Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
18-04-2018
Wam de Moor, Bas Belleman, Roos van Rijswijk, Hanane Aad, Clara Eggink, Kathy Acker, Joy Davidman, Henry Kendall, Katharina Schwanbeck
Ach jij, je rechterpink verlegen aan je mond, je mandje aan de linkerarm, hoe je daar stond, Mariken, mooie verloren meid.
Hoe je daar staat en kijkt naar wat voorheen niet voor je was te zien, winkels rechts, kroegen links, de heksenwaag vooraan, en door de Stevenspoort het zonlicht achter je, licht van de ondergang.
Wij hebben ons jou toegeëigend, bezit van je genomen zonder vragen, we moesten wel, je was zo onweerstaanbaar
allemanswicht.
Nog even dan
Toe, heb mij lief, nog even dan, voordat de horden uit het zuiden, als eigen land is leeggemoord, jouw lieve lijf verkrachten en dit, mijn lichaam, slachten. Toe, nu het nog kan, bemin me.
Toe, heb mij lief, nog even dan, voor onze dagen zijn geteld als door het onbekommerd vragen naar meer en mateloos bejagen van lijf en goed de poolkap smelt. Ach lief, nog even maar, bemin me.
Toe, heb me lief, nog even vóór lid en hart en hersens het begeven een wervelwind van ziekten door dit lichaam raast. Heb lief zoals het moet: niet geil of gulzig; gretig, grauw noch gauw; maar gestadig, ongenadig zoet.
Heb ons nog even overdadig lief!
Wam de Moor (18 april 1936 – 12 januari 2015) In 1983
De Nederlandse dichter en vertaler Bas Bellemanwerd in Alkmaar geboren “op een heldere ochtend in april” (Rottend Staal) van het jaar 1978. Zie ook alle tags voor Bas Belleman op dit blog.
Misleidingen
En Leentje zei: ‘Word jij een vijver, dan word ik de eend die erin zwemt’ Grimm, Vondevogel
1 waar is de tijd dat de bossen nog wouden waren? nu zijn ze kromgegroeid, woonwijken. dat achtervolgt niet lekker. ze zien me rennen.
zo'n zigzag dat meisje. ik snoei ze recht achterna, dwars door de auto's, de speelpleintjes. de jongen sleurt haar mee, maar haar hielen zijn te zacht. drie stappen en ik heb ze.
waar zijn ze? hier ligt alleen een dobbelsteen zijn toeval te bewaken.
Uit: Sonnetten voor de Donkere Dame
Sonnet nr. 130
Mijn liefje heeft geen ogen als de zon; Veel roder dan haar lippen is koraal; En sneeuw is wit? Dan zijn haar borsten vaal; Zijn haren goud? ’t Is zwart goud dat zij spon. En ik ken rozen, roze, wit en rood, Maar zulke rozen sieren niet haar wangen; Ook zijn er geurtjes waar ik meer van genoot; Dan die er in mijn liefjes adem hangen. Ik die graag hoor praten moet beamen Dat ik muziek vaak aangenamer vond; Nooit zag ik hoe godinnen nader kwamen, als zij loopt, stampt mijn liefje op de grond.
En toch, mijn hemel, mijn lief kan meer bekoren Dan al die vrouwen vervalst in metaforen.
‘Vroeger,’ moppert de bovenbuurman, ‘stond iedereen gewoon om halfzes op.’ Kangoeroe draait zich nog eens om in haar mandje bij de verwarming. ‘Vroeger,’ gaat hij verder, ‘wisten mensen tenminste nog wat arbeid was!’ Kreunend komt Kangoeroe overeind. ‘bovendien!’ schreeuwt de bovenbuurman. ‘normen waarden gezin hoeksteen gezellig traditie papieren boeken hutspot respect!’ De olifant van de bovenbuurman stommelt verbaasd de woonkamer binnen terwijl ze een laatste krulspeld van haar hoofd haalt. ‘Ssst!’ doet Kangoeroe, die wenste dat ze in haar eigen buidel kon verdwijnen, en wijst angstig naar de bovenbuurman. ‘Hij is geloof ik niet goed geworden. ‘De jeugd buitenlanders internet de elite popmuziek porno videogames!’ briest de bovenbuurman. Met haar slurf wrijft de olifant de slaap uit haar ogen, flappert even met haar oren. Kangoeroe is nieuw, die kon het ook niet weten: de bovenbuurman kan niet tegen vakantie. ‘ledigheid is des duivels oork–’ ‘Lieve schat,’ breekt Olifant in, ‘vroeger hadden vrouwen geen stemrecht en was jij op je dertiende overleden aan een blindedarmontsteking.’ ‘Het enige recht van een vr–’ ‘PEP!’ doet Olifant. ‘Wat hadden we afgesproken?’ De bovenbuurman kijkt bedroefd naar zijn lege handen: ‘Ik weet niet wat ik met mezelf aan moet,’ jammert hij. Poot over het hart, denkt Olifant, en iets met de kerstgedachte. Ze geeft de bovenbuurman zijn kleinste boormachientje. ‘Maar je weet het, hè,’ bijt ze hem toe. ‘Voor halfnegen zachtjes boren.’
Roos van Rijswijk (Amsterdam, 18 april 1985)
De Libanese dichteres, journaliste en vertaalsterHanane Aadwerd geboren op 18 april 1965 in Beiroet. Zie ook alle tags voor Hanane Aadop dit blog.
Wie koopt mij zekerheid?
Ik ben de eeuwige onrust wie koopt mij zekerheid waar wordt rust stilte wie bouwt voor mij een koninkrijk van stilte waar overwin ik het labyrint ik ben de eeuwige onrust elke morgen roep ik mijzelf uit werelden van slaap van de uiterste grens naar de oceaan van de hartenklop mijn hartslag is die van de onrust hoe bereid ik voor mijn ooglid de zegening van de slaap in mij is eeuwige onrust hoe breng ik mijzelf naar de jasmijn- en lavendelvelden wie leent mij het geduldelixer hoe bereik ik de haven zal ik erin slagen naar de grotten van de weldadige lach te klimmen ik ben de eeuwige onrust wanneer zal ik de duisternis van het bestaan verjagen wanneer zal ik de geest naar de tuinen van de geest brengen wanneer zal de eeuwigheid voor mij het lied der liederen zingen tot in alle eeuwigheid.
Vertaald door Cees Nijland
Wunsch
Der Staub riecht nach ewiger Ruhe. Das Lied duftet nach Freiheit. Hoffentlich rieche ich meine Freiheit vor dem Tod. Hoffentlich kann ich mein Lied singen, bevor der Staub mich verschlingt.
Geluk en hart zijn niet te binden. Het hart wil vangen en behouden. Geluk is damp en bij vertrouwde Dingen is het toch niet te vinden.
Geluk is plotseling en snel. Het hart is taai en wil volharden Wanneer die tijdelijke wel, Na eene hooge straal, verstarde.
Het hart blijft zwaar en dorstig achter. Het zoekt in weer gesloten steenen Het water eens door zon beschenen. 't Geluk is in een wolk verdwenen.
De pauw
De pauw, op korte grijze zuilen Dom en aandachtig het gekroonde hoofd Zal achteloos zijn kleed bevuilen En haalt zijn voedsel uit het stof. Maar eensklaps spreidt hij zonder doel of reden Het siergewaad van een barok verleden En tooit zich als een afgezet prelaat En schreeuwt om 's werelds ijdelheden.
Clara Eggink (18 april 1906 - 3 maart 1991) Utrecht
De Amerikaanse schrijfster, essayiste en feministe Kathy Ackerwerd op 18 april 1947 in New York geboren als Karen Alexander. Zie ook alle tags voor Kathy Ackerop dit blog.
Uit: Portrait of an Eye
„One day the palace was upside-down. Orders are given in a high voice. The valet runs up and down the stairs. The win-dows are opened; grand rooms aired; slipcovers dropped; gilded marbles uncovered. Someone wakes me early in the morning. I'm six years old. All day carriages come and go. In the exterior courts, brief commandments resound, companies present arms to fifes and tambours. They find me: I go downstairs. The hall was full of the world: dames in high fashion and decorated officers. All is splendor! Suddenly silver trumpets sound across the fields! A carriage pulls up to my stone entrance steps. An old man steps out, then a little girl. Someone shoves me against them. I said hello to the little girl. She hid her face behind her flowers; I saw only her eyes full of tears. I took her hand. The old general bleating guided us. Immediately a cortege formed around the chateau's chapel. The ceremony unfolded itself. Kneeling on the same cushion, enveloped in the same veil, bound by the same ribbons whose ends the maids-of-honor held, we took the same vow. As the pope said, "I do," the girl smiled through her tears. We were one. The pretty princess Rita was my wife. We're standing under the ceiling of white roses. We're alone at a table heaped with delicacies. The general crops up, takes her away. As she leaves, I see myself crying alone in the immense, chandelier upon chandelier, wedding salon. "I'm sick of ideas," I said. "They bore me to shit. The thing is to find out what doesn't bore me to shit." Rita's my first friend. I think more and more of the actuality of the new world. I suppose I dream. I wander around the empty silent house I prowl like a hungry deserted cat I become aware of my body. I'm not just a mind behind two eyes: I have thoughts in every part of my body all fighting each other all dying to get out. I needed outlets as much as input. I had radios constantly going to drown out the incoming information. Only the heavy furniture pitied me, and crashed to the floor. I was frightened. In the back of some black corridor, or at the bottom of a staircase a breast plate on duty made a half-turn the noise of spurs. That noise transported me to the grand day of the fete. I heard the trumpets the tambours clatter. Artillery sa-lutes. Bells. Organs played, Princess Rita's open carriage like a rocket crossed my sky and was about to crash in the meadow. The old general fell head to his feet, like a clown, gesticulated his arms and legs, signaled me. He told me to come, to come join them, the princess awaited me, she was there, in the meadow. My friend. The air was the flesh-colored perfume of clover. I wished to penetrate the meadow. The cops stopped me.”
Kathy Acker (18 april 1947 – 30 november 1997) Cover
Pain cannot contrive for you Humility beyond your own, Stripped of your body to the bone. Passion will not phrase anew A fabric more than skeletal To veil the candor of your skull.
Fire and anger let you rest ; The wind comes where your lips are mute, Blowing a labyrinthine flute Out of the caverns of your breast. Fire and agony depart From fallen ashes of a heart.
This is the kingdom that you find When the brave empty eye-holes stare Impartially against the air; A little universe defined By infinite white ribs for bars Against the struggles of the stars.
This is the power that you hold Over these worlds of splintered sand: Your crystal framework of a hand Can crumple space in hollow cold, And your small broken fingers roll The seven heavens in a scroll.
This is the glory that you have: A broad sun standing overhead To shape a halo for your head; Skies wheel and laugh above a grave To worship, in the fields of breath, Inviolable lovely Death.
Symbols for the celebrant Are your sharp and silver feet, Syllables he shall repeat; So your light bones lie aslant The mystical and sacred sun — Infinity in skeleton.
Joy Davidman (18 april 1915 – 13 juli 1960) Hier met dichter en schrijver C. S. Lewis
Where fountains sing and many waters meet, October comes with blossom-trammelled feet. She sheds green glory by the wayside rills, And clothes with grace the haughty-featured hills. This is the queen of all the year. She brings The pure chief beauty of our Southern springs. Fair lady of the yellow hair. Her breath Starts flowers to life, and shames the storm to death. Through tender nights and days of generous sun, By prospering woods her clear strong torrents run. In far deep forests, where all life is mute, Of leaf and bough she makes a touching lute, Her life is lovely. Stream and wind and bird Have seen her face — her marvellous voice have heard; And, in strange tracts of wildwood all day long, They tell the story in surpassing song.
November
Now beats the first warm pulse of Summer — now There shines great glory on the mountain's brow. The face of heaven in the western sky, When falls the sun, is filled with Deity! And while the first light floods the lake and lea, The morning makes a marvel of the sea; The strong leaves sing; and in the deep green zones Of rock-bound glens the streams have many tones; And where the evening-coloured waters pass, Now glides November down fair falls of grass. She is the wonder with the golden wings, Who lays one hand in Summer's — one in Spring's; About her hair a sunset radiance glows; Her mouth is sister of the dewy rose; And all the beauty of the pure blue skies Has lent its lustre to her soft bright eyes.
Henry Kendall (18 april 1839 – 1 augustus 1882) Cover biografie
„Ich hatte meinen Vater nicht gekannt. Und das war das Puzzlestück, was fehlte, um zu wissen wer ich war. Ich irrte wie ein Irrlicht durch die Welt. Und davon hatte ich irgendwann genug. Ich begann, Nachforschungen über ihn anzustellen. Natürlich hatte ich meine Mutter gefragt, denn die musste es ja schließlich wissen. Doch alles, was sie äußerte war, dass sie an einem Abend im Mai 1978 sagte: Jurotschka, lass das! und es gar nicht so meinte und was er auch gar nicht verstand, denn er war der deutschen Sprache kaum mächtig. Es stellte sich heraus, dass Jurotschka für einen fahrenden Vergnügungspark arbeitete, (er half die Fahrgeschäfte auf- und wieder abzubauen) und dass dieser eines Tages durch das Dorf meiner Mutter gekommen war und für fünf Tage blieb. Er sah gut aus, sagte sie und der Schleier verschwand von den Augen meiner traurigen Mutter und plötzlich wurden sie ganz hell die Augen, wie schon seit Jahren nicht mehr. Er war zwar nicht groß, aber kräftig und er besaß eine Narbe über dem linken Auge, was ihn noch männlicher aussehen ließ. Sie liebte die russische Sprache immer schon und als sie ihn fragte, mit Händen und Füßen, wo er herkam und er sagte „Odessa“, war es um sie geschehen. Odessa, dachte sie, die Perle des Schwarzen Meeres und dann brannte sie lichterloh. Es kam wie es kommen musste: Jurotschkas Spermien gelangten nach einer zärtlichen Vereinigung, wie meine Mutter sagt: in der Gondel einer Berg- und Talbahn, in ihren Unterleib. Statistisch gesehen ist es wahrscheinlich, dass dabei ein Großteil seiner Spermien schon außerhalb ihrer Vagina zugrunde gingen.“
De Duitse dichter, schrijver en letterkundige Hans Böhm werd geboren op 18 april 1876 in Keulen. Nadat hij van 1895 tot 1906 in zijn geboortestad het gymnasium had afgemaakt werkte Hans Böhm eerst als zakenman. Daarna studeerde hij filosofie, germanistiek en geschiedenis aan universiteiten in Berlijn, München en Bonn. In 1910 promoveerde hij aan de Universiteit van Bonn met een proefschrift over Simon Dach tot doctor in de wijsbegeerte. Van 1913 tot 1938 werkte hij als leraar aan de Bismarck-hogeschool in Berlijn-Wilmersdorf. Van 1938 tot 1939 verbleef hij in Italië. De laatste jaren van zijn leven bracht Böhm door in het Oberbayernse Dießen. Hans Böhm schreef naast werken over Walther von der Vogelweide en Goethe, gedichten, literaire studies en werkte als uitgever van poëziebloemlezingen en als vertaler.
Der heilige Antonius Wies doch von höllischem Fleische Wimmelt, je mehr ich mich geißle! O mich umheult es unendlich - Wird denn die Wüste lebendig?
Zwar mit den Teufeln noch läßt sichs. Wenn sie mich oft auch zu sechzig Prellen und trillen und zwacken Immer noch hielt ich mich wacker.
Wahr und wahrhaftig ich wollt gern: Möchten die immer mich foltern! Aber aus untersten Pfuhlen Locken und suchen die Buhlen.
O wie sie tanzen und hersehn Schamlos mit Weibergebärden! Ob auch das Auge mir ausfiel Ewig doch säh ich das Schauspiel.
Kräftiger schwenkt ich das Kreuz nun Brünstiger muß ich noch Reu tun - Aber je mehr ich mich geißle Wimmelts von höllischem Fleische.
Mädchenlied
Die weißen Flocken stieben Den ganzen Tag. Den einen muß ich lieben Der mich nicht mag.
Und hielt' ich seine Hände Noch würd es gut! Keiner denkt es zu Ende Wie weh das tut.
Hans Böhm (18 april 1876 - 12 december 1946) Keulen, gezicht op de Leystapel in het oude Keulen door Carl Rüdell, 19e eeuw (Geen portret beschikbaar)
“Toen Simon Wijnands zag, dat het donkeravond begost te worre over de peel, toen lee hij zijn tuig aan den kant. Hij stond in de laagte van de afgraving en kwam mee 't bovenlijf uit boven den rand waar den klot niet gesteken was. Hij kwamp tegen dien zwarten wand van klot en tuschlagen staan en lee zijn twee armen op den grond voor hem in de ruigte die er woekerde. Hij zag de grif witte striep aan den boord, die tusschen hemel en aarde is. Daar konde ge in kijken naar verre en hoogere werelden, waar wij ver af zijn. Maar daar houdt eenen peelwerker zijn eigen niet mee bezig. Boven die witte striep groeide het lichte donker van den zomernacht. Aan een vloer van mijlen hoog in een blauw van klaar water stond een ster te blinken. Er stak een wind op over de peel. Toen hief Simon Wijnands zijn eigen op zijn armen uit den kuil en hij stond vervolgens overeind voor den hemel. Hij stond er gekomen uit den peelgrond en hij zag rontelom naar alle einders verspreid dichtbij en ver de hooge en lage, de korte en lange klotmijten. Het leken hutten. Het leken ook dieren, die heel stil stonden. Stil aan den komenden nacht. Ergens in een van de gegraven slooten lag dezelfde striep, die in den hemel was aan den boord van de aarde gindswijd. Maar eenen peelwerker houdt zijn eigen daarmee niet bezig. Simon Wijnands loopt voorzichtig den klot langs, zijnen klot die-t-ie hier heeft gezet om te drogen, een heel rij, drie turven hoog, elken turf los van den ander, zoodat de wind vrij tochten kan door al die turfbreede openingen. Dan gaat Simon naar een stapeltje opgemijten klot. Hij heeft stukken baalzak om zijn beenen gebonden, want hij heeft beneden in de vochtigheid gestaan. Het slijk en het klotgemul zitten tegen zijn bokspijpen geklonterd. Simon Wijnands vat bij het stapeltje klot, dat te drogen is gezet, zijnen jas, dien hij daar had neergelegd, hij doet zijnen jas aan. Dan vat hij zijnen knik en zijn drinkenskruik, gooit die aaneengebonden over zijnen schouder, en gaat naar huis. Simon loopt over den weeken, drabbigen grond. Hij neemt zijnen sprong over den loop, hij loopt over een wankei drijvend bruggetje en komt op den pad naar zijn huis. Nu loopt hij en komt langs een peelvlooske, wit van het vlokkige bloeiende pluimgras, en ziet in 't water de klaarte der vloeiing van het licht. Eenen vogel vliegt er mee 'nen korten schreeuw laag overheen. Simon Wijnands loopt mee stevige stappen en de verre nacht komt hem tegemoet, langs de wondere klaarte van den hemel. De peel heeft haar stem. Het gegons van de stilte, het ontstaan van de dooltochten van den wind door het klagende halmgras en de hei, de wind die stroomt, stroomt als koel water. Simon Wijnands houdt den kop gebogen.”
Antoon Coolen (17 april 1897 – 9 november 1961) In 1959
Je weet het huis wacht. Geef me. Geef me nog even warmte voor ik ga. Voor de reis naar de stad van dromen. Lief, mijn mooie, schone lief. Je weet ik kom altijd veilig thuis voor jou, bij mij.
Draaideur-romantiek
Hoe hij het omschreef. Een meesterlijk plan onvoltooid. Kramp van het lachen naar bushokjesdames. Even was er een interactie voorbij.
“She didn’t want to be a beauty queen, but as luck would have it, she was about to become one. There were a few aimless minutes between the parade and the announcement, so friends and family gathered round the girls to offer congratulations and crossed fingers. The little groups that formed reminded Barbara of licorice Catherine wheels: a girl in a sugary bright pink or blue bathing suit at the center, a swirl of dark brown or black raincoats around the outside. It was a cold, wet July day at the South Shore Baths, and the contestants had mottled, bumpy arms and legs. They looked like turkeys hanging in a butcher’s window. Only in Blackpool, Barbara thought, could you win a beauty competition looking like this. Barbara hadn’t invited any friends, and her father was refusing to come over and join her, so she was stuck on her own. He just sat there in a deck chair, pretending to read the Daily Express. The two of them would have made a tatty, half-eaten Catherine wheel, but even so, she would have appreciated the company. In the end, she went over to him. Leaving the rest of the girls behind made her feel half naked and awkward, rather than glamorous and poised, and she had to walk past a lot of wolf-whistling spectators. When she reached her father’s spot at the shallow end, she was probably fiercer than she wanted to be. “What are you doing, Dad?” she hissed. The people sitting near him, bored, mostly elderly holidaymakers, suddenly went rigid with excitement. One of the girls! Right in front of them! Telling her father off ! “Oh, hello, love.” “Why wouldn’t you come and see me?” He stared at her as if she’d asked him to name the mayor of Timbuktu. “Didn’t you see whateveryone else was doing?” “I did. But it didn’t seem right. Not for me.” “What makes you so different?” “A single man, running . . . amok in the middle of a lot of pretty girls wearing not very much. I’d get locked up.” George Parker was forty-seven, fat, and old before he had any right to be. He had been single for over ten years, ever since Barbara’s mother had left him for her manager at the tax office, and she could see that if he went anywhere near the other girls he’d feel all of these states acutely.”
Uit: Thomas Mann: Betrachtungen eines Unpolitischen
“Es gibt Bücher, über die man lange schweigen möchte, um sich mit ihnen immer wieder prüfend, genießend, erhoben, zweifelnd zu beschäftigen, ehe man ihr Dasein laut ausruft. Ein solches Buch, den Leser auf das dringlichste in Anspruch nehmend, ist das neue Werk von Thomas Mann, das den Titel führt, der über diesen Zeilen steht. Das Inventarium einer Seele, die durch den Krieg Offenbarungen in sich erlebte und (fast unvermutete) neue Zusammengesetztheiten in sich entdeckte, die nun dargelegt werden mit jener ergründenden psychologischen Analyse, die immer in genialster Genauigkeit auch das erfassende Wort findet – wie es eben nur Thomas Mann, dem unerbittlichen Selbstbeobachter und unerhörten Sprachkünstler, möglich ist. – Aber es eilt mir, dies Buch anzuzeigen, denn es erscheint zu einer Stunde, wo es manchem Nachdenklichen und unsicher Tastenden helfen kann, auch in sich hineinzuleuchten. Dies Werk ist im höchsten Grade »aktuell«. Das klingt paradox, wenn ich hinzufüge, daß es sich gegen Politisierung und Demokratisierung des deutschen Volkes, als seiner Art und Bestimmung nicht gemäß, wendet. Indes, wer Geschichte kennt, weiß auch, daß die demokratische Welle, an deren Ufersaum Jean-Jacques Rousseaus »Du contrat social« lag, eines Tages wieder abebben muß. – Die Gezeiten der Weltgeschichte freilich brauchen für ihre Flut und Ebbe Jahrhunderte. Und wer kann wissen, ob nicht abermals ein Buch, Thomas Manns »Betrachtungen eines Unpolitischen«, einst als Markierung am Strome der Entwicklung der Bolschewikismus beweisen, was in intellektuell konstruierter Staatsform alles möglich ist. Es gereicht mir zur Genugtuung, daß auch ich in meinem Aufsatz über die Münchener Oper (April, in Velhagen & Klasings Monatsheften) es ebenfalls aussprach, daß das politische Leben bedrohlich für unsere Kultur werden kann, ich zitierte Nietzsche: »Notwendig gerät ein Volk von der unbedingten Geltung der politischen Triebe aus in die Bahn äußerster Verweltlichung usw. Thomas Mann sagt: »Ich bekenne mich tief überzeugt, daß das deutsche Volk die politische Demokratie niemals wird lieben können«, er ist sicher, »daß der vielverschriene ›Obrigkeitsstaat‹ die dem deutschen Volk angemessene, zukömmliche und von ihm im Grunde gewollte Staatsform ist und bleibt. Dieser Überzeugung Ausdruck zu geben, dazu gehört heute ein gewisser Mut.“ erkannt werden wird? Schon die Gegenwart drängt brutale Lehren auf: der Autokrat Wilson einerseits und andererseits
“The Pool – A vast gray hall with a hole in the ceiling open to the sky. Broad stone steps lead up from the water on its four sides. The water is continuously restless and throws blue reflections upon the walls. The sick, the blind and the malformed are lying on the steps.The long stretches of silence and despair are broken from time to time when one or another groans and turns in his rags, or raises a fretful wail or a sudden cry of exasperation at long continued pain. A door leads out upon the porch where the attendants of the sick are playing at dice, waiting for the call to fling their masters into the water when the angelof healing stirs the pool. Beyond the porch there is a glimpse of the fierce sunlight and the empty streets of an oriental noonday. Suddenly the ANGEL appears upon the top step. His face and robe shine with a colour that is both silver and gold, and the wings of blue and green, tipped with rose, shimmer in the tremulous light. He walks slowly down among the shapeless sleepers and stands gazing into the water that already trembles in anticipation of its virtue. (A new invalid enters.) THE NEWCOMER Come, long-expected love. Come, long-expected love. Let the sacred finger and the sacred breath stir up the pool. Here on the lowest step I wait with festerin limbs, with my heart in pain. Free me, long-expected love, from this old burden. Since I cannot stay, since I must return into the city, come now, renewal, come, release."
