Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Als ge mij de waarheid geschreven hebt; als ge D. verlaten hebt op het uur en met den trein die ge mij aanduidt; en als die trein noch derailleerde noch zijne correspondentie miste met de verdere treinen die gij moest nemen; kortom, als gij geen hinderpaal of ramp op uwe baan ontmoet hebt, dan moet gij, op dit oogenblik, thuis terug zijn en er reeds dezen brief gevonden hebben, die u, - aangename of vervelende verrassing, - onmiddellijk in een gezelschap van vrienden komt opeischen. Wij hebben voor morgen namiddag een uitstapje naar het kasteel van Lauwegem belegd. Wij zullen een heel troepje zijn: Clara Sioen; Andrée Nicaise; Marie, Christine en Marguerite Jocquier; Blanche Serruijs met haar verloofde; de heeren Wennemackers, Liefmans en Lateur; Bébé Lechat, uw vriend Hody en ons beidjes met mevrouw Blondiaux als chaperone (tschjijperône, hoor, op zijn Engelsch) voor gansch de bende.
Zooals gij ziet, niet waar? zijn daar meer dan genoeg elementen tot pleizier vereenigd. En voor ons beiden zal het genoegen, zooals immer, dubbel zijn: wij zullen deelnemen in de algemeene vreugd en, terzelfdertijd, nog eens het fijn vermaak hebben allerlei karakteristieke waarnemingen op te doen, études de moeurs te maken, gelijk gij het met een ietwat dédaigneuse - wat al te dédaigneuse ironie, vind ik - soms noemt, en met elkander onze indrukken wisselen.
Wij zullen met den trein van drie ure vertrekken en met dien van negen terugkeeren. Het is ook besloten geweest, dat een ieder zijn proviand zal meebrengen en dat men zal lunchen op het gras, aan den boord van den vijver, die zich vóór het prachtig kasteel uitstrekt. Maar aangezien gij door het vertrek van Henri en Suzanne naar Oostende bij uwe terugkomst het huis ledig zult gevonden hebben, en dat ik van hier uw verbijstering zie bij de enkele gedachte aan die proviand, welke gij u zoudt moeten aanschaffen en die gij niet zoudt vinden, heb ik medelijden met u gehad en besloten zelve uw deel met het mijne meê te brengen. Gij hoeft u dus met die gewichtige zaak niet te bemoeien. Men vergt maar uwe tegenwoordigheid; maar deze vergt men bepaald. Gij zult ons rekenschap geven van uwe reis in Duitschland; gij zult ons de streken beschrijven die gij bezocht hebt, en de stad waar gij verbleven zijt. Gij zult ons in 't lang en met bijzonderheden over de personen spreken, welke gij ginds ontmoet hebt; en ons ook, uit het geheugen, de merkwaardige redevoering voordragen, die gij, met zooveel bijval, op een der zittingen van het congres van Crimineele Anthropologie aan de leden voorgelezen hebt.
Jurgis heard of these things little by little, in the gossip of those who were obliged to perpetrate them. It seemed as if every time you met a person from a new department, you heard of new swindles and new crimes. There was, for instance, a Lithuanian who was a cattle-butcher for the plant where Marija had worked, which killed meat for canning only; and to hear this man describe the animals which came to his place would have been worth while for a Dante or a Zola. It seemed that they must have agencies all over the country, to hunt out old and crippled and diseased cattle to be canned. There were cattle which had been fed on whiskey-malt, the refuse of the breweries, and had become what the men called steerlywhich means covered with boils. It was a nasty job killing these, for when you plunged your knife into them they would burst and splash foul-smelling stuff into your face; and when a mans sleeves were smeared with blood, and his hands steeped in it, how was he ever to wipe his face, or to clear his eyes so that he could see? It was stuff such as this that made the embalmed beef that had killed several times as many United States soldiers as all the bullets of the Spaniards; only the army beef, besides, was not fresh canned, it was old stuff that had been lying for years in the cellars.
Then one Sunday evening, Jurgis sat puffing his pipe by the kitchen stove, and talking with an old fellow whom Jonas had introduced, and who worked in the canning-rooms at Durhams; and so Jurgis learned a few things about the great and only Durham canned goods, which had become a national institution. They were regular alchemists at Durhams; they advertised a mushroom-catsup, and the men who made it did not know what a mushroom looked like. They advertised potted chicken,and it was like the boarding-house soup of the comic papers, through which a chicken had walked with rubbers on. Perhaps they had a secret process for making chickens chemicallywho knows? said Jurgiss friend; the things that went into the mixture were tripe, and the fat of pork, and beef suet, and hearts of beef, and finally the waste ends of veal, when they had any.
Upton Sinclair (20 september 1878 25 november 1968)
Der Morgen war kühl. Wir kamen von Sättelstädt. In den Vorgärten blühten die Osterglocken, die Rosenstöcke zeigten ihr erstes Grün. Ein breiter sonniger Feldweg führte uns durch die Wiesen bergauf. Der ganze Berg lag in dieser frühen Morgenstunde noch in einem hellen wässerigen Grün.
Der Hörselberg ist ein mächtiger Kalksteinblock: im Süden steilwandige Abstürze, im Norden geht er in eine weite, wenig bewegte Hügellandschaft über. Er ist dem Hochland als selbständiger Bergrücken trabantenartig vorgelagert. Obwohl er mit den anderen Erhebungen des Thüringer Waldes kaum vergleichbar ist, seine Höhe liegt unter der Fünfhundertmetergrenze, gibt ihm seine isolierte Lage, sein jähes Ansteigen aus dem Tal ein gewaltiges Ansehen.
Je näher wir an den Kalksteinriesen herankamen, desto schneller verloren sich seine malerischen Umrisse. Kulissenartig schob sich der Wald in das Blickfeld, andere Bildgruppierungen traten auf, die Horizontale des Berges zog sich zurück, wir sahen nur noch den schroffen bewaldeten Bergfuß, der hinter der Autobahn steil nach oben steigt ...
Ik ben de lapjespop die niet praat en zich alleen op je liefde verlaat
's Avonds lig ik blind en stil en doof en slap is dan mijn zaagselhoofd
Mijn handen rusten en mijn lijf wordt na je heengaan koud en stijf
Zonder je hulp kan ik niet lopen: je hebt me zomaar kunnen kopen
en zult me nog op een oudejaarsnacht domweg verbranden terwijl je lacht.
Ik ben de lapjespop zonder geest Mijn pijn jouw luidruchtig gevierde feest.
Vertaald door Gerrit Komrij
Korreltjie sand
Korreltjie korreltjie sand klippie gerol in my hand klippie gesteek in my sak word korreltjie klein en plat
Sonnetjie groot in die blou ek maak net 'n ogie van jou blink in my korreltjie klippie dit is genoeg vir die rukkie Kindjie wat skreeu uit die skoot niks in die wêreld is groot stilletjies lag nou en praat stilte in Doodloopstraat
Wêreldjie rond en aardblou korreltjie maak ek van jou huisie met deur en twee skrefies tuintjie met blou madeliefies
Pyltjie geveer in verskiet liefde verklein in die niet Timmerman bou aan 'n kis Ek maak my gereed vir die Niks
Korreltjie klein is my woord korreltjie niks is my dood
»Gemütlich«, sagte David Procter, als er den mit Zebrafell bezogenen Hocker am Fenster entdeckte. Wie sonst auch blieb das seltsame deutsche Wort mit dem verrückten Umlaut in seinem Hals stecken. Auch wusste er nie so recht, was es wirklich bedeutete. Trotzdem fand er es lustig und vielleicht gar treffend für ein schwarz-weiß gestreiftes Sitzmöbel in einem Hotel in Afrika. Selbst für einen Gnom erschien ihm der Hocker zu niedrig. Um ein Haar hätte er sich für den banalen kleinen Scherz selbst Beifall geklatscht. David wurde ärgerlich, als ihm aufging, dass er sich bereits die Hände rieb und in welche Richtung seine Gedanken trieben, denn er neigte sonst nicht dazu, seine Person oder seine Leistungen zu überschätzen. Im Gegenteil. Der früh gereifte Vierzehnjährige hielt sich für beklagenswert unvollkommen und die Welt erst recht, und er ließ selten eine Gelegenheit aus, seinen Zuhörern das klar zu machen so er irgendjemanden fand, der bereit war, sich mit ihm länger zu beschäftigen, als es die Höflichkeit gegenüber einem enervierend eloquenten Teenager erforderte.
Seine geduldige Großmutter fiel ihm ein und dass sie ihm zum Abschied zwischen Haustür und Gartentor in ihrem schwer zu verstehenden Gemisch aus Englisch und Deutsch eine Mahnung oder war es eine Beschwörung? zugeflüstert hatte. Wie meistens, hatte David höchstens jedes dritte Wort verstanden, doch das hatte er sich, ebenfalls wie gewohnt, nicht anmerken lassen. Er hatte sie besonders herzlich an sich gedrückt und sich ohne eine Geste der Abwehr küssen lassen. Er wusste, dass sie Abschiede hasste, doch nun glaubte er zum ersten Mal zu wissen, was der Satz bedeutete.
« Le jeune moine se dresse. Un grand claquoir en bois verni jaillit de ses manches. Il le fait claquer, car il est là pour ça. Dans la salle capitulaire tous simmobilisent, se taisent et les
regards vont vers la porte.
Un homme apparaît, qui est accueilli en silence, avec toutes les marques du respect. Petit de taille, loeil apparemment débonnaire, il est un cardinal, représentant du pape. A Rome, quelques années plus tôt, il a connu Sepúlveda. On sait que la question des Indes lintéresse, bien que jamais il nait traversé locéan.
On sait aussi que, dans les domaines de la décision spirituelle, son pouvoir est considérable. Il est un ami de longue date du nouveau pape, qui lui fait pleine confiance. Son nom : Salvatore Roncieri. On le dit en Espagne depuis quelques semaines. Il a vu le roi à plusieurs reprises. Impossible de deviner de quel côté penche son sentiment.
Il est accompagné de deux assistants, prêtres de la curie romaine. Vêtus de noir, ils portent des documents dans des dossiers sombres.
Le premier regard du légat, quand il pénètre dans la salle, est pour le crucifix, accroché au mur. Il sapproche et baisse la tête devant limage du divin supplicié. On le voit prier un moment à voix très basse et bien entendu tous limitent.
Après cette courte prière, il se retourne et regarde autour de lui. Tous sinclinent, même le représentant du roi, le comte Pittaluga (pour abréger son nom), qui vient à son tour dentrer dans la salle.
Le cardinal annonce quil va donner la bénédiction au nom de Sa Sainteté le pape.
Autre coup de claquoir. Les assistants mettent genou à terre dans un grand bruit de robes, sauf le légat lui-même, qui trace dans lair le signe de la croix.
- In nomine patris, et filii, et spiritus sancti.
- Amen, disent les autres, en une seule voix.
Jean-Claude Carrière (Colombières-sur-Orb, 19 september 1931)
Wir sehen die nach kurzem unblutigem Schusswechsel hastig geräumten Kanzleien, Kasematten, Einzelzellen, Folterwerkzeuge, die vergitterten Gänge und Innenhöfe, aus
denen es kein Entkommen gibt, die Karteikästen mit Hunderttausenden von Dossiers, die Fotoalben mit Hunderten von politischen Verdächtigen ... Wir sehen die langgestreckten Räume mit den unter der Beratung der Gestapo eingerichteten, bereits vernichteten Abhörgeräten, die jedes gewünschte Telefongespräch auf Band protokollierten.
Der Tiger
Er kam und ging, zart und verhängnisvoll, geladen mit unendlicher Energie, auf der anderen Seite der festen Stäbe, und wir alle betrachteten ihn. Er war der Tiger dieses Morgens, im Stadtteil Palermo, und der Tiger des Orients und der Tiger von Blake und von Hugo und Schere Kahn, und die Tiger die gewesen sind und sein werden und zugleich der archetypische Tiger, da das Individuum in seinem Fall die gesamte Art ist. Wir fanden, er sei blutrünstig und schön. Norah, ein kleines Mädchen, sagte: Er ist für die Liebe gemacht.
Jorge Luis Borges, vertaald door Curt Meyer-Clason
Curt Meyer-Clason (Ludwigsburg. 19 september 1910)
Uit: Herr der Fliegen (Vertaald door Hermann Stiehl)
"Simon sah auf, fühlte den Druck seines feuchten Haares und starrte zum Himmel empor. Da oben waren endlich einmal Wolken, große aufgeblasene Türme, die grau und milchig und kupfern über der Insel wuchsen. Die Wolken lasteten auf dem Land; sie verdichteten sich und schufen stetig diese dicke, quälende Hitze. Sogar die Schmetterlinge verließen die Lichtung, wo das schamlose Ding grinste und tropfte. Simon neigte den Kopf mit krampfhaft geschlossenen Augen, die er dann mit seiner Hand beschirmte. Es waren keine Schatten unter den Bäumen, alles verharrte in mattfarbener Unbeweglichkeit, und die Gegenstände schienen namenlose Trugbilder zu sein. Der Gedärmhaufen war ein schwarzer Fliegenklumpen, der wie eine Säge summte. Nach einer Weile fanden diese Fliegen Simon. Gesättigt ließen sie sich auf die Schweißrinnsale nieder und tranken. Sie kitzelten um seine Nasenlöcher und spielten auf seinen Schenkeln Bockspringen. Sie waren schwarz und schillernd grün und ohne Zahl; und vor Simon hing der Herr der Fliegen auf seinem Stock und grinste. Schließlich gab Simon es auf und schaute wieder hin; sah die weißen Zähne, die trüben Augen, das Blut - und sein Blick kam nicht von diesem unausweichlichen Urbild los. In Simons rechter Schläfe begann es heftig zu pulsen."
