod, George Cosbuc, Jurek Becker
Oek de Jong (Breda, oktober 1952)
De Nederlandse schrijver Oek de Jong werd geboren in Breda op 4 oktober 1952. Zijn jeugd bracht hij onder meer door in Dokkum en Goes, verhuizingen die hem het gehele land deden doorkruisen en een gevoel van vervreemding achterlieten. Hij studeerde kunstgeschiedenis in Amsterdam. Hij debuteerde in 1976 met De hemelvaart van Massimo, een verzameling korte verhalen waarvoor hij de Reina Prinsen Geerligsprijs kreeg. Destijds zat hij al in de redactie van De Revisor, een stroming waar hij lang deel van uitmaakte. In 1979 volgde zijn doorbraak met Opwaaiende zomerjurken, een roman die overwegend positief ontvangen werd en ook met de F. Bordewijkprijs beloond werd. Daarna volgden er zes jaren waarin De Jong geen boeken publiceerde, tot 1985 waarin Cirkel in het Gras uitkwam. Dit boek was in vergelijking met de Bildungsroman Opwaaiende zomerjurken van een heel ander slag, veeleer een Ideeënroman, dit boek werd desalniettemin ook goed ontvangen.
Daarna bleef het weer geruime tijd stil rond De Jong tot 1993, toen hij een bundel novellen publiceerde. Zijn productie bleef niet hoog, en het duurde ook tot 2002 totdat er weer een roman van zijn hand verscheen, namelijk Hokwerda's kind, een boek dat hem weer terug in de belangstelling bracht.
Uit: Hokwerdas kind
Toen had ze zich de vijgenboom herinnerd die ze in Spanje had gezien. Hij was in een holte van een rotswand gegroeid, half boven een ravijn. Een koude en ongunstige plek. Daar stond hij toch of liever, hing hij. Zijn wortels waren in de rots gedrongen. Ze had niet kunnen ontdekken waar ze een spleet gevonden hadden, zelfs niet toen ze haar vingertoppen er langs had laten glijden. Ergens moest hij toch een opening gevonden hebben. Marcus had er een foto van gemaakt: zij in die rotsholte bij de wortels van de vijgenboom, met haar vingertoppen op zoek naar de opening in de steen. Er waren meer bomen die indruk op haar hadden gemaakt, maar deze was haar het meest bijgebleven. Ze had zijn bladeren geteld, niet meer dan zestien waren het er, toch leefde hij.
De Amerikaanse schrijver, dramaticus en essayist Gore Vidal werd geboren op 3 oktober 1925 in West Point, New York. Zie ook mijn blog van 3 oktober 2006.
Uit: Perpetual War for Perpetual Peace
The telephone keeps ringing. In summer I live south of Naples, Italy. Italian newspapers, TV, radio want comment. So do I. I have written lately about Pearl Harbor. Now I get the same question over and over: Isn't this exactly like Sunday morning, December 7, 1941? No, it's not, I say. As far as we now know, we had no warning of Tuesday's attack. Of course, our government has many, many secrets that our enemies always seem to know about in advance but our people are not told of until years later, if at all. President Roosevelt provoked the Japanese to attack us at Pearl Harbor. I describe the various steps he took in a book, The Golden Age. We now know what was on his mind: coming to England's aid against Japan's ally, Hitler, a virtuous plot that ended triumphantly for the human race. But what wasison bin Laden's mind?
For several decades there has been an unrelenting demonization of the Muslim world in the American media. Since I am a loyal American, I am not supposed to tell you why this has taken place, but then it is not usual for us to examine why anything happens; we simply accuse others of motiveless malignity. "We are good," G.W. proclaims, "They are evil," which wraps that one up in a neat package. Later, Bush himself put, as it were, the bow on the package in an address to a joint session of Congress where he shared with themas well as with the rest of us somewhere over the Beltwayhis profound knowledge of Islam's wiles and ways: "They hate what they see right here in this Chamber." I suspect a million Americans nodded sadly in front of their TV sets. "Their leaders are self-appointed. They hate our freedoms, our freedom of religion, our freedom of speech, our freedom to vote and assemble and disagree with each other." At this plangent moment what American's gorge did not rise like a Florida chad to the bait?
Should the forty-four-year-old Saudi Arabian, bin Laden, prove to be the prime mover, we still know surprisingly little about him. The six-foot seven-inch Osama enters history in 1979 as a guerrilla warrior working alongside the CIA to defend Afghanistan against the invading Soviets. Was he anticommunist? Irrelevant question. He wants no infidels of any sort in the Islamic world. Described as fabulously wealthy, Osama is worth "only" a few million dollars, according to a relative. It was his father who created a fabulous fortune with a construction company that specialized in building palaces for the Saudi royal family. That company is now worth several billion dollars, presumably shared by Osama's fifty-four brothers and sisters. Although he speaks perfect English, he was educated entirely at Jiddah. He has never traveled outside the Arabian Peninsula. Several siblings lived in the Boston area and have given large sums to Harvard. We are told that much of his family appears to have disowned him and many of his assets in the Saudi kingdom have been frozen.
Mr Visconti was a good catholic, but he was very very anti-clerical, and yet in the end it was the priesthood which saved him. He went to a clerical store in Rome, when the Allies were coming close, and he paid a fortune to be fitted out like a monsignor even to the purple socks. He said that a friend of his had lost all his clothes in a bombing raid and they pretended to believe him. Then he went with a suitcase to the lavatory in the Excelsior Hotel, where we had given all those cocktail parties to the cardinals, and changed. He kept away from the reception-desk, but he was unwise enough to look in at the bar - the barman, he knew, was very old and short-sighted. Well, you know, in those days a lot of girls used to come to the bar to pick up German officers. One of the girls - I suppose it was the approach of the Allied troops that did it - was having a crise de conscience. She wouldn't go to her friend's bedroom, she regretted her lost purity, she would never sin again. The officer plied her with more and more cocktails, but with every drink she became more religious. Then she spied Mr Visconti, who was having a quick whisky in a shady corner. "Father," she cried to him, "hear my confession."