Thornton Wilder (17 april 1897 – 7 december 1975))
„Spielzeug lag nicht nur in meinem Zimmer, Spielzeug sammelte sich auch im Keller, Spielkeller genannt. Wir hatten viel gekauft, vererbt, geschenkt bekommen: Bauklötze, Lego, Spielzeugsoldaten, -cowboys und -indianer sowie ein Kasperletheater mit Handpuppen aus Kunststoff und älteren, holzgeschnitzten Puppen – wir besaßen zwei Krokodile und zwei Wachtmeister, die gegeneinander antreten konnten, einer der Wachtmeister hieß immer Dimpflmoser. Ich hatte Play-BIG-Figuren, die etwas größer waren als Playmobil-Figuren und ihre Füße bewegen konnten, außerdem frühe Playmobil-Figuren und ein Playmobil-Polizeiauto, die Playmobil-Welt war noch schlicht, sie war erst dabei, sich zu entwickeln, Playmobil gab es noch nicht lange, seit 1974 erst. Für meine älteste Schwester blieb Playmo, wie wir es schon bald abkürzten, «Spielen wir Playmo?», immer das neue Spielzeug, ihr gefiel Lego besser. Sie baute sich Lego-Puppenhäuser und ließ die batteriebetriebene Lego-Eisenbahn fahren, auf blauen Lego-Schienen, die mit Lego-Schwellen zusammengesetzt werden mussten. Die Legosteine, alte und neue gemischt, steckten zusammen in großen Tonnen, sie verteilten sich in meinem Zimmer auf dem Boden, im Esszimmer und im Wohnzimmer, die Schiffe, Flugzeuge und Flugzeugträger, die ich konstruierte, mussten ja durchs ganze Haus. Es gab das Lego-Geräusch, das Lego-Rasseln, wenn wir in den Tonnen wühlten oder die Steine auskippten, in meinem Zimmer versuchte ich jedoch immer, einen Pfad von meinem Bett bis zur Tür freizuhalten, ich wusste ja, wie weh es tat, nachts barfuß auf dem Weg ins Bad auf einen Legostein zu treten. Ich hatte viel und wünschte mir immer mehr, Spielzeug hatte ich nie genug. Ich wünschte mir mehr Piraten und das Wikingerschiff von Play-BIG, mehr Ritter für die Ritterburg und Weichen, Waggons, Signale und Lokomotiven für die LGB, meine Eisenbahn, Spurweite fünfundvierzig Millimeter. Die LGB war eine große Modellbahn, eine Groß-Bahn, zu Weihnachten und zum Geburtstag bekam ich Gleise und Waggons. Das erste Paket hatte ich ebenfalls zu Weihnachten bekommen, es war ein Starter-Paket und bestand aus einem Schienenkreis, einige Geraden gab es extra. Später kamen Weichen, Signale und eine Kreuzung hinzu.”
David Wagner (Andernach, 17 april 1971) Wager (links) en Jochen Schmidt
“Karen Frost regards me while holding a drink in her hands. Her voice is on the raspy side, and she's wearing black leather cowboy boots with her black jeans. But what puts her over the top isn't her slim figure or the full breasts beneath that silk blouse, or the brown eyes, or the high cheekbones, or the voice, or her confident but feminine stance. What turns my insides into mush is the tiny freckle hovering just above her upper lip, near the right corner of her mouth. Man, such beauty marks should be illegal. Now, don't get me wrong here. I'm no pervert, just a guy who doesn't get laid enough, mostly because up until six months ago, I had moved around too damned much, which left little room to develop a relationship. Of course, just as I was actually beginning to enjoy my first sedentary stretch in years at Langley, where I was hoping to meet someone and have a shot at a normal relationship, I was kidnapped by this nomadic tribe. That, of course, means no sex in the foreseeable future, especially since I'm a firm believer in not paying for it. "Tom? Anybody home?" Karen is still looking at me, expecting a response. At her inquisitive glare I wink and say, "Ah, well ... I could tell you, boss, but then I'd have to kill you." "Remember our agreement," she warns, crossing her legs while narrowing her eyes in that you'd-better-keep-no-secrets-from-me look that she has already shot me a couple of times since I was assigned to be a hired hand in this task force. I reply, "You ever heard the one where the FBI, the CIA, and the NYPD are all trying to prove that they are the best at catching terrorists?" Karen sighs in resignation before sipping her soda. Two young agents in the row in front of ours, both also new CCTF recruits, but from the FBI, turn their heads, obviously interested. The big one is a borderline albino with ash-blond hair, hazel eyes, and chiseled features. The other, about half his size, has a complexion as dark as his hair, brown eyes, and a neatly-trimmed mustache. One's named Paul and the other Joe. "No, Tom," Karen finally says, "but I get the feeling that I'm about to."
„Er ist am Schaufeln einer Grube. Statt aufzuhören, macht er weiter. Aufhören ist schwer. Schaufeln ist leichter. Leicht ist das Gefühl, die Anzahl seiner Jahre seien weggewischt. Er könnte wieder einmal Goethe lesen. Jeder sehe zu, wie er’s treibe. Zusehen, wie’s der getrieben hat, mit achtzig noch an seinem Hauptwerk, ist schwerer als schwer. Er schaufelt. Das ist besser als Nichtstun. Nichtstun macht ihn depressiv. Sein Lebensmut wird erschüttert. Früher hat er sich mit gut Essen und Trinken noch aufgeheitert. Das geht nicht mehr. Sein Appetit hat nachgelassen. Hat die Bedeutung, die er sich selbst gegeben hat, nachgelassen? Die Bedeutung, die die Welt ihm schuldete und auch gab. Den Blick auf die Folge seiner Werke an der Wand im Zimmer mit Sicht auf den See meidet er. Er will keine Beunruhigung. Er könnte versucht sein, eines der Bücher herabzunehmen, und die Seiten wären mit irgendwas Falschem gefüllt. Das ihn nichts angeht. Das nicht sein Wort ist. Kann Lebensarbeit verschwinden? Nicht nur das Nicht-mehr-verlangt-gekauft-geschätzt-Werden ist es, das Vergrabensein in Bibliotheken, tief in den hintersten Ablagerungen, platzmangelhaft entsorgt, digitalisiert, in Behälter gesperrt, nicht nur das mit Bits und Bites der Vergessenheit Anheimgefallene ist es, was ihn beunruhigt. Nicht solch zermürbende Folgerichtigkeit ist es, die ihn treffen wird, die auch alle andern, unter seinem Rang, getroffen hat. Es ist das Gelöschtsein im Hirn seiner ehemaligen Bewunderer, mehr noch der Bewunderinnen, nebst all den unvermeidlichen Kränkungen der Vergänglichkeit, was ihn verletzt, ängstigt und zwingt, weiterzumachen. Um den beschleunigten Verschleiss der Schriftsteller weiss er, hochgelobt und alsbald niedergeschmettert werden die meisten, aber ihm geschieht das nicht, ihm nicht.“
Helen Meier (Mels, 17 april 1929)
De Deense schrijfsterKaren Blixen(eig. barones von Blixen-Finecke) werd geboren op 17 april 1885 te Rungsted. Zie ook alle tags voor Karen Blixen op dit blog.
Uit: Last Tales (The Cardinal’s Last Tale, onder pseudoniem Isak Dinesen)
"Who are you?" the lady in black asked Cardinal Salviati. The Cardinal looked up, met the gaze of her wide-open eyes and smiled very gently. "Who am I?" he repeated. "Verily, Madame, you are the first of my penitents who has ever asked me that question—the first, indeed, who has ever seemed to presume that I might have an identity of my own to confess to. I was not prepared for your question." The lady remained standing up straight before him; with-out taking her eyes off his face, she mechanically pulled on her long gloves. "Men and women," the Cardinal went on, "in the course of time have come to me and have asked my advice. Many of them have come in deep distress . . ." "As I myself!" she exclaimed. "In deep distress and anguish," he continued, "which, however, have never been deeper than my compassion with each of them—and have put their problems before me in all kinds of terms. Madame, the multitude of statements and arguments have been but so many variations of one single cry of the heart, of one single question: 'Who am I?' If I could but answer that question, if I could but solve that riddle for them, my consultants would be saved." "As I myself!" she cried out for the third time. "When I first told you of the horrible conflict, of the cruel dilemma which was rending my heart, I put before you, I know, a number of details, in themselves unconnected and contra-dictory, and so jarring that I had to stop the ears of my mind to them. In the course of our talks together all these fragments have been united into a whole. Oh, not into an idyll—I am well aware that I am in for a furioso----but into a harmony without a discordant note to it. You have shown me myself! I might tell you that you had created me, and that I had come to life under your hands, and surely it would have been both happiness and pain to have been thus created. But it is not so; my happiness and my pain are greater still, for you have made me see that I was already created—aye, created by the Lord God Himself and issued from His hands. From this hour, what on earth or in heaven can harm me? To the eyes of the world, it is true, I am standing at the edge of an abyss, or walking in a blizzard in wild mountains, but the abyss and the blizzard are the work of God and are infinitely and magnificently beautiful!" She closed her eyes, then after a second looked up again. "Yet," she said, her voice soft, like the voice of a violin, "I shall be asking one more favor from you. I beg you to an-swer my question. Who are you?"
Tags:Antoon Coolen, Vincent Corjanus, Nick Hornby, Ida Boy-Ed, Thornton Wilder, David Wagner, R.J. Pineiro, Helen Meier, Karen Blixen, Thomas Mann, Romenu
Sarah Kirsch, Thomas Olde Heuvelt, Kingsley Amis, Patricia De Martelaere, Tristan Tzara, Ewald Vanvugt, Sibylle Lewitscharoff, Jan Luyken, Anatole France
De Duitse schrijfster en dichteres Sarah Kirsch (eig. Ingrid Hella Irmelinde Kirsch) werd geboren op 16 april 1935 in Limlingerode. Zie ook alle tags voor Sarah Kirsch op dit blog.
Der Wels ein Fisch der am Grund lebt
Der Wels ein Fisch der am Grund lebt Hat einen gewölbten Rücken der Kopf ist stumpf Der Bauch flach er paßt sich dem Sand an Der von den Wellen des Wassers gewalzt ist Von dieser Gestalt wähn ich mein Flugzeug Das hoch über der Erde steht, aus seinem Fischbauch Ins Riesge gewachsen laden noch Flügel Stumpfwinklig in windzerblasene Wolken Unter mir Wälder Nadel- und Laubgehölz Leicht unterscheidbar von hier Der Herbst ist sichtbar dumpfes Braun bei den Buchen Eichen und Lärchen, die Winterbäume Haben ihr Grünes zu zeigen, mehr noch Rufen die Straßen Flüsse und Städte mich an Schön liegt das Land die Seen wie Spiegel Taschenspiegel Spiegelscherben Das ist meine Erde, da Werden Demonstrationen gemacht weiß Werden die Transparente getragen mit schwarzer Schrift Gegen Schlächterei Ungleichheit Dummheit Es schwimmen Kinder auf Gummischwänen es schlafen Immer noch Alte auf Bänken an Flüssen, Straßenfeger Holn jeden Morgen den Abfall zusamm Erde die ich überflieg auf die Regen und Schnee fällt Nicht mehr so unschuldig wie eh wie der Schatten des Flugzeugs Ich höre Bach und Josephine Baker das ist ein Paar
Dann werden wir kein Feuer brauchen
Dann werden wir kein Feuer brauchen Es wird die Erde vollWärme sein Der Wald muß dampfen, die Meere Springen – Wolken die milchigen Tiere Drängen sich: ein mächtiger Wolkenbaum Die Sonne ist blaß in all dem Glänzen Greifbar die Luft ich halte sie fest Ein hochtönender Wind Treibts in die Augen da weine ich nicht Wir gehn bloßen Leibs Durch Wohnungen türenlos schattenlos Sind wir allein weil keiner uns folgt niemand Das Lager versagt: stumm Sind die Hunde sie wehren nicht Den Schritt mir zur Seite: ihre Zungen Aufgebläht ohne Ton sind taub Nur Himmel umgibt uns und schaumiger Regen Kälte Wird nie mehr sein, die Steine Die ledernen Blumen unsere Körper wie Seide dazwischen Strahln Wärme aus Helligkeit Ist in uns wir sind silbernen Leibs Morgen wirst du im Paradies mit mir sein
“Na het douchen kwam hij beneden en trof Jolanda aan de eettafel. Ze klapte haar laptop dicht en met het subtiele lachje om haar lip-pen waar hij drieëntwintig jaar geleden verliefd op was geworden en dat ze, ondanks de toenemende rimpels en de wallen onder haar ogen (veertigpluszalqes, noemde ze die) waarschijnlijk tot haar dood zou behouden, zei ze: `Zo. Mijn minnaars hebben genoeg aan-dacht gehad. Nu is mijn man aan de beurt: Stefan glimlachte. 'Hoe heet hij ook alweer? Ratel, toch?' 'Ja. En Roger. Met Novak heb Ik het uitgemaakt: Ze stond op en liet haar handen om zijn middel glijden. 'Hoe was het?' `Uitputtend. Vijf uur achter elkaar college, met twintig minuten pauze. Ik ga Jacques vragen om het rooster om te gooien, of een ac-cu met elektroplugs achter de katheder te plaatsen: Wat ben je toch zielig: zei ze en ze kuste hem op zijn mond. 'Ik moet je er wel even op wijzen dat we bezoek hebben, zielige uitslo-ver: Stefan week van haar terug en trok een wenkbrauw op. 'Oma: zei ze. 'Oma?' Terwijl ze hem weer tegen zich aan drukte, draaiden ze rond en ze knikte over haar schouder. Stefan volgde haar blik door de open-staande puldeuren naar de zitkamer. In de hoek tussen de bank en de haard vlak naast de spelende stereo-installatie - Jolanda noem-de het altijd haar verdomhoekje, omdat ze nooit wist wat ze er wil-de neerzetten - stond ze Inderdaad: een kleine, gedrongen vrom broodmager en roerloos. Ze zag eruit als iets wat niet paste in het heldergele namiddaglicht: donker, vuil, iets van de nacht. Jolanda had een oude vaatdoek over haar hoofd gehangen zodat je haar ge-zicht niet kon zien. 'Oma: zei Stefan peinzend. Hij begon te lachen, hij kon het niet helpen: met die vaatdoek bood ze een onbeholpen, bespottelijke aanblik Jolanda kreeg een kleur. le weet dat ik er kriegelig van word als ze je zo aankijkt. Ik weet wel dat ze blind is, maar soms heb lk het gevoel dat het geen verschil maakt: 'Maar hoe lang staat ze er dan al? Want ik zag haar net nog in het dorp: 'Nog geen twintig minuten, ze verscheen vlak voordat jij thuis-kwam: Dat is ook toevallig, ik zag haar net op het parkeerterrein bij Ni-co de Wftt. Ze hadden een van hun nieuwe speelges over haar heen gezet, een heus draaiorgel Blijkbaar stond de muziek haar toch niet zo aan: Jolanda glimlachte en tuitte haar lippen. 'Nou, ik hoop maar dat ze van Guus Meeuwis houdt, want die cd zat in de speler en ik durf-de alleen langs haar heen te reiken om op PLAY te drukken: Dat was een dappere actie van u, mevrouw: Stefan stak zijn vin-gers in het haar boven haar nek en kuste haar opnieuw.”
“The locals, with some assistance from the various hearty young men who came in to dine, got through plenty of beer, as much as a couple of dozen tens of bitter a week in the summer. Whatever might be said about its prices, the wine too went quickly enough. Refusing, as I have always done, to offer any but fresh meat, vegetables and fruit, poses a daily transport problem. All this, together with keeping up stocks of salt and metal-polish, flowers and toothpicks, takes a good deal of arranging. One way and another, I used to spend a good two or three hours of almost every day out of my house. But this could be less than a hardship to a man with a newish second wife, a teenaged daughter by a first marriage, and an ancient and decrepit father (apart from a staff of nine) to be variously coped with. Last summer, in particular, would have taxed a more hardened and versatile coper than me. As if in the service of some underground anti-hotelier organization, successive guests tried to rape the chambermaid, called for a priest at 3 a.m., wanted a room to take girlie photographs in, were found dead in bed. A party of sociology students from Cambridge, rebuked for exchanging obscenities at protest-meeting volume, poured beer over young David Palmer, my trainee assistant, and then staged a sit-in. After nearly a year of no worse than average conduct, the Spanish kitchen porter went into a heavy bout of Peeping Tom behaviour, notably but not at all exclusively at the grille outside the ladies' lavatory, attracted the attention of the police and was finally deported. The deep-fat fryer caught fire twice, once during a session of the South Hertfordshire branch of the Wine and Food Society. My wife seemed lethargic, my daughter withdrawn. My father, now in his eightieth year, had another stroke, his third, not serious in itself but not propitious. I felt rather strung up, and was on a bottle of Scotch a day, though this had been standard for twenty years. One Wednesday about the middle of August reached a new level. In the morning there had been trouble with the repatriated voyeur's successor, Ramon, who had refused to pile and burn the rubbish on the grounds that he had already had to do the breakfast dishes. Then, while I was picking up the tea, coffee and such at the dry-goods warehouse in Baldock, the ice-maker had broken down. It never performed with much conviction in hot weather, and the temperature most of that week was in the upper seventies. An electrician had to be found and fetched. Three sets of hotel guests with four young children between them, no doubt under orders from anti-hotelier HQ, turned up from nowhere between 5.30 and 5.40. My wife succeeded almost totally in blaming this on me.
Kingsley Amis (16 april 1922 – 22 oktober 1995) Gefotografeerd door Rollie McKenna, 1957
“Keren wij nu terug naar onze zelfmoordenaar. Misschien zouden wij hem, naar analogie met de schrijver, kunnen typeren als iemand die ook liever zou ‘hebben geleefd’ in plaats van te leven. Alleen is dat niet mogelijk. Allerlei dingen kan men van zichzelf, met voldoening of met spijt, in de verleden tijd zeggen: dat men heeft bemind, gewerkt of gestreden, maar niet dat men ‘heeft geleefd’. You cannot eat your cake and have it - daar zijn we weer. En nochtans doet het bestaan van het spreekwoord vermoeden dat het precies dát is wat wij eigenlijk zouden willen. Volgens Freud is het een van onze grote onbewuste verlangens - dat zich dan ook veelvuldig uit in dromen - dat wij bij onze eigen begrafenis aanwezig zouden kunnen zijn. Dit getuigt niet noodzakelijk van levensmoeheid of van zelfdestructieve tendensen, maar eerder, aldus Freud, en op veel subtielere wijze, van een primair narcisme en het verlangen om ánderen met de eigen dood te treffen. Maar er is, dunkt mij, een nog dieper verlangen mee gemoeid, dat buiten de categorieën van narcisme of altruïsme, sadisme of masochisme valt, en dat misschien niet zozeer van morele aard is, maar eerder naar het esthetische neigt. Het is het verlangen naar volledigheid, naar voltooiing, naar afwerking van het eigen leven, om het, eindelijk, als eindprodukt te kunnen voorleggen aan de overlevenden, en zelf stiekem vanuit het graf mee te kunnen kijken. Een van de vervelende dingen van het leven is namelijk dat het maar niet af raakt. Het ene ogenblik hebben we alles wat we zouden willen hebben, het andere ogenblik verliezen we iets, of willen we weer wat anders. Het ene ogenblik voelen we ons goed, gezond en geliefd, het andere ogenblik zijn we weer misnoegd, misselijk of misprezen. Dit bestendige op-en-neer is natuurlijk ook wat het leven boeiend maakt, wat de spanning erin houdt, wat ons aan de gang doet blijven. Maar wat betekent uiteindelijk ‘spanning’ in een verhaal dat geen einde neemt, of waarvan we althans nooit het einde zullen kennen?”
Patricia De Martelaere (16 april 1957 – 4 maart 2009) Cover
De Franse dichter, dadaïst en surrealist Tristan Tzara werd op 16 april 1896 in de Roemeense plaats Moinesti geboren als Samuel Rosenstock. Zie ook alle tags voor Tristan Tzaraop dit blog.
Chanson dada
II
la chanson d'un dadaïste qui n'était ni gai ni triste et aimait une bicycliste qui n'était ni gaie ni triste mais l'époux le jour de l'an savait tout et dans une crise envoya au vatican leurs deux corps en trois valises
ni amant ni cycliste n'étaient plus ni gais ni tristes
mangez de bons cerveaux lavez votre soldat dada dada buvez de l'eau
Tristan Tzara (16 april 1896 – 24 december 1963) “Dreaming of Dadaists 1: Tristan Tzara” door Niklas Nenzén
“De kolossale tentoonstelling van souvenirs van Europese veroveringsoorlogen is ingericht volgens de chronologie van hun komst naar Europa. Aan de hand van deze materiële – en soms immateriële – rijkdommen volgt de expositie de tijdlijn van niet minder dan 2500 jaar. Sommige bezoekers rennen in een paar uur van de prehistorie naar het heden, andere verlaten al onderweg verzadigd door daarvoor bedoelde zijuitgangen het gebouw - om nog een keer of vaker terug te komen. Hier heerst geen dwang. Dwalen is deel van de wandeling. Het museum laat op een onderhoudende manier zien hoe verreweg de meeste Europeanen gedurende deze hele periode elkaar zegenden met de geruststellende overtuiging dat het voor sterken een natuurrecht is om zwakkeren te plunderen. De meeste Europeanen wilden er liefst zo weinig mogelijk van weten of over horen dat hun welvaart is gestolen van mensen met honger. Maar niet allen. Al vijfhonderd jaar geleden herinnerde een criticus van het Europese optreden overzee aan de woorden uit een deuterocanoniek Bijbelboek: `De armen leven van bedelaarsbrood, wie het van hen steelt vergiet hun bloed. Wie een ander zijn levensonderhoud ontneemt is een moordenaar, wie een dagloner van zijn loon berooft is iemand die bloed vergiet.’ (Wijsheid van Jezus Sirach 34:25-27.) Het Europees Museum stelt voorzichtig en duidelijk dat het enige onderscheid tussen Europeanen en de bewoners van andere werelddelen misschien hun traditie van kritiek is. Net als veel andere culturen is de Europese cultuur gebouwd op slavernij en roofgoed; tegelijk ontwikkelden Europeanen een tegenbeweging die bezwaar maakte en opriep om het uitbuiten te matigen en zelfs om het welzijn van de anderen overzee te bevorderen."
Ewald Vanvugt (’s-Hertogenbosch, 16 april 1943) Adriaan van Dis met een exemplaar van “Roofstaat” bij DWDD
„Inmeinen tumultreichen Pubertätsjahren, schwankend zwischen Hochgefühlen, die weit über das hinauszielten, was meinen Fähigkeiten zuzutrauen war – siehe Kalaschnikow –, und einem morosen Kleinmut, der mich tagelang als pickelbesäten düsteren Burschen durch die Gegend schleichen ließ, wußte ich natürlich nicht, wie es um mich stand, was meine Person im Innersten zusammenhielt und was davon nach außen hin vielleicht wirken mochte. Ich wußte rein gar nichts über mich, nur daß ich in meinen Tagträumen der tapfere Retter war und ziemlich groß geraten bin, wovon schon meine Schuhe Zeugnis ablegen, denn ich trage Größe 46. Einmal hat man mir gesagt, meine Augen seien kornblumenblau. Heute lagert die Kalaschnikow in einer Spinnwebkammer mottenzerfressener Träume, und das Wissen über mich selbst ist wieder auf einige ziemlich unerhebliche Fakten zusammengeschrumpft. No sports lautet meine einzige Devise, frei nach Churchill, den ich verehre. Jetzt ist alles anders.Was davor geschah, wer ich davor gewesen sein mag, hat keine Be- deutung mehr. Der bisherige Gang meines Lebens erscheint mir so fade und unbedeutend, als hätte ich nie wirklich existiert. Natürlich kenne ich meinen Namen, weiß, daß ich den Beruf eines Universitätsprofessors ausübe, der es als Dante-Gelehrter zu einigem Ansehen gebracht hat, allerdings innerhalb einer sehr überschaubaren Gemeinde. Ich weiß auch, wo ich wohne, und ich kann mich erinnern, daß ich sechs Jahre verheiratet gewesen bin, Jahre, auf die ich mit gemischten Gefühlen zurückblicke. Aufgewachsen in Stuttgart-Sillenbuch, ansässig in Frankfurt, verheiratet von 1982 bis 1988, geschieden, keine Kinder, so der Status, wie er in meinen staatsbürgerlichen Urkunden ausgewiesen ist. Gottlieb heiße ich, ein Name, der mir immer etwas peinlich war. In meiner Generation gibt es ihn selten.“
De Kunst stelt ons een Schijn te voren, Hoe 't in het wezen staat beschoren, Gelijk de grote Schilderij, Van 't Al der zienelijke dingen, Die door de wijsheid stand ontvingen, Vertoont wat in de Oorsprong zij.
De Vleeshouwer
Onbedacht, Slaat geen acht.
Het Beest treedt in zijn makkers bloed En weet van schrikken noch van mijden, Gelijk het onbedacht gemoed; Al sterft zijn naasten aan zijn zijde, En dat hij ziet een kwade vrucht, Noch geeft hij zich niet op de vlucht.
De Dokter
God is de medicijn Voor doodlijk hels venijn.
Is 't leven machteloos en krank Men neemt een vieze of bit're drank, Of 't lichaam weder mocht genezen: Waarom dan voor een korte tijd, Niet aangevaard wat bitterheid, Om eeuwiglijk gezond te wezen.