William Golding (19 september 1911 19 juni 1993)
Uit: Sinuhe der Ägypter (Vertaald door Charlotte Lilius)
Ich schrak vor seinem Einfall zurück und sagte: Pharao Echnaton, sie werden mir die Augen ausstechen und die Zunge aus dem Munde reißen (...). Ich bin nicht an militärische Strapazen gewöhnt, sondern fürchte mich vor dem Krieg. Meine Glieder sind steif, und ich kann daher nur langsam reisen. Auch verstehe ich nicht, meine Worte so geschickt zu wählen wie einer, der von Kindheit an im Lügen geschult wurde und deine Interessen bei den Königen fremder Länder wahrt. Sende daher einen anderen Friedensmittler, nicht mich! Er aber wiederholte eigensinnig: Geh und tu, was ich dir befohlen!(...) Aber ich hatte die Flüchtlinge auf dem Hofe des Palastes gesehen. Ich hatte ihre zerfetzten Lippen, ihre leeren Augenhöhlen und Armstümpfe gesehen. Daher war ich keineswegs gewillt, nach Syrien zu reisen, sondern begab mich nach meinem Haus, um mich ins Bett zu legen und eine Erkrankung vorzutäuschen, bis der Pharao seinen Einfall wieder vergessen haben würde. Doch auf dem Heimweg kam mir mein Diener entgegen und sagte erstaunt: Gut, dass du kommst, Herr! Aus Theben ist soeben ein Schiff eingetroffen und auf diesem eine Frau namens Mehunefer, die behauptet, deine Freundin zu sein. Sie ist angezogen wie eine Braut und erwartet dich in deinem Hause, das nach ihren Salben riecht.
Mika Waltari (19 september 1908 - 26 augustus 1979)
Uit: Niet het moment voor experimenten. De twee gezichten van de jaren vijftig
Omdat dit artikel gaat over de relatie tussen literatuur en geschiedenis, wil ik beginnen met een citaat uit een roman. In Gesloten huis van Nicolaas Matsier, een boek dat men een archeologische afgraving van de jaren vijftig zou kunnen noemen, bladert de ik-figuur in een kookboek dat door de firma Honig is uitgegeven. Dan staat er: Ik kan er maar niet genoeg van krijgen. Dit kookboekje, dat zo goed past bij de kleine keukens van de jaren vijftig, bij de saaie soberheid, bij de onversierde utiliteit, bij de nette armoe- ik zou het wel uit mijn hoofd willen leren, met plaatjes en al.
Saaie soberheid: die woorden komen dicht bij de typering die Kossmann bedacht: jaren van tucht en ascese. Wat betreft die ascese, geen enkele studie weet zo de lichaamloosheid van die periode op te roepen als juist het boek van Matsier. Het lijf bestond niet, seks was iets van horen zeggen, kinderen werden onbevlekt ontvangen.
Bij Kossmann en Blom vindt men het bekende beeld van de jaren, vijftig, dat ook oprijst uit de speciale aflevering die Groniek in 1989 aan die periode wijdde: Nederland was een verzuilde consensusmaatschappij, in veel opzichten viel er nauwelijks een breuk met de jaren dertig te bespeuren. Er werd hard gewerkt. Men zeurde niet, want men was met weinig tevreden (wat bijna zou verleiden tot moralistische beschouwingen over onze eigen verzadigde maar o zo ontevreden tijd).
Wel hadden er vlak voor en na de bevrijding ideeën over een heel nieuw, anders vaderland bestaan. Maar, schrijft Blom, onder de heersende omstandigheden (...) was het juist niet het moment voor experimenten, politiek of sociaal. De modale Nederlander zag zich immers geconfronteerd met een aantal gigantische problemen. Daar was, wereldwijd, de dreiging van een nieuwe wereldoorlog, waarbij deze keer het gruwelijke nieuwe wapen, de atoombom, zou worden ingezet. Daar kwam voor Nederland nog bij dat de rijke kolonie Indië in opstand kwam: Indië verloren, ramspoed geboren. En vele individuele levens werden beklemd door de woningnood.
Het is geen huis dat ik voor jou heb kunnen bouwen geen dak dat ik uit riet gevlochten heb geen bed dat ik heb uitgelegd.
De zomers waren droog, het koren dat niet eens mijn enkels haalde, de vruchten zonder vlees, waar die nu niet van aarde meer te scheiden hun netten vulden trok ik lange sporen door het zand.
Ik zei jij half nog maar ontwaakt jij tastend in het ochtendlicht jij rillend nog in kamerjas en vechtend met je slaperige vingers en zoekend nog naar nachtelijke warmte:
het staat er niet er waren enkel letters, leestekens, een regel of wat. Zoveel te zeggen nog in een al vergeten huis.
Noli me tangere
Noli me tangere: Bemin mij voor een avond met jouw ogen, ontketen mij, bevrijd mij van die nooit genezen pijn. Dan kan ik jou op vleugels dragen.
Michaël Zeeman (18 september 1958 - 27 juli 2009)
De Oostenrijkse dichteres en schrijfster Doris Mühringer werd geboren op 18 september 1920 in Graz.
Na het einde van de Tweede Wereldoorlog werkte Mühringer in Salzburg als vertaler en als redacteur voor verschillende uitgeverijen. Tijdens deze activiteiten ontmoette ze de Weense schrijver en criticus Hans Weigel die haar literaire talent erkende en aanmoedigde. In 1954 publiceerde Weigel sommige gedichten van haar in zijn literaire tijdschrift Stimmen der Gegenwart. Mühringerswerk werd vervolgens bekroond met de Georg Trakl-prijs voor poëzie.Doris Mühringer schreef vooral gedichten en kort proza en een aantal prentenboeken voor kinderen. Hoewel ze regelmatig lezingen bijwoonde en in 1969 op een lezingentournee ging in de Verenigde Staten zag Mühringer zichzelf als mensenschuw. In de volgende jaren werd Mühringers werk bekroond met de Literatuurprijs van de provincie Stiermarken en de Zilveren Medaille van de Oostenrijkse hoofdstad Wenen. 2001 ontving zij de Oostenrijkse Staatsprijs voor Literatuur voor kinderen
Fragen und Antworten
Hast du dein Netz über der Welt
ausgeworfen?
Ich habe mein Netz ausgeworfen.
Woraus hast dus gestrickt?
Aus Garn.
Was hast du für Garn genommen?
Seide, Nessel, Spinnweb und Stahl.
Woher hast dus gewonnen?
Seide aus meiner Mutter Greisenhaar.
Nessel von meines Gatten Augen im Ehebett.
Spinnweb von meiner Schwester
Brautringlein.
Stahl von meiner Amme hölzernen
Rosenkranz.
Wie lange hast du am Netz gestrickt?
Hundert Jahr.
Wohin hast du dein Netz geworfen?
Über Berg und Tal.
Was hast du darin gefangen
Federchen. Federchen.
Ist das genug?
Es ist die Welt.
Reisen wir
Reisen wir
Aber wohin
frage ich
Heimwärts
Aber wo ist das
frage ich
Innen
sagte die Stimme.
Doris Mühringer (18 september 1920 - 26 mei 2009)
De Duitse dichter en schrijver Stephan Sarek werd geboren op 18 september 1957 in Berlijn.
Na een commerciële opleiding werkte hij als brandweerman, tuinarchitect, ziekenbroeder, radio-officier en in 250 films en televisieseries. Hij is echter het bekendst als de auteur van talrijke romans en korte verhalen, waarvan sommige ook werden gepubliceerd in bloemlezingen en als audioboek. Sarek woont in Berlijn.
Der Spiegel
Ich sah in den Spiegel ohne mich zu sehen,
und wusste sofort, jetzt ist es gescheh´n.
Und betrauerte mich, der ich so spurlos verschwand,
bis ich merkte, dass ich vor einem Fenster stand.
Dann stand ich vor dem Fenster und erkannte nur mich,
zumindest ein Bild, dass dem meinen glich.
Und als ich erschreckt hinter mich sah,
bemerkte ich, dass die Welt verschwunden war.
Geblieben nur noch ein weißes Grau,
uneben, rissig und irgendwie rau.
Da fiel ich zu Boden, hob die Arme und flehte
bis ich merkte; hey, du kniest ja vor deiner Raufasertapete.
Jayne-Ann Igel, Einar Már Gudmundsson, Jens Rehn, William March, Justinus Kerner
De Duitse schrijfster Jayne-Ann Igel werd als Bernd Igel op 18 september 1954 in Dresden geboren. Jayne-Ann Igel volgde een bibliotheekopleiding en werkte bij de Duitse Bibliotheek in Leipzig. In de jaren 1978 tot 1982 studeerde zij theologie, maar zij maakte de studie niet af. Gedurende deze tijd, begon Igel wel te schrijven. In 1989 publiceerde zij, na een reeks van in eigen beheer uitgegeven boeken haar eerste dichtbundel in de serie " Poesiealbum" van de DDR-uitgeverij Neues Leben, nog onder haar oude naam. Pas na een geslachtsverandering in 1990 is haar officiële naam Jayne-Ann Igel.
Uit: Berliner Tatsachen
»Die schatten waren knapp, sommers, wenn er um die mittagsstunde im ort eintraf und mutters laden geschlossen war wie die anderen geschäfte, es keinen grund gab, auf die straße hinauszutreten, es sei denn für einen wie ihn, der allen grund zu haben schien, unerkannt die dürftige schattenwand entlang zu treiben, all dieser einsilbigen hausgewänder und hofgemäuer schlagschatten; unter den füßen war der grund dann kaum zu spüren, man konnte meinen, daß der bursche flog, zum marktplatz hin, erst dort wechselte er die straßenseite ... Trieb er also in diesem rinnsal dunklen wassers dorthin, wo er nicht mehr zuhause war, tauchte der schopf ab und an auf, glänzte matt das haar, wenn der schlagschatten allzu knapp bemessen, und so er fehlte, fand er die augenbrauen sämtlicher häuser hochgezogen ...«
Jayne-Ann Igel (Leipzig, 18 september 1954)
De IJslandse dichter en schrijver Einar Már Gudmundsson werd op 18 september 1954 geboren in Reykjavík. Hij publiceert gedichten verhalen, kinderboeken en romans. Met Engelen van het universum brak hij internationaal door. Het boek werd in 1995 bekroond met de Literatuurprijs van de Noordse Raad. 2005 verscheen Goðheimar bernskunnar (Childhood Mythologies) een verzamelbundel waarin de drie boeken die bekend staan als de Reykjavik-trilogie opnieuw werden uitgegeven.
Don't Speak of Large Nations
Don't speak of large nations and small nations,
outposts, corners and peripheries.
This is a globe; its centre
rests beneath your feet
and shifts its ground and follows
you wherever you go.
Here is the land
where the continents correspond
in their quest for silence and rock.
Behold the glacier,
how it pounds through the blue
like a polar bear crossing the world.
In the dream a door opens
and the darkness flows
like tears through sleep.
Here is the land
where time drops
like a newspaper through a letter-hole,
but there is no subscriber,
no space,
only fathomless depths
where the stars glitter.
When we sink
into the swamp of night
we drag ourselves up by the hair.
The Milky Way
is a street in a little hamlet,
fate a net
that spreads over the houses,
we drink a toast
with the deep ocean between us.
The northern lights
burn by the path.
Vertaald door Bernard Scudder
Einar Már Gudmundsson (Reykjavík, 18 september 1954)
De Duitse schrijver Jens Rehn werd als Otto Jens Luther op 18 september 1918 in Flensburg geboren.Jens Rehn groeide op in Berlijn als zoon van de kamerzanger Paul Luther. Na de middelbare school en het conservatorium maakte hij vanaf 1937 carrière als officier bij de marine. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij van 4 Juni 1943 tot en met 15 Juli 1943 commandant van de onderzeeër U-135. In 1943 raakte hij voor vier jaar in gevangenschap, een tijd die hij doorbracht in Afrika, Canada en Engeland. Van 1947 tot 1949 was hij freelancer, van 1950 tot 1981 redacteur van de literaire afdeling van het RIAS in Berlijn. Naast zijn werk als redacteur componeerde Rehn, schreef hij een reeks hoorspelen en reisde hij veel naar het Verre Oosten, India en de Verenigde Staten. Zijn roman Nichts in Sicht, waarin hij werkte zijn oorlogservaring verwerkte kreeg veel erkenning.