...
So off went Mr Visconti with the hysterical girl - he remembered just in time to put down his whisky. He had no choice, though he hadn't been to confession himself for thirty years and he had never learnt the priest's part. Luckily there was an air-conditioner in the room breathing heavily, and that obscured his whispers, and the girl was too much concerned with her role to pay much attention to his. She began right away; Mr Visconti had hardly time to sit on the bed, pushing aside a steel helmet and a bottle of schnapps, before she was getting down to details. He had wanted the whole thing finished as quickly as possible, but he told Mario that he couldn't help becoming a little interested now she had got started and wanting to know a bit more. After all he was a novice - though not in the ecclesiastical sense.
De Nederlandse dichter criticus, essayist en letterkundige Pieter Nicolaas van Eyk (naamsverandering omstreeks 1907 in Van Eyck) werd geboren op 1 oktober 1887 in Breukelen. Van Eyck studeerde rechten te Leiden en promoveerde in 1914. Hij was onder andere correspondent van de NRC te Rome en Londen. Na Verwey's aftreden in 1935 volgde hij deze op als hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde aan de universiteit van Leiden, welke functie hij tot zijn dood heeft bekleed. Hij aanvaardde het ambt met een inaugurele rede Over leven en dood in de poëzie (1938) waarin hij zijn levensbeschouwelijke en poëticale standpunten verdedigde. Van mei 1912 tot de opheffing van De Beweging in 1919 werkte hij als kroniekschrijver aan dit blad mee. Kort, maar belangrijk, was zijn kritische arbeid bij De Gids (1924-1925). Met Gerretson en Geyl redigeerde hij Leiding, dat alleen in 1930 en 1931 verscheen en waarin hij o.a. Een halve eeuw Noord-Nederlandsche poëzie publiceerde. De gemeentelijke universiteit van Amsterdam verleende hem in 1947 een eredoctoraat. Den Haag kende hem in 1947 de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele werk toe. Van Eyck behoort tot de generatie van J.C. Bloem, A. Roland Holst, Geerten Gossaert en J.I. de Haan.
DE TUINMAN EN DE DOOD
Een Perzisch edelman:
Vanmorgen ijlt mijn tuinman, wit van schrik, Mijn woning in: "Heer, Heer, één oogenblik!
Ginds, in de rooshof, snoeide ik loot na loot, Toen keek ik achter mij. Daar stond de Dood.
Ik schrok, en haastte mij langs de andre kant, Maar zag nog juist de dreiging van zijn hand.
Meester, uw paard, en laat mij spoorslags gaan, Voor de avond nog bereik ik Ispahân!"-.
Van middag - lang reeds was hij heengespoed - Heb ik in 't cederpark de Dood ontmoet.
"Waarom", zoo vraag ik, want hij wacht en zwijgt, "Hebt gij van morgen vroeg mijn knecht gedreigd?"
Glimlachend antwoordt hij: "Geen dreiging was 't, Waarvoor uw tuinman vlood. Ik was verrast,
Toen 'k 's morgens hier nog stil aan 't werk zag staan, Die 'k 's avonds halen moest in Ispahân".
"... so Grant just said to them come on along to a wonderful party, and, well it was as easy as that. Really, I think it was just genius to pick them up, God only knows they might resurrect us from the grave." The girl who was talking tapped her cigarette ash on the Persian throw rug and looked apologetically at her hostess.
The hostess straightened her trim, black dress and pursed her lips nervously. She was very young and small and perfect. Her face was pale and framed with sleek black hair, and her lipstick was a trifle too dark. It was after two and she was tired and wished they would all go, but it was no small task to rid yourself of some thirty people, particularly when the majority were full of her father's scotch. The elevator man had been up twice to complain about the noise; so she gave him a highball, which is all he is after anyway. And now the sailors. .. oh, the hell with it.
"It's all right, Mildred, really. What are a few sailors more or less? God, I hope they don't break anything. Would you go back in the kitchen and see about ice, please? I'll see what I can do with your new-found friends."
"Really, darling, I don't think it's at all necessary. From what I understand, they acclimate themselves very easily."
The hostess went toward her sudden guests. They were knotted together in one corner of the drawing-room, just staring and not looking very much at home.
The best looking of the sextet turned his cap nervously and said, "We didn't know it was any kind of party like this, Miss. I mean, you don't want us, do you?"
"Of course you're welcome. What on earth would you be doing here if I didn't want you?"
The sailor was embarrassed.
"That girl, that Mildred and her friend just picked us up in some bar or other and we didn't have any idea we was comin' to no house like this."
"How ridiculous, how utterly ridiculous," the hostess said. "You are from the South, aren't you?"
He tucked his cap under his arm and looked more at ease. "I'm from Mississippi. Don't suppose you've ever been there, have you, Miss?"
She looked away toward the window and ran her tongue across her lips. She was tired of this, terribly tired of it. "Oh, yes," she lied. "A beautiful state."
He grinned. "You must be mixed up with some other place, Miss. There sure's not a lot to catch the eye in Mississippi, 'cept maybe around Natchez way."
"Of course, Natchez. I went to school with a girl from Natchez. Elizabeth Kimberly, do you know her?"
"No, can't say as I do."
Suddenly she realized that she and the sailor were alone; all of his mates had wandered over to the piano where Les was playing Porter. Mildred was right about the acclimation.
"Come on," she said, "I'll fix you a drink. They can shift for themselves. My name's Louise, so please don't call me Miss."