Jan Luyken (16 april 1649 – 5 april 1712) Illustratie bij „De dokter“
Cette feuille soupire une étrange élégie, Car la reine d'Écosse aux lèvres de carmin Qui récitait Ronsard et le Missel romain, A mis là pour jamais un peu de sa magie.
La Reine blonde avec sa débile énergie Signa Marie au bas de ce vieux parchemin, Et le feuillet pensif a tiédi sous sa main Que bleuissait un sang fier et prompt à l'orgie.
Là de merveilleux doigts de femme sont passés Tout empreints du parfum des cheveux caressés Dans le royal orgueil d'un sanglant adultère.
J'y retrouve l'odeur et les reflets rosés De ces doigts aujourd'hui muets, décomposés, Changés peut-être en fleurs dans un champ solitaire.
La Perdrix
Hélas ! celle qui, jeune en la belle saison, Causa dans les blés verts une ardente querelle Et suivit le vainqueur ensanglanté pour elle, La compagne au bon cœur qui bâtit la maison
Et nourrit les petits aux jours de la moisson, Vois : les chiens ont forcé sa retraite infidèle. C'est en vain qu'elle fuit dans l'air à tire-d'aile, Le plomb fait dans sa chair passer le grand frisson.
Son sang pur de couveuse à la chaleur divine Sur son corps déchiré mouille sa plume fine. Elle tournoie et tombe entre les joncs épais.
Dans les joncs, à l'abri de l'épagneul qui flaire, Triste, s'enveloppant de silence et de paix, Ayant fini d'aimer, elle meurt sans colère.
Anatole France (16 april 1844 – 12 oktober 1924) Portret door T. A. Steinlein, 1920
'Heer blijf bij ons, de zon gaat onder.' Wij boden dan het avondbrood de vreemde man, die langs de baan met ons was meegegaan. En wijl hij, ‘t zegenend, de ogen sloot, gebeurde het: Zijn aangezicht verklaarde in een hemels licht, waarin Hij plotseling verdween… Dit was het wonder. Wij stonden weer alleen, doch vouwden blij onz’ handen. Het was alsof Hij door ons heen verdween en ‘t licht in ons is blijven branden. Blijf zo in ons, o Heer, de zon gaat onder!
Felix Timmermans (5 juli 1886 – 24 januari 1947) De Sint-Gummarus kerk in Lier, de geboorteplaats van Felix Timmermans
The almighty cyclop’s-eye clouded over and the grass shook itself in the coal dust.
Beaten black and blue by the night’s dreams we board the train that stops at every station and lays eggs.
Almost silent. The clang of the church bells’ buckets fetching water. And someone’s inexorable cough scolding everything and everyone.
A stone idol moves its lips: it’s the city. Ruled by iron-hard misunderstandings among kiosk attendants butchers metal-workers naval officers iron-hard misunderstandings, academics!
How sore my eyes are! They’ve been reading by the faint glimmer of the glow-worm lamps.
November offers caramels of granite. Unpredictable! Like world history laughing at the wrong place.
But we hear the clang of the church bells’ buckets fetching water every Wednesday - is it Wednesday? - so much for our Sundays!
Vertaald door Robin Fulton
The Stones
The stones we have thrown I hear fall, glass-clear through the year. In the valley confused actions of the moment fly howling from tree-top to tree-top, quieting in air thinner than now's, gliding like swallows from mountain-top to mountain-top till they reach the furthest plateaus along the edge of existence. Where all our deeds fall glass-clear to no ending except ourselves.
Vertaald door Patty Crane
Tomas Tranströmer (15 april 1931 - 26 maart 2015) Bij de uitreiking van de Nobelprijs voor literatuur in 2011
Uit: Ik zou deze jetlag voorgoed in mij gevangen willen houden (Column, november 2012)
“Toen tussen kwart over twaalf en half één in de verschillende hoeken op de verschillende zenders Barack Obama werd uitgeroepen tot winnaar van de verkiezingen, bleven de aanwezige Amerikanen vrij onaangedaan, maar vierden wij dat euforisch, als een Nederlandse zege. Ik had onze ingedutte seniorengroep steeds graag belachelijk gemaakt, maar toen men jassen aantrok om in taxi's naar het Witte Huis te gaan waar een feest was losgebarsten, was ik degene die zich te moe voelde om aan te haken. 'Dan missen we de toespraak,' zei mijn vader. Ik knikte dankbaar. Op onze kamer in onze kingsize bedden wachtten wij op het spreken van Obama. De afstandsbediening in mijn hand. CNN herhaalde de uitslagen. Ik herinner me dat ik wakker werd. Dat Obama aan het praten was. Dat mijn vader sliep. Dat dit toch het grote moment van onze reis was. Dat ik moeite had me te concentreren. Dat ik me afvroeg of ik mijn vader wakker moest maken. En vervolgens dat er een felle zonnestraal de kamer in viel. Ik zou deze jetlag voorgoed in mij gevangen willen houden. Het is precies de correctie die mijn systeem nodig heeft. De overweldigende moeheid die zich rond negen uur 's avonds al aankondigt, als de wereld langzamer lijkt te gaan draaien en de willekeur zich trechtert tot een punt van onwrikbare rust. En dan de wakkerheid waarmee ik de ochtend in word gekatapulteerd. Mijn ogen die openspringen nog voor de wekker gaat. Zonder dat ik ze weer dicht laat vallen. Kraakhelder uitgeslapen, zoals ik dat al jaren vergeefs najaag. De avond, een punt. De ochtend, een hoofdletter. Ik zou mij in westelijke richting over de wereld moeten blijven bewegen. Het zou me een eenduidig, betrouwbaar en tevreden mens maken.”
"J’ai repris conscience sur le brancard d’une ambulance ou d’une voiture de pompiers, je ne sais plus. Comment vous appelez-vous Vous savez où vous êtes Quelle heure est-il Ça vous est déjà arrivé Quel âge avez-vous Restez avec nous s’il vous plaît, Ne vous endormez pas Vous habitez loin d’ici Quel jour sommes-nous Prenez ma main (je serre sa main, je garde sa main, j’écrase sa main) D’accord, mais en quelle année Pouvez-vous me dire – et ils répétaient mon nom – en quelle année nous sommes ? J’avais bon à tout et j’ai flanché sur l’année. Peut-être par épuisement puisque tout m’épuisait. Peut-être parce que leur harcèlement m’agaçait. Peut-être qu’un neurone n’a pas fait son boulot. Vous avez deux ans de retard, a dit le grand type à la main large assis à ma droite, un détail (laisse ta main sur la mienne comme une amarre de chair et de pulpe). Il a réglé mon cas d’une croix sur son écriteau de plastique rouge en souriant. Un clin d’œil quand il me recolle le masque sur le bas du visage, l’odeur du caoutchouc neuf qui envahit mes narines, l’oxygène qui fonce droit au cerveau. J’étais trop calme, mais je n’avais ni le choix, ni la force ni l’envie de lutter. Après je ne sais pas. Après c’est l’hôpital. « Il y a des antécédents dans votre famille ? » Ce n’est plus un test, c’est une vraie question de docteur. Terminé le chaos de l’ambulance, je suis en consultation, allongé dans le calme étourdissant d’un hôpital où on me réclame une information."
"En dat zeg je nù pas!?’ barst Lena uit. ‘Waarom laat je mij dit allemaal vertellen als je het al wéét!?’ Maarten haalt de schouders op. ‘Laten we zeggen dat ik je graag bezig hoor, Lena.’ ‘Je gelooft me niet, hé?’ ‘Waarom zou ik je niet geloven?’ ‘Je vertrouwt me niet, Maarten!’ ‘Vertrouw jij mij dan, Lena? Vertrouw jij mij dan voldoende om me de waarheid en niets anders dan de waarheid te vertellen? Ik krijg zo stilaan genoeg van je geheimdoenerij en néé, niet van je leugens, maar van de dingen die je voor me verzwijgt! En probeer me nu asjeblief niet wéér wijs te maken dat Lena is afgeleid van Helena! Wat heeft het nog voor zin als je al zo ver gekomen bent? Je hebt al a gezegd, Lena!... Je hebt het uitgeschreeuwd!... Aààh!... En nu wordt het de hoogste tijd om ook b te zeggen, denk je niet?’ Ze krimpt in elkaar. ‘Sorry,’ fluistert ze. ‘Het spijt me. Ik dacht… Je zou me verslijten voor… voor een gek… Je zou mijn verhaal met dat vooroordeel beluisteren en dan… Dan zou ik verloren zijn.’ Maarten neemt haar in zijn armen – ze beeft op haar benen – en veegt de tranen uit haar donkere ogen. Hij streelt haar weerbarstige zwarte krullen, strijkt met een vinger voorzichtig over haar schattig en licht gebogen joodse neusje. ‘Het is niets,’ mompelt hij. ‘Het is niets…’ Jezus Christus was een rechtstreekse afstammeling van de joodse koningen Salomon en David. De Messias moest niet in de eerste plaats beschouwd worden als een symbolische, vergeestelijkte koning der joden, maar als de echte en legitieme monarch. Hij huwde met Maria Magdalena en kreeg kindjes. Sommigen hielden zelfs vol dat de gebeurtenissen op Golgotha alleen maar een mise-en-scène waren geweest; in werkelijkheid was hij niet aan het kruis gestorven. Vandaar dat diverse vroegchristelijke secten de kruisdood verwierpen. Zij vonden gehoor bij de katharen, die hun naam zouden lenen aan al wat ketters was, en bij de orde der Tempeliers."
I waz whitemailed By a white witch, Wid white magic An white lies, Branded by a white sheep I slaved as a whitesmith Near a white spot Where I suffered whitewater fever. Whitelisted as a whiteleg I waz in de white book As a master of white art, It waz like white death.
People called me white jack Some hailed me as a white wog, So I joined de white watch Trained as a white guard Lived off the white economy. Caught and beaten by de whiteshirts I waz condemned to a white mass, Don't worry, I shall be writing to de Black House.
Wot A Pair
I waz walking down Wyefront street When me trousers ran away, I waz feeling incomplete But still me trousers would not stay, When I found where they had gone De pair addressed me rather blunt, And they told me they were sick of being put on Back to front.
I told dem I would treat dem good And wear dem back to back, I promised dem protection From a friend who is a mac, Me trousers did not believe a single word I had to say, And me underpants were laughing When me trousers ran away.
“The fact of his having married a rich woman made no difference in the line he had traced for himself, and he cultivated his profession with as definite a purpose as if he still had no other resources than his fraction of the modest patrimony which on his father's death he had shared with his brothers and sisters. This purpose had not been preponderantly to make money- -it had been rather to learn something and to do something. To learn something interesting, and to do something useful--this was, roughly speaking, the programme he had sketched, and of which the accident of his wife having an income appeared to him in no degree to modify the validity. He was fond of his practice, and of exercising a skill of which he was agreeably conscious, and it was so patent a truth that if he were not a doctor there was nothing else he could be, that a doctor he persisted in being, in the best possible conditions. Of course his easy domestic situation saved him a good deal of drudgery, and his wife's affiliation to the "best people" brought him a good many of those patients whose symptoms are, if not more interesting in themselves than those of the lower orders, at least more consistently displayed. He desired experience, and in the course of twenty years he got a great deal. It must be added that it came to him in some forms which, whatever might have been their intrinsic value, made it the reverse of welcome. His first child, a little boy of extraordinary promise, as the Doctor, who was not addicted to easy enthusiasms, firmly believed, died at three years of age, in spite of everything that the mother's tenderness and the father's science could invent to save him. Two years later Mrs. Sloper gave birth to a second infant--an infant of a sex which rendered the poor child, to the Doctor's sense, an inadequate substitute for his lamented first- born, of whom he had promised himself to make an admirable man. The little girl was a disappointment; but this was not the worst. A week after her birth the young mother, who, as the phrase is, had been doing well, suddenly betrayed alarming symptoms, and before another week had elapsed Austin Sloper was a widower. For a man whose trade was to keep people alive, he had certainly done poorly in his own family; and a bright doctor who within three years loses his wife and his little boy should perhaps be prepared to see either his skill or his affection impugned. Our friend, however, escaped criticism: that is, he escaped all criticism but his own, which was much the most competent and most formidable.”
Henry James (15 april 1843 - 28 februari 1916) Cover
Als die gute Witwe Bolte Sich von ihrem Schmerz erholte, Dachte sie so hin und her, Daß es wohl das beste wär', Die Verstorbnen, die hienieden Schon so frühe abgeschieden, Ganz im stillen und in Ehren Gut gebraten zu verzehren. Freilich war die Trauer groß, Als sie nun so nackt und bloß Abgerupft am Herde lagen,
Sie, die einst in schönen Tagen Bald im Hofe, bald im Garten Lebensfroh im Sande scharrten. –
Ach, Frau Bolte weint aufs neu, Und der Spitz steht auch dabei. Max und Moritz rochen dieses. »Schnell aufs Dach gekrochen!« hieß es.
Durch den Schornstein mit Vergnügen Sehen sie die Hühner liegen, Die schon ohne Kopf und Gurgeln Lieblich in der Pfanne schmurgeln.
Wilhelm Busch (15 april 1832 - 9 januari 1908) Museum Wilhelm-Busch-Haus in in Mechtshausen
“Ze huppelde op straat ineens van een diepe blijdschap om zooveel heerlijkheid. En zij deed een sprongetje van geluk naar zijn lengte, ver boven haar. Hij moest stilstaan en midden op straat zich een zoen laten geven. Hij zei niets - hij was geen man van woorden - gesloten, nuchter, ernstig en stroef. Maar dit ontroerde hem, en hij hield haar wollen handje vaster in zijn buitengewoon groote magere hand. ‘Gaan we het poortje onderdoor?’ vroeg ze toen ze bij het Beurspleintje waren. ‘Goed.’ Ze trippelde in een zwijgende vreugde ook deze vermakelijkheid door. En hij dacht, dat hij eigenlijk nooit met zijn kind wandelde. Hij werkte altijd. Alleen als het heel slecht weer was, reed hij zijn visites, en nam haar dan soms mee. Dan zat zij tegenover hem op den langen tocht met haar poppen bij zich, haar nieuwsgierige helder bruine oogjes door de raampjes kijkend. Maar hij kon nog niet aldoor rijden. Over een paar jaar hoopte hij zijn praktijk genoeg te hebben opgewerkt. Als Fransje maar wat zuiniger was. Maar in zijn huis ging niets zuinig. Hij verschoof even zijn hoogen hoed die hem drukte - zijn jas ook was te zwaar. Het leek een voorjaarsdag. Hij ging daar door het Amsterdam dier dagen, een bekrompen, eerlijk levend man, met zeer weinig behoeften voor zichzelf, behalve dien sterksten drang: naar den uitersten karigsten eenvoud. In nauwgezette plichtsbetrachting zich gevend aan zijn patiënten, maar dor en stroef, en geen andere vreugde eruit puttend dan het kalm bewustzijn in zijn stad een erkend goed medicus te zijn. Een man, zooals de meeste mannen van zijn tijd, nauwelijks wetend en volkomen zonder begrip van wat buiten Holland in de groote landen van Europa sinds de late veertiger jaren gistte en groeide, en bezig was de oude maatschappij te ondergraven.”
Ina Boudier-Bakker (15 april 1875 - 26 december 1966) Scene uit de gelijknamige tv-serie uit 1970-71
Bliss Carman, Beate Morgenstern, Jeffrey Archer, Bernhard Lassahn, Erich Arendt, Pol De Mont, Staf Weyts, Hans Egon Holthusen
De Canadese dichter Bliss Carman werd geboren in Fredericton, in de provicincie New Brunswick op 15 april 1861. Zie ook alle tags voor Bliss Carmanop dit blog.
A Vagabond Song
There is something in the autumn that is native to my blood— Touch of manner, hint of mood; And my heart is like a rhyme, With the yellow and the purple and the crimson keeping time.
The scarlet of the maples can shake me like a cry Of bugles going by. And my lonely spirit thrills To see the frosty asters like a smoke upon the hills.
There is something in October sets the gypsy blood astir; We must rise and follow her, When from every hill of flame She calls and calls each vagabond by name.
At Sunrise
Now the stars have faded In the purple chill, Lo, the sun is kindling On the eastern hill. Tree by tree the forest Takes the golden tinge, As the shafts of glory Pierce the summit's fringe. Rock by rock the ledges Take the rosy sheen, As the tide of splendor Floods the dark ravine. Like a shining angel At my cabin door, Shod with hope and silence, Day is come once more. Then, as if in sorrow That you are not here, All his magic beauties Gray and disappear.
„Ein Schlag wie ein Stromstoß, ausgelöst von einem Namen, in der Aktuellen Kamera genannt, den Halb-acht-Uhr-Nachrichten des Fernsehens der DDR. Fünfeichen, hatte der Gutsbesitzer Dressel damals gesagt, hatte - den eigenen nahen Tod vor Augen - nicht geschwiegen, Nachricht gegeben vom Weg, den er gemeinsam mit dem Vater von Anfang an gegangen war, Bautzen, eine polnische Domäne, Graudentz, zuletzt Fünfeichen, ein kleines Lager des NKWD und das nördlichste der dreizehn in der sowjetischen Besatzungszone. Die Mutter und Susanne wussten von nun an, wann der Vater an Hunger und Entkräftung gestorben war und wo. 43 Jahre tot. An einem Märzabend 1990 wiedererstanden: Kameraschwenks über ein Waldstück. Eichen, noch nicht so kräftig, ein Anemonenfeld. Gräben durch dieses Feld gezogen, menschliche Skelette freigelegt. Bekannt die Bilder, mit denen war man aufgewachsen. Sie hatten das Volk der DDR warnen sollen: Nie wieder! Die Bilder betrafen Konzentrationslager der Nazis, Massengräber der von ihnen Hingerichteten. Es durfte nicht laut werden, dass in denselben Lagern auch nach 45 gestorben wurde. Leute, die abgeholt worden waren. Nazigrößen weniger, die waren in der Regel westwärts geflohen. Über Schuld mehr oder minder befand kein Gericht. Ein Hinweis genügte, von einem missgünstigen Nachbarn zum Beispiel, von einem, der seine eigene Haut retten wollte. Das war bis 45 so, das war danach nicht anders. Ein Leben lang Schweigen. Andeutungen nur zu Freunden. Dann Rechtfertigungszwang. In der NSDAP sei er wohl gewesen. Doch von der Verwandtschaft gedrängt wegen des Geschäfts. Alle Inhaber großer Geschäfte im Ort waren eingetreten. Und nur vier Wochen Zellenleiter. Obwohl schon 38 Jahre alt und ohne militärischen Rang, wurde er gleich am Anfang des Krieges einberufen, als habe man ihn weg haben wollen, als hätte er Feinde im Ort gehabt, wie die Mutter vermutete. Übrigens sei er trotz eines für eine Offizierslaufbahn ausreichenden Bildungsgrades bis zuletzt Gefreiter geblieben. Schreibstubenhengst. Und hätte ein Nazi wohl ein Mädchen jüdischen Namens adoptiert? Genaues über ihre Herkunft könne sie nicht nachweisen. Die Mutter hätte dem Vater alles überlassen oder absichtlich vergessen.“
'Damn good drive,' said Toby, as he watched his opponent's ball sail through the air. 'Must be every inch of 230, perhaps even 250yards,' he added, as he held up his hand to his forehead to shield his eyes from the sun, and continued to watch the ball bouncing down the middle of the fairway.'Thank you,' said Harry.'What did you have for breakfast this morning, Harry?' Toby asked when the ball finally came to a halt.'A row with my wife,' came back his opponent's immediate reply. 'She wanted me to go shopping with her this morning.''I'd be tempted to get married if I thought it would improve my golf that much,' said Toby as he addressed his ball. 'Damn,' he added a moment later, as he watched his feeble effort squirt towards the heavy rough no more than a hundred yards from where he stood.Toby's game did not improve on the back nine, and when they headed for the clubhouse just before lunch, he warned his opponent, 'I shall have to take my revenge in court next week.''I do hope not,' said Harry, with a laugh.'Why's that?' asked Toby as they entered the clubhouse.'Because I'm appearing as an expert witness on your side,' Harry replied as they sat down for lunch.'Funny,' Toby said. 'I could have sworn you were against me.'Sir Toby Gray QC and Professor Harry Bamford were not always on the same side when they met up in court.' All manner of persons who have anything to do before My Lords the Queen's Justices draw near and give your attendance.'The Leeds Crown Court was now sitting. Mr. Justice Fenton presided. Sir Toby eyed the elderly judge. A decent and fair man, he considered, though his summings-up, could be a trifle long-winded. Mr Justice Fenton nodded down from the bench. »
"Ein möglicher Titel für das Buch, der lange zur Diskussion stand, war zum Beispiel: Die Friedenspiraten. So sahen sich die Aktivisten nämlich selber: als Piraten für den Frieden. Was hatten sie vor? Sie wollten auf Segelschiffen verbotene Bücher nach Afrika bringen. Es sollte eine künstlerische und zugleich politische Aktion sein; eine Aktion, die symbolisch und zugleich konkret ist. Sie wollten damit Frieden nach Afrika bringen. Ja, tatsächlich: Bücher bringen Frieden. Das haben sie wirklich gedacht. Es ist gar nicht so naiv, wie es auf den ersten Blick erscheint. Bücher können Türen zu anderen Welten öffnen, sie können Verständnis für das, was man noch nicht kennt, ermöglichen. Bücher können die Leser in der Kunst einüben, sich dem anderen anzunähern und über den Tellerrand der Ichbezogenheit hinauszugucken. Diese Idee stand auch hinter dem Programm, das mich einst als Austauschschüler nach Michigan gebracht hat. Entstanden waren solche Programme aus den Erfahrungen des letzten Krieges. Die neue Jugend sollte sich nicht in Organisationen wie der Hitler-Jugend austoben, vielmehr sollte sie sich mit anderen Lebensweisen in anderen Gesellschaften auseinandersetzen und versuchen, in der Fremde wie unter Freunden zu leben. Solche Jugendlichen würden sich nicht mehr so leicht in einen Krieg schicken lassen. Denn Verständnis und Wertschätzung für den anderen immunisiert gegen Hetze und Propaganda und arbeitet damit auch gegen den Krieg. So konnte man noch in den 70er Jahren argumentieren, wenn man begründen wollte – und das musste man auch –, warum man den Kriegsdienst mit der Waffe verweigern wollte. Das habe ich getan. Ich denke im Grunde immer noch so, und es gefällt mir, was in dem Briefwechsel von Albert Einstein an Sigmund Freud steht, da heißt es: „Alles, was der Kunst dient, arbeitet auch gegen den Krieg.“ Auch Malala Yousafzai, die mit 18 die bisher jüngste Friedensnobelpreisträgerin ist, fragt in aller Unschuld: „Wieso ist es so leicht, Waffen zu geben, aber so schwer, Bücher zu geben? Wieso ist es so einfach Panzer zu bauen, aber so schwer Schulen zu errichten?“ Auch sie teilt diesen zerbrechlichen Traum: „Ein Kind, ein Lehrer, ein Buch und Stift können die Welt verändern.“
Als Jezus zou slapen, avond spâ, volgden Hem steeds elf engelen na, en hielden heel hoog -- en lichtten Hem voor veel sterren, zilverzacht van gloor. En als Hij nu in zijn bedje lag, traden zij nader, vol heilig ontzag, en namen elkaar heel stil bij de hand ten reidans om zijn ledikant, en zongen liedekens, wonderzacht, gelijk nachtegalen bij lentenacht . Vielen dan 's Kindjes oogelijns dicht, dan doofden zij gauw hun sterrenlicht en ieder koos zich, zonder geluid, voor heel de nacht een plekje uit . Twee zetten zich, groen als de zee die deint, aan zijn hoofd- en aan zijn voeteneind. Rechts en links, op de spondeplank, zaten twee andre, als sneeuw zoo blank. Twee deden niets dan 't Kindje dekken die waren azuur als de zomernacht. Twee moesten Het, kussend, des morgens wekken die waren gedost in morgenpracht. Twee hielden hun opgevouwen wieken als een levende hemel over het Wicht hun kleed geleek op het morgenkrieken en van hun aanzicht straalde licht. En ieder op zijn hoofdje droeg een vonkelend rode rozenhoed. Eén enkele stond ter zij, alléén, en waagde het niet vooruit te treên, en zag met ogen vol getraan van ver het slapend Kindje aan die droeg op 't hoofd een doornenhoed, zijn handen en voeten dropen van bloed ...
Pol De Mont (15 april 1857 - 29 juni 1931) Cover biografie
Laat ons vertrekken nog met deze late boot, Eenzaam over dees somber water in den nacht. Misschien dat ginds, waar die sirene floot, Het schrijnend heimwee van ons beider hart verzacht.
Want morgen wieken hier weer witte vogels rond; - Al jaren lang en altijd lijk vandaag - Zien we de grijze lucht boven den grauwen grond, En boven 't water dat omhoog gaat en omlaag.
En wordt het oude weerom nieuw, en al het nieuwe weerom oud Komen dezelfde droomen voor een korten tijd; En lijk het weder warm wordt en daarna weer koud, In ons dezelfde vreugde en dezelfde triestigheid.
Want aan den slenter van ons leven zijn we vastgebonden; We treuren en we hopen, Alle dagen doen wij dezelfde zonden En 's avonds onze oogen toe en 's morgens open.