Uit: Nichts in Sicht
Gegen Abend wachte der Einarmige wieder auf. Der Arm schmerzte dort, wo er nicht mehr war. Der Himmel war ein weit ausgebreiteter Kardinalsmantel. Auf der See lagen Tuschkastenfarben. Er suchte nach der Zigarettenschachtel und konnte dann kein Streichholz anreißen: die zweite Hand fehlte. Er behielt die Zigarette zwischen den Lippen. Die Zunge lag ihm holzig und dumm im Mund. Den Anderen weckte er jedoch nicht auf. Er freute sich, daß der Andere überhaupt da war, beugte sich vor und sah ihm in das schlafende Gesicht. Nur die Stirn leuchtete. In den Höhlungen und Falten lagen violette Schatten. Die Lippen sahen borkig aus. Wie Kiefernrinde, dachte er. Oder wie die Schwarte von verbranntem Braten. Er nahm die Zigarette aus dem Mund und fühlte auf seinen eigenen Lippen nach. Es war dasselbe. Gesprungen und borkig. Man merkt alles immer erst, wenn man es sieht, dachte er und versuchte nochmals, das Streichholz anzuzünden. Es ging nicht. Er klemmte die Schachtel zwischen die Knie, aber seine Beine zitterten plötzlich so stark, daß die Schachtel herunterfiel. Es ging einfach nicht. Er fühlte das Papier der Zigarette aufreizend glatt zwischen seinen gesprungenen Lippen. Er suchte den Horizont ab. Es war nichts in Sicht. So ist das also, überlegte er. Betsy wird sich wundern, daß ich Linkshänder geworden bin. Vermutlich wird sie sich nicht wundern. Dulce et decorum est pro patria mori.
Jens Rehn (18 september 1918 - 3 januari 1983)
Boekcover (Geen portret beschikbaar)
De Amerikaanse schrijver William March, pseudoniem van William Edward Campbell werd geboren op 18 september 1893 in Mobile, Alabama. Hij was een gevoelig kind dat al vroeg belangstelling had voor literatuur. Al op twaalf jarige leeftijd schreef hij een gedicht van 10.000 woorden, maar zijn ouders zagen geen heil in de literaire ambities van hun zoon. Op 5 juni 1917, Registration Day, nam hij dienst in het leger. Hij werd ingelijfd bij de mariniers. Company F was zijn eenheid. In Frankrijk nam hij deel aan de aanval op Bois de Beleau, de gevechten bij Soisson, St.-Mihiel en Blanc Mont, en deed hij mee aan het Meuse-Argonne offensief. William was een moedig soldaat. Vooral in het gevecht om Blanc Mont onderscheidde hij zich. Hij kreeg voor zijn betoonde moed een aantal belangrijke onderscheidingen. Vanaf het begin had hij een ambivalente houding jegens zijn oorlogservaringen. Aan de ene kant was hij, zoals vele van zijn 'lotgenoten', zwaar getraumatiseerd door de gruwelijkheden die hij had meegemaakt, maar aan de andere kant toonde hij zich trots dat hij vanaf het voorjaar van 1918 tot de wapenstilstand aan alle belangrijke acties van de mariniers had deelgenomen. Na de oorlog ging het William maatschappelijk voor de wind. Vooral na zijn indiensttreding bij de Waterman Steamship Corporation in Mobile steeg zijn ster snel. Tegen de tijd dat hij tien jaar na het einde van de oorlog het New Yorkse kantoor van die maatschappij oprichtte was hij al een man in bonis. Om zijn innerlijke demonen uit te drijven begon hij in die tijd korte verhalen te schrijven, onder andere over de oorlog. Na enkele deelpublicaties van selecties verhalen in tijdschriften zocht hij naar een uitgever die ze in boekvorm zou willen uitgeven. Eind 1932 vond hij onderdak bij Harrison Smith & Robert Haas.
Uit:The Bad Seed
Later that Summer, when Mrs. Penmark looked back and remembered, when she was caught up in despair so deep that she knew there was no way out, no solution whatever for the circumstances that encompassed her, it seemed to her that June seventh, the day of the Fern Grammar, School picnic, was the day of her last happiness, for never since then had she known contentment or felt peace.
The picnic was an annual, traditional affair held on the beach and among the oaks of Benedict, the old Fern summer place at Pelican Bay. It was here that the impeccable Fern sisters had been born and had lived through their languid, eventless summers. They had refused to sell the old place, and had kept it up faithfully as a gesture of love even when necessity made them turn their town house into a school for the children of their friends. The picnic was always held on the first Saturday of June since the eldest of the three sisters, Miss Octavia, was convinced, despite the occasions on which it had rained that particular day, and the picnic had to be held inside after all, that the first Saturday of June was invariably a fine one.
"When I was a little girl, as young as many of you are today," she would say each season to her pupils, "we always planned a picnic at Benedict for the first Saturday of June. All our relatives and friends came-some of whom we'd not seen for months. It was a sort of reunion, really, with laughter and surprises and gentle, excited voices everywhere. Everyone had a happy, beautiful day. There was no dissension in those days; a quarrel was unknown in the society of the well-bred, a cross word never exchanged between ladies and gentlemen. My sisters and I remember those days with love and great longing."
William March (18 september 1893 15 mei 1954)
De Duitse dichter en schrijver Justinus Andreas Christian Kerner werd geboren op 18 september 1786 in Ludwigsburg. Na de dood van zijn vader in 1799 stuurde zijn moeder de nog minderjarige Justin als leerling naar het kantoor van de hertoglijke textielfabriek in Ludwigsburg. Het stompzinnige werk beviel Kerner niet. Hij begon gedichten te schrijven als afleiding en amuseerde de patiënten van het in hetzelfde gebouw gehuisveste gekkenhuis door te spelen op zijn mondharp. Zijn voormalige pastor en leraar Karl Philipp Conz, nu dichter en professor in de oude talen aan de Universiteit van Tübingen, zette bij de moeder van Kerner door dat de zoon mocht studeren. Van 1804 tot zijn promotie in 1808 studeerde hij geneeskunde en natuurwetenschappen in Tübingen. Reeds als student was hij een vriend van Ludwig Uhland en Gustav Schwab, een vriendschap waaruit zich later de kern van de Zwabische school van dichters zou ontwikkelen. Kerner was daarvan een van de meest gerenommeerde vertegenwoordigers
Lust der Sturmnacht
Wenn durch Berg und Tale draußen
Regen schauert, Stürme brausen,
Schild und Fenster hell erklirren,
Und in Nacht die Wandrer irren,
Ruht es sich so süß hier innen,
Aufgelöst in sel'ges Minnen;
All der goldne Himmelsschimmer
Flieht herein ins stille Zimmer:
Reiches Leben, hab Erbarmen!
Halt mich fest in linden Armen!
Lenzesblumen aufwärts dringen,
Wölklein ziehn und Vöglein singen.
Ende nie, du Sturmnacht, wilde!
Klirrt, ihr Fenster, schwankt, ihr Schilde,
Bäumt euch, Wälder, braus, o Welle,
Mich umfängt des Himmels Helle!
Winterblüten
Ein Kritikus schrieb einst von meinen Liedern:
"Einteilen möcht ich sie" - ich konnte nichts erwidem
"In goldne, silberne und die von Eisen."
Wie würd' er jetzt die allerneusten heißen?
Du lieber Gott! ich fürchte, daß er sage:
"Das sind die ledernen der alten Tage."
Justinus Kerner (18 september 1786 - 21 februari 1862)
Portret (met mondharp) doorOttavio d'Albuzzi, 1852
De Gouden Reael heeft horren voor haar ramen, die pronken met een overdaad van krullige lijnen.
t Lijkt wel of een Chinees die horren gemaakt heeft, en misschien is dat wel zo. Want er komt een mengelmoes van vreemdelingen daar in die Gouden Reael, er komt wat overzees mansvolk tegen de tapkast. En naast dit kosmopolitisch varensvolk komt er nog een groep bezoekers, evenzeer gebrand
op de onversneden Hulstkamp, die tijd en eeuwigheid tezaam doet smelten. Daar zijn de bewoners
van het Bickerseiland, de stoere kerels uit de haven. De vaste ploegen van de Koninklijke Stoomvaartmaatschappij, de losse sjouwers van de Rietlanden, de mannen van de houtboten ze komen bij Griet Manshande hun borrel pakken.
Jan Mens (18 september 1897 31 oktober 1967)
Jan Mens (links) met de kroegbaas van De Gouden Reael, in 1959.
De Spaanse dichter Tomás de Iriarte (of Yriarte) y Oropesa werd geboren op 18 september 1750 in La Orotava (nu Puerto de la Cruz), Tenerife. Tomás de Iriarte kwam uit een goed opgeleide familie van schrijvers. Op de leeftijd van 13 werd hij naar zijn oom in Madrid gestuurd om een opleiding te volgen. Op 18 jarige leeftijd begon hij Franse toneelstukken voor het Koninklijk Theater tevertalen en legde daarmee de fundamenten van zijn literaire carrière. In 1770 publiceerde hij als Tirso Imaret, een anagram van zijn naam, zijn eigen comedie Hacer que hacemos titel. In de jaren 1770 werkte Iriarte als officiële vertaler van het Staatssecretariaat, vanaf 1776 als archivaris. Hij leidde als schrijver in Madrid een beschaafd leven, hield zich bezig met literaire debatten en hield contact met intellectuele kringen. In het buitenland werd hij bekend door La Música, een leerdicht. Hij verwierf bekendheid in 1782 met zijn Fábulas literaria, een verzameling van fabels in versvorm geschreven, die in tegenstelling tot de traditionele geen morele bedoelingen hadden, maar werden opgevat alsverhandelingen over klassieke theorieën.
The Ass And The Flute
This little fable heard,
It good or ill may be;
But it has just occurred
Thus accidentally.
Passing my abode,
Some fields adjoining me
A big ass on his road
Came accidentally.
And laid upon the spot,
A Flute he chanced to see,
Some shepherd had forgot
There accidentally.
The animal in front
To scan it nigh came he,
And snuffing loud as wont,
Blew accidentally.
The air it chanced around
The pipe went passing free
And thus the Flute a sound
Gave accidentally.
O then, exclaimed the Ass,
I know to play it fine;
And who for bad shall class
This music asinine?
Tomás de Iriarte (18 september 1750 - 17 september 1791)
Portret door Joaquin Inza
De Portugese schrijfster en schilderes Judite Maria de Carvalho werd geboren op 18 september 1921 in Lissabonen. Ze was de vrouw van de Portugese schrijver Urbano Tavares Rodrigues. Ze woonde ook in België en Frankrijk, vooral tijdens de dictatuur van Salazar. Haar werk, (zij debuteerde in 1959 met de novelle Tous ces gens, Mariana...,een verzameling van korte teksten), behoort tot de vreemdste, maar ook de meest interessante van de twintigste eeuw in Europa. Het wordt gekenmerkt door een vrijheid van toon, is bijzonder ironisch, en van een schijnbare lichtheid waaronder vele existentiële vragen schuil gaan.
Uit: Tous ces gens, Mariana...
« Toi aussi, tu as compris cela, dit-il tendrement. Toi aussi. Il y a des gens qui vivent soixante-dix, quatre-vingts ans et plus, sans jamais s'en apercevoir. Et toi, à quinze ans... Nous sommes tous seuls, Mariana. Seuls avec une foule de gens autour de nous. Tous ces gens, Mariana ! Et personne ne fera rien pour nous. Personne ne peut rien faire. Et si on le pouvait, personne ne voudrait. C'est sans espoir. - Mais toi, père... - Moi... les gens qui remplissent ton monde son différents de ceux du mien... Au fond, il se pourrait bien que certains soient les mêmes, mais voilà, s'il leur était donné de se rencontrer, ils ne se reconnaîtraient pas, même physiquement... Comment nous viendrions-nous en aides les uns aux autres ? Personne ne le peut, mon enfant, personne... Personne n'a pu. »
Judite Maria de Carvalho (18 september 1921 18 januari 1998)
De dichter is maar blinde vlier, hij kreunt en zingt in de wind die in hem klimt
In juni bloeiden op dat plein papaver en gentiaan (die elkaars geheime zwijgende geliefden zijn) Demonische kweekgras-wortels mokten ...Bloemkronen lokten duizend plukkers uit hun schaduw
Woest doemden voerlieden op in hun maaidorsers van steen waarvan de stenen wielen ratelden; hard snerpten zwepen in de stenen hand van de menners die neermaaiden de papaver en de gentiaan
De dichter is maar blinde vlier, hij zwijgt en zinkt in de wind die aan hem wringt
Hymne aan de walnotenboom
Blijf af van de vruchten van de walnotenboom, schud niet aan zijn takken en zijn stam, wie zich de vruchten toeëigent, wie beslag legt, liefdeloos, die zal het niet goed gaan. Wie de walnotenboom pijnigt, zal omvallen. Lang leve de walnotenboom, moge hij leven in vreugde. Hij is de eenhuizige rijkdragende. Hem kwaad berokkenen is er niet bij. Het zegel beschermt hem. Het onverzwakte schild houdt stand. Niemand steelt van de walnotenboom. Die het wel doen die zullen zeker inslapen. Negen kruiden beschermen de walnotenboom. Fladder weg, ruisende spoken. Fladder weg, dertien plagen en pijnen. Es Yggdrasil moet wel een walnotenboom zijn. Helder zijn in voorjaar en zomer de bladeren. Blijf met je licht.