Uit: Rainer Maria Rilke: A Study of His Later Poetry
“I doubt whether belief proper enters into the activity of a great poet, qua poet', says Mr Eliot in his essay on Shakespeare and the Stoicism of Seneca . 'That is, Dante qua poet did not believe or disbelieve the Thomist cosmology or theory of the soul: he merely made use of it, or a fusion took place between his initial emotional impulses and a theory, for the purpose of making poetry.' The emphasis here is on what Mr Eliot calls 'the emotional': for it is, he says, '[the poet's] business to express the greatest emotional intensity of his time, based on whatever his time [happens] to think.' This is indeed an essential and profound insight; nevertheless, it is only one half of the truth of the matter. For the rest, it is important to realize that there is no such thing as 'pure poetry' from which all non-poetic intentions are excluded. The poet too is part of the human order of things, he too is involved in the moral, religious and intellectual discourse or strife of the world; hence it is clear that such a spiritual and intellectual decision as a poem is influenced by non-aesthetic considerations too. Mallarmé's 'absolute work of art' is an illusion. The poet desires not only to create beauty but also to expound the truth. Thus it is Klopstock aim in the Messias to declare his Christian faith; Lessing in his Nathan the Wise to express his faith in the doctrine of enlightened toleration; and Goethe too, in his Gott und Welt poems, is concerned with presenting a very specific view of the world. Now the truth which a poet expounds has no significance if it does not also appear in a beautiful form, if the bare, theoretical, conceptual truth has failed to issue into an 'artistically true' formulation. And only where it is the expression and formulation of the true can the beautiful be said to be artistically significant. 'Only that is beautiful', says Grillparzer, 'which, while wholly satisfying the sensuous, lifts up the soul at the same time.”
Hans Egon Holthusen (15 april 1913 – 21 januari 1997) Cover van een monografie over Rilke door Hans Egon Holthusen
Uit: Celestial Harmonies (Vertaald door Judy Sollosy)
“My father was one of the most generously endowed figures of seventeenth-century Hungarian culture and history. At the peak of his political career, he bore the title of Palatine and Prince of the Empire. He turned the palace of Kismarton into a magnificent residence, building several churches and keeping sculptors and painters in his employ at Court. Several members of the family learned to play musical instruments. My father "clapped out" his favorite pieces on the virginal, Prince Pál Antal had mastered several instruments (some say the violin, flute and lute, others the violin and the cello), while it is commonly accepted that Haydn composed his pieces expressly for Prince Miklós the Magnificent, who loved the baryton and magnificence in equal measure. My father wrote several volumes of poetry, most of which testify to the influence of the great baroque poet and military commander, Miklós Zrínyi. He also published works on religion, as well as prayer books. His collection of religious psalms, Celestial Harmonies, was published in Vienna in 1711. Furthermore, until recently, Hungarian musicologists have considered him a composer of some note. Latest findings, however, suggest that his contributions are somewhat limited, not only because a number of the melodies in the book can be shown not to have originated with him (most contemporary composers worked with borrowed melodies), but because, it seems, he did not compose the pieces, or adapt existing melodies, himself. His scores are not only rudimentary and tentative on the surface, they are incorrect, too. Judging by the extant documents, the schism between my father's mental faculties and his erudition and Celestial Harmonies is so wide, especially its more intricate layers, that it would take a great leap of the imagination to span. (To mention only the most important types of suspension bridges pertaining hereof, there's the plain, the specially anchored, the self-anchored, and also the cable bridge, the slant-cable harp-bridge, the slanted star-cable bridge, the slanted fan-shaped, and the single-pylon slanted harp-cable varieties. My father played on the harp as well as the star.)”
"Comment ai-je fait pour me dégager de la vérité officielle de nos ascendants si fidèles à Vichy? pour finir par accepter ma honte d'être de cette lignée-là de gens supposément "très bien" ? Et ma colère devant l'évidence que le pire pût être commis dans nos rangs sans qu'on y ait jamais vu à mal. Sans que la moindre gêne fût ouvertement exprimée. Même si, bien sûr, il ne m'a pas échappé que les vrais commanditaires de l'horreur furent avant tout des Allemands : Heinrich, Oberg, Dannecker, Knochen et d'autres. Ce secret français tient en une scène, que j'ai mis vingt-cinq ans à voir avec la bonne focale. Chacun des Jardin aurait pu la convoquer dans son esprit mais, préférant le refuge du flou à l'horreur de la netteté, nous ne savions pas comment regarder de face sans suffoquer une telle débâcle morale. Comme des millions de familles françaises, anxieuses d'ouvrir les placards moisis de la collaboration. Sauf que chez nous, l'affaire était énorme ; comme souvent chez les Jardin habitués à l'improbable. Et aux épisodes où l'Histoire exagère. Cette fois, la vérité sombre était dissimulée sous des kilos de gaieté, des centaines de pages de littérature chatoyante, un vrac de souvenirs cocasses, une tornade d'anecdotes. Moi-même, j'y ai contribué en perpétuant la légende nourricière des Jardin ; farcie de galopades et de situations enjôleuses. En m'abritant systématiquement derrière un masque de légèreté, un optimisme de façade, une fausse identité frivole. Issu de la honte, j'ai choisi le rire ; un rire longtemps forcé. Pour faire oublier ma double vie, plus mélancolique. Une existence parallèle et ombreuse que j'ai toujours pris soin de dissimuler ; en m'affichant comme un auteur de romans ensoleillés. Et amoureux du rose. Cette vie-là fut celle d'un homme au front nuageux qui, depuis l'âge de seize ans, tourne autour d'une scène qui continue de lui couper les jarrets. Un épisode qui m'a éclairé sur les gens intelligents et très convenables qui commettent l'irréparable en se réfugiant dans les bras de leur bonne conscience. Un chapitre vichyssois qui m'a conduit dès la sortie de l'adolescence à mener une réflexion obsessionnelle - et quasi clandestine - sur les destructeurs des Juifs et leurs collaborateurs. Méditation directement issue de ma position particulière. Qui reste non pas une étoile jaune mais une croix. Et pas une croix de Lorraine.”
Machine machine zeg je je zegt dat ik machine heet hete machine maar wat weet jij van draaien maaiende bladen zingende zagen wielen schoepen raderen ratelen razen schrale gaten slijten in mijn condenseringsvat want ik weet dat je het meent en ik weet dat je neemt van mijn paardenkracht van mijn paardenkracht.
Lounge
Ein Mantel von Frauenflaum ein Hauch charmant und Haare aus Regen
Ihre Ärmel haben Hände schwellen weiß der Abend an eingefallenen Wangen
Kaminfeuer Klaviermusik Champagner und Zigarren Niederschlag der Tage und Damenbeine
Sind es schwarzgeschminkte Augen saugende Blicke und träumende Lippen
Lab ich mich im blitzenden Licht prickelt die Luft mein Flimmern
„Am nächsten Tag warte ich überpünktlich im Erfurter Friseursalon von David Liebmann auf den Ministerpräsidenten. Im The Barber sitzen ein junger Mann, dessen Haare eine Friseuse wäscht, und ein Herr, dessen schlohweiße Haare vom Chef geschnitten werden. David Liebmann fragt mich freundlich, aber bestimmt, ob ich bestellt bin. Ich schüttele den Kopf, und der Chef bedauert, dass er im Moment nur bestellte Kunden bedienen kann. Als ich erkläre, dass ich hier mit Bodo Ramelow verabredet bin, will er wissen, ob ich zu den Personenschützern gehöre, die im Voraus die Sicherheit kontrollieren müssen. Ich denke: Wie könnte man hier bei all den scharfen Scheren und noch schärferen Messern die Sicherheit garantieren, und erzähle, dass ich den Ministerpräsidenten ab und an begleite, um über ihn zu schreiben. Darauf meint David Liebmann, dass in der DDR Friseure wahrscheinlich bedeutender gewesen sind als Ministerpräsidenten, denn über einen Ministerpräsidenten hat damals niemand ein Buch geschrieben, wohl aber über einen Friseur! Mit dem Kopf deutet er auf das Fensterbrett. Dort liegt das DDR-Kultbuch »Friseur Kleinekorte in Venedig und anderswo «. Das kennt auch der weißhaarige Herr und zitiert die immer wiederkehrende Begrüßung: »Nemse Platz, Herr Jeheimrat. Was gibsn Neues aufm Bau? Wieder Nachtschicht jehabt?« Seinerzeit seien Friseure »die Beichtväter der Atheisten « gewesen. Heute sei man beim Haareschneiden schweigsamer. Doch wie von Kleinekorte inspiriert, erzählt er, dass er seit 11 Jahren zu Herrn Liebmann kommt, dass ihm, wenn er als 83-Jähriger frisch frisiert durch Erfurt geht, die Frauen noch hinterherschauen, dass er ein Grundstück von 2000 Quadratmetern mit 6 reichlich tragenden Apfelbäumen sein Eigen nennt, dass er inzwischen wartet, bis die Äpfel herunterfallen, und sie dann vergräbt. »Früher nahm man sie mir im Konsum ab. Heute will keine Verkaufsstelle Äpfel, die unterschiedlich groß sind.« Draußen halten zwei Limousinen. »Seit 5 Jahren ist Herr Ramelow immer pünktlich, sogar als Ministerpräsident«, schwärmt David Liebmann. Bodo Ramelow kommt allein. Seine Personenschützer hat er trotz scharfer Scheren und noch schärferer Messer vor der Tür gelassen.“
„Immer, wenn er gestorben war, kam er wieder zurück. Am letzten Tag der Trauerwoche, wenn der Verlust sich im Alltag verlaufen hatte, wenn man den Schmerz schon suchen musste, ein Mückenstich, der gestern noch gejuckt hat und heute kaum mehr zu ertasten ist, wenn die Rücken weh taten vom Sitzen auf den niedrigen Hockern, die der alte Brauch den Hinterbliebenen für die sieben Tage zuweist, dann war er ganz selbstverständlich wieder da, trat unauffällig mit den anderen Besuchern ins Zimmer, durch keine Äußerlichkeit von ihnen unterschieden. Nur Essen brachte er keines mit, auch wenn das der Brauch gewesen wäre. In der Küche warteten die Töpfe und die zugedeckten Schüsseln in Reih und Glied, eine Ehrenwache für den Verstorbenen; er kam mit leeren Händen, nahm sich einen Stuhl, wie man es tut, sagte kein Wort, wenn er von den Trauernden nicht angesprochen wurde, stand auf, wenn sie beteten, setzte sich, wenn sie sich hinsetzten. Und wenn dann die andern, ihren Trostspruch murmelnd, sich verabschiedeten, blieb er einfach sitzen, war wieder da, wie er immer da gewesen war. Seine Ausdünstung von feuchtem Staub mischte sich mit den anderen Gerüchen des Trauerhauses, Schweiß, Talgkerzen, Ungeduld; er gehörte wieder dazu, trauerte mit, nahm Abschied von sich selber, seufzte sein vertrautes Seufzen, das halb ein Stöhnen war und halb ein Schnarchen, schlief ein mit hängendem Kopf und offenem Mund und war wieder da. Salomon Meijer stand von seinem Hocker auf, schob den Körper in die Höhe, stemmte ein schweres Gewicht, ein Kuhviertel oder einen Mühlensack Mehl, reckte sich, dass die Gelenke in den Schultern knackten, und sagte: »Nu. Lasst uns etwas essen.« Er war ein großer, breit gebauter Mann, der nur deshalb nicht kräftig wirkte, weil sein Kopf zu klein war für seine Statur, der Kopf eines Gelehrten auf dem Körper eines Bauern. Er hatte sich einen Backenbart wachsen lassen, der stellenweise – viel zu früh, meinte Salomon – schon weiß wurde. Darunter, vom Bart eingerahmt, bildete ein Geflecht aus geplatzten Äderchen zwei rote Flecken, die ihn immer wie angeschickert aussehen ließen, obwohl er nur zum feierlichen Kiddusch Wein trank, sonst höchstens mal, an ganz heißen Tagen, ein Bier oder zwei. Alles andere vernebelt den Kopf, und der Kopf ist der wichtigste Körperteil eines Viehhändlers.
Er war ganz schwarz gekleidet, nicht aus Trauer, sondern weil er sich eine andere Farbe nicht vorstellen konnte, trug einen altmodischen Gehrock aus schwerem Tuch, den er jetzt, wo keine Besucher mehr zu erwarten waren, aufknöpfte und hinter sich fallen ließ ohne sich umzusehen. Er ging davon aus, dass seine Golde den Gehrock schon auffangen und, wie es sich gehört, über eine Stuhllehne legen würde, und darin lag nichts Tyrannisches, nur die Selbstverständlichkeit klar aufgeteilter Bereiche.“
Charles Lewinsky (Zürich, 14 april 1946)
De Zwitserse dichter en schrijverRoman Grafwerd geboren geboren op 14 april 1978 in Winterthur, Zwitserland. Zie ook alle tags voor Roman Grafop dit blog.
Großvater (Fragment)
Großvater wieder Weihnachten die Birken vor deinem Haus seit Jahren gefällt letzten Sommer ist nun doch Gras über der Stelle gewachsen du sitzt auf dem Sofa es ist so alt wie die Birken fünfzig Jahre / du schläfst auf dem Sofa, daneben die Ablage Bücher über den Zweiten Weltkrieg und die Schweizer Armee ein Radio für die Nachrichten im DRS1 und deine Tropfen für Herz und Kreislauf
später sage ich pflanz doch wieder einen Baum am besten schon bald im Frühling einen kleinen nur der wirft wenig Laub ab und gibt nicht viel Arbeit ich sage eine Linde vielleicht denn die Form der Krone entspricht der Form eines Blattes ein Herz umgedreht
es ist inzwischen dunkel geworden die Kerzen brennen gleich Großvater, du stöhnst du sagst Bäume setzt man im Herbst
“Als Kind hatte es mir die Zauberwelt der Tropfsteinhohlen in der Frankischen Schweiz angetan: die Bing- und die Teufelshohle, vor allem aber die Maximiliansgrotte. Die Stalaktiten und Stalagmiten glichen Orgelpfeifen und marmornen Skulpturen; die von den Karbidlampen angestrahlten Kavernen verwandelten sich in geheimnisvoll aufblitzende Schatzkammern. An gewissen Stellen blieb der Fuhrer stehen, legte den Zeigefinger auf die Lippen und machte uns auf das leise Ticken der Wassertropfen aufmerksam oder auf das Rauschen eines unterirdischen Flusses. Es konnte geschehen, das er sein Licht hinter einen der Steine hielt, der dann alabastern schimmerte. Und gelegentlich brachte er eine hohle Tropfsteinsaule durch einen behutsamen Schlag zum Klingen. Das Auftauchen erzschurfender Zwerge mit roten Zipfelmutzen hatte mich kaum in Erstaunen versetzt. Erstaunen dagegen rief das Erlebnis in mir hervor, das mich beeindruckte, als ich Jahrzehnte spater noch einmal die Maximiliansgrotte besuchte. Inzwischen waren zahlreiche Stadte in Schutt und Asche gesunken, Millionen Menschen waren dem von einer Verbrecherclique ausgelosten Mordrausch zum Opfer gefallen. Neue Staatsgebilde waren entstanden, alte waren von der Landkarte verschwunden, und der erste Mensch war auf dem Mond gelandet. Das Zeitalter der Antibiotika war angebrochen, das des Computers, der Gen- und Psychotechnik, der Atomphysik, der weltumspannenden Massenkommunikation. Und in der Tropfsteinhohle, in die ich nun als Erwachsener zuruckkehrte, erzahlte uns der Fuhrer in der gleichen maulenden frankischen Mundart die gleichen Geschichten, die damals, als ich als kleiner Bub an der Hand meines Vaters das glitschige Labyrinth dieser Unterwelt entlang getippelt war, sein langst verstorbener Kollege – sein Grosvater womoglich – heruntergeleiert hatte. Vom Windloch war die Rede, wo oaner nei’g’folln wor, tog’lang wor der so dogleg’n mit zerdepperte Glieder. Und wie viele Jahre es braucht, bis so ein Tropfstein heranwachst. Der gleiche Tonfall, die gleiche Hohlenluft und das gleiche Flattern der Fledermause. Nur das man jetzt elektrische Taschenlampen in der Hand hielt anstatt der Karbidfunzeln. Und das ich mich nunmehr des ofteren bucken muste, um mir den Kopf nicht zu stosen. Angesichts dieser Galerien und Stollen kam mir die Vielschichtigkeit unserer Existenz zum Bewustsein. Tiefliegende Seelenfloze drangten an die Oberflache; verschuttete Kindheitserinnerungen erwachten. Die Vergangenheit pflegt einen leichten Schlaf. Das sachte Klopfen an einer Tropfsteinsaule etwa, das Herunterleiern eines langst vergessen geglaubten Spruchs im vertrauten Heimatdialekt – und schon richtet sie sich auf, die Vergangenheit, und bahnt sich den Weg in die Gegenwart, wird zur Gegenwart. Durch fragwurdige Gedachtnismanipulation gefilterte Geschichte, gefarbt vom Heute und von der im Laufe des Lebens erworbenen Erfahrung: eine nur noch unscharf erfasbare,“ jedoch stets ausbruchbereite Vergangenheit."
Robert Schopflocher (14 april 1923 – 23 januari 2016)
„Täglich, zumal bei Büroschluß, läuft ein Zittern durchs Zentrum, durch die Fundamente Berlins, als wäre nun wieder etwas Unvorhergesehenes im Gang. Alles ist unterwegs. Wer sich frühmorgens pünktlich im Gebäude seiner Firma eingefunden hat, wird nun wieder – nach einem funktionellen Verdauungsprozeß, der den Menschen zur bloßen Arbeitskraft degradiert und deren Bestes sich zunutze gemacht hat – auf die Straße gesetzt und seinem Privatschicksal überlassen. Die eine Organisation entläßt, die andere empfängt, aus der Arbeitskraft wird ein Fahrgast oder ein Fußgänger. Diesen wiederum öffnen sich Kinos und Restaurants, und jedes Stadium fordert seinen Tribut. Spießt eine Stange irgendwo in die Luft, auch Haltestelle genannt, ist ein Loch irgendwo zur U-Bahn hinunter oder ein Podium, auch Bahnsteig genannt, gleich findet daselbst eine Kristallisation statt. Leute sammeln sich an, Passanten der verschiedensten Gattung, die’s eilig haben, aber mit einer Ernsthaftigkeit auf den Gesichtern, als wären es letzte Vereinsmitglieder ums Banner. Ein Dunst steigt auf, ein Geruch wie aus der Manege, und über all die fixen Ideen und wahrzunehmenden Interessen hin spielt der diffuse Widerschein des Lichtes, lautlos, als einzig zärtliches, Träume spinnendes Element. Tag für Tag, in einer Art Schlafwandel der Gewohnheit, erneuert sich das, ein schweigsames von Hand-zu-Hand-Gehen, und in mehreren Schichten sind die besten Köpfe dabei, auch fürs Unvorhergesehene die einwandfrei besten organisatorischen Formeln zu finden. Ist nicht alles durch Zeichen geregelt, durch Signale, Paragraphen und Übereinkünfte, durch eine Sprache, deren Geometrie in nahezu atavistischer Weise tabu ist, und hat sich nicht im Laufe des Funktionierens etwas herausgebildet, das Beachtung verdient, eine Art gläubige Sorglosigkeit, ein Lakonismus vor der höheren abstrakten Ordnung?“
Martin Kessel (14 april 1901 – 14 april 1990) Cover
die lüge saß auf dem schemel und biß sich die zehennägel ab der salat war durchgerührt und weinte nun vor rührung das ich war besoffen und blubberte ätzend der hut sagte guten tag beim in die luft steigen die fliege flog und war tot an der patsche der kleber klebte klug das eine ans andere auch wenn er zwischendurch versank
die nähe ist angebunden die ferne ist frei die nähe kommt die ferne geht die nähe hat ein gesicht und hände die ferne löst sich auf im nebel die nähe schlägt sich prügelt sich kotzt ab die ferne ist erhaben noch zu haben? der dampf treibt wolken − vors gesicht sieh mich an und sieh mich nicht folg der worte lauteklang körper dreht sich wochenlang und es war trotzdem nur ein lauern um den heißen brei
“So! Das wäre fertig!« Sie legte die Hefte, die sie eben durchgesehen hatte, beiseite und rief durch die offene Tür: »Frau Gründler, sind Sie mit Ihrer Arbeit in der Küche bald fertig?« Ein schwerfälliger Tritt ließ sich hören, und eine behäbige, sauber gekleidete Frau erschien auf der Bildfläche. »Ich wollte eben den Schlüssel bringen, Fräulein Anna. Sie gehen doch sicher noch ein wenig spazieren, Sie müssen ja ganz steif von dem vielen Sitzen sein!« Anna lachte. »Sie kommen wohl nicht in die Verlegenheit, Frau Gründler. Aber Sie haben recht. Wenn man morgens Schule gehalten und nachmittags einen Stoß Arbeiten durchgesehen hat, muß man mal ins Freie. Also auf morgen!« Mit diesen Worten verabschiedete sie ihre Aufwärterin und stand, während sie den Mantel zuknöpfte, am offenen Fenster und erfreute sich an der schönen Aussicht. Der Anblick war ihr lange vertraut, denn sie wirkte als Leiterin einer Privatschule schon eine Reihe von Jahren in Falkenau. Sie hatte sich damals dieses Haus wegen seiner schönen Lage ausgesucht und auch zwei passende Schulräume im gleichen Haus gefunden. Anna liebte die Natur, sie liebte die bewaldete Bergkette die sich in blauer Ferne vor ihr ausdehnte, die zu ihren Füßen liegende Kleinstadt mit ihren roten Dächern und grünen Bäumen, den Fluß, der sich wie ein Silberfaden durch Felder und Wiesen schlängelte. »Ja, schön ist's hier«, sagte sie halblaut vor sich hin. »Aber sehr viel einsamer ist's doch für mich geworden, seit Margarete heimgegangen ist.« Margarete war ihre beste Freundin gewesen. Sie hatten als Kinder dieselbe Schule besucht und sich schon früh aneinander angeschlossen. Margarete verheiratete sich sehr jung mit einem Arzt, der sich in Falkenau niedergelassen hatte. So war Anna hierhergekommen. Und nun war die Freundin vor kurzem einer tückischen Krankheit erlegen.“
Helene Hübener (14 april 1843 – 5 juni 1918) Cover
Uit: Mein erster Aufenthalt in Marokko und Reise südlich vom Atlas durch die Oasen Draa und Tafilet
„Entmuthigt kehrte ich ins Hotel zurück. Aber eine Berathung mit Gatell, der Reiz des Neuen, das Lockende, völlig unbekannte Gegenden durchziehen zu können, fremde Völker und Sitten, ihre Sprache und Gebräuche kennen zu lernen, ein Trieb zu Abenteuern, ein Hang, Gefahren zu trotzen: alles dies bewog mich, das Wagniss auszuführen, und nach einer zweiten Unterredung mit Sir Drummond wurde beschlossen, ich solle—(es war dies das einzige Mittel, um ins Innere des Landes Zugang zu bekommen)—äusserlich den Islam annehmen und eine Anstellung als Arzt in der Armee des Sultans nachsuchen. Unter dieser Verkleidung und mit solchen Intentionen, meinte Sir Drummond, sei ich in Fes eines guten Empfanges sicher und könne mich so lange im Lande aufhalten wie ich wollte. Mulei el Abbes, den ich versuchte zu besuchen, war indess nicht sichtbar für mich, jedesmal kam ich zu ungelegener Zeit. Unterdessen machte ich mich rasch und mit Energie daran, meinen Vorsatz auszuführen, obschon alle anderen Europäer abriethen. Ich vermied aber so viel wie möglich mit ihnen in weitere Berührungen zu kommen, namentlich mied ich das spanische Consulat (obschon mir dasselbe später in Marokko viel Freundschaft erwiesen hat), um nicht als Spion verdächtigt zu werden. Denn hätten die Mohammedaner mich nach wie vor mit Christen verkehren sehen, so würden sie es gleich gemerkt haben, dass ich nur zum Schein übergetreten. So war ich nur fünf Tage in Tandja, wie der Marokkaner die Stadt nennt, und am sechsten Tage hatte ich dem Orte schon den Rücken gekehrt, in Begleitung eines Landbewohners, der es übernommen hatte, mich nach Fes bringen zu wollen. Ich hatte meine Sachen auf das Nothdürftigste reducirt, ein Bündelchen mit Wäsche war Alles, was ich bei mir hatte, nach Landessitte trug ich es an einem Stocke hängend auf der Schulter; eine weisse Djelaba (ein weisses langes wollenes, mit Capuze versehenes Hemd) war meine Kleidung. Gelbe Pantoffeln, dann eine spanische Mütze, worein ich mein letztes Geld—eine englische Fünf-Pfundnote—genäht hatte, endlich ein schwarzer weiter europäischer Ueberzug, der als Burnus dienen konnte: das war mein Anzug. Ich hatte keine Waffen, ein kleines Buch mit Bleistift, um Notizen machen zu können, war in der Tasche verborgen. Dies war meine ganze Ausrüstung.“
Gerhard Rohlfs (14 april 1831 – 2 juni 1896) Cover
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Michael Bassegeboren op 14 april 1957 in Bad-Salzuflen / Nordrhein-Westfalen. Hij studeerde filosofie, psychologie en germanistiek in Regensburg en München, waarhij sinds 1984 woont. Sinds 1993 is hij werkzaam bij de redactie cultuurkritiek van de Bayerische Rundfunk. Hij schreef talrijke radioessays en schrijversportretten. Daarnaast vertaalde hij gedichten van o.a. Blaga Dimitrova, Ljubomir Nikolov, Boiko Lambovski (Bulgaars), Anise Koltz, Jean Portante (Frans) und John F. Deane (Engels). Bad-Salzuflen / Nordrhein-Westfalen. Zie ook alle tags voor Michael Basse op dit blog.