De tijd
De tijd is een mesjokkeme dokter. Van kerkhofdrek druppelt zijn ketting. Zijn jas van zwachtels en knechting Is de vlag van 't land van de boktor.
Onder het uithangbord met de adder Hield ie eerste spreekuur in Eden. Een klokhuis zit sindsdien in de appel En de ratelslang rijdt door de steden.
Vermomd als Dokter, Zandloper en Joker Brouwt ie in zijn kolven de zwarte loper. Doofpotten: zalfpotten met zachte zalven, Eeuwen streek ie ze leeg aan de galgen.
Ten-thirty Public Relation comes in with a ladies' club following him. He claps his fat hands at the day-room door. "Oh, hello, guys; stiff lip, stiff lip Look around, girls; isn't it so clean, so bright? This is Miss Ratched. I chose this ward because it's her ward. She's, girls, just like a mother. Not that I mean age, but you girls understand "
Public Relation's shirt collar is so tight it bloats his face up when he laughs, and he's laughing most of the time I don't ever know what at, laughing high and fast like he wishes he could stop but can't do it. And his face bloated up red and round as a balloon with a face painted on it. He got no hair on his face and none on his head to speak of; it looks like he glued some on once but it kept slipping off and getting in his cuffs and his shirt pocket and down his collar. Maybe that's why he keeps his collar so tight, to keep the little pieces of hair out.
Maybe that's why he laughs so much, because he isn't able to keep all the pieces out.
He conducts these tours serious women in blazer jackets, nodding to him as he points out how much things have improved over the years. He points out the TV, the big leather chairs, the sanitary drinking fountains; then they all go have coffee in the Nurses' Station. Sometimes he'll be by himself and just stand in the middle of the day room and clap his hands (you can hear they are wet), clap them two or three times till they stick, then hold them prayerlike together under one of his chins and start spinning. Spin round and around there in the middle of the floor, looking wild and frantic at the TV, the new pictures on the walls, the drinking fountain. And laughing. What he sees that's so funny he don't ever let us in on, and the only thing I can see funny is him spinning round and around out there like a rubber toy if you push him over he's weighted on the bottom and straightaway rocks back upright, goes to spinning again. He never, never looks at the men's faces
On 8 April 1945, five or six empty trains, each some fifty wagons long, were standing in the station of the small town of Belsen on Luneburg Heath. The station consisted only of a number of platforms, three or four parallel to one another, and a couple more adjoining at an angle. There was no sign of any station building or waiting room. There was also no ticket office or ticket barrier. None of those was needed. The station was the loading and unloading point for the inhabitants of the extensive neighbouring barracks and the series of camps which, by means of the many side roads leading off the main road, and barred by one barrier after another, one barbed wire fence after another, and flanked by all kinds of watchtowers, were accessible only to the chosen. The chosen were prisoners of war, political prisoners, and Jews. None of us knew how many people were concentrated there.
Taking all the different groups and sections together, it may have been a hundred thousand.
When a German tells you that he knew nothing of the camps or of the conditions that prevailed there, he may not be lying. However, it does not exonerate him. The question is, whether he could and should have known. Whatever, the S.S. liked secrecy. Perhaps because it instils greater fear than openness does. To let a nation guess and suspect that somewhere, something terrible is happening is perhaps a more effective means for a police state to rule by than to tell it the truth.
Something else may have played a part as well. When a cat has caught something tasty, it drags it to a corner where it can feast in secret. That, more or less, is how the S.S. dragged its prey to a secret place where it feasted behind closed doors.
The trains on the so-called station of Bergen-Belsen consisted partly of coal wagons. A few were covered with a kind of improvised, tattered tarpaulin. Most were open. When the Russians began to push forward in Poland, prisoners were transported in these wagons for days and nights on end, for weeks on end, through rain, snow, frost, and storm, often without food or water, from east to west. The
Germans abandoned everything, except their prey.
Abel Herzberg (17 september 1893 - Amsterdam, 19 mei 1989)
Uit: Aus der Schule oder Europaanstalt Mayerlingplatz
"Werfel war mit der Gattin von Gustav Mahler verheiratet", stößt die Kandidatin - eine bleiche Blondine mit Pippi Langstrumpf-Zöpfen - hervor. Externistenmatura-Vorprüfer Urner nimmt es nickend hin, während Beisitzer Terlaner den Satz auf den Umschlag seines Notizbuchs schreibt, ein Grinsen unterdrückend. Kleinschriftsteller Terlaner ist mehrbereichsliterarisch tätig: beisitzend (des Beisitzerhonorars wegen, das die Monatsalimentation für seine Tochter abdeckt), beischreibend (der für sein neuestes work in progress interessanten Zitate wegen), beilesend (wegen seiner Anstaltsjubiläums-bedingten Arbeit am Leben des Anstaltsnamensgebers Ruprecht Mayerling). Der erste Gipsabdruck der Dichterbüste steht jetzt auf einem Blumentisch in Willi Musters Direktionszimmer: ein Ficus mußte Wunibald Weinstöckls Opus weichen. Das Originalabbild der Originalabbilder des Originals wird anläßlich des Festaktes in der Anstaltsaula enthüllt werden. Terlaner verhüllt den allen Lebenden längst entstorbenen Dichterschädel mit dem Willkürrealismus seines eigenen Zeitalters. "Sie war darauf erzogen worden, daß sie sich an einen Mann bindet", sagt Pippi Langstrumpf über eine Schädelfigur Handkes, "aber schließlich hat sie sich ein Kind mit der Nadel abgetrieben." "Nicht nur eine kriminelle Handlung, sondern auch eine Sünde wider den Glauben, nicht wahr," nickt Urner, ich danke Ihnen, Frau Kandidatin, das ist also würde ich sagen ein Befriedigend, nicht wahr?"
Je fais lescale-beauté au bistrot du bas de la côte où le car fait terminus ; puis je monte la rampe, ralentissant chaque pas, le coeur battant dans la gorge... Dautres épouses, dautres parents aussi attendent devant le portail, des valises et des paquets à la main. Je donne mes papiers au surveillant-portier et je massois sur une borne du porche, dans la chaleur, face à la chapelle Cézanne, le dos tourné aux familles : je nai pas de colis de linge moi, je préfère envoyer des paquets postaux avec beaucoup de scotch et demballages pour embêter la personne chargée de les défaire on a des bonnes en prison, on ne décachette, on ne dépapillote jamais rien sans laide du Personne et puis, ça mennuie de gaspiller même une seconde de précieux parloir pour mentretenir de trous de chaussettes avec mon mari.
Oh ! Lou, je viens à toi timidement, presque religieusement, jentre en ta prison comme en un grand sanctuaire, javance ailée sur les graviers de la nef...
... Il semble quon ait toujours été là, quon y sera toujours, les doigts passés dans les trous du grillage, à séchanger les yeux et les lèvres en silence, retrouvés au-delà des pelures le droguet et le brassard-matricule, la robe toute neuve loin du bourdonnement des autres qui enchérissent leurs gueulantes pour se faire entendre, loin de cet alignement de tête-à-tête, de cet enchevêtrement de duos.
Albertine Sarrazin (17 september 1937 10 juli 1967)
The day my uncle Camlach came home, I was just six years old.
I remember him well as I first saw him, a tall young man, fiery like my grandfather, with the blue eyes and reddish hair that I thought so beautiful in my mother. He came to Maridunum near sunset of a September evening, with a small troop of men. Being only small, I was with the women in the long, old-fashioned room where they did the weaving. My mother was sitting at the loom; I remember the cloth; it was of scarlet, with a narrow pattern of green at the edge. I sat near her on the floor, playing knuckle-bones, right hand against left. The sun slanted through the windows, making oblong pools of bright gold on the cracked mosaics of the floor; bees droned in the herbs outside, and even the click and rattle of the loom sounded sleepy. The women were talking among themselves over their spindles, but softly, heads together, and Moravik, my nurse, was frankly asleep on her stool in one of the pools of sunlight.
When the clatter, and then the shouts, came from the courtyard, the loom stopped abruptly, and with it the soft chatter from the women. Moravik came awake with a snort and a stare. My mother was sitting very straight, head lifted, listening. She had dropped her shuttle. I saw her eyes meet Moravik's.
I was halfway to the window when Moravik called to me sharply, and there was something in her voice that made me stop and go back to her without protest. She began to fuss with my clothing, pulling my tunic straight and smoothing my hair, so that I understood the visitor to be someone of importance. I felt excitement, and also surprise that apparently I was to be presented to him; I was used to being kept out of the way in those days. I stood patiently while Moravik dragged the comb through my hair, and over my head she and my mother exchanged some quick, breathless talk which, hardly heeding, I did not understand. I was listening to the tramp of horses in the yard and the shouting of men, words here and there coming clearly in a language neither Welsh nor Latin, but Celtic with some accent like the one of Less Britain, which I understood because my nurse, Moravik, was a Breton, and her language came to me as readily as my own.
Mary Stewart (Sunderland, 17 september 1916)
Onafhankelijk van geboortedata:
De Deense schrijver Jonas T. Bengtsson werd geboren in 1976 in Kopenhagen. In 2005 werd hij bekroond met de Deense debutantenprijs voor zijn roman Amina's brieven. Submarino, zijn tweede roman, verscheen in 2007 en werd in 2010 verfilmd door Thomas Vinterberg. Deze film streed mee om de prijzen tijdens de Berlinale. Voordat hij begon met het schrijven van romans werkte Bengtssonvoor de Deense tv-zender DR-TV. Geboren en getogen in de wijk Brønshøj woont hij nu in de wijk Nordvest in Kopenhagen.
Uit: Submarino (Vertaald door Günther Frauenlob)
Das Fitnesscenter liegt im ersten Stock eines alten Fabrikgebäudes. Die Tür geht auf, er kommt die Treppe herunter und sieht sich mit abwesendem Blick um. Nichts auf der Welt kann diesen Mann jemals aus der Ruhe bringen. Er ist groß, hat dicke Muskeln und sehr wenig Fett. Durch sein weißes Netzhemd sieht man die Tätowierung, die fast seinen ganzen Oberkörper bedeckt. Ein Spinnennetz, das sich am Hals bis in seine kurzen blonden Haare emporzieht. Er kratzt sich die Tätowierung im Nacken, bleibt neben mir stehen und blickt zu Boden. »Was?«, fragt er. Nicht, wo oder wie sollen wir es erledigen, sondern bloß: was. Er blickt nicht auf. Beim Stoff gibt es nur die Welt der Dealer. Und die führen sich auf, wie sie wollen. Er ist Dealer, ich bin Kunde. Verschwunden ist die Höflichkeit von vorhin, als wir im Umkleideraum Kontakt aufgenommen haben. Jetzt zählt nur noch, dass er das hat, was ich haben will. Ich deute mit der Hand an, dass er mir folgen soll. Er geht hinter mir und ich höre, wie er auf den Boden spuckt. Wir gehen um das Gebäude herum. Die Tür der Fabrikhalle steht offen. Das Licht fällt durch die dreckigen Fenster. Auf dem Boden stehen die großen verdreckten Maschinen, die zurückgelassen worden sind, und rostiges Eisen. Willst du jetzt was kaufen? Dann entdeckt er Kamal hinter der Tür. Neben Kamal steht einer der Ringer aus dem Center oben. Der Typ mit der Tätowierung wirft mir einen Blick zu. Dann richtet er seine Aufmerksamkeit auf Kamal. Will etwas sagen, als Kamal das Wort ergreift. Bei mir wird nichts verkauft. Der Tätowierte nickt langsam und fährt mit der Hand in seine Sporttasche. Kamal macht einen Schritt nach vorn und tritt ihm in den Bauch. Der Typ klappt zusammen und geht zu Boden. Kamal hebt die Tasche auf und wirft sie dem Ringer zu. Sammi, auch so ein muskulöser Typ, der sich mit Steroiden auskennt. Er sieht furchteinflößend aus, aber ich weiß, dass er nur für die Optik dabei ist. Kamal war nordischer Meister im Thaiboxen. Er hat seinen Titel ein paar Jahre lang verteidigt und dann den Spaß an der Sache verloren. Ich kenne niemanden, der so schnell ist. Kamal ist wieder total ruhig. »Du sollst hier nicht dealen, ist das klar? So einfach ist das.« Er spricht, als frage er jemanden nach Zucker für seinen Kaffee.
However much you feed a wolf, it always looks to the forest. We are all wolves in the dense forest of Eternity. This was written by the Russian poet Marina Tsvetaeva, the man said softly as he stroked the silver fur of the animal crouched in his arms. The animal pricked up its ears, then strained to look back at the dark copse of trees where shadows moved as if alive. As if alive and waiting to move out into the open.
Listen, this process called poetry is an exercise in imagining memory, and then having that memory snare and cherish imagination. Yet, every poem is and will be a capsule of territory in the perpetual present tense, a vessel taking on the ever-changing colors of the sea.
Poetry is the breath of awareness and the breathing thereof. I even mean this literally, for underlying the flow and the fall of verses are natural units of consciousness sculpted by rhythm, by recall, by movement reaching for the edges of meaning and of darkness. One could illustrate by averring that the poem is a membrane, rippling, thrumming; reminding us that we are breathing organisms continually translating the space around us, continually translating ourselves into spaces of the known and thus drawing circumferences around locations of the unknown. From this one could extrapolate that the practice and process of remembering /evoking /awakening events and our selves lead quite naturally to questioning the polarities of other and I, to writing (and un-writing) the self, and toward rewriting the world. The boat changes the water.
Poetry is also the wind of time and thus the movement and singing of being. An old poet friend of mine now coming to the end of his life and cold to dying, the earth lurching under his unsteady tread as he hides his eyes behind tinted glasses to soften the glaring (maybe the gloating) look of Dog Death sniffing closer told me the other day that whatever memory and understanding he has of himself, of the route and the roads traveled, of seas navigated, of big H history, he knows through the resonance of a clutch of poems.
Breyten Breytenbach (Bonnievale, 16 september 1936)
It was one of those obscene situations, pedestrian to most people, but invested with meaning for a few poor folk whose lives are usually spent outside the imaginations of their fellow citizens. A grocer named Harold Green was caught red-handed selling to one group of people the very same goods he sold at lower prices at similar outlets in better neighborhoods. He had been doing this for many years, and at first he could not understand the outrage heaped upon him. He acted only from habit, he insisted, and had nothing personal against the people whom he served. They were his neighbors. Many of them he had carried on the cuff during hard times. Yet, through some mysterious access to a television station, the poor folk were now empowered to make grand denunciations of the grocer. Green's children now saw their father's business being picketed on the Monday evening news.
No one could question the fact that the grocer had been overcharging the people. On the news even the reporter grimaced distastefully while reading the statistics. His expression said, "It is my job to report the news, but sometimes even I must disassociate myself from it to protect my honor." This, at least, was the impression the grocer's children seemed to bring away from the television. Their father's name had not been mentioned, but there was a close-up of his store with angry black people, and a few outraged whites, marching in groups of three in front of it. There was also a close-up of his name. After seeing this, they were in no mood to watch cartoons. At the dinner table, disturbed by his children's silence, Harold Green felt compelled to say, "I am not a dishonest man." Then he felt ashamed. The children, a boy and his older sister, immediately left the table, leaving Green alone with his wife. "Ruth, I am not dishonest," he repeated to her.
Ruth Green did not say anything. She knew, and her husband did not, that the outraged people had also picketed the school attended by their children. They had threatened to return each day until Green lowered his prices. When they called her at home to report this, she had promised she would talk with him. Since she could not tell him this, she waited for an opening. She looked at her husband across the table.
James Alan McPherson (Savannah, 16 september 1943)
The road to my sister's house snaked through the hills above Oakland, revealing at each curve a brief view of the bay in the glitter of the summer morning. Along the road, houses stood on small woodsy lots. The houses were rather woodsy themselves, of the post and beam school, more like natural outcroppings than structures. Wild roses dimpled the hillsides, small, blowsy flowers stirring faintly in the trail wind of my car. Otherwise, there was no movement. The sky was cloudless, the weather calm and the road ahead of me clear.
Earlier, coming off the Bay bridge I'd taken a wrong turn and found myself in a neighborhood of small pastel houses. Grafitti-gashed walls and a preternatural calm marked it as gang turf. The papers had been full of gang killings that month. When I drove past, a child walking by herself flinched, ready to take cover. None of that was visible from these heights.
This was like living in a garden, I thought, and other associations came to mind: Eden, paradise, a line from "Sunday Morning" that I murmured aloud: "Is there no change in paradise?" I couldn't remember the rest. Elena would know. And she would appreciate the irony. She and I had grown up in a neighborhood called Paradise Slough in a town called Los Robles about an hour's drive from here.
There had been little about our childhood that could be described as paradisiacal. Our alcoholic father was either brutal or sullenly withdrawn. Our mother retaliated with religious fanaticism. As she knelt before plaster images of saints, in the flicker of votive candles, her furious mutter was more like invective than prayer. Their manias kept my parents quite busy, and Elena and I were more or less left to raise ourselves.
weh unser guter kaspar ist tot wer trägt nun die brennende fahne im wolkenzopf verborgen täglich zum schwarzen schnippchen schlagen wer dreht nun die kaffeemühle im urfass wer lockt nun das idyllische reh aus der versteinerten tüte wer verwirrt nun auf dem meere die schiffe mit der anrede parapluie und die winde mit dem zuruf bienenvater ozonspindel euer hochwohlgeboren weh weh weh unser guter kaspar ist tot. heiliger bimbam kaspar ist tot. die heufische klappern herzzerreissend vor leid in den glockenscheunen wenn man seinen vornamen ausspricht. darum seufze ich weiter seinen familiennamen kaspar kaspar kaspar. warum hast du uns verlassen. in welche gestalt ist nun deine schöne grosse seele gewandert. bis du ein stern geworden oder eine kette aus wasser an einem heissen wirbelwind oder ein euter aus schwarzem licht oder ein durchsichtiger ziegel an der stöhnenden trommel des felsigen wesens. jetzt vertrocknen unsere scheitel und sohlen und die feen liegen halbverkohlt auf dem scheiterhaufen. jetzt donnert hinter der sonne die schwarze kegelbahn und keiner zieht mehr die kompasse und die räder der schiebkarren auf. wer isst nun mit der phosphoreszierenden ratte am einsamen barfüssigen tisch. wer verjagt nun den sirokkoko teufel wenn er die pferde verführen will. wer erklärt uns die monogramme in den sternen seine büste wird die kamine aller wahrhaft edlen menschen zieren doch das ist kein trost und schnupftabak für einen totenkopf.
Wenn alle Wege nach Rom führen, dann müssten erst recht auch sämtliche Autobahnen nach Rom führen.
Immerhin zwei der fünf vom am nördlichen Fuß der Alpen gelegenen Basislager in fünf Windrichtungen strebenden Autobahnen führen letztendlich über Brenner und Alpen auf direktem Weg nach Rom Von verschiedenen Moränenhügeln aus den Bau der Garmischer Autobahn mitverfolgt. Bei Exkursionen zu Baustellen immer gerne mit dabei. Operation am offenen Herzen einer bewegten Landschaft. Baustelle mit Alpenblick: Immerhin ist Vater Ingenieur beim Bau der Autobahnbrücke über Loisach und Loisach-Moos gewesen.
Immerhin ist die Ohlstätter Brücke Vaters Lieblingsbaustelle gewesen. (Spannbeton es kommt darauf an, was man daraus macht.) Karin-Stoiber-Tunnel bei Farchant. Einschlägige Bauten, Olympiade 1936. Garmisch bleibt rechts liegen. Garmisch kann uns gestohlen bleiben. Mittenwald wird aufgeständert umgangen. Kasernen im Heimatschutzstil, Jäger, Gebirgsjäger alles aus der Guten Alten Zeit Großkampfstätten des Wintersports: a.) Garmisch b.) Innsbruck. Die Isar als Wildbach verschwindet unter einer Brücke nach rechts. Seefeld schon auf der Höhe vom Brenner. Der Zirlerberg führt hinunter in den Abgrund.
Vom Seefelder Sattel hinunter nach Innsbruck am Inn. Energieverschwendung. Eine Stadt, die ich als Kind gerne verfluchte. Das Goldene Dachl. Städte in tief eingeschnittenen Tälern gehören verboten. Zum Wohl und Schutz ihrer Bewohner. Die Stadt, ein Flughafen zwischen Inntalautobahn und Brennerautobahnzubringer gequetscht. Die neue Hungerburgbahn: irakische Architektin!
Met eene gewaarwording van vroolijke voldoening, doch door weemoed getemperd, zet ik dien titel boven hetgeen ik ga nederschrijven. Voldoening, omdat ik spreken mag van dien eerbiedwaardigen karaktertrek onzer vaderen: zorge en liefde voor het verlatene; trouwe en teêrheid voor het weeskind. Weemoed, omdat de instelling, die ook in onze stad van dien karaktertrek getuigde in mijn tijd heeft opgehouden te bestaan, voor onze Protestantsche weezen; omdat ik niet zonder een blik van benijding en van bewondering, die ik gaarne wil uitspreken, mijne Katholieke stadgenooten uit eigen fondsen en ten koste van welke offers dan ook, zich dat voorrecht zie verzekeren, waarop het menschelijk hart en het vaderlandsch gevoel grooteren prijs hadden behooren te stellen dan zij getoond hebben te doen, die zulke offers te groot hebben geacht. Hunne redenen te wegen of te doorgronden is noodeloos en hier niet oorbaar; maar de klachte, die mij op 't harte lag, moest ik lucht geven: Geen Gereformeerd weeshuis meer in dàt Alkmaar, dat zich toch niet de mindere toont, als er beroep wordt gedaan op hare goeddadigheid, en dat eene der bloeiendste wordt geacht onder de zeven Westfriesche steden! Dat was het reeds in 1611, als men Schagen en anderen gelooven mag, en .... wat voor ons zijne belangrijkheid heeft, toen bestond er een weeshuis.
Het was Zondag: er is iets eigenaardig aandoenlijks in, op zulken heiligen dag des Heeren, de weezen te zien opgaan naar het huis van Hem, die het gezegd heeft, dat Hij hun Vader wil zijn; er is iets liefelijks in hen te zien komen en gaan in lange statige rij, allen ordelijk en stemmig voortgaande, twee
aan twee, de kleinsten vooruit, soms nog wel aan de hand geleid, de grooteren volgende, de plaatsvervangende vader en moeder met de leermeesteressen den trein sluitende: het geeft u zoo goed een denkbeeld van de stilheid, de aandacht en orde, die de vrome godsdienstige zin met zich brengt.
Anna Bosboom Toussaint (16 september 1812 13 april 1886)
She had met Marcel somewhere else, in another European city I was too young to remember. That's what he told me when we met. We stood in the front hallway of his apartment and shook hands. 'We've met before,' he said. 'You were small.' He kissed Maureen on both cheeks and then held her by the shoulders. He said, 'Look at you.' She stepped back out of his grasp so that we could look at her. 'You have a beautiful mother,' he told me.
This was June of 1980. I was eleven years old and he was leaving for the summer. I have often wondered if he and my mother were sleeping together. He was twenty years older than she was, heavy-set, with a thick moustache. On the train into Paris, Maureen had assured me that Marcel was, in some ways, a great man. But I cannot help remembering his hands on her body, on her clothes where he could feel what she wore underneath.
He showed us to our rooms. He put Maureen in the large bedroom where he slept, where the bed was still unmade, and showed me into the guest room that had once belonged to his daughter, Claudia. There was a single bed, a hand-painted child's desk and dark carpet. He showed Maureen the priceless artefacts on the shelves that could not be replaced if broken and the wine in the cupboard that had survived both wars and was too precious to be drunk.
Maureen and I sat opposite Marcel at lunch. He gripped the bottle of white wine by the neck, and plunged it back into the ice bucket when the glasses were full. Without turning his head, he gestured out towards the street behind him and said the best shopping in Paris was just a few streets away.
'I have no interest in shopping,' she told him. 'And besides, I can't afford it, as you well know.' He laughed as if she had said exactly what he had expected her to say.
Uit:People in the Summer Night (Vertaald door Alan Blair)
"There is almost no summer night in the north; only a lingering evening, darkening slightly as it lingers, but even this darkening has its ineffable clarity. It is the approaching presentiment of the summer morning. When the music of late evening has sunk to a violet, dusky pianissimo, so delicate that it lenghtens into a brief rest, then the first violin awakens with a soft, high cadence in which the cello soon joins, and this inwardly perceived tone picture is supported outwardly by a thousand-tongued accompaniment twittering from a myriad of branches and from the heights of the air. It is already morning, yet a moment ago it was still evening."
Frans Eemil Sillanpää (16 september 1888 3 juni 1964)
Witte ijsvogels wiegen Zich op zee en twijgen dichtbij. Zij wijst ze en roept ze met helle Bekoringsstem: "Zij voorspellen Geluk!" Maar ik zie verder: van het bergenjuk Komt een donkere stip neersnellen, Een zwarte vogel voegt zich er bij.
Dit eiland
Voor de zachtmoedigen, verdrukten, Tot geregelde arbeid onwilligen, Voor de met moedwil mislukten En de groots onverschilligen,
De reine roekelozen, Door het kalm leven verworpen, Die boven steden en dorpen De woestenijen verkozen,
Die zonder een zegekrans Streden verloren slagen En 't liefst met hun fiere lans De wankelste tronen schragen;
Voor allen, omgekomen Door hun dédain voor profijt, Slechts beheerst door hun dromen De spot der bezitters ten spijt,
Neem ik bezit van dit eiland, Plant ik de zwarte vlag, Neem iedere natie tot vijand, Erken slechts 't azuur als gezag.