Uit:Ein einziges lyrisches Missverständnis
“Die Stoßrichtung ist alles andere als avantgardistisch. Und das gilt sowohl für die Sprachauffassung wie für den ideologisch-politischen Überbau. Der Vergleich mit Pound bietet sich hier geradezu an, zumal es in der Vita beider überraschende Parallelen gibt. Für beide ist die Poesie sprachlich auf den Hund gekommen. Während Borchardt die naturalistischen und neoromantischen Strömungen ebenso auf den Geist gehen wie der sich andeutende Expressionismus und später die neue Sachlichkeit, gegen die er einen hohen Ton restituieren will, der sich an klassischen Epochen vom Mittelalter bis zur Goethezeit messen lassen kann, wettert Pound gegen die gekünstelt anämische Stimmungs- und Gefühlsdichtung Londoner Salons, deren dekorativer Schwulst von sprachlicher Impotenz zeuge. Beiden geht es um ein fundamental anderes Verhältnis zur Sprache, eigentlich um ihre Wiederbelebung. Ernsthafte Auseinandersetzung mit Traditionen, echte Bildung und philologische Kenntnisse sind dabei selbstverständliche Voraussetzung, wenn nicht blind ins Blaue hinein gedichtet werden soll. Für Borchardt hatte sich Deutsch als Literatursprache geschichtlich verabschiedet; für den Wahleuropäer Pound, der sich je nach Lage englisch, französisch, italienisch und mitunter auch deutsch ausdrückte, hatte sich das Italienische als Literatursprache seit Dante und Cavalcanti - mit Ausnahme Leopardis - kaum weiterentwickelt. Beide übersetzten aus dem Italienischen, wurden aus Bewunderung für Mussolini auf der Oberfläche Faschisten, machten dem Duce ihre Aufwartung. Beide hofften auf eine kulturelle Erneuerung aus dem Geiste des Archipelagos. Beider Domizile - Lucca und Rapallo - lagen Luftlinie gerade mal 100 Kilometer entfernt.“
Nachoem Wijnberg, K. Michel, Alexander Münninghoff, Michel Faber, Jean-Marie Gustave Le Clézio, Samuel Beckett, Seamus Heaney, Tim Krabbé, Eudora Welty
De eerste keer dat je je herinnert dat je dat deed
Je bent hier lang niet geweest en kwam terug om nog een keer te kijken.
Had het niet meer veranderd moeten zijn?
Maar het is enkel voor een deel zoals je je kan herinneren, een groter deel zoals je denkt dat het was.
Je schuift dat wat je je herinnert verder uit elkaar, om nog een keer te zoeken.
Om daar met je heer herinnering rond te lopen, jij wijst hem iets aan alsof het van jou is en daarna wijst hij jou iets aan, maar waar is hij nu?
Een lege straat, einde van de middag.
Je weet niet meer welke maand het was, maar het was een lege, niet-koude middag.
Je zat in de bus van school naar huis en je stapte eerder uit om te lopen waar je liep toen je op een vorige school zat en je kon wat je je niet en wat je je wel herinnerde niet even zwaar maken.
Politiek als beroep, zegt Max Weber
Gedichten zijn nutteloos om de wereld te besturen, zegt Huang Tingjian, wiens gedichten wonderlijk zijn als ze lukken. Als het een doen beter is dan het ander, als ze allebei goed gedaan worden, is iets doen wat op het een lijkt beter dan iets wat op het ander lijkt? Kan ik dat niet korter zeggen? Een gedicht verspilt toch niet. Nu kom ik pas bij het belangrijkere probleem: genoegen nemen met wat op het betere lijkt omdat het op het betere lijkt?
Af en toe doe ik alsof ik iets goed kan, zegt Su Dongpo, zoals iets waaraan ik dan meteen daarna opnieuw moet beginnen
Na al het nieuws haal ik de heilige boeken uit de kast en schud daar de leeswijzers en de vrome praatjes uit
Van deze zuiverheid nastrevende stof kneed ik een sneeuwbal – haren en kruimels geen probleem – en steek daar een vulpen in tot de sneeuwbal zwart kleurt
Dan zet ik het machteloos mooie ‘vogels in bos en duin’ op schenk jou een glas rood in en wachten wij op het onbedaarlijke smelten
Domino
Er zwemt een barst door het huis Niemand die luistert
Uit de schaduw groeien schaduwen in het onderwaterlicht dat passerende auto's werpen op de muren rondom het bed
In de diepblauwe stilte herhaalt een jongetje lipzacht al wat gezegd is die dag en stopt woord voor woord de gaten in het geluid dat huwelijk heet
De vloer golft De deurklink is ver
En het jongetje houdt zijn handpalmen als een boek in zijn handen en ik lees 'kom terug, ga weg'
Een spreuk, een dominosteen die een ster slaat in het glas van mijn huis
“De Oude Heer geloofde het pas toen hij het van zijn zwager, Onkel Walter, nog eens bevestigd kreeg. Met een ernstig gezicht had deze de vellen met medische rapporten, die hij als Duits oncoloog van het Antoni van Leeuwenhoek-ziekenhuis ter inzage had gekregen, bestudeerd, en zijn conclusie was hard en duidelijk: 'Je hebt hooguit twee maanden, Joan. Je moet nu echt dingen gaan regelen.' Het was december 1953. Ik was negen en had zojuist van Mimousse gehoord wat ik al een tijdje bevroedde: Sinterklaas bestond niet. Ze vond het gek dat ik daar niet zelf al achter was gekomen. Dat Opa op sterven lag, hoorde ik pas aan de vooravond van 23januari1954, de dag dat hij definitief de ogen sloot, omringd door vrouw, kinderen, Onkel Walter en een geestelijke, pater Kolfschoten, die elke dag langskwam en hem vlak voor zijn dood de biecht afnam en het Heilig Oliesel toediende. 'Vaarwel, lieve broeder, grote vriend, tot ziens. In coelo quies,' hoorde ik de jezuïtische huisvriend, die hem nog uit Riga kende en die in de herenkamer meer dan wie ook instrumenteel was geweest in de besluitvorming in talloze zaken, met gesmoorde stem zeggen. Ikzelf stond, samen met Mimousse en Trees, in de deuropening van Opa's slaapkamer, die zijn sterfkamer was geworden: hij had me bij zich laten roepen, me over mijn hoofd geaaid en niets gezegd. En ook ik had zwijgend de laatste impressie van hem in me opgenomen: bleek, met tinten lichtgeel en lichtpaars, was zijn gezicht geweest. Geen zichtbare emotie viel er te bespeuren. Mijn grootvader was verstijfd tot een keurige man met voorname gelaatstrekken, en toen zijn hand krachteloos op het laken was teruggevallen, leefde hij alleen nog maar door zijn donkere ogen, die merkwaardig strak op mij gericht waren geweest terwijl ik achteruitschuifelde, totdat hij langzaam en eventjes knipperend, alsof hij opeens bedacht dat hij toch nog iets moest zeggen, zijn oogleden sloot. Toen dokter Van Tilburg het onomstotelijke eindvonnis geveld had — 'Hij is dood, lieve mensen' —, zeeg mijn grootmoeder, zoals dat hoort bij Russische vrouwen, krampachtig snikkend bij de Oude Heer neer. Dat had ik wel min of meer verwacht; wat me echter verbaasde was dat mijn vader meteen naar het raam liep dat op de achtertuin uitkeek en de gordijnen, die de hele week dag en nacht gesloten waren geweest, opende, waarna Xeno, die achter hem aan was gekomen, ze in een vloeiende, naadloos aansluitende beweging weer sloot.”
Alexander Münninghoff (Posen, 13 april 1944)
De Schotse, Engelstalige schrijver van Nederlandse herkomst, Michel Faberwerd geboren in Den Haag op 13 april 1960. Zie ook alle tags voor Michel Faberop dit blog.
Uit: The Crimson Petal and The White
“Watch your step. Keep your wits about you; you will need them. This city I am bringing you to is vast and intricate, and you have not been here before. You may imagine, from other stories you've read, that you know it well, but those stories flattered you, welcoming you as a friend, treating you as if you belonged. The truth is that you are an alien from another time and place altogether. When I first caught your eye and you decided to come with me, you were probably thinking you would simply arrive and make yourself at home. Now that you're actually here, the air is bitterly cold, and you find yourself being led along in complete darkness, stumbling on uneven ground, recognising nothing. Looking left and right, blinking against an icy wind, you realise you have entered an unknown street of unlit houses full of unknown people. And yet you did not choose me blindly. Certain expectations were aroused. Let's not be coy: you were hoping I would satisfy all the desires you're too shy to name, or at least show you a good time. Now you hesitate, still holding on to me, but tempted to let me go. When you first picked me up, you didn't fully appreciate the size of me, nor did you expect I would grip you so tightly, so fast. Sleet stings your cheeks, sharp little spits of it so cold they feel hot, like fiery cinders in the wind. Your ears begin to hurt. But you've allowed yourself to be led astray, and it's too late to turn back now. It's an ashen hour of night, blackish-grey and almost readable like undisturbed pages of burnt manuscript. You blunder forward into the haze of your own spent breath, still following me. The cobblestones beneath your feet are wet and mucky, the air is frigid and smells of sour spirits and slowly dissolving dung. You hear muffled drunken voices from somewhere nearby, but what little you can understand doesn't sound like the carefully chosen opening speeches of a grand romantic drama; instead, you find yourself hoping to God that the voices come no closer.”
« L'Afrique brûle comme un secret, comme une fièvre. Geoffroy Allen ne peut pas détacher son regard, un seul instant, il ne peut pas rêver d'autre rêve. C'est le visage sculpté des marques itsi, le visage masqué des Umundri. Sur les quais d'Onitsha, le matin, ils attendent, immobiles, en équilibre sur une jambe, pareils à des statues brûlées, les envoyés de Chuku sur la terre. C'est pour eux que Geoffroy est resté dans cette ville, malgré l'horreur que lui inspirent les bureaux de la United Africa, malgré le Club, malgré le Résident Rally et sa femme, leurs chiens qui ne mangent que du filet de bœuf et qui dorment sous des moustiquaires. Malgré le climat, malgré la routine du Wharf. Malgré la séparation d'avec Maou, et ce fils né au loin, qu'il n'a pas vu grandir, pour qui il n'est qu'un étranger. Eux, chaque jour, sur le quai, dès l'aube, attendent on ne sait quoi, une pirogue qui les emmènerait en amont, qui leur apporterait un message mystérieux. Puis ils s'en vont, ils disparaissent, en marchant à travers les hautes herbes, vers l'est, sur les chemins d'Awgu, d'Owerri. Geoffroy essaye de leur parler, quelques mots d'ibo, des phrases en yoruba, en pidgin, et eux, toujours silencieux, non pas hautains, mais absents, disparaissant vite à la file indienne le long du fleuve, se perdant dans les hautes herbes jaunies par la sécheresse. Eux, les Umundri, les Ndinze, les « ancêtres », les « initiés ». Le peuple de Chuku, le soleil, entouré de son halo comme un père est entouré de ses enfants. C'est le signe itsi. C'est lui que Geoffroy a vu, sur les visages, la première fois qu'il est arrivé à Onitsha. Le signe gravé dans la peau des visages des hommes, comme une écriture sur la pierre. C'est le signe qui est entré en lui, l'a touché au cœur, l'a marqué, lui aussi, sur son visage trop blanc, sur sa peau où manque depuis sa naissance là trace de la brûlure. Mais à présent il ressent cette brûlure, ce secret. Hommes et femmes du peuple Umundri, dans les rues d'Onitsha, ombres absurdes errant dans les allées de poussière rouge, entre les bosquets d'acacia, avec leurs troupeaux de chèvres, leurs chiens. Seuls certains d'entre eux portent sur le visage le signe de leur ancêtre Ndri, le signe du soleil."
Jean-Marie Gustave Le Clézio (Nice, 13 april 1940)
“Krapp remains a moment motionless, heaves a great sigh, looks at his watch, fumbles in his pockets, takes out an evelope, puts it back, fumbles, takes out a small bunch of keys, raises it to his eyes, chooses a key, gets up and moves to front of table. He stoops, unlocks first drawer, peers into it, feels about inside it, takes out a reel of tape, peers at it, puts it back, locks drawer, unlocks second drawer peers into it, feels about inside it, takes out a large banana, peers at it, locks drawer, puts keys back in his pocket. He turns, advances to edge of stage, halts, strokes banana, peels it, drops skin at his feet, puts end of banana in his mouth and remains motionless, staring vacuously before him. Finally he bites off the end, turns aside and begins pacing to and fro at edge of stage, in the light, i.e. not more than four or five paces either way, meditatively eating banana. He treads on skin, slips, nearly falls, recovers himself, stoops and peers at skin and finally pushes it, still stooping, with his foot over the edge of the stage into pit. He resumes his pacing, finishes banana, returns to table, sits down, remains a moment motionless, heaves a great sigh, takes keys from his pockets, raises them to his eyes, chooses key, gets up and moves to front of table, unlocks second drawer, takes out a second large banana, peers at it, locks drawer, puts back his keys in his pocket, turns, advances to the edge of stage, halts, strokes banana, peels it, tosses skin into pit, puts an end of banana in his mouth and remains motionless, staring vacuously before him. Finally he has an idea, puts banana in his waistcoat pocket, the end emerging, and goes with all the speed he can muster backstage into darkness. Ten seconds. Loud pop of cork. Fifteen seconds. He comes back into light carrying an old ledger and sits down at table. He lays ledger on table, wipes his mouth, wipes his hands on the front of his waistcoat, brings them smartly together and rubs them.“
Samuel Beckett (13 april 1906 - 22 december 1989) John Hurt in de titelrol tijdens een uitvoering in New York, 2011
“Ineens was dat tafeltje leeg en kwam er een jongen in korte broek naast me zitten. Hij knikte me vriendelijk toe, sloeg een krantje open en begon te lezen. Ik herkende hem meteen, maar het duurde seconden voor ik kon geloven dat het echt Fignon was. Het zijn altijd vreemde confrontaties tussen twee mensen die allebei weten dat ze geen fabeldier zijn, maar waarvan er één dat voor de ander toch is. Ik voelde ook een lichte teleurstelling: Tourwinnaars horen zich niet op te houden met zaken als aan jou vragen of die stoel vrij is. Daar zaten we, hij met L 'Equipe, ik zonder vragen. Ach, had De Renner in het Frans vertaald mogen zijn, had hij het gelezen mogen hebben, wat zou ik graag zijn vragen over de Ronde van de Mont Aigoual hebben beantwoord. Waarschijnlijk heb ik gezegd dat ik Nederlander was, want ik zie hem nog grinniken, met glinsterende ogen, over een brief die een Nederlands meisje hem had geschreven. Ik vroeg of hij nog iets had gemerkt van de aanwezigheid van Dustin Hoffman in de Tour. Ja, hij was aan hem voorgesteld, dat was toch voor een film die misschien gemaakt zou worden, The Yellow Jersey? Fignon was vriendelijk en zachtbespraakt, en totaal onaanmatigend, maar het heeft toch geduurd tot hij fotografen die hem lastigvielen tegen de kloten begon te schoppen dat ik hem ben gaan noemen als de renner die ik misschien wel het meest bewonder. Grote kampioenen winnen soms grote wedstrijden vóór ze daar echt recht op hebben. De drieëntwintigjarige Hinault van de Tour van 1978 die eigenlijk voor Pollentier was, en de tweeëntwintigjarige Fignon die in 1983 won toen Pascal Simon in het geel met een schouderblessure moest uitvallen, zijn daar voorbeelden van. Maar ook grote kampioenen die eigenlijk al over hun hoogtepunt heen zijn, winnen soms ten onrechte. Zoetemelk 1980 (Hinault!) en Hinault 1985 (LeMond!) zijn dáár voorbeelden van. Fignon 1989 wordt een nieuw geval.”
Tim Krabbé (Amsterdam, 13 april 1943) Bernard Hinault en Laurent Fignon in 1984
"Lord, yes, she's from New Orleans. Ever'body in New Orleans believes ever'thing spooky. One of 'em in New Orleans before it was raided says to Mrs. Pike one summer she was goin' to go from State to State and meet some grey-headed men, and, sure enough, she says she went on a beautician convention up to Chicago. . . . " "Oh!" said Mrs. Fletcher. "Oh, is Mrs. Pike a beautician too?" "Sure she is," protested Leota. "She's a beautician. I'm goin' to git her in here if I can. Before she married. But it don't leave you. She says sure enough, there was three men who was a very large part of making her trip what it was, and they all three had grey in their hair and they went in six States. Got Christmas cards from 'em. Billy Boy, go see if Thelma's got any dry cotton. Look how Mrs. Fletcher's a-drippin'." "Where did Mrs. Pike meet Mr. Pike?" asked Mrs. Fletcher primly. "On another train," said Leota. "I met Mr. Fletcher, or rather he met me, in a rental library," said Mrs. Fletcher with dignity, as she watched the net come down over her head. "Honey, me an' Fred, we met in a rumble seat eight months ago and we was practically on what you might call the way to the altar inside of half an hour," said Leota in a guttural voice, and bit a bobby pin open. "Course it don't last. Mrs. Pike says nothin' like that ever lasts." "Mr. Fletcher and myself are as much in love as the day we married," said Mrs. Fletcher belligerently as Leota stuffed cotton into her ears. "Mrs. Pike says it don't last," repeated Leota in a louder voice. "Now go git under the dryer. You can turn yourself on, can't you? I'll be back to comb you out. Durin' lunch I promised to give Mrs. Pike a facial. You know—free. Her bein' in the business, so to speak." "I bet she needs one," said Mrs. Fletcher, letting the swing-door fly back against Leota. "Oh, pardon me."
Tags:Nachoem Wijnberg, K. Michel, Alexander Münninghoff, Michel Faber, Jean-Marie Gustave Le Clézio, Samuel Beckett, Seamus Heaney, Tim Krabbé, Eudora Welty, Romenu
Antje Rávic Strubel, Alan Ayckbourn, Scott Turow, Tom Clancy, Agnes Sapper, Edward de Vere, José Gautier Benítez, Alexander Ostrovski, Guillaume-Thomas Raynal
“Postal clerk Erik M. Broda, retired for three weeks, though still working part-time, eagerly awaits his female superior Simona’s arrival, so he can give her a special wink as he slams his cancellation stamp on the wrong side of a postcard to Mainz. He doesn't like the card. He has read hundreds of postcards like it in his career. Whenever he doesn’t like a postcard, he stamps the postmark wrong side up. Bad postcards are like female superiors. They gab a lot and then forget the most important things. The most important things for a postcard are: first, the stamp, second, the postal code, and third, the signature. The signature is missing on this one. He covers the card with his left palm, sohe’s just able to read the message, and pulls over a stack of thick envelopes in need of postmarking. The stamp hovers in his fist halfway above the desk. That way he can slam it down if Simona came in by surprise. Ever since she started working here, everything has changed. Back then, he could be sure nobody would disturb him.
Dear Haschi, Unfortunately, I couldn’t find a funny postcard for you. All they’ve got are ones with sunsets or with Rübezahl, the mountain spirit, on the front. At least they’ve got super yummy dumplings and pancakes and gorgeous wild icicles. I’m drinking lots of mulled wine with Evy. I’d love to know what’s going on in her head, like you always knew with me. Bet she’d like that. But I don’t. Say hi to C., whoever he is. You’re a lot happier, since you’ve been together with him. Laughed more last time. Would love to be with you again, but could it work after all these years?
The card makes him angry. There was enough space for a signature. What angers him most, though, is that the card had obviously been written by a man. He admires women. They are completely perfect beings, right from the start, they help him differentiate one day from the next; they give him a rhythm, like Simona with her irregular visits to his office. But he doesn’t expect precision from women. They’ve overtaken us, he thinks, but they’ll never take over. He imaginesthey’ll just keep climbing higher than him in the future.”
„Lucy (as she goes) Sit still. Don't run around. I won't be a minute. (Lucy goes out into the kitchen. Rosemary sits nervously. She rises after a second, looks guiltily towards the kitchen and sits again. The door chimes sound. Rosemary looks towards the kitchen. There is no sign of Lucy. The door chimes sound again. Rosemary gets up hesitantly) Rosemary (calling) Mrs—er Lucy (off in the kitchen) Wait, wait, wait! I'm coming ... (The door chimes sound again Rosemary runs off to the front door. Lucy returns from the kitchen with a glass of orange juice) Here we are, Rosemary, I . (She looks round the empty room, annoyed. Calling) Rosemary! It's on the table. (Lucy puts the orange juice on the coffee-table and goes out to the kitchen again. Rosemary returns from the hall with Terry, a rather pudgy man in shirt sleeves) Rosemary (sotto voce) Come in a minute. Terry I'm watching the telly. Rosemary Just for a minute. Terry I wondered where you'd got to. I mean, all you had to do was give her the number ... Rosemary I want you to meet her. See what you think. I don't think she's well. Terry How do you mean? Rosemary She just seems ... Terry Is she ill? Rosemary I don't know ... Terry Well, either she's ill or she isn't.“
Alan Ayckbourn (Londen, 12 april 1939) Scene uit een opvoering in Shifnal, Shropshire, 2011
“All parents keep secrets from their children. My father, it seemed, kept more than most. The first clue came when Dad passed away in February 2003 at the age of eighty-eight, after sailing into a Bermuda Triangle of illness—heart disease, lung cancer, and emphysema—all more or less attributable to sixty years of cigarettes. Characteristically, my mother refused to leave the burial details to my sister and me and met the funeral director with us. She chose a casket big enough to require a hood ornament, then pondered each word as the mortician read out the proposed death announcement. "Was David a veteran?" he asked. The undertaker was the cleanest-looking man I'd ever seen, with lacquered nails, shaped eyebrows, and a face so smooth I suspected electrolysis. "World War II," barked Sarah, who at the age of fifty-two still raced to answer before me. The funeral director showed us the tiny black rendering of the Stars and Stripes that would appear in the paper beside Dad's name, but my mother was already agitating her thinning gray curls. "No," she said. "No war. Not for this David Dubin." When she was upset, Mom's English tended to fail her. And my sister and I both knew enough to keep quiet when she was in those moods. The war, except for the bare details of how my father, an American officer, and my mother, an inmate in a German concentration camp, had fallen in love, virtually at first sight, had been an unpleasantness too great for discussion throughout our lives. But I had always assumed the silence was for her sake, not his. By the end of the mourning visitation, Mom was ready to face sorting through Dad's belongings. Sarah announced she was too pressed to lend a hand and headed back to her accounting practice in Oakland, no doubt relishing the contrast with my unemployment. Mom assigned me to my father's closet on Monday morning, insisting that I consider taking much of his clothing. It was nearly all disastrously out of fashion, and only my mother could envision me, a longtime fatso, ever shrinking enough to squeeze into any of it. I selected a few ties to make her happy and began boxing the rest of his old shirts and suits for donation to the Haven, the Jewish relief agency my mother had helped found decades ago and which she almost single-handedly propelled for nearly twenty years as its Executive Director.“
Scott Turow (Chicago, 12 april 1949)
De Amerikaanse schrijver Tom Clancy werd geboren op 12 april 1947 in Baltimore County, Maryland. Zie ook alle tags voor Tom Clancyop dit blog.
Uit: De tanden van de tijger (Vertaald door Hugo Kuipers)
“David Greengold was geboren in de meest Amerikaanse gemeenschap die er was, Brooklyn, maar op zijn bar mitswa was er iets belangrijks veranderd in zijn leven. Nadat hij had uitgeroepen: ‘Vandaag ben ik een man’, was hij naar het feest gegaan en had daar een paar familieleden ontmoet die uit Israel waren overgekomen. Zijn oom Moses had daar veel succes als diamanthandelaar. Davids eigen vader had zeven juwelierszaken, waarvan het vlaggenschip zich in 40th Street in Manhattan bevond. Terwijl zijn vader en zijn oom het bij een glas Californische wijn over zaken hadden, was David aan de praat geraakt met zijn neef Daniel. Daniel, tien jaar ouder dan hij, werkte sinds kort voor de Mossad, de belangrijkste inlichtingendienst van Israel, en als een echte nieuweling vond hij het prachtig om zijn neef verhalen te vertellen. Daniel had zijn dienstplicht vervuld bij de Israelische para’s; hij had elf sprongen op zijn naam staan en ook enige actie meegemaakt in de Zesdaagse Oorlog van 1967. Voor hem was het een mooie oorlog geweest. In zijn compagnie had niemand ernstig letsel opgelopen en ze hadden genoeg treffers gescoord om het op een jachtpartij te laten lijken – jagers die achter gevaarlijk, maar niet te gevaarlijk, wild aan zaten, met een afloop die heel goed paste bij de ideeen en verwachtingen die hij voor de oorlog had gekoesterd. De verhalen hadden in sterk contrast gestaan met de sombere televisiebeelden van Vietnam waarmee in Amerika het journaal elke avond begon. Met het enthousiasme van zijn op die dag bevestigde religieuze identiteit had David onmiddellijk besloten meteen na zijn eindexamen naar zijn joodse thuisland te emigreren. Zijn vader, die in de Tweede Wereldoorlog in de Tweede Pantserdivisie van het Amerikaanse leger had gediend en over het geheel genomen weinig plezier aan dat avontuur had beleefd, had het helemaal geen prettig vooruitzicht gevonden dat zijn zoon naar een Aziatische jungle zou gaan om in een oorlog te vechten waarvoor zijn kennissen en hij geen enkel enthousiasme konden opbrengen, en dus vloog de jonge David na zijn eindexamen met El Al naar Israel om daar voorgoed te blijven. Hij spijkerde zijn Hebreeuws bij, vervulde zijn Israelische dienstplicht en werd toen net als zijn neef door de Mossad gerekruteerd.”