Wie nadert met goede bedoeling: Handel, lust of bekering, Wordt geweerd aan 't rif door bezwering Of in 't atol door onderspoeling.
Oovral op aarde heerst orde, Men late mijn eiland met rust; 't Blijft woest, zal niet anders worden Zolang ik kampeer op zijn kust.
In mijn leven
In mijn leven, steeds uiteengerukt Door de vlagen waar 'k aan blootsta, Daar 'k niet kan hechten aan liefde en geluk Die mij zullen drijven tot ik doodga, Ontstaan soms plotsling enkle plekken Van een stilte zo onaangedaan, Dat ik geloof in slaap te zijn gekomen Bij de diepten waar geen onderstromen Meer door 't eeuwig stilstaand water gaan.
Jan Slauerhoff (15 september 1898 5 oktober 1936)
stram strompelt hij van knooppunt naar knooppunt de eens zo bekoorlijke zondebok je mag hem aanlachen als je kunt hij grijnst maar trekt het zich niet aan aangebrand niet maar afgebrand een flauwte dat gaat weer over hij zal wel weer opstaan plooiend zijn broek zijn rok het ouwe rund
dra staat hij lang en breed tussen de pilaren door de schaduwen bestormd het marmer van zijn kaken de zweep spelemeiend met de laars aldoordringend de blik gericht op de dreigende maan
langzaam daalt hij af men juicht pondereus buiten alle proportie daalt hij af en plaatst zich naast de labbekak de losplaats onveranderd niet met verlossing als poetslap
Poëzieprent van Lucebert
School der poëzie
Ik ben geen lieflijke dichter Ik ben de schielijke oplichter Der liefde, zie onder haar de haat En daarop een kaaklende daad.
Lyriek is de moeder der politiek, Ik ben niets dan omroeper van oproer En mijn mystiek is het bedorven voer Van leugen waarmee de deugd zich uitziekt.
Ik bericht, dat de dichters van fluweel Schuw en humanistisch dood gaan. Voortaan zal de hete ijzeren keel Der ontroerde beulen muzikaal opengaan.
Nog ik, die in deze bundel woon Als een rat in de val, snak naar het riool Van revolutie en roep: rijmratten, hoon, Hoon nog deze veel te schone poëzieschool.
Liefde
ik droom dus ben ik niet
ik droom dat iemand de deur intrapt niet voor de grap maar voor een politieke moord
ik droom dat ik niet ben
ik droom dat ik dood ga niet voor de grap maar voor niets
ik droom dat er een ik is
ik droom dat ik eet en drink voor de grap maar ook voor jou
Uit: Der Mann und Seine Frau (Vertaald door Adalet Cimcoz)
Der Vater stand vor der Eismachine.Er füllte den Kessel mit kleinen Eisstückchen und streute Salz darauf. Seine Frausaβ daneben, in einem Sonnenstreifen.Sie hatte ihm sechs Mädchen geboren. Sie flickte das Hemdihres siebenten Kindes,das ein Bub war.
Sie schien nachzudenken.Der Fater schaute die Frau an und sagte:"Weib,an was denkst du? Denkst du, daβ du die Mutter eines Artzes sein wirst, he?"Die Frau lachte:" Dubist derjenige, der sowas denkt , nichtich.. Du kannst esfast nicht mehr erwarten....",sagte sie.
"Das ist wahr .Ich kann es kaum erwarten . . . Ein groβes Haus besitzen und einen feinen, neuen Anzug haben . . . KeineKleinigkeit,der Vater eines Artzes zu sein . . .Vielleicht:in einem schönen Kaffeehaus sitzen und Wasserpfeife rauchen . . ."
Die Frau legte ihre Flicken auf die Knie und rieb sich die Augen :Ich träume oft davon....
Weiβt du ,in einem Haus auf der Hauptstraβe, aber in dem gröβten. . . Und dan vor der Tür das Schild vom Buben . . .Ich sag dir was,Mann,ich werde das Schild jeden Tag mit Seifenwasser waschen . . .Und wenn er sich verheiratet,werde ich zu seiner Frau-Gott soll mich behüten -nicht wie eine Swiegermutter sein . . . Und die Enkelkinder werde ichans Herz drücken . . ."
"Ich auch" ,sagte der Mann."Ich werde die Knirpse jeden Tag in den Park führen .Kinder sind wie Blumen.Sie brauchen frische Luft und viele Sonne." "Ich were ihnen die Hausarbeiten machen ,werde das Geschirr abwaschen , die Wäsche flicken . . . Die Hausarbeiten darf man nicht fremden Leuten lassen,die machen es oberflächlich . . ."
"Sicher werden sie uns ein Zimmer in ihrem groβen Haus geben . . .Und das Essen . . Was werden wir schon essen? Bis dahin sind wir auch viel älter . . ."
"Wir sterben dann in einem bequemen Bett . . .Und nicht auf der Straβe . . ."
"Laβ das . . . Wen der Bub mal so weit ist,möchte ich nur Eines : Ich möchte mich schon frühmorgens in einen Kaffeehaus setzen und Wasserpfeife . . . Die und die Freunde sollen platzen vor Neid . . ."
Du,die werden mit Messer und Gabel essen. Obwir da mitkönnen, Alter?"
"An was du auch alles denkst. . .Wir ziehen uns in unser Zimmer zurück und essen dort ,wie wir es gewöhnt sind . . ."
"Auch wenn sie Besuch bekommen gehen wir in unser Zimmer . . . schlieβen die Tür und
zeigen uns nicht . . ."
"Aber wirkochen ihnen den Kaffee und reichen ihn durch die Tür . . ."
"Ja den Kaffee müssen wir ihnen kochen . . ."
Ach was , das ist ja alles nicht wichtig . . . Nur das Eine . . . Nur einmal,in meinem alten Tagen,die Wassepfeife rauchen . . .Im Kaffeehaus vor Freund und Feind . . ."
"Und ?"
"Dann,meinetwegen,kann ich sterben . . ."
Der Mann fing an, mit seinen kräftigen Händen die Eisenmaschine zu drehen. Der Kessel sauste zwischen Salz und kleinen Eisstückchen."
Five times I saw the Shadow And greeted her as we passed, But the sixth time In a narrow alley of the lower city Suddenly she stood before me Barring my way And began to revile me In the coarsest language Then she asked: Why have you rejected me? Why have you not lain with your Shadow? Am I so repulsive? To which I answered: How can a man lie with his Shadow? It is customary To let it walk two paces behind him Until the evening. She smiled scornfully And pulled her black shawl tighter about her face: And after sunset? Then a wanderer has two shadows, One from the lantern he has just left behind him And one from the lantern he is just approaching: They keep changing places. She smiled scornfully and laid her hand on the neighboring wall: Then I am not your Shadow? I said: I do not know whose shadow you are And meant to walk on But, lifting her hand, she showed its black impression In the moonlight on the white wall And said again: Then I am not your Shadow? To which I answered: I see who you are. It is for you to take me Not for me to take you She smiled scornfully. Beloved, she said At your place? Or at mine? At yours, I answered.
It was five o'clock on a winter's morning in Syria. Alongside the platform at Aleppo stood the train grandly designated in railway guides as the Taurus Express. It consisted of a kitchen and dining-car, a sleeping-car and two local coaches. By the step leading up into the sleeping-car stood a young French lieutenant, resplendent in uniform, conversing with a small lean man, muffled up to the ears, of whom nothing was visible but a pink-tipped nose and the two points of an upward curled moustache. It was freezingly cold, and this job of seeing off a distinguished stranger was not one to be envied, but Lieutenant Dubosc performed his part manfully. Graceful phrases fell from his lips in polished French. Not that he knew what it was all about. There had been rumours, of course, as there always were in such cases. The General -- his General's -- temper had grown worse and worse. And then there had come this Belgian stranger -- all the way from England, it seemed. There had been a week -- a week of curious tensity. And then certain things had happened. A very distinguished officer had committed suicide, another had resigned -- anxious faces had suddenly lost their anxiety, certain military precautions were relaxed. And the General -- Lieutenant Dubosc's own particular General -- had suddenly looked ten years younger.
Agatha Christie (15 september 1890 12 januari 1976)
Stille Luft und eingewölkte Himmelskuppel, hinter deren Lichter Alabasterwölbung steht mit silberklaren schweren Strahlenschwertern ausgebreitet, abgedämpft und gött- lich fern:
Der im Winterdunst verlorne, Der ersehnte, neu geborne Ungeheure Sonnenstern.
August
Sanft - so dehnt sich mein Herz, Segel, gehoben von Luft, Sehnt sich weit länderwärts, Stiller, blauer August - Sanft so dehnt sich mein Herz.
Silberne Fäden fliehn An mir vorüber im Wind, Schimmernde Wolken ziehn, Wege bedrängen mich lind.
Wege verlocken mein Herz, Einer dem andern mich gibt, Wiesenzu, wälderwärts: Oh, wie die Erde mich liebt! - Sanft - so dehnt sich mein Herz ...
As I ate breakfast while staring out the kitchen window, the phone rang. I let the answering machine take it and was startled to hear, Hello, I'm calling from the American School of English I was told Elijah Counts could be
I spit a mouthful of Cookie Crisp into the sink and ran over to the phone.
Taking a deep breath, I picked up the receiver. Hello?
The speaker continued: and if he could Oh uh Hello. Can I speak to Elijah Counts?
That's me.
Great, I'm glad I caught you! Elijah, I just got your online application, and I'm really happy you're interested in the job in Poland!
I blinked.
Elijah? Are you there?
Elijah?
Uh sorry. D did you say 'Poland'?
I switched on the speakerphone and paced as Todd, the smooth recruiter from The American School, promised me three meals a day and a private room, with bathroom, for the whole summer in the resort town of Wegierska Górka, Poland, an hour south of Katowice.
There, I would spend a leisurely summer beginning just three weeks hence teaching children and teenagers English over four two-week intervals. A substantial bulk payment, in Polish Zloty, would come at the end of the summer.
So, Elijah, are you interested?
After a short pause I said, You know, on a certain level I am. But I honestly never considered going to Poland, so you'll have to give me some time to think about it.
DeNigeriaanse schrijfsterChimamanda Ngozi Adichie werd geboren op 15 september 1977in Enugu. ChimamandasmoedertaalisIgbo, hun familiestamt uitAbbain de staat Anambra. Haarvader was deeerste hoogleraarstatistiekin haar land.Zewerd geboren alsvijfde vanzes kinderenen groeide op inNsukka, ookin een huis datooit bewoond werd doorChinuaAchebe.Na haar afstuderenbegon zeeen studiein Nigeria, maar al snel ging zij,19 jaar oud, naar de VerenigdeStaten. In 2001 studeerde ze summacumlaude af in communicatie-en politieke wetenschappen.Haarromans zijnin meerderetalen vertaald, waaronderDuits, Spaans,Nederlands. Zij woont afwisselend in Nigeria en in de VS.
Uit: Half of a Yellow Sun
Master was a little crazy; he had spent too many years reading books overseas, talked to himself in his office, did not always return greetings, and had too much hair. Ugwu's aunty said this in a low voice as they walked on the path. "But he is a good man," she added. "And as long as you work well, you will eat well. You will even eat meat every day." She stopped to spit; the saliva left her mouth with a sucking sound and landed on the grass.
Ugwu did not believe that anybody, not even this master he was going to live with, ate meat every day. He did not disagree with his aunty, though, because he was too choked with expectation, too busy imagining his new life away from the village. They had been walking for a while now, since they got off the lorry at the motor park, and the afternoon sun burned the back of his neck. But he did not mind. He was prepared to walk hours more in even hotter sun. He had never seen anything like the streets that appeared after they went past the university gates, streets so smooth and tarred that he itched to lay his cheek down on them. He would never be able to describe to his sister Anulika how the bungalows here were painted the color of the sky and sat side by side like polite well-dressed men, how the hedges separating them were trimmed so flat on top that they looked like tables wrapped with leaves.
His aunty walked faster, her slippers making slap-slap sounds that echoed in the silent street. Ugwu wondered if she, too, could feel the coal tar getting hotter underneath, through her thin soles. They went past a sign, ODIM STREET, and Ugwu mouthed street, as he did whenever he saw an English word that was not too long. He smelled something sweet, heady, as they walked into a compound, and was sure it came from the white flowers clustered on the bushes at the entrance. The bushes were shaped like slender hills. The lawn glistened. Butterflies hovered above.
ChimamandaNgozi Adichie (Enugu, 15 september 1977)
De boot, waarin zich moet laten schommelen een man. Een vrouw aan wie wordt gedacht, door de man,
tot op het laatst misschien. En dan de ogen te moeten sluiten om te zien hoe, bij kalme zee en bij helder zicht, de boot keer
op keer, steeds indringender, dezelfde rotspunt raakt.
Zelden heeft de sprong van een panter
Zelden heeft de sprong van een panter ook maar iets van dezelfde sprong door dezelfde panter, wanneer niet zoals gewild door die panter zelf.
De dolfijn die voor het schip uit zwemt zwemt net zolang voor het schip uit, tot er geen sprake meer is van een dolfijn die voor het een schip uit zwemt.
En zo zal het je gebeuren, dat je nauwelijks
merkt hoe je okselzweet van geur verandert, dat het je ontgaat hoe de centaur eerst zijn hoeven schraapt voor hij naar je toe komt, en in je veilige huis alles kort en klein schopt en slaat.
Omdat daar toch niemand zat
Omdat daar toch niemand zat, en omdat het niet dicht zit, is het weer tijd voor een wandeling langs de oevers van het strand, daar waar het woud zich plotseling inhield, of zich gaandeweg heeft verwijderd.
Dit denkt iemand die niet weet dat hij in deze tekst zit en er nooit meer uitkomt, hoe hij ook morrelt aan zinnen en met betekenissen schuift.
Beter zo dan andersom, wanneer de kou onverwacht inzet; en beter nooit dan te laat. Dat ben ik weer die dit denk.
In mijn afwezigheid hier verschuilt zich een triomf die nooit uitgevierd raakt.
De Surinaamse schrijver Leo Henri Ferrier werd geboren in Paramaribo op 14 september 1940 als jongste zoon van Eugenie Lionarons en Johan Ferrier, de eerste president van Suriname. Hij was een broer van de schrijfster Cynthia Mc Leod en halfbroer van Joan Ferrier en Kathleen Ferrier. Hij volgde een opleiding tot onderwijzer, en vertrok in 1961 naar Nederland. Ferrier werkte als hoofdonderwijzer in Den Haag en Amsterdam, en studeerde piano aan het conservatorium te Utrecht. Hij debuteerde in 1968 als schrijver met de roman Atman. Een jaar later volgde El Sisilobi. Vervolgens kreeg Ferrier last van een depressie. Hij keerde in 1971 terug naar Suriname, waar hij enige tijd pianodocent was aan de Volksmuziekschool. Hij werkte verder in het onderwijs en als stafmedewerker van het Surinaams Museum.
Uit: Âtman
Bloed vloeit in de rijst. Het scherpe kartelmes, waarmee ik de kartonnen verpakking heb opengesneden heeft mijn wijsvinger verwond. Schuin, drie karteltjes in mijn vlees. - Indentare -. Bloed in de rijst die uit Suriname komt en daar door vele Hindostanen wordt verbouwd.
Met strelende gebaren vertrouwen ze de jonge bibits toe aan de weke grond van de rijstvelden waar het water modderig is, de zon verzengend kan zijn. Lichtgroene, dunne halmen, tere worteltjes, wit, nog in het eerste stadium van ontwikkeling, boven en onder dit jong ontkiemde zaad, dat gele padi was.
Arbeidende lichamen, smalle, de hele dag voorovergebogen ruggen - handeling, eindeloos strelen, niet in intensiteit afnemende ritmische liefde - zuivert stromend bloed cellen - afbraakprocessen vinden er plaats - wisselt er stoffen, die aan - en afgevoerd moeten worden.
Warme druppels zweet vermengen zich met het water. Diepe scheuren in de verharde eeltzolen. Nagels, zwart vergaan, door het water dat al lauw hun voeten omspoelt. De zon, fel en brandend, droogt spatten op de huid. Kringen van modder, die aarde is. Lichamen, één met alles wat in en om hen is. Hun geest wordt één met de goddelijke loutering, een onvergankelijke oogst.
Al vroeg spoedt de zon zich naar het zenit. Gaat heen en keert weer. Atmosferisch blauw trillen, lucht, die de teruggekaatste warmte - eeuwig lengtestraling - hoger en hoger transporteert. Zij zien niet de enkele, ragdunne waterdampkoncentraties, grijswit. Bibits, gebonden in kleine bundels, trouw handelende handen en de vruchtbare grond. Het gewas, erg teer, kwetsbaar, vreest de ruwe aarde niet.
De rivier, ver maar nog net te zien, breed en diep. Alles wijd, één tot in het oneindige.
Leo Ferrier (14 september 1940 - 30 juli 2006)
De Canadese schrijver, journalist, regisseur en scenarioschrijver Martyn Burke werd geboren op 14 september 1952 in Toronto. Burke werd bekend zowel als schrijver van romans als scenarist en als regisseur van documentaires en speelfilms. De roman Laughing War is gebaseerd op zijn ervaring als journalist in de oorlog in Vietnam. In de film Witness vertelt hij over de laatste dagen van de bezetting van Afghanistan door de Sovjet-Unie. Idi Amin - My People Love Me is een van de weinige films waarin de dictator zelf door middel van interviews meewerkte. Islam VS islamists is de bijdrage van Burke aan de discussie over de islam en islamitisch fundamentalisme.
Uit: The Commissar's Report
From every photograph, Enemy Number One drew us into its secrets and mysteries and its power. We soared in its planes and raced in its Buicks Suddenly we were in Florida, where the nightclub echoed to Latin music and gangsters with blondes sat in velvet chairs It was the women of Enemy Number One that sent us into ecstasy. The brassiere ads totally wiped us out, as they say. We sat there gaping at these nearly naked creatures with their two white shiny cones beckoning us to illicit thrills. There was nothing like them in our city. All the women were like our mother. Shaped like wood stoves.
Martyn Burke (Toronto, 14 september 1952)
De Noord-Ierse schrijver Bernard MacLaverty werd geboren in Belfast op 14 september 1942.
MacLaverty werkte aan de Queen's University in Belfast als laborant in de anatomie-afdeling tot hij op de leeftijd van 28 jaar onslag nam, om Engels literatuur te gaan studeren aan deze universiteit Na de succesvolle afronding van zijn studie werd hij leraar, verhuisde naar Schotland waar hij op verschillende scholen in Glasgow en Edinburgh werkte tot 1981 om zichvervolgens alleen te concentreren op het schrijven van boeken. Zijn grote doorbraak vond plaats in tot 1977 met de verhalenbundel Secrets and Other Stories.. Enkele van de hoofdthemas van zijn boeken zijn liefde en familie relaties, vooral de vader-zoon relatie. Zijn eigen vader stierf toen Bernard MacLaverty 12 jaar oud was. Zijn boeken Cal en Lamb werden verfilmd.
Uit: Secrets and Other Stories
His aunt had been small--her head on a level with his when she sat at her table--and she seemed to get smaller each year. Her skin fresh, her hair white and waved and always well washed. She wore no jewelry except a cameo ring on the third finger of her right hand and, around her neck, a gold locket on a chain. The white classical profile on the ring was almost worn through and had become translucent and indistinct. The boy had noticed the ring when she had read to him as a child. In the beginning fairy tales, then as he got older extracts from famous novels, Lorna Doone, Persuasion, Wuthering Heights and her favourite extract, because she read it so often, Pip's meeting with Miss Havisham from Great Expectations.
Uit: Karel Čapek Life and Work (Vertaald door Norma Comrada)
Sixty years and more after his death, the arguments are forgotten, along with the polemics, the passions, the accusations, and the envy but the work remains. More of fapeks work has survived than has that of the majority of his Czech contemporaries. It is interesting that, even though fapek became famous first and foremost for his plays, today he seems to speak to readers more with his novels and stories, and even his journalism: his perceptive essays on the spiritual problems of
Europe, the role of the intelligentsia, and the dangerous trends leading to totalitarian thought, as well as his splendid columns about everyday things and ordinary people, about their interests, hobbies, and passions.
Finally, the results of his ability to perceive those tendencies in human behavior that threaten our civilization remain fascinating to this day; his War with the Newts, for instance, belongs for all time among those works that have lost nothing in their ability to urgently address readers.
Čapek was an author inspired more often by ideas than by individuals fate, and yet, as I try to demonstrate, his work often reflects his own problems and traumas, his personal anxieties and hopes. His talent was many-sided, and he had everything that makes a writer a writer: the ability to see in things and events what ordinarily goes unnoticed, and to write about them with a vivid wit and with a freshness that can be appreciated to this day. He was skilled at describing even commonplace events
in the most unexpected ways, and at giving a new sense to old stories. He had the gift of epic narrative as well as lyrical observation.
He kept a close eye on the consequences of our actions and on the suicidal streaks of our civilization. He also had an extraordinary linguistic sense, and a close reading of his works still delights the reader with its richness, precision, and of course the language itself as if it had not been touched by time.
Eckhard Henscheid, Corly Verlooghen, Eric van der Steen, Mario Benedetti, Uli Becker
De Duitse schrijver Eckhard Henscheid werd geboren op 14 september 1941 in Amberg. Hij studeerde literatuurwetenschap en richtte samen met Robert Gernhardt en anderen de legendarische "Neue Frankfurter Schule" op het het satirische tijdschrift Titanic. Henscheid schrijft gedichten, verhalen,romans, essays, nonsensgedichten, polemieken, literatuur-, kunst- en muziekkritieken.
Uit: Nach dem Spiel ist vor dem Spiel. Die wunderbare Welt des Fußballs
Nein, es bleibt dabei - 42 Jahre Eintracht Frankfurt sind weiß Gott genug. Genug aber auch, um nochmals nicht ohne Wehmut eines längst Vergangenen zu gedenken. Zu gedenken und aus den bleichen Schlünden fahler Tiefenzeit noch einmal hervorzuholen die Tage der frühen Jugend, ja noch der späten Kindheit, beide schon geprägt und mitgefärbt durch Eintracht Frankfurt. Aufgetan und prachtvoll eröffnet hatte sich damals dem Zehnjährigen eine neue Welt, die des Fußballs, ihn
einführend in eine noch unbekannte und gänzlich neuartige Wirklichkeit, und diese war persönlichkeitsbildender als die des ganzen und etwa gleichzeitig auf ihn einwuchtenden gymnasialen Wissens- und Bildungsstoffs, als Englisch und Latein und der Pythagoras zusammen, süßer bebenmachend, sanfter schauerbildend als selbst die sich d'amals im zumal südlichen Deutschland noch stark und majestätisch aufrichtende Welt der katholischen Religion und zumal ihrer farbigen Liturgie, der Oper so nahe und verwandt -ja, doch, eine Ersatzreligion im durchaus metamarxistischen Sinne war der Fußball dem zweifellos hochbegabten Kinde längst geworden...[..]
Corly Verlooghen (rechts), met Cándani (midden) en Shrinivási
De Uruguayaanse dichter, schrijver, criticus en journalist Mario BenedettiFarugia werd geboren op 14 september 1920 in Paso de los Toros in het department Tacuarembó. Mario Benedetti is op 17 mei van dit jaar overleden. Hij werd 88 jaar. Zie ookmijn blog van 14 september 2008en ook mijn blog van 14 september 2009.
Dát (Eso)
De gevangene werd drie keer per week ondervraagd om er achter te komen « wie hem dát had geleerd ». Hij antwoordde altijd met een waardige stilte en vervolgens sloot de luitenant van dienst de afgrijselijke elektrodes aan op zijn testikels.
Op een dag kreeg de gevangene de ingeving om te antwoorden: "Marx. Ja, ik weet het nu weer, het was Marx." De luitenant, overdonderd maar alert, kon net vragen: "Oh ja. En van wie heeft die Marx het dan geleerd?» De gevangene, die in de stemming was om concessies te doen, voegde er aan toe: "Ik weet het niet zeker, maar ik denk dat het Hegel was."
De luitenant glimlachte tevreden en de gevangene, misschien uit professionele routine, kon nog net denken: "En nu maar hopen dat die oude in Duitsland is gebleven."
Het carillon zingt helder door den regen, den bleeken regen van mijn vaderland, en kleine grijze golven breken tegen de leege schepen aan den waterkant,
en als het stil wordt nemen allerwegen de oude dagen weder overhand: hier hebben schepen uit den Oost gelegen, het regent en de haven is verzand,
de lichte jaren zijn voorbij gevlogen, nog wachten huizen in een smalle rij, zij staren over zee met moede oogen:
de hoop laat niets, geen mensch, geen ding, meer vrij, zij wachten en wat zingt de hoop? Een logen, want 't regent zacht en 't is voorgoed voorbij.