Uit: Die Familie Pfäffling. Eine deutsche Wintergeschichte
„Im Hause Pfäffling war nach dem lauten Abgang der sieben Familienmitglieder eine ungewohnte Stille eingetreten. Es blieb nur noch die Mutter zurück, und Elschen, das jüngste niedliche Töchterchen, sowie die treue Walburg, die in der Küche wirtschaftete. Frau Pfäffling atmete auf, die Stille tat ihr wohl. Was war das für ein Sturm gewesen, bis der letzte die Türe hinter sich zugemacht hatte, und was für eine Unruhe all die Ferienwochen hindurch! Während sie ordnend und räumend von einem Zimmer ins andere ging, war ihr ganz festtäglich zu Mute. Sie war von Natur eine stille, nachdenkliche Frau und gern in Gedanken versunken, aber das Leben hatte sie als Mittelpunkt in einen großen Familienkreis gestellt, und es drehten sich lauter lebhafte, plaudernde, fragende, musizierende Menschen um sie herum. Während nun die Mutter sich der Ruhe freute, wußte Elschen gar nicht, wo es ihr fehlte. Allein zu spielen hatte sie ganz verlernt. So ging sie hinunter in den Hof, wo die großen Balken lagen. Oft hatte sie sich in den letzten Wochen geärgert, wenn sie ängstlich auf den glatten Balken kleine Schrittchen machte, daß die Brüder das so flink konnten und sie ihnen immer Platz machen sollte. Jetzt hatte sie alle die Baumstämme allein zu ihrer Verfügung, aber nun machten sie ihr keine Freude. Sie ging weiter zu den Brettern, die übereinander aufgestapelt lagen. Dort oben, wo ein kleines dickes Brett querüberlag, war Frieders Lieblingsplatz, auf dem er immer mit der Ziehharmonika saß. Wenn er gar zu lang spielte und sie nicht beachtete, war sie manchmal ungeduldig geworden und hatte sogar einmal gesagt, die Harmonika sei eine alte Kröte. Aber jetzt, dachte an ihn. Es war so langweilig heute morgen – fast zum weinen! Da tat sich oben im Haus ein Fenster auf und der Mutter Stimme rief: »Elschen, flink, Essig holen!« Einen Augenblick später wanderte auch Else die Frühlingsstraße hinunter, zwar nicht mit den Büchern in die Schule, aber mit dem Essigkrug zum nächsten Kaufmann.“ wo es überall ganz still war, hätte sie auch die Harmonika gern gehört. Sie setzte sich auf Frieders Platz und
Agnes Sapper (12 april 1852 – 19 maart 1929) Cover
De Engelse hoveling, dichter en toneelschrijverEdward de Vere, 17e graaf van Oxford, werd geboren op 12 april 1550 in Castle Hedingham. Zie ook alle tags voor Edward de Vere op dit blog.
When I was fair and young
When I was fair and young then favour graced me; Of many was I sought their mistress for to be. But I did scorn them all, and answered them therefore, Go, go, go, seek some otherwhere, Importune me no more.
How many weeping eyes I made to pine in woe; How many sighing hearts I have no skill to show; Yet I the prouder grew, and answered them therefore, Go, go, go, seek some otherwhere, Importune me no more.
Then spake fair Venus' son, that proud victorious boy, And said, you dainty dame, since that you be so coy, I will so pluck your plumes that you shall say no more Go, go, go, seek some otherwhere, Importune me no more.
When he had spake these words such change grew in my breast, That neither night nor day I could take any rest. Then, lo ! I did repent, that I had said before Go, go, go, seek some otherwhere, Importune me no more.
Edward de Vere (12 april 1550 – 24 juni 1604) Portret door Marcus Gheeraedts, ca. 1590
A garden of enchantment, fountains playing Above the azure sea that round you swirls, A vase of many-colored flowers swaying Amid the foam and coral, scents and pearls.
You who at dusk, spilling your colors, came In all the hues of brilliant sunset dressed, Filling the ocean full of floating flame Till the last rays of sun died in the West. You who supply the air I breathe each day Inspiring my spontaneous song of praise, Accept the adoring tribute of my lay That as your inspired poet to you I raise! The sacred love that lies within my breast Would play for you its rustic harmony; For you I cast it to the wind's unrest: Your love compels the poet's heart to sing, And in his song his heart he sends to thee.
My island, hark! This possibly could be ]My lyre's last note; for soon I will depart For those far regions without memory.
My fleeing youth is weakening, wastes away, An aching, sad, a melancholy soul No longer in its jail content to stay.
Before I see that last day given me And my song is extinguished with my breath, Take, Homeland, my last lines of poetry: They're testament and sign of my love's depth! They're fond FAREWELL your singer sends to thee!
Vertaald door W. K. Jones en Roberto Màrquez
José Gautier Benítez (12 april 1848 – 24 januari 1880) Portret door Francisco Oller, 1886
“KUDRIASH. Who could please him, when his whole life's spent in bullying people? Especially where money's at stake; no accounts are ever settled without storms of abuse. Often people are glad to go short of their due, if only he'll let them off quietly. Woe to us if anyone vexes him in the morning! He falls foul of everyone all day long. BORIS. Every morning my aunt entreats us with tears in her eyes: "Don't anger him, friends! Dear boys, don't anger him!" KUDRIASH. But you can never avoid it! If he goes to the bazaar, it's all up! He scolds all the peasants. Even if they ask him less than cost price they never get off without abuse. And then he's upset for the whole day. SHAPKIN. He's a bully—there's no other word for him. KUDRIASH. A bully? I should think he is! BORIS. And what's fatal is if some man offends him, whom he daren't be rude to. Then all his household have to look out for themselves! KUDRIASH. Bless my soul! That was a joke though. Didn't that hussar let him have it on the Volga, at the ferry! Oh, a lovely shindy he kicked up afterwards, too. BORIS. Ah, and didn't his family suffer for it! Why, for a fortnight after we were all hiding away in the attics and cupboards. KULIGIN. Surely that's not the folk coming back from vespers? [Several persons pass in the background. KUDRIASH. Come on, Shapkin, let's get a drink! It's no good stopping here. [They bow and exeunt.”
Alexander Ostrovski (12 april 1823 – 14 juni 1886) Cover
« Estimons-nous beaucoup les productions des colonies ?Je crois qu'on n'en fauroit douter. Pourquoi donc prenons -nous si peu d'intérêt à leur prospérité & à la conservation des colons? Que la fureur d'un ouragan ait enseveli des milliers de ces malheureux sous la ruine de leurs habitations , & le dégât de leurs possessions, nous nous en occupons moins que d'un duel ou d'un assassinat commis à notre porte. Qu'une vaste contrée de ce continent éloigné continue d'être dévastée par quelque épidémie, on s'en entretient ici plus froidement que du retour incertain d'une petite - vérole inoculée. Que les horreurs de la disette réduifent les habitant de Saint-Domingue ou de la Martinique à chercher leur nourriture dans la campagne, ou à se dévorer les uns les autres, nous y pren-drons moins de part qu'au fléau d'une grêle qui auroit haché les moissons de quelques-uns de nos villages. Il el assez naturel de penser que cette indifférence est un effet de l'éloignement , & que les colons ne font pas plus sensibles à nos malheurs que noix aux leurs. Mais, réplique-t-on, nos villes font contiguës à nos campagnes. Nous avons sans celle sous les yeux la misère de leurs habitans. Nous n'en desirons pas moins d'abondantes récoltes en tout genre, & l'on ne peut guère pousser plus loin le mépris pour l'encouragement , la multiplication & la conservation du cultivateur. »
Guillaume-Thomas Raynal (12 april 1713 – 6 maart 1796) Borstbeeld in het Musée des Beaux Arts, Dijon
Tags:Antje Rávic Strubel, Alan Ayckbourn, Scott Turow, Tom Clancy, Agnes Sapper, Edward de Vere, José Gautier Benítez, Alexander Ostrovski, Guillaume-Thomas Raynal, Romenu
Ik ben niet gemaakt om 's avonds de trap op te gaan Naar het smalste bed van de wereld. Ik krijg het aan niemand verkocht.
Ik ben niet gemaakt om 's nachts het licht uit te doen En mijn ogen te sluiten alleen. Kon iemand dat maar in mijn plaats.
Ik ben niet gemaakt om wakker te worden 's ochtends Met een opgeschoonde kop. Ik doe alles verkeerd in mijn slaap.
Ik ben niet gemaakt om het huis uit te gaan, Om boven de hondenweide de blaffende zee te zien Van licht waaraan geen touw valt vast te knopen.
Ik ben niet gemaakt om in het vergezicht Van een kantoorlandschap te zitten zweten Onder de zon van een baas. Voor bredere bedden heeft hij geen geld.
Ik ben niet gemaakt.
Meeuwen voeren
1 Als herten in de verte dorstend naar land Burlen de schepen 's nachts en wekken mijn vriendin. Wij zijn ook nog maar pas naar hier gekomen Om nieuw leven. Oude liefde wou dat zo.
's Ochtends tilt het noorderlicht de slaapvertrekken Uit hun voegen, hemelt ons hier langzaam op In een machtig geheel, een helende verblinding. Daar kunnen wij in schuilen voor elkaar.
2 Wij staan op het terras te praten met een wolk Van af- en aanvliegende meeuwen, geven namen Aan kiftende snavels die ons brood betwisten, Ons vlees vliegen naar de stampende haven.
Zij houdt zo van hun magnifieke wreedheid, de zwevende Obsceniteit van al die malse zatgevreten lijven, Hun opvliegende natuur, hun vleesgeworden honger. Zo aards en zo gehemeld zijn ze zeer waarschijnlijk De krijsende gedachten van haar dode God.
Ze komen gulzig eten uit mijn lege handen Op het Zuid, het nieuwe huis dat zij me leert, Waar wij vanouds de werkelijkheid ten einde dromen Van liefde die dat burlen hoort en niet kan slapen.
Leonard Nolens (Bree, 11 april 1947)
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strandwerd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ook alle tags voor Mark Strandop dit blog.
The View
For Derek Walcott
This is the place. The chairs are white. The table shines. The person sitting there stares at the waxen glow. The wind moves the air around, repeatedly, As if to clear a space. ‘A space for me,' he thinks. He's always been drawn to the weather of leavetaking, Arranging itself so that grief - even the most intimate - Might be read from a distance. A long shelf of cloud Hangs above the open sea with the sun, the sun Of no distinction, sinking behind it - a mild version Of the story that is told just once if true, and always too late. The waitress brings his drink, which he holds Against the waning light, but just for a moment. Its red reflection tints his shirt. Slowly the sky becomes darker, The wind relents, the view sublimes. The violet sweep of it Seems, in this effortless nightfall, more than a reason For being there, for seeing it, seems itself a kind Of happiness, as if that plain fact were enough and would last.
XVI
It is true, as someone has said, that in A world without heaven all is farewell. Whether you wave your hand or not,
It is farewell, and if no tears come to your eyes It is still farewell, and if you pretend not to notice, Hating what passes, it is still farewell.
Farewell no matter what. And the palms as they lean Over the green, bright lagoon, and the pelicans Diving, and the glistening bodies of bathers resting,
Are stages in an ultimate stillness, and the movement Of sand, and of wind, and the secret moves of the body Are part of the same, a simplicity that turns being
Into an occasion for mourning, or into an occasion Worth celebrating, for what else does one do, Feeling the weight of the pelicans' wings,
The density of the palms' shadows, the cells that darken The backs of bathers? These are beyond the distortions Of change, beyond the evasions of music. The end
Is enacted again and again. And we feel it In the temptations of sleep, in the moon's ripening, In the wine as it waits in the glass.
Mark Strand (11 april 1934 – 29 november 2014) Portret door John Dubrow, 2010 - 2015
Uit: Swimming to Elba (Vertaald door Antony Shugaar)
“It’s an entire zoo in here: pig iron everywhere, cranes of every species and variety. Rusted animals with horned heads… The dense black sludge of molten metal was bubbling in the crucibles, potbellied swiveling barrels running along on the mill trains. Giant tanks on wheels that looked like primordial creatures… Metal was everywhere, in the process of birth. Unceasing cascades of steel and glistening cast iron and viscous light. Torrents, rapids, estuaries of molten metal coursing through the flow lines, into the ampules of the ladles and pouring out into the tundishes to drain into the molds for furnaces and trains... Raw materials were being transformed at every hour of the day and night… You could feel the blood rushing through your arteries at a fantastic velocity in there, and from the arteries to the capillaries, while your muscles built up in tiny fractures: You were regressing to the animal state. Alessio was small and alive in this vast burgeoning organism. (...)
He could feel the pressure of it at the nape of his neck, the black tower of the A-Fo 4, a giant spider that digests, ruminates, and belches out... Bluish fluorescences, toxic clouds in volumes sufficient to poison not only the Val di Cornia, but all of Tuscany... tons of metal whirling like birds, yellow clouds of carbon smoke, black at the mouths of the smokestacks. It’s called continuous integrated steel production. As Alessio walked he crushed nettles and chunks of refractory brick underfoot. Metal saturated the ground and his skin... the elementary motion of machinery that is no different from life.”
Uit: Three hours in Fiumicino (Vertaald door Jason Casper)
“But before I could finish, it was announced over the loudspeaker that all travelers to Montreal were to get ready for boarding. And at that she said to me, “Too bad… this was a nice conversation.” But before rising to leave and say goodbye, she searched a moment in her handbag before taking out a small crystal souvenir in the shape of a dolphin, and presented it to me. “I’m sorry also… I don’t have anything else either to give you but this dolphin. It can serve as your reminder about Bella…” But before I took the souvenir from her hand she used it to take out a notebook from her coat pocket and quickly wrote her full name, address, and phone number. “I’m really happy to meet you… it’s too bad it’s gotten late... I’ll await your letter and respond without delay… there wasn’t enough time to take your address…” The designated gate for flights to Canada was quite a distance away, so Bella had to hurry. When she disappeared after leaving the cafeteria, I took time to admire the crystal dolphin she had given me. It seemed quite charming. Only a few moments passed until I heard the call over the loudspeaker for all passengers to Brussels to return to the airplane. I put the dolphin in my coat pocket, and held it as one might hold on to a precious piece of art.”
Walid Soliman (Tunis, 11 april 1975)
De Franse schrijver, essayist en uitgever Hubert Nyssen werd geboren in Boendael aan de rand van Brussel op 11 april 1925. Zie ook Zie ook alle tags voor Hubert Nyssen op dit blog.
Uit: Le Miroir Invisible
« Une fantasmagorie d’une troublante vraisemblance, un beau travail d’illusionniste. Mais cela suffisait-il pour expliquer le succès ? Non, il ne fallait pas l’oublier, pensait Rondier, il y avait aussi le talent et la réputation de Solange Vattier. Elle avait une carrière au cinéma, elle avait tourné pour Truffaut et Rohmer, elle avait des admirateurs, et la subtile essence venue de sa voix avait pu exercer une sorte de fascination contagieuse... Oui, certes, mais l'idée même de la pièce devait avoir sa part dans l'engouement. Cette idée, Serge Rondier l’avait eue un jour où il déjeunait seul dans une brasserie de la rue Racine. Il s'était pris à observer une inconnue dans un des miroirs de la salle, avec une insistance d'autant plus tranquille que, placée comme elle l'était, elle ne pouvait, pensait-il, surprendre son regard. C'était une femme de la quarantaine, d'une simple beauté, celle qui vient du fond de l'être et non de ses apprêts, visage magnifique en tout cas, mais le reste, d'où il était, Rondier ne le voyait pas. Cette femme était là, dans le miroir, plus inquiétante que désirable. L’imagination du dramaturge était partie à l'aventure avec la vieille idée que tout est dans tout car il avait repéré sur la joue de cette inconnue un grain de beauté d'une dimension inaccoutumée qui était pourtant posé là comme la chose la plus naturelle du monde, et il s'était dit que, disparue du miroir qui lui offrait son image, la femme resterait dans sa mémoire par cette apostille. Il n'en avait pas fallu davantage pour que son imagination vînt à lui suggérer que le grain de beauté contenait cette femme comme elle-même contenait le monde.Tout était bien dans tout... Et par une de ces petites illuminations que connaissent les créateurs, il avait eu l'idée puis le désir soudain d'écrire une pièce en forme de monologue où une telle femme, oui, celle-là précisément, serait aux prises avec un amant qui s'obstinerait à la convaincre qu’il voyait en elle la totalité du monde sensible. Une monade, quoi, une vraie monade ! Oui, mais cette femme ne comprendrait pas un amour qui la dépassait et dont les mots lui paraitraient destinés à une autre. Le malentendu engendrerait l'inquiétude puis la discorde et avec elle la désunion. Son amant parti, peut-être mort (mort ou parti, on verrait bien... mais c'était tout vu, et Rondier avait déjà décidé de flinguer le personnage), la femme aurait la révélation de la passion peu ordinaire dont elle avait été l'objet. Alors, Eurydice à contre rôle, elle repartirait à rebours dans sa vie pour tenter de dire à l’amant disparu ce qu'elle n'avait su lui dire quand, par ses illuminations, il l'effrayait. »
The women who, not knowing me, hate me mark my life, rise in my dreams and shake their loose hair throw out their thin wrists, narrow their already sharp eyes say Who do you think you are?
Lazy, useless, cuntsucking, scared, stupid What you scared of anyway? Their eyes, their hands, their voices. Terrifying.The women who hate me cut me as men can’t. Men don’t count. I can handle men. Never expected better of any man anyway. But the women, shallow-cheeked young girls the world was made for safe little girls who think nothing of bravado who never got over by playing it tough.
What do they know of my fear
What do they know of the women in my body? My weakening hips, sharp good teeth, angry nightmares, scarred cheeks, fat thighs, fat everything.
Don’t smile too wide. You look like a fool. Don’t want too much. You ain’t gonna get it.
Ain’t gonna get it. Goddamn.
Say goddamn and kick somebody’s ass that I am not even half what I should be full of terrified angry bravado.
BRAVADO. The women who hate me don’t know can’t imagine life-saving, precious bravado.
Ein dunkler Strom, der über Stufen rann, Und wie ein Wiegen hob es langsam an, Und wie ein Schatten aus dem Paradies Trat einer ein aus Nacht und Schlafes Bann.
Es war ein Knabe, der die Flöte blies, Er trug auf Schultern schmal das Purpur-Vlies, Und was er wirkte, was sein Wink beschwor, War Stolz und Traurigkeit und nichts als dies.
Wie Schlangen stand sein Sang vor deinem Ohr, Doch als die Lippe dann das Lied verlor, War Sanftheit bald in Wagemut verkehrt, Und Speere blitzten aus dem Rosenflor.
Ein Schein von Blut auf seinem Bronze-Schwert War dir Befehl zu folgen, und er lehrt: Wer so wie du den Wurf Apolls nicht scheut, Ist edlen Stamms und aller Weihen wert.
Sein Finger - war es gestern? War es heut? - Band Flechten aus Orakeln und Gekräut, So setz die Zeichen, Blut und Banner gib Dem Drifter, daß er deine Träume deut.
Ob er die Antwort in den Sand dir schrieb? Ob er dein Floß zu dunklen Ufern trieb? Und steht sein Licht noch über Tal und Teich, Wenn vom Gesagten kaum ein Hauch verblieb?
Hier sieh das Tor, hier endet sein Bereich, Und Flocken lösen sich und fallen weich Auf deine Stirn, verstoßen ins Gewog Von seinem Stab, dem deinen nicht mehr gleich.
Du weißt nicht, ob er lachte, ob er log, Ob er den Lorbeer dir zu Kronen bog, Nicht wer ihn ausgesandt noch wer er war, Nur daß er weilte und dann weiterzog.
Doch lag ein dunkler Glanz auf seinem Haar, Ein Widerschein von Größe und Gefahr, Und all dein Ruhm, novemberlich im Mai, Verweht vor ihm wie Asche vom Altar.
So schritt er leicht im Wind und ging vorbei, Du weißt, er liebt dich nicht, was immer sei, Und was auch wiederkehrt und was begann, Trägt ihn nicht her und gibt sein Bild nicht frei.
Nur dunkles Blut, das über Stufen rann, Und wie ein Wiegen hebt es manchmal an Und wird als Weinen laut und wächst zum Schrei Und stirbt in Schlafes Haft und Traumes Bann.
Rolf Schilling (Nordhausen, 11 april 1950) Nordhausen am Harz
“Until Alwyn Tower grew to manhood he never forgot that everyone was older than he. People remembered things not in existence now, and many of them had been born in houses which had vanished long ago. A cabin which had stood in the melon patch had been his father’s birthplace; and as a child, jumping over the heavy, downy vines, he tried in vain to find a trace of its foundations. His uncle Jim, the minister, on the other hand, had not been born in the garden, but in a building which was now the woodshed. Alwyn asked himself how anyone could have slept in that poor shack, whose floor was the ground, trodden and scattered with chips, where the snow sifted in winter on the woodpiles. Of course when his grandmother had lain there with a baby in her arms, it must have been warm, safe, and pink, in the firelight. Now she was a strong old woman with sandy-gray hair ; and only with difficulty, by calling to mind the family daguerreotypes, W'as he able to' imagine a young mother in that vanished bed. Alwyn’s father and mother shared with his grandparents the third house on the farm which his grandfather had bought from the government when Wisconsin was a wilderness. In that house his young aunt Flora had been born, in what was now his mother’s parlor, exactly below the spare bedroom papered with forget-me-nots where Alwyn himself had slept when he was a baby. The house had been rearranged frequently, and augmented by new rooms, porches, doors, and windows, as the family grew. Now the old people and Flora kept house by themselves in the south wing. In their sitting room the sunlight burned brightly on stiff patterns of wallpaper, on the red garlands of the carpet, the ripples painted on the woodwork in imitation of quarter-sawed oak, and the false-Nottinghara curtains looped up in the windows. A rack on the wall held a row of hand-painted plates, the work of his aunt and his great-aunt Nancy, decorated with birds, wild roses, and rosebuds. Beneath the plate rack stood a couch, upholstered in rows of yellow tapestry biscuits, with a green button at each intersection of the crevices. It had the proportions of a lion’s body — the legs carved in claws, the sloping back, the head uplifted under a mass of fringed pillows. In spite of its discomfort, Alwyn’s grandfather took his nap there every afternoon, his spectacles in his hand, an open newspaper over his face.”
Glenway Wescott (11 april 1901 - 22 februari 1987)
« Quand nous avons tous les appétits de la jeunesse, que notre sang est plein de fer et d’alcool, nous n’avons pas un écu ; quand nous n’avons plus ni dents, ni estomac, nous sommes millionnaires. Nous avons à peine le temps de dire à une femme : « Je t’aime ! » qu’à notre second baiser, c’est une vieille décrépite. Les empires sont à peine consolidés, qu’ils s’écroulent ; ils ressemblent à ces fourmilières qu’élèvent, avec de grands efforts, de pauvres insectes ; quand il ne faut plus qu’un fétu pour les achever, un bœuf les effondre sous son large pied, ou une charrette sous sa roue. Ce que vous appelez la couche végétale de ce globe, c’est mille et mille linceuls superposés l’un sur l’autre par les générations. Ces grands noms qui retentissent dans la bouche des hommes, noms de capitales, de monarques, de généraux, ce sont des tessons de vieux empires qui résonnent. Vous ne sauriez faire un pas que vous ne souleviez autour de vous la poussière de mille choses détruites avant d’être achevées. J’ai quarante ans ; j’ai déjà passé par quatre professions ; j’ai été maître d’études, soldat, maître d’école, et me voilà journaliste. J’ai été sur la terre et sur l’Océan, sous la tente et au coin de l’âtre, entre les barreaux d’une prison et au milieu des espaces libres de ce monde ; j’ai obéi et j’ai commandé ; j’ai eu des moments d’opulence et des années de misère. On m’a aimé et on m’a haï ; on m’a applaudi et on m’a tourné en dérision. J’ai été fils et père, amant et époux ; j’ai passé par la saison des fleurs et par celle des fruits, comme disent les poètes. Je n’ai trouvé dans aucun de ces états que j’eusse beaucoup à me féliciter d’être enfermé dans la peau d’un homme, plutôt que dans celle d’un loup ou d’un renard, plutôt que dans la coquille d’une huître, dans l’écorce d’un arbre ou dans la pellicule d’une pomme de terre. Peut-être si j’étais rentier, rentier à cinquante mille francs surtout, je penserais différemment."
Claude Tillier (11 april 1801 - 12 oktober 1844) Borstbeeld in Clamecy
De Poolse schrijver en literair historicus Stefan Chwinwerd geboren op 11 april 1949 in Gdansk. Chwin is een afstammeling van Litouwse Polen, die na de Tweede Wereldoorlog uit Litouwen werden verdreven. Zijn vader werd geboren in Vilnius en kwam in 1945 in een volledig verwoest Gdańsk terecht. Chwin volgde een opleiding aan de kunstacademie in Gdynia en studeerde Poolse taal- en letterkunde aan de universiteit van Gdańsk. Later promoveerde hij in de Poolse taal en letterkunde en sinds 1998 is hij hoogleraar in dit vak. Zijn voornaamste interesse als literatuuronderzoeker is de Poolse romantiek en de invloed ervan op moderne schrijvers. Hij heeft verschillende boeken gepubliceerd met literaire studies over auteurschap en tendensen in de Poolse literatuur. Chwin zat ook in de redactie van verschillende Poolse literaire tijdschriften. Chvin's werken zijn vertaald in twaalf verschillende talen. In de jaren tachtig deed Stefan Chwin zijn eerste poging als schrijver van fictie. Hij debuteerde met twee avonturenboeken voor kinderen onder het pseudoniem Max Lars.Zijn doorbraak als schrijver voor volwassenen was de verschijning van de roman “Hanemann” in 1995, waarvoor hij de Paszport Polityki, een Poolse cultuurprijs, ontving.In 1999 verscheen de roman “Esther”, gevolgd in 2003 door “Złoty pelikan“ (De gouden pelikaan). Verschillende romans spelen in de geboorteplaats van de auteur, Gdańsk, en thematiseren op verschillende manieren de multiculturele geschiedenis van die stad. Gdańsk was tot 1945 vooral Duitstalig onder de naam Danzig, toen de Duitse bevolking werd verdreven en vervangen door Polen, die werden verdreven uit de oostelijke grensregio's van Polen. De belangstelling voor de Duits-Poolse geschiedenis van de stad deelt hij met een andere vooraanstaande schrijver uit Gdańsk, Paweł Huelle.
Uit: Death in Danzig (Hanenemann, Vertaald door Philip Boehm)
“When Hanemann reached the gate in front of his house, he thought he saw a light flickering at Lessingstrasse 14, the house owned by the Bierensteins. He walked past the arborvitae and turned and crossed the street. He pushed open the heavy doors and stepped into the entrance hall, automatically scraping the snow off his feet on the iron grate. He struck a match and held it up until it singed his fingers. The little yellow flame wavered in the chilly darkness and went out. Hanemann wondered why he had come, if he was merely trying to assuage his heart—but what difference did it make now? Still, he had seen that light ... He wanted to go back to Number 17, through the double row of arborvitae to his own door, and he would have done so if he could have stopped thinking about the landing in Neufahrwasser, that white space between the warehouse and the brick wall round the yard. The scraps of paper, the black smudges in the snow, the landing, the suitcases, the crowd, the piles of clothing, the shouts, the gentle voice of Mrs Walmann. That was what kept him from leaving, what stopped him there, on the stairs, in the dark entry hall under the oval window, where the coloured panes muted the glare over Langfuhr into a feeble glow. Here, on the right—the Schultzes' apartment. He dragged another damp match across the edge of the box, there was a sulphurous flash, and he held the match high against the brown panelling, his palm cupped pink around the tiny flame. The darkly varnished door, with the floral ornamentation on its oak frame, glinted and glistened in the flickering light. Above it, a stucco relief emerged from the shadows that slanted across the wall—a Madonna and Child, nestled within a wreath of olive branches. But what he saw next ... deep gashes and gouges on the Schultzes' door, right along the jamb. Flashing bits of broken metal round the latch housing. Fresh yellow scratches, black dents and bruises, as if someone had tried to pierce the brass with a knife. So they're already here, they've already been here; while he waited by the waterfront at Neufahrwasser, they had been breaking into an apartment on Lessingstrassc, cursing under their breath as they grappled with the brass reinforcement, as they pried at the metal escutcheon beneath the latch before finally ramming the door with their shoulders and bursting inside, struggling to keep their balance on the slick linoleum with the white and yellow checkerboard pattern. He wanted to go back home, to avoid the sight of the ransacked wardrobes, the huge heaps of linens dragged off the shelves, the drawers ripped out of the chest and tossed into the middle of the room, the rug trampled by muddy boots and stained with clods of melting snow. But the thought of the Schultzes ... They had left at noon; he'd watched them turning onto Kronprinzenallee, just beyond the chestnut trees. Otthter with a little rucksack. A stroller. A wooden suitcase. Mrs Schultz's red hat. She had turned round. A brief glance at the building.... Hanemann grabbed the handle; the door yielded softly to his hand. Dark-red door curtains in the entry room. Tea-coloured wallpaper. Shadows. The match went out, he groped his way towards the kitchen, something crunched beneath his soles. When he could see the window—its rectangle glowing dimly in the dark, the thin cross of its frame—he again reached for a match.”
De Vlaamse dichter Marc Tritsmanswerd geboren in Antwerpen op 11 april 1959. Hij studeerde tandheelkunde en werkt als milieuambtenaar. Na publicatie van een aantal losse gedichten in diverse literaire tijdschriften debuteerde hij in 1992 met de bundel 'De wetten van de zwaartekracht'. Er volgden nog 10 dichtbundels, waaronder “Onder bomen” (1994), “Oog van de tijd” (1997), “Van aarde” (1999) en “Sterk water” (2000). In 1991 won hij de P.-G. Buckinxprijs met ‘Cyclus Alpen’, en in 1995 opnieuw met het gedicht ‘Blad’. In 2010 werd hij bekroond met de poëzieprijs Melopee van de gemeente Laarne voor het gedicht ‘Geen aanleg’. In 2011 kreeg hij de Herman de Coninckprijs voor 'Studie van de schaduw', en tevens de publieksprijs voor het beste gedicht met ‘Uitgesproken’. Tritsmans publiceert regelmatig in De Gids , Hollands Maandblad , Het Liegend Konijn en Poëziekrant .
Zeezicht
Dit uitzicht heeft zich dus honderd jaar eerder ook voor mijn overgrootvaders ogen ontvouwd. Toen hij in zijn zondagse pak met strohoed, vrouw in zwierige jurk aan de arm, op net zo'n warme julidag de dijk beklom en
haar daar zag liggen. Bij deze zee van millennia kan ik even weer naast hem op die bruinige foto. Hij knikt verstrooid als ik me voorstel en neuriet verder een liedje dat ik later nog wel van zijn kleindochter leer.
Rechtzetting Die me naar school bracht onder de kastanjebomen, die me nog als laatste bloedstollend
kon vertellen over Duitsers en onder kleren gesmokkelde boter. Die me steevast redde
als de wereld te groot werd. Haar nu, ondanks het late uur, nog even bellen en
zeggen dat het me spijt. Dat ik er had moeten zijn die nacht toen ze voorgoed vertrok.
Koeien
Het lijkt wel of ze staan te wachten maar ze wachten helemaal op niets. Voor hen volstaat het om te blijven waar ze grazen hun wereld moet niet groter dan
tot waar de ogen reiken: dit weiland dat gewoonweg ophoudt bij de bosrand het huis daar in de verte met de man die hen komt melken of hen meevoert
als het koud wordt ze kreunen snuiven het regent zon schijnt op hun vachten het wordt donker alles laat hen onbewogen nergens zit een einde aan de tijd
De Vlaamse dichter en schrijver Patrick Cornilliewerd geboren in Roeselare op 11 april 1961. Cornillie was leraar in het buitengewoon secundair onderwijs, daarna redacteur bij de Krant van West-Vlaanderen. In 1995 schreef hij over zijn ervaringen in het buitengewoon onderwijs een jeugdroman met de titel 'Buitengewoon'. In Lichtervelde staat aan de bibliotheek een bronzen beeld van een accordeonspeler, gegoten door Ron Deblaere met daaronder het gedicht "De Liedjeszanger" van Cornillie. Sedert 1998 is hij freelance journalist en auteur en leverde bijdragen aan diverse kranten en (wieler)tijdschriften.Van Cornillie verschenen gedichten en verhalen in 'De Muur', 'Deus Ex Machina', 'Dietsche Warande & Belfort', 'Dighter', 'Kreatief', 'Van Mensen en Dingen', 'Poëziekrant' en 'Vlaanderen'. Samen met Frank Pollet stond hij aan de wieg van de drukbezochte Tourblog GeelZucht (2010-2014). Eind 2016 verbleef Cornillie als writer in residence in het Streuvelshuis in Ingooigem. Het resulteerde in 'De zeer schone uren van Stijn Streuvels, cyclotoerist'. In 2017 verscheen zijn gedicht 'Ode aan de jonge flandriens' op 40.000 flesjes Kwaremont-bier. Ook leverde hij het script voor virtual reality-projecten in het Centrum Ronde van Vlaanderen in Oudenaarde en het Abdijmuseum Ter Duinen in Koksijde. Cornillie won diverse prijzen, waaronder de poëzieprijs van de stad Harelbeke in 1988, de Yang Poëzieprijs (1989), de Guido Wulmsprijs voor Poëzie in Sint-Truiden (2003), de poëzieprijs van de stad Halle (2006), de prozaprijs van de Universitaire Werkgroep Literatuur, WeL, Leuven in 2008, de poëzieprijs van de gemeente Keerbergen (2010) en de driejaarlijkse Hilarion Thans Poëzieprijs (Lanaken, 2014).
Een boom
Een boom heeft het recht te dromen. In de takken van zijn verleden laat hij onverstoord de seizoenen komen. En de draagwijdte van het heden
slaat hij op onder zijn huid. In zijn kruin plooit het licht met een zacht ruisend geluid. Van de aarde kent hij het evenwicht.
Geworteld, in handel en wandel - hoe een landschap zich naar hem richt
bepaalt hij elk vergezicht. Bewaart hij de tijd door zijn aanwezigheid.
Een huis
Muren met een teken aan de wand. Binnen de huid van deze ruimte gehuld en een raam dat verten verbant. Hoe aanwezigheid daar zichzelve invult.
Een huis lijkt eeuwig in evenwicht. Zoals de tijd binnenskamers blijft, opgehangen in een foto, een stilleven, een ansicht. Gezichten in een kader gevangen.
Een huis waakt in zijn voegen. Over het heden en het verleden
dat als een walm sigaretterook beslaat en vlekken op het behang achterlaat. Blanke foto's op vergeeld ongenoegen.
Een half petje kip, een popotamus hip, twee muisjes vleer vier hanen weer, acht beelden voor, zestien kijkjes door, tweeëndertig vliegjes vuur, vierenzestig kastjes muur, honderd achtentwintig fouten druk, een kippetje tuk? tweehonderd zesenvijftig stokken tover, vijfhonderd twaalf tochten over, en ongeveer, duizend minnen meer.
Nacht
Dieper naar voren kan ik mij niet buigen over de wereldrand, spaarzaam verlicht. Met het gelaat op blinde duisternis gericht kan ik mij van Gods glans niet overtuigen.
De verste nadering betracht ik in de vele gedachten die ik naar dat hol gebied uitzend; talrijke keren niet, doch ik verlies mij in dit koppig spelen
en in de pijn die tot een lust verdooft om hun verminkte wederkomst waaraan 'k een wreed en zeker teken hecht van Gods bestaan: dat ginds een wand is waar wat in hem gelooft en tot zijn licht vliegt blindelings op stuit.
Doch wellicht hoort hij in de stilste nachten het zieke ritselen van mijn gedachten die zich te pletter fladderen buiten op zijn ruit.
Een psalm voor het smelten
Nu ik weet dat ijs-hoge torens die het menselijk woelen in al die kantoren van bazen en bazinnen liefde en onvermogen van binnen niet voelen of horen, dat die kunnen smelten in luttele seconden de pratende omzetten in pruttelend vlees en de haatvolle hitte die hele lieve bevolking om kan zetten tot een dikke witte wolk die na dagen zout en zacht vredig neerzinkt als een grijze vacht zodat de nu overtollige tafels en stoelen, kopjes en borden binnen verre huizen mollige wezentjes worden, en ver buiten de stad op het gras, het verlaten speelgoed, het poeder blijft praten over wie het zopas nog, al pratende, was, nu ik dat weet, Systeem, nu weet ik niets meer
Leo Vroman (10 april 1915 - 22 februari 2014) Beeld van Leo Vroman op het dak van de stadsbibliotheek Gouda.
“Ik moet nog heel vaak denken aan het eendenkuiken dat door een snoek gegrepen werd, en opgegeten. Ik zag het vanaf de kant, en in het water dreef een kano, dat kwam in die tijd net op, kanovaren. Nu had je bij ons een klein riviertje, en verder wat kanalen, en niemand van ons kwam op het idee om daar met een kano doorheen te gaan. We kenden de omgeving, die zag er vanaf het water net zo uit. En voor de ontspanning hoefden we het ook niet te doen. Dat bestond daar niet, ontspanning. Bijna alles wat we deden was erop gericht de spanning te verhogen: met buksen schieten, appels jatten, ’s nachts over de dijk scheuren, ruzie zoeken in een van de boerendisco’s in andere dorpen, behalve misschien vissen, maar ook daar vonden we wel iets van spanning in, zeker toen die snoek dat eendje greep. De mensen in de kano waren verbijsterd. Dat waren een man en een vrouw, een gillende vrouw. Ik zat daar met een vriend langs de kant en die jongen zei tegen die vrouw dat ze niet zo moest schreeuwen, daar hielden wij niet van en de vissen ook niet. En de man stampte met zijn gehuurde pedel in het water om de snoek te verdrijven – die natuurlijk al lang en breed vertrokken was – en met dat gestamp verjoeg hij nu de rest van de vissen, dus dat we nog iets vingen konden we hier wel vergeten, en dus gooiden we kluiten losse aarde naar de kano, of beter nog, vlak ervoor. Ik doorkruiste de uiterwaarden in de richting van de rivier die daar achter de wilgen lag, het was warm, er waren veel vliegen en een enkele vlinder, en de koeien stonden in de verte, in de schaduw. Ze zagen me. De eerste zette zich in beweging, liep op me af, en de andere koeien volgden, heel rustig. Ik wachtte tot ze bij me waren. Ze begroetten me met hun staarten en de voorste snuffelde aan mijn hand. Ze waren heel zachtmoedig. Drie keer per dag werden ze gemolken. Ik zag ze nooit naar de boerderij lopen en ik zag ook nooit een mobiele melkwagen die ik bij andere boeren wel eens gezien had, handig als de koeien ver weg grazen. Deze koeien leken bejaarden. Ze waren er, ze stonden hier en dat was het. Ik kende ze al lang, ze stonden al jaren in deze uiterwaarden. Je kon zwemmen bij de rivier, op de strandjes tussen de golfbrekers, er was haast nooit iemand. Als je er ’s avonds kwam dan stonden de koeien dicht tegen elkaar aan of lagen ze te slapen. Er werd verteld dat je ze om kon duwen als ze stonden te slapen, maar dat heb ik nooit geprobeerd. Een koe omduwen, daar zag ik niks in.”
Uit: The Pillars of Hercules, A Grand Tour of The Mediterranean
"The Greeks had not taken very much interest in their past until Europeans became enthusiastic discoverers and diggers of their ruins. And why should they have cared? The Greeks were not Greek, but rather the illiterate descendants of Slavs and Albanian fishermen, who spoke a debased Greek dialect and had little interest in the broken columns and temples except as places to graze their sheep. (...)
The Turks had brought their whole culture, their language, the Muslim religion, and their distinctive cuisine not only here but throughout the Middle East and into Europe, as far as Budapest. The contradiction persists, even today: Greek food is actually Turkish food, and many words we think of as distinctively Greek, are in reality Turkish kebab, doner, kofta, meze, taramasalata, dolma, yogurt, moussaka, and so forth; all Turkish. (...)
"Signs at the entrance to Delphi said, Show proper respect ... I saw a pair of rambunctious Greek youths being reprimanded by an officious little man, for flinging their arms out and posing for pictures. The man twitched a stick at them and sent them away. Why was this? It was just what you would expect to happen if you put a pack of ignoramuses in charge of a jumble of marble artifacts they had no way of comprehending. They would in their impressionable stupidity begin to venerate the mute stones and make up a lot of silly rules. This Show proper respect business and No posing [in front of the ancient stones] was an absurd and desperate transfer of the orthodoxies of the Greeks' tenacious Christianity, as they applied the severe prohibitions of their church to the ruins. Understanding little of the meaning of the stones, they could only see them in terms of their present religious belief; and so they imposed a sort of sanctity on the ruins. This ludicrous solemnity was universal in Greece. Women whose shorts were too tight and men wearing bathing suits were not allowed to enter the stadium above Delphi, where the ancients had run races stark ballocky naked."
“In a little town between Ivanovo and Ruse there was once a stork which always built its nest on the lamp-post, unaware of the danger or the damage that might ensue. Having several times chased it away in vain, the Council, by official decree, erected another lamp-post, power the delirium of the age, which dazzles and distorts the vision of the world. Amongst all these odds and ends, in the mystery that is always present in every space hewn out of the formless universe, something irrecoverable has been lost. Even Canetti's childhood has vanished, and his derailed autobiography dots not succeed in grasping. it. We send a postcard to Canetti in Zurich, but I know that he will not appreciate this intrusion into his dominions, this attempt to seek out his hiding place and identify it. In his autobiography, which was probably the determining factor in his winning of the Nobel Prize, Canetti goes hunting for himself, for the author of Auto-da-fi . The Nobel committee awarded prizes to two writers, the one of the past, who is in hiding, and the one of the present, who is reappearing. The first is a mysterious and anomalous genius, maybe vanished beyond recall; he it was who in 1935, at the age of thirty, published one of the great books of the century, his only truly great book, Auto-daft, which almost at once disappeared from the literary scene and remained forgotten for some thirty years. This impossible, unmanageable book makes no concessions and refuses to be assimilated by the cultural establishment; it is a grotesque parable of the delirium of the intelli-gence which destroys life, a terrible picture of the lack of love and of bewilderment. The republic of letters, with its benign historical approach, was the book's ideal mediator, but it rejected the work for the most obvious reason — the absolute and radical greatness was more than it could take:This book, which sheds light on our life as very few others do, was for a long rime virtually ignored, and Canetti bore this neglect with a firmness of character which perhaps concealed, in its courteous modesty, a stubborn awareness of his own genius. “
Used to abundance of the death and blood, you, worthy people, always fight and swear, you so boldly nurse your own child, as if he doesn’t raise your sense of fear.
If from his sleep, he cries and wakes, alarmed, don’t be in trouble – it’s his fault, entire: a gentle gum is, maybe, slightly harmed by milk-eye-teeth of your sinless vampire.
And if, through branches, once, would something gaze at you in ways, which make you twitch and shiver, don’t be afraid! – this is a little face of any child, bred in the evil sphere.
But maybe, midst deep fits or Heaven plains, this cry’s high honour to the other choices, and this little throat fiercely complains about its frugality and losses
with all its tunes, too deep for world of strings, with all its awe, too great for lines’ discretion. But yet, in whole, what a trifling thing! Just thirty thousand killed Huguenots, in question.
Vertaald door Yevgeny Bonver
Bella Akhmadulina (Moskou, 10 April 1937)
De Duitse dichter en schrijver Stefan Heym(eig. Hellmuth Flieg) werd geboren op 10 april 1913 in Chemnitz. Zie ook alle tags voor Stefan Heym op dit blog.
Uit: 5 Tage im Juni
„Sonnabend, 13. Juni 1953 19.00 Uhr lag Witte auf seinem Bett, halbnackt, das Kissen zerknüllt von sei-nen ruhelosen Kopfbewegungen. Der Wind, der gegen Abend auf-gekommen war, hatte keine Abkühlung gebracht. Der Wind trug den Staub von den Ruinen an der Straße durch das offene Fenster herein, dazu die Straßengeräusche — ein Wochenendsäufer, der aus einer Kneipe grölte, ein paar Weiber, die von Balkon zu Balkon schnatterten. Möglich, daß er ein Verfahren bekam. Aus Bangganz' Andeutun-gen sprach schon die Anklage: Mißachtung von Parteibeschlüssen, Verstoß gegen die Parteidisziplin, Mangel an Vertrauen zur Partei-führung. Und dann würde alles wieder aufgebrüht werden — der lei-dige Fall Kasischke, der zu einem Fall Witte hochgespielt worden war; seine Bekanntschaft mit Genossen, die aus schwer ersichtli-chen Gründen in Verruf geraten waren; bis zurück in die Zeit noch vor Hitler, ins Jahr 1932, wo er sich, seine Jugendsünde, geweigert hatte, Seite an Seite mit den Faschisten Streikposten zu beziehen ge-gen die sozialdemokratischen Verkehrsarbeiter. Nein, das würden sie wohl doch übergehen; der Verkehrsstreik war inzwischen still-schweigend als Fehler anerkannt worden. Er entschloß sich aufzustehen. Ein sehr müdes Gesicht, Schatten unter den Augen, starrte ihm aus dem Spiegel entgegen. Die Stun-den, die er wach gelegen, hatten einen stumpfen Schmerz im Kopf hinterlassen; er preßte die Fingerspitzen gegen den Schädel; dann strich er sich durch das Haar, das an den Schläfen schon grau wurde. Einundvierzig erst, dachte er; aber da waren Jahre gewesen, die für zehn zählten. Er rasierte sich, obwohl er keine Pläne für den Abend hatte. Die Wand zum Nebenzimmer war dünn; dort wurde ein Kommoden- fach aufgezogen und wieder zugeschoben. Er hörte die Schritte der jungen Frau. Anna hieß sie und war die Schwiegertochter der Frau Hofer, bei der er zur Untermiete wohnte. Manchmal, heute zum Beispiel, war es ihm tröstlich, daß ein anderes menschliches Wesen in der Nähe existierte — hustete oder gähnte oder einen Pantoffel zu Boden fallen ließ. Natürlich konnte er sich aufmachen und zu Greta gehen. Greta würde überrascht sein, sehr zurückhaltend, würde ihn aber auffor-dern einzutreten, in die Wohnung, wo es nach Essen roch und nach frischer Wäsche. Die Kinder würden sich freuen, besonders die Kleine, Claudia, die so nach Zärtlichkeit hungerte; der Junge zeigte seine Gefühle weniger, aber auch der hing schon, mehr als gut war, an ihm; arme Kerlchen, beide, der Vater vermißt irgendwo bei Wi-tebsk und die Mutter auf Arbeit bei VEB Merkur.“
Stefan Heym (10 april 1913 – 16 december 2001) Cover
„Razvan hielt sich bedeckt. Wenn Erika was auffiele, solle sie sich doch kurz melden. Unter dieser Telefonnummer. Und er diktierte ihr eine unserer Informanten-Nummern. Erika erzählte mir die Sache sofort. Sie fragte mich, was ich davon halte. »Schwer zu sagen«, meinte ich. »Mal sehen. Erzähl es noch nicht weiter. Vielleicht war es Zufall, Routine. Wenn er tatsächlich was will, hörst du bestimmt noch von ihm.« Mit diesem letzten Satz hatte ich wirklich die Wahrheit gesagt. Ich berichtete Saracu von Erikas Reaktion auf die Begegnung mit Razvan, und Saracu verfügte, daß Razvan und ich nun in der Sache Erika Binder, Deckname »Parfum«, zusammenarbeiten sollten. Ich arbeitete ungern mit Razvan zusammen. Aber was sein mußte, mußte sein. Befehl ist Befehl, wie die Deutschen sagen. Zwischen mir und Razvan war es mehrmals zu unangenehmen Vorfällen gekommen. Es ging nicht bloß um Meinungsverschiedenheiten. Zum Beispiel in der Benjamin-Sache. Razvans große Blamage. Er führte sie auf mich zurück. Und das kam so:Razvan hatte einen Schreibmaschinentext aus der Szene bekommen. Der Titel lautete: »Der Engel der Geschichte«. Verfasser war keiner angegeben. Razvan tippte auf Martin oder Richartz. Eher auf Richartz. Razvan hatte den Text übersetzen und interpretieren lassen. Von einem unserer Möchtegern-Literaturwissenschaftler, der bei der Securitate gelandet war, weil ihn sonst keiner wollte. Im Text stand der Satz: »›Es gibt ein Bild von Klee, das Angelus Novus heißt.‹« »Wer ist Klee«, fragte Saracu. »Irgendein Maler«, sagte Razvan und las weiter: »›Ein Engel ist darauf dargestellt, der aussieht, als wäre er im Begriff, sich von etwas zu entfernen, worauf er starrt.‹« »Ein Engel«, sagte Razvan. »Angelus Novus. Das ist Latein. Muß also mit den Katholiken zu tun haben.« »Seit wann ist denn Richartz religiös?« »Der und religiös«, sagte Razvan, »der will uns damit ärgern. Vielleicht ist es auch eine Anspielung auf die verbotenen Unierten, die Griechisch-Katholischen. Vielleicht will er sagen, daß bei uns Kirchen verboten sind.«
Schuifelend over de binnenwand, luisterend naar de geluiden van buiten, trekken zij de wereld rond en krom. In deze rimpelloze duisternis, geen wind, geen regen. Weer-loos.
Zo hadden zij reeds, hun tellen kwijt, het noorden zoek, in ruil voor een liever weten hun duimen gelegd. Dat verre verleden, die kommerloze ogenblikken. En ook de buitenkant der dingen. Hoe in een grijnzend heelal de zon in de zee verzinkt, hoe dorre handen in onvruchtbare aarde wroeten. Regen en wind. Weer-zin.
Zo richt hij zijn revolver vanuit het holst van de nacht naar de smachtende maan en blaffen blaffen maar.
Marcel van Maele (10 april 1931 - 24 juli 2009) Marcel Van Maele: Gebottelde gedichten
De Amerikaanse schrijver Eric Knight werd geboren op 10 april 1897 in Menston in Yorkshire, Engeland. Zie ook alle tags voor Eric Knight op dit blog.
Uit:Lassie Come-Home
“Lassie whirled to look for him, but her senses were drawn to something else—the warm, blood smell of the rabbit that lay on the path. For a long time she regarded it. She came nearer, bending her head warily, as if ready to spring away. For, though the blood smell of food was there, the scent of the weasel still lingered, too. Carefully her nose came nearer and nearer until it touched the freshly killed quarry. She drew back and walked around it. Then she came near, bent her head, and picked up the game. She lifted her head again and waited. It was as if, in the wild land, far from all human beings, she was expecting the sudden call of the master: "No, Lassie! Drop it! Drop it!" But no sound came. She stood indecisively for almost a half minute, and then it was over. Carrying the rabbit, she trotted along. She quested to right and left as she went. Then she saw what she wanted—a thick tangle of gorse that made a sort of den. She walked to it, coiled herself close so that she was protected on three sides. She dropped to the ground, letting the rabbit fall before her. She smelled it again. It smelled good. It was food. After that she had a newly acquired sense. She had learned the smell of rabbit. Instinct told her the rest. As she traveled along, whenever her keen nose told her of the nearness of game, she became a hunter. She scouted and ran and caught it, and she ate. It was the sensible law of nature. She did not kill wantonly as man often does. She killed to live, and no more. Such food was just sufficient to sustain life, but that was all. Now there were no keen eyes to watch Lassie, to note her weight, to look at the color of her gums, to eye the quality of her coat. There was no one to say: "She's off a couple of pounds—give her a little more beef liver in her dinner!" "She doesn't seem quite up to snuff—better start giving her a bowl of milk in the morning. You might just drop a raw egg in it if she'll take it!"
Eric Knight (10 april 1897 – 14 januari 1943) Lassie en Timmy (Jon Provost), Lassies tweede baasje in de tv-serie (1957-1965)
Tags:Leo Vroman, Jan van Mersbergen, Paul Theroux, Claudio Magris, Bella Akhmadulina, Stefan Heym, Richard Wagner, Marcel van Maele, Eric Knight, Romenu
Charles Baudelaire, Jelle Brandt Corstius, Karel Jonckheere, Joolz Denby, Albert von Schirnding, Johannes Bobrowski, Bernard-Marie Koltès, Arnold Stadler, Yaël Vinckx
Un ange furieux fond du ciel comme un aigle, Du mécréant saisit à plein poing les cheveux, Et dit, le secouant : " Tu connaîtras la règle ! (Car je suis ton bon Ange, entends-tu ?) Je le veux !
Sache qu'il faut aimer, sans faire la grimace, Le pauvre, le méchant, le tortu, l'hébété, Pour que tu puisses faire, à Jésus, quand il passe, Un tapis triomphal avec ta charité.
Tel est l'Amour ! Avant que ton coeur ne se blase, A la gloire de Dieu rallume ton extase ; C'est la Volupté vraie aux durables appas !"
Et l'Ange, châtiant autant, ma foi ! qu'il aime, De ses poings de géant torture l'anathème ; Mais le damné répond toujours : " Je ne veux pas !"
Mens en zee
U, vrije mens, vereert de zee het allermeest. Zij is uw spiegelbeeld: u kunt uw ziel ontwaren In het oneindig deinen van haar zilte baren, Al even bitter als de afgrond van uw geest.
U duikt diep in uw evenbeeld vol zelfbehagen; Uw oog en arm omvademen het, en uw hart Vergeet soms het gejammer van zijn eigen smart In het geluid van haar ontembaar woeste klagen.
Steeds zult u beiden even duister en gesloten zijn: Mens, niemand kan de diepten van uw geest doorgronden; Zee, niemand heeft de schatten in uw schoot gevonden, Zo angstvallig bewaart u beiden uw geheim.
En desondanks gaat sedert onheuglijke tijden Uw tweekamp ongenadig en verbeten voort, Zozeer bent u verknocht aan slachting en aan moord, Die onverbiddelijk als broers elkaar bestrijden.
Vertaald door Paul Claes
Der Mensch und das Meer
Du freier Mensch, du liebst das Meer voll Kraft, Dein Spiegel ist's. In seiner Wellen Mauer, Die hoch sich türmt, wogt deiner Seele Schauer, In dir und ihm der gleiche Abgrund klafft.
Du liebst es, zu versinken in dein Bild, Mit Aug' und Armen willst du es umfassen, Der eignen Seele Sturm verrinnen lassen In seinem Klageschrei, unzähmbar wild.
Ihr beide seid von heimlich finstrer Art. Wer taucht, o Mensch, in deine letzten Tiefen, Wer kennt die Perlen, die verborgen schliefen, Die Schätze, die das neidische Meer bewahrt?
Und doch bekämpft ihr euch ohn' Unterlass Jahrtausende in mitleidlosem Streiten, Denn ihr liebt Blut und Tod und Grausamkeiten, O wilde Ringer, ewiger Bruderhass!
Vertaald door Stefan George
Charles Baudelaire (9 april 1821 – 31 augustus 1867) Foto door Nadar
“Ik heb het ook vaak gehad bij het interviewen van Russische officials. Aanvankelijk onderbrak ik hun monologen, waarna zij getergd korte en onbruikbare antwoorden gaven. En ik had hun wodka ook al afgeslagen! Later werd ik wijzer en liet ik zo’n man rustig zijn monoloog houden. Nadat ik een wodka achterover had geslagen en een augurk had gegeten, keek ik zo’n man aan en knikte af en toe op de juiste momenten, zonder te horen waar hij het over had – een handigheid van onschatbare waarde. In de tussentijd dacht ik aan andere dingen, bijvoorbeeld wat ik ging koken die avond, of nam ik rustig nog een augurk. Als de official na een halfuur was uitgepraat zette ik de recorder aan en startte ik het echte interview. De man was tevreden dat hij zijn zegje had kunnen doen, en ik zat met een man die zin had om te praten. Iedereen blij. De man ratelde verder over zijn vrindje, of god weet waarover, en ik moest denken aan de reis met Jeroen naar de Sami. De leider van de rendierbrigade had ons meegenomen naar zijn kudde, een paar uur reizen per rendierslee over bevroren meren en bevroren toendra. Op een meer stopten wij, en de rendierman en Jeroen vertrokken om de rendieren te zoeken. Ik bleef achter op het ijs. Er stond geen wind, er waren geen vogels, nergens was een spoor van beschaving. Er waren zelfs geen bomen, alleen maar ijs, dat vloeiend overging in een melkachtige lucht. Voor de eerste keer in mijn leven maakte ik complete stilte mee. Het was zo stil dat ik het bloed door mijn aderen hoorde stromen. Die twintig minuten totdat Jeroen en de rendierhouder terugkwamen waren angstig en fantastisch tegelijk. Ik werd uit mijn gedachten gehaald toen de man zijn arm van mijn schouder haalde, en onmiddellijk drong een vrouw zich aan mij op. Zij stelde me wat impertinente vragen over mijn zus Aaf, die ze alleen maar kende als columnist uit de Volkskrant. Toen ik daar geen antwoord op gaf vertelde ze dat zij zelf geen cent te makken had, maar dat een rijke vriendin de reis had betaald. Ze wees naar een vrouw in de hoek van de zaal met een indrukwekkend permanentje, dat deed denken aan de boeg van een ijsbreker.”
Nu ik nog ben wil ik de dood beleven te meer daar hij als waarde niet bestaat, ik pleeg geen roofbouw op een later staat waar ik als ziel of schim subtiel zou zweven.
Niet eens een lokkend omgekeerd verleden is het hiernamaals met zijn eeuwigheid, die dwaze som van korte stukjes tijd waaraan wij, mens na mens, ons bloed besteden.
Geen syndicaat bij sterven, geen misdeelden, het grote niets is hedendaags jolijt verrijs gerust eer ge begraven zijt: de dood is slechts afwezigheid in beelden.
Gesprek voor het inslapen
Ach, niet de dood alleen is afscheid van het leven, maar elke droom, die sterft maakt ons verkleumd en oud, en hij, die eenzaam is en met het leed vertrouwd, weet dat geen enkle God wat heen is weer kan geven.
'k Had u een huis gebouwd met bloemen om de muren naar ouden Vlaamschen aard; mijn boeken, uw klavier; er zouden kindren zijn, een hond, een goed vat bier, gij zoudt mijn glimlach zijn en ik uw avonturen.
We hadden 't saam beslist, we leerden beiden wachten en zoenden ons den mond bij 't minste twijfelwoord; zoo teeder heeft geen man ooit aan een vrouw behoord en niemand werd zoo mild in louterend verwachten.
Maar wie zijn droom verhaalt ziet dezen droom ook sterven en dit is onze straf, en het is niemands schuld, nu gaan wij onzen weg, het hart is onvervuld, maar geen van beiden kan het beeld van d'ander derven.
Is er geen droom, mijn kind, die ons nog saam doet hooren, ons rest nog innigheid, wij pleegden geen verraad, houdt ieder voor zich zelf de pijn, die 't leven slaat, wij hebben 't paradijs maar niet ons hart verloren.
Karel Jonckheere (9 april 1906 - 13 december 1993) Naar een tekening van Marc Neels
De Engelse dichteres, schrijfster en “spoken-word artist”Joolz Denbywerd geboren op 9 april 1955 in Colchester. Zie ook alle tags voor Joolz Denby op dit blog.
Bradford (Fragment)
I fill my bag with fruit and wander on, window-shopping, my eye caught by the fabric shops that burst with rolls and bolts of lace, and lamé metallic and dangerous as deep water, with satin, crepe and polyester crusted with sequins, bullion and tiny mirrors, foil stamped, hologrammed and photo-printed, fabric patterned in every possible way; striped and checked, hazy with impossible flowers, stark with calligraphic motifs repeating and repeating unknown phrases in an unknown tongue.
Brilliant as some dead caliph’s treasure the windows blaze with textile gems; sapphire and emerald; ruby, heavy turquoise and white that glimmers with the blue sheen of Chomolungma’s distant snows. One window is all pinks; from summer’s dusky rose through bubblegum, Shocking to a shell pink so faint it’s hardly breathing. And best of all, so beautiful it makes me sigh, a half unrolled length of pure, gleaming silk that fades from blood red to the pink of a desert sunset and back again.
But I walk on, down into the valley and the secret stone puzzle that’s the City. Above me far overhead, wind-driven clouds unfurl like great tattered banners, whipping through the blue like flying prayers; they twist and roil like a time-lapse film, cinematic, impossible and always with us in this place so dominated by vast, untameable skies.
“In einem langen Brief vom 23. Juni 1950 an den Literaturwissen-schaftler Hans Mayer, den Autor des Buches Thomas Mann. Werk und Entwicklung, wehrt sich der Dichter gegen das Prädikat des «Ungeliebten», das ihm der Verfasser der Monographie in einem Kapitel über «Gerhart Hauptmann oder die Persönlichkeit» zugesprochen hatte. Die Leser, so Hans Mayer, empfanden ihm gegenüber Bewunderung, nicht aber Ehrfurcht oder gar Liebe. Und erst recht sei diese Distanz bei den schreibenden Zeitgenossen spürbar. «Allenthalben war Fremdheit. Ihnen allen war Thomas Mann der Ungeliebte.» Der Brief-schreiber halt entgegen: «Unbeliebt soll man sich machen bei den Dummen und Schlechten, und ich habe es immer unbedenklicher, rücksichtsloser getan, je alter ich wurde. Aber ungeliebt war ich nicht, bin ich nicht, will ich nicht sein, leugne, es zu sein.» Der Verfasser des vorliegenden Buches weiß aus eigener intensiver Erfahrung, wie we-nig schon in den fünfziger Jahren, als er zwanzigjährig seine ersten Begegnungen mit dem Zauberberg, dem Joseph, dem Doktor Faustus, dem Felix Krull absolvierte, Bewunderung und Liebe für den «Zau-berer» einander auszuschließen brauchten. Aber diese Liebe mußte auch in den Jahrzehnten, die folgten, erstaunt und irritiert zur Kennt-nis nehmen, daß keiner der großen Schriftsteller des zwanzigsten Jahrhunderts bei allem Weltruhm stärkere allergische Reaktionen hervorgerufen hat als Thomas Mann. Die Gründe dafür sind sehr verschieden; sie scheinen mir aber mehr bei den Kritikern und in den Zeitumständen zu liegen als in der Person und im Werk des Ge-schmähten. Der Erzähler wurde als selbsterwählter Repräsentant einer verfaulten bürgerlichen Kultur, als herzloser Ironiker und selbstgefälliger Manierist beschimpft. Dem Verfasser einer der «For-derung des Tages», der nach wie vor auch der unsere ist, Genüge leistenden politischen Essayistik wurden Ahnungslosigkeit, Blind-heit, Opportunismus, Verrat nachgesagt. Der Autor der Tagebücher mußte sich von hoher moralischer Entrüstungswarte Antisemitis-mus, Narzißmus, Eiseskälte seinen nächsten Angehörigen gegenüber, feig unterdrückte Homosexualität vorwerfen lassen.“
Albert von Schirnding (Regensburg, 9 april 1935) Thomas Mann
Wilna, Eiche du – meine Birke, Nowgorod – einst in Wäldern aufflog meiner Frühlinge Schrei, meiner Tage Schritt erscholl überm Fluß.
Ach, es ist der helle Glanz, das Sommergestirn, fortgeschenkt, am Feuer hockt der Märchenerzähler, die nachtlang ihm lauschten, die Jungen zogen davon.
Einsam wird er singen: Über die Steppe fahren Wölfe, der Jäger fand ein gelbes Gestein, aufbrannt’ es im Mondlicht. –
Heiliges schwimmt, ein Fisch, durch die alten Täler, die waldigen Täler noch, der Väter Rede tönt noch herauf: Heiß willkommen die Fremden. Du wirst ein Fremder sein. Bald.
Die Frauen der Nehrungsfischer
Wo das Haff um den Strand lag dunkel, unter der Nacht noch, standen sie auf im klirrenden Hafer. Draußen die Boote sahen sie, weit.
Wenn sie kamen – die Alten wachten am Ruder, die Söhne, wirr vor Schlaf, in den Armen des Netzzugs Last –, ging durch den Himmel ein heller Streif und hing um die Dächer. Droben wenige Rufe trieben im Wind.
Und gering war der Fang. Vor Zeiten, sagt man, umglänzte hundertschwärmig der Hering draußen die Meerbucht, silbern schwand er. Die Närrin schreit es am Waldrand hin, – altes Lied, Gewitter reißt’s aus der Bläue.
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965) Hier met Günter Grass (lins) in 1964
"Une voix - Par où as-tu filé? Donne-nous la filière. Zucco - Par le haut. Il ne faut pas chercher à traverser les murs, parce que, au-delà des murs, il y a d'autres murs, il y a toujours la prison. Il faut s'échapper par les toits, vers le soleil. On ne mettra jamais un mur entre le soleil et la terre. Une voix - Et les gardiens? Zucco - Les gardiens n'existe pas. Il suffit de ne pas les voir. De toute façon, je pourrais en prendre cinq dans une seule main et les écrase d'un coup. Une voix - D'où te vient ta force,Zucco, d'où te vient ta force? Zucco - Quand j'avance, je fonce, je ne vois pas les obstacles, et, comme je ne les ai pas regardés, ils tombent tout seuls devant moi. Je suis solitaire et fort, je suis un rhinocéros. (...)
Zucco - Je ne suis qu'un garçon normal et raisonnable monsieur. Je ne me suis jamais fait remarquer [...]. J'ai toujours pensé que la meilleure manière de vivre tranquille était d'être aussi transparent qu'une vitre, comme un caméléon sur la pierre, passer à travers les murs, n'avoir ni couleur ni odeur ; que le regard vous traverse et voie les gens derrière vous comme si vous n'étiez pas là. C'est une rude tâche d'être transparent ; c'est un métier ; c'est un ancien, très ancien rêve d'être invisible. Je ne suis pas un héros. Les héros sont des criminels. Il n'y a pas de héros dont les habits ne soient pas trempés de sang, et le sang est la seule chose au monde qui ne puisse pas passer inaperçue. C'est la chose la plus visible au monde. Quand tout sera détruit, qu'un brouillard de fin du monde recouvrira la terre, il restera toujours les habits trempés de sang des héros."
Bernard-Marie Koltès (9 april 1948 – 15 april 1989)
„Und das ist gut so, dachte sie schon fast vergnügt an ihre Tante Mausi, die schon früh, das heißt in einem Alter, in dem sie selbst jetzt war, gesagt hatte: »Ik hab abjedankt. Sollen die Jungen mal ran!« In solchen Romanen war es dann so, als wären die Frauen von einem Mann ausgedacht, seine Geschöpfe, und als hätte Gott zu den Männern gehört. In den Liebesopern war es genauso. Immer nur Männer, oftmals alte, die diese dicken Romane und Opern geschrieben hatten, und über die Jahrhunderte und Jahrtausende waren es Frauen, die sich von den Männern erklären lassen sollten, was die Liebe war. Also ein blonder Däne, der neben ihr mitanhören und mitansehen müsste, wie Tosca singend in den Tod sprang. So hatte es Puccini verfügt, geschrieben in Rom, in ein paar Monaten des Jahres 1899, und zum ersten Mal gehört ebenda, Anno 1900, zum dreißigsten Geburtstag Italiens und der Eroberung Roms durch die Italiener. Das war nun über zweieinhalbtausend Jahre nach der Eroberung Italiens durch die Römer. So viel Geschichte musste sein. Puccini ließ eine Frau in den Tod springen, von der Engelsburg, die gerade noch die Zuflucht des Papstes gewesen war, auf der Flucht vor den päpstlichen Männern und Folterern. Das erwartete sie. Mehr wusste Mausi nicht. Sie lebte gerne, es war Freitag, der 25. Juni 2004. Jetzt wurden die Tage wieder kürzer. Friedrich Gulda (sonst war es immer Lili Kraus) spielte gerade für sie das Andante con variazioni in fa minore von Franz Joseph Haydn. Alain war in Köln. Die Welt war der Ort, wo uns die Zeit davonlief, von diesem Satz in meinem Kopf war ich schon gleich nach 5 Uhr aus dem Bett getrieben worden, und mit den Sätzen von Mausi, die sie mir mit auf den Weg nach Köln gegeben hatte, stand ich nun vor meinem Morgenspiegel: Dass du wie ein Waldschrat aussiehst, weißt du. Und außerdem hatte sie mich kurz darauf auch noch gefragt: »Sollten wir nicht ins Vegetarische wechseln? « Das setzte die Geschichte von Menschen voraus, deren große Zeit vorbei war.“
<Arnold Stadler (Meßkirch, 9 april 1954)
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse schrijfster, journaliste en presentatrice Yaël Vinckxwerd geboren in Hazerswoude in 1968. Zie ook alle tags voor Yaël Vinckx op dit blog.
Uit:De oorlog van mijn moeder
“In de stationshal droop de condens van de muren. De vluchtelingen verdrongen zich voor de loketten; ze stampten op elkaars tenen, elleboogden zich naar voren, snauwden elkaar af. Inge zat op de arm van Hubertina, maar algauw moest zij haar dochter op de grond zetten om hun plek met heel haar lichaam te verdedigen. De natte zomen sloegen het kind in het gezicht, terwijl grote koffers haar dreigden te verpletteren en plunjezakken zich elk moment als een metershoge vloedgolf over haar uit konden storten. Ze werd verzwolgen door een zee aan zware, doorweekte jassen. In die vloed gleed haar hand, bijna onopgemerkt, uit die van moeder. Het duurde even voor Hubertina zich realiseerde dat ze haar dochtertje niet langer beet had. In paniek riep ze haar naam. Ergens tussen het gebrul van de metershoge zoomgolven door hoorde Inge haar stem. Die klonk gesmoord, zoals iedere zaterdag als Hubertina haar hoofd onder water duwde in de wastobbe in de keuken, om haar bruine krullen te wassen. ‘Inge? Inge! Waar ben je?’ Wanhopig trok Hubertina haar zoon uit de rij, sleepte de tassen naast hem en viel op haar handen en knieën. Zo kroop ze langs de mensen terwijl ze de naam van haar verloren dochter schreeuwde. Inge wilde roepen, maar was bang dat als ze haar mond zou openen ze in de natte zomen zou stikken. Opeens trok een grote man haar tussen zijn voeten vandaan en gaf haar over de hoofden van de andere wachtenden aan Hubertina. Zij drukte haar dochter tegen zich aan en streek de natte haren uit Inges gezicht. ‘Dat mag je nooit meer doen!’ Iedereen keek nu naar de vrouw en de twee kinderen, maar niemand maakte plaats. Uiteindelijk moest Hubertina Inge opnieuw op de grond zetten om samen met Carl jr. de koffers naar het einde van de rij te slepen, waar het gezin voor de tweede keer aansloot.”
Tags:Charles Baudelaire, Jelle Brandt Corstius, Karel Jonckheere, Jolz Denby, Albert von Schirnding, Johannes Bobrowski, Bernard-Marie Koltès, Arnold Stadler, Yaël Vinckx, Thomas Mann, Romenu
De Nederlandse dichteres en vertaalster Eva Gerlach(pseudoniem van Margaret Dijkstra werd geboren in Amsterdam op 9 april 1948. Haar vader was schrijver en scenarist van beeldverhalen. Hij verliet het gezin toen Gerlach vier was; zij werd verder opgevoed door haar moeder, een lerares Nederlands, en haar stiefvader, een geoloog. Van 1953 tot 1966 verbleef Gerlach met haar ouders in Paramaribo in Suriname waar zij haar middelbareschooldiploma haalde. Terug in Nederland volgde ze verschillende studies: Spaans, culturele antropologie en vergelijkende literatuurwetenschap. Ze had vele banen en bijbanen: van zweminstructeur tot magazijnhulp. Ook vertaalde ze gebruiksaanwijzingen, assisteerde ze bij het maken van catalogi en hielp ze toneelgezelschappen. Gerlach debuteerde in 1977 met gedichten in Hollands Maandblad en daarna verscheen poëzie in Raster, Tirade en het Nieuw Wereld Tijdschrift. Haar debuutbundel “Verder geen leed” verscheen in 1979 en werd goed ontvangen. Hij werd meteen maar liefst twee keer bekroond: met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs en de J.B. Charlesprijs. Behalve voor volwassenen schrijft Eva Gerlach incidenteel ook voor kinderen. In 1983 verscheen de bundel “Een kopstaand beeld” en in 1984 “Dochter”. Haar werk werd diverse keren bekroond. In 1988 ontving zij de A. Roland Holst-Penning voor haar gehele oeuvre en in 1995 de Jan Campert-prijs “voor Wat zoekraakt”.Voor haar bundel jeugdpoëzie “Hee meneer Eland” (1998) kreeg ze de Zilveren Griffel en de Nienke van Hichtumprijs. In 2000 werd haar gehele oeuvre bekroond met de P.C. Hooftprijs. Vanaf 2001 schrijft Gerlach ook columns voor De Morgen, waarvan ze er een aantal bundelde in “Losse bedrading” (2003).
Dubbelganger
Een man die fietste zo hard dat wij hem bijna niet zagen kwam langs en riep met schorre stem pas op maar voor wij iets konden doen was hij al weer voorbij en voor wij hem na konden kijken was hij al zowat weg.
Het moet een beroeps zijn geweest als je zag hoe hij onder het viaduct verdween, bijna doorzichtig, een wolkje stof, niet dat dat opwoei van het asfalt maar hijzelf dunner en dunner van steeds zichzelf in te halen.
Gelukkig gedicht
Ze kwam bij me in de gedaante van een hond van onduidelijk ras, er was niemand thuis in dat dorp. Ze kwam zo sloom als honden eigenlijk niet kunnen naast me lopen, raakte me met geen haar aan, keek niet omhoog. Bij het korenveld zei ik
ga weg en ze antwoordde niet maar liet haar tanden zien. Ik zal je niet zal je nooit verlaten. Bofkont die ik was. Nam haar mee naar mijn huis bij de zee met water en brood, steekmuggen, leerde haar koken,
schoonmaken, zingen. En nu met de zwaluwen, die ze sinds ze terug zijn nazwemt tot achter de zon is ze wanneer ze haar klittenvacht buiten hangt en denkt dat ik niet kijk een vrouw uit dat dorp, glad als een rots in zee, ze worden niet ouder,
verbazend dunne benen, zware enkels.
Drukte
Het is raar gesteld met de doden, schuiven in je aan, zitten met hun holtes in je knieën, hun kootjes in je vingers een brief te schrijven, even sloom als jezelf, even beperkt op de hoogte van weerbericht en genade, twijfel en kostprijs
en als het etenstijd, bedtijd, tijd is om de honden uit te laten, tijd om een kind te krijgen, een man te begraven, altijd lopen zij, meegaand, volgzaam, met hun kammen en doornen hun schaambeen boven je geslacht hun schedelpan rond je zinnen hun graat om je merg
in je door, tiktiktik, alleen je vel dempt hun drukte een beetje.
De ongelovige Thomas door Peter Paul Ruben, 1613 - 1615
Thomas
Als God bestond dan viel hij met ons samen hier op aarde waar wij mensen zijn, was hij het brood van ons, was hij de wijn was hij de stem waarvoor we ons zouden schamen.
Was hij de groene ziel bij ons van binnen, de vleugel die ons hart had aangeraakt, het licht waarin ons leven was ontwaakt, en onze pijn en wildernis van zinnen.
Hij is een glans die langs de sterren gaat, een adem in een ontoegankelijk licht. Hij is zo heilig dat hij niet bestaat.
Als ik hem niet aanraak met deze hand, hem kus met deze mond, met dit gezicht hem in mij opneem, en hij mij verbrandt.
Jan Willem Schulte Nordholt (12 september 1920 - 16 augustus 1995) De Grote Kerk in Zwolle, de geboorteplaats van Jan Willem Schulte Nordholt