Eric van der Steen (14 september 1907 - 3 november 1985)
A clear morning after the rain in March can suddenly seem as if it was October
and the mind becomes sad because the sky is so painfully clean and the poplars leafless and suddenly I know nothing about the sap swelling their buds for inside me there swells the tide of sadness and I am buried under the cool wave of light longing and fear and something else as an empty seashore in the autumn with sun in October
though now it is March
***
There is no freedom spring air glowing and surging around us on this festival of the last melting snow when the alder catkins are heavy with yellow dust and the earth is heavy with water and the eyes feel heavy wwith the beauty of light when joy comes and races hands free down the hill the lark falls through the air when the sky enfolds us into its perfect void whose colours have no name blue blue blue a thousand times everything with different meanings but the dead grass and the earth smell as for the first time in my life and the pines begin to rustle when suddenly an icy cold damp gust of wind from the sea and the pinetops swaying in the sky as if in the midst of a great sadness for there is no freedom
Tõnu Õnnepalu (Tallin, 13 september 1962)
De Poolse schrijver Janusz Glowacki werd geboren op 13 september 1938 in Poznań. Na zijn studie Pools aan de Universiteit van Warschau begon hij in 1964 samen te werken met het tijdschrift Kultura in Warschau, waar hij al snel opgemerkt werd door zijn ingenieuze korte verhalen en schetsen. Einde jaren 1960 begon hij te wereken als scenarioschrijver. Tijdens deze periode ontstond onder meer de film Vliegenjacht (Polowanie na muchy), geregisseerd door Andrzej Wajda en de cult-film Rejs door Marek Piwowski. Na de instelling van de noodtoestand in 1981 verliet Glowacki Polen en vestigde zich in de VS, waar hij nog steeds woont. Hij schreef sindsdien vooral een aantal drama's die internationaal worden gespeeld. Zijn grootste succes was het toneelstuk Antigone in New York in 1992.
Uit: Aus dem Kopf (Vertaald doorHeinz Rosenau)
Am Abend des 18. Dezember 1981 drängte ich mich durch Scharen von Pilzen, Engeln, Weihnachtsmännern und Zwergen zu meinem Auftritt in der meistgesehenen Weihnachtssendung im englischen Fernsehen. Das klingt nicht schlecht und es hätte auch gar nichts daran auszusetzen gegeben, wären da nicht die besonderen Umstände gewesen. Zehn Tage zuvor hatte ich in meiner Wohnung auf der Bednarski-Straße in Warschau meinen verzierten Schweinsledergürtel um meine schwarzen Ausgehhosen aus feinstem Struck geschlungen, meine Schuhe blank geputzt, so dass sie nach was aussahen, und mich, getrieben von der Gier nach Reichtum und Ruhm, nach London aufgemacht, zur Premiere meines Stückes Cinders, Aschenkinder, im Royal Court Theatre. Hinter mir ließ ich Streiks, Verhandlungen, Gummiknüppel und ein allem Eindruck nach schon stark ins Wanken geratenes kommunistisches Regime, aber auch meine Mutter, meine zweieinhalb Jahre alte Tochter Zuzia, der ich versprochen hatte, eine Puppe aus London mitzubringen, sowie meine damalige Verlobte und spätere Ehefrau Ewa Zadrzyńska, die sich keine Illusionen über das sittliche Niveau dieser Geschichte macht und sich deshalb ausgebeten hat, dass ihr Name in diesem Buch kein einziges Mal auftauchen wird. Ich habe es ihr versprochen, jedoch ohne mein Wort zu halten, was übrigens auf die Mehrzahl der Versprechen zutrifft, die ich ihr und anderen Frauen gegeben habe. Selbstverständlich hatte keiner meiner Warschauer Freunde, denen ich voller Stolz verkündet hatte, dass eines der besten Londoner Theater mein Stück aufführen werde, mir auch nur einen Augenblick lang geglaubt. Sicher, sie hatten höflich genickt und mir gratuliert, sich jedoch hinter meinem Rücken viel sagende Blicke zugeworfen. Da ich ein Rückflugticket für den 22. Dezember hatte, nahm ich nur einen leeren Koffer für Geschenke, ein Paar Jeans, zwei Hemden und fünfundzwanzig Pfund in bar mit.
Hooray, the echo will resound throughout the wide square,
When a sincere drunkard's song emanates from my throat;
Tonight I'll be lapping up a smoky pub's atmosphere,
I'm bloody well going to get sloshed, buzzed and somewhere float.
My spirit gorged, I'll bang the table with my strong fist, Searching for a little brightness from these gloomy days-
Take no more you soft touch! Liberty! May the vile twists
Of my ricketed brats in the garret rot away.
I'll drink-smash everything in sight but never mind,
I'll pay myself! Can I not afford to break a glass or two?
I can, you bastards! With the rubles from my black grind
I could even have two dozen mistresses to woo.
I smash-because I feel like it! Hang it all! Freedom! I've power!
Run, spirit, till dawn. Out of the way. Today we rule! And when I leave the pub with hands in the pocket of my trousers I'll stagger wide down the drunken street, nobody's fool!
Vertaald doorBarry Keane
Polish Flowers
A box with paints from childhood's time:
The colors of town are earth and grime.
An old worker at a dark doorway squats,
The spuds in his bowl are powdery dry.
It's a face of yellowish and gray spots
In the midst of hunger, cold, dirt and slime.
Vertaald door Frank Fox
Julian Tuwim (13 september 1894 27 december 1953)
Portret door Stanisław Ignacy Witkiewicz
De Amerikaanse schrijver, journalist en scenarist Warren Murphy werd geboren op 13 september 1933 in Jersey City, New Jersey. Murphy is het best bekend als co-auteur van "The Destroyer" serie. Hij werkte als verslaggever en redacteur en na zijn diensttijd tijdens de Koreaanse Oorlog ging hij depolitiek in. Hij was ook assistent-professor aan het Moravian College in Bethlehem, Pennsylvania.
Murphy schreef ook het scenario voor "Lethal Weapon". Hij is de auteur van de serie Trace en Digger. Twee boeken van een geplande trilogie rond het karakter van "De Grootmeesterr" (De Grand Master), schreef hij samen met Molly Cochran. Murphy publiceerde verscheidene romans met haar onder de naam Dev Stryker. Enkele van zijn onder eigen naam verschenen romans zijn Jericho Day, The Red Moon en Honor Among Thieves. Een paar jaar geleden richtte Murphy zijn eigen uitgeverij Ballybunion op om de spin-off boeken van The Destroyer uit te geven..
Uit: Killing Time
The vintage 1940 Rolls-Royce Silver Shadow glided noiselessly through New York's Central Park, its smoked windows sealing off the lilting strains of Pachelbel's Canon from the humdrum sounds of the city.
Inside, behind the liveried chauffeur, sitting in a sea of velvet the color of his dark wavy hair, Dr. Felix Foxx sipped at a daiquiri from a glass of cut Baccarat crystal. He pressed a button on the partition between the front and rear seats.
"Any joggers?" he asked the chauffeur.
"No, sir."
"Keep looking," Foxx said in richly modulated tones, and switched the microphone off.
Ah, this was the life, he thought as he sniffed a rose in its Lalique bud vase. He finished his drink and set the glass back into the small lacquer bar built into the Rolls. He slid his hand over his $55 tie from Tripler and the flawlessly tailored lapels of his $1200 Lanvin suit. He looked down at his Botticelli shoes, gleaming a dark mahogany against the white plush of the carpeting.
A perfect life.
The rear speakers buzzed to attention. "Joggers, sir."
Foxx's eyes narrowed into hard little slits. "Where?"
"Ahead and to the left, Dr. Foxx."
He peered through the darkened glass. Ahead, running alongside the road, were a man and woman dressed in running clothes, their Adidas sneakers kicking up the dust behind them. Their faces were flushed and glistening with sweat.
"Get into position," he said.
Warren Murphy (New Jersey, 13 september 1933)
De Duitstalige, Roemeense, schrijver en pastor Eginald Schlattner werd geboren in Arad op 13 september 1933. Hij groeide op in Fagaras - aan de voet van de Karpaten - en studeerde tot zijn uitzetting evangelische theologie in Cluj, gevolgd door wiskunde en hydrologie. In 1957 werd hij gearresteerd en in 1959 voor "het niet rapporteren van hoogverraad" veroordeeld. Na zijn vrijlating werkte hij als arbeider en later als ingenieur. Schlattner nam in 1973 opnieuw zijn theologische studies weer op. Hij was protestants dominee in Roşia nabij Sibiu tot aan zijn pensionering en werkte ook als gevangenis-kapelaan in Gherla. Zijn drie gepubliceerde romans behandelen op autobiografische wijze het leven van etnische groepen, vooral de Duitse minderheid, in Transsylvanië (deels ook in Banat aan de Zwarte Zee kust) tussen 1943 en het einde van de jaren 1950.
Uit: Rote Handschuhe
Der kleine Mann steht hinten in der Zelle mit dem Rücken zu mir. In der Düsternis ist er kaum auszumachen. Seine Kleider muten altmodisch an. Er reicht mir die Hand, sagt leise: "Grüß Gott! Mein Name ist Rosmarin", und tippt an die verwaschene Baskenmütze, "Anton Rosmarin aus Temesvar." Er verbeugt sich. "Sagen Sie mir nicht, seit wann Sie hier sind. Ich halte es keine Stunde mehr aus." Als ich mich aufs Bett strecke, stelle ich am Strohsack fest, daß es eine andere Zelle ist als die von heute nacht. "Liegen darfst nicht", sagt er sanftmütig. "Die müssen mich rauslassen. Es ist ein Mißverständnis." "Das glaubt im Anfang jeder Teifi", flüstert er. "Jetzt aber tu aufstehn. Wenn der draußen dir sieht liegen, bestraft er dir, du wirst stehn in der Ecken auf einem Fuß: Storch heißt das. Ich kenn mich aus beim Wurschtkessel. Seit sechs Jahren bin ich hier." "Seit sechs Jahren! Wo, hier? In diesem Loch?" "Hier in dieser Stuben nur seit sieben Monate. Aber allein." Ich ziehe den Mantel über mein Gesicht und sage weinerlich aus dem Halbdunkel: "Ich will nichts wissen. Nicht seit wann. Nicht warum. Nichts, gar nichts. Verschonen Sie mich gefälligst." Er schiebt den Mantel von meinem Gesicht weg, sagt: "Aber bald bin ich frei, die letzten zwei Jahr schenken's mir. Wenn ich tu kommen nach Haus", er schluckt, wischt den Speichel von den Lippen, das einzig Glänzende in seinem fahlen Gesicht, "dann tritt ich in die Kuchel, dann sag ich: Mitzi, sag ich, da bin ich, jetzt will ich essen, essen will ich brânza? mit Zwiefel!" Dabei zerhackt er mit der rechten Hand die Luft. "So will ich die Zwiefel! Geschnitten finom. Und den Käs will ich in Stückerln. Und nachher erst tu ich fragen: Wo sein die Kinder? Die Emma und der Toni? Die erkennen mir sowieso nicht. Und dann leg ich die Mitzi überm Kucheltisch aufs Nudelbrett, und dann tut's scheppern!" Pause. Er flüstert: "Meiner Seel, Sie sein ein rarer Vogel. Der gardian hat geglotzt herein, lange, und hat nichts krakeelt."
Eginald Schlattner (Arad, 13 september 1933)
De Duitse dichter en schrijver Johannes Poethen werd geboren in Wickrath op 13 september 1928.
Poethen bezocht scholen in Keulen, Weingarten en Malching in Opper-Beieren. In 1944 werd hij opgeroepen voor militaite dienst. Na de Tweede Wereldoorlogbehaalde hij in 1948 het gymnasiumdiploma in Keulen en studeerde hij Germaanse filologie en klassieke filologie (met de nadruk op de Griekse mythologie) aan de Universiteit van Tübingen. Vanaf 1949 maakte hij verscheidene reizen naar Griekenland en andere mediterrane landen. Poethen leefde als freelance schrijver in Hirschau in Tübingen. Vanaf 1956 was hij een freelance medewerker van de Süddeutsche Rundfunk in Stuttgart. Van 1978 tot 1991 was hij hoofd van de afdeling voor Literatuur en Kunst bij dezelfde zender. Hij was een van de initiatiefnemers van het Stuttgarter Schriftstellerhaus. Poethen schreef vooral poëzie die aanvankelijk was beïnvloed door dichters als Eichendorff en Hölderlin. In de jaren zeventig nam Poethens werk een wending naar meer vrije vormen, waarin hij zich kritisch bezig hield met de problemen van de hedendaagse samenleving.
Hol über
Du nimmst dir was vor wörter wie sie jetzt kommen schon haben sies in sich
setzen wir uns zusammen bis es paßt
bis es ganz für sich allein da ist.
2
Dazu dies geflüster innen
plötzlich wieder woanders her
als müßt ich sie erkennen die lippen wie sie sprächen von außen mir zu
De Hollandsche jongen is grof: fiksche knieën, fiksche knokkels. Hij is blank van vel, en kleurig van bloed. Zijn oogopslag is vrij; bij 't brutale af. Liefst draagt hij zijn ooren buiten zijn pet. Zijn haar is van zondagmorgen half elf tot zaterdagavond, als hij naar bed gaat, in volkomen wanorde. Het overige van de week zit het goed. Krul zit er meestal niet heel veel in. Gekrulde haren, gekrulde zinnen! Maar sluik is het óók niet; sluik haar is voor gierigaards en benepen harten; dat zit niet in jongens; sluik haar krijgt men, geloof ik, eerst op zijn veertigste jaar. De Hollandsche jongen draagt zijn das liefst als een touwtje, en nog liever in 't geheel niet; een blauw of schotsch-bont kieltje over zijn buis, een verstelde broek - dit laatste kenteeken gaat vast. In dees broek voert hij met zich - al wat de tijd opgeeft; dat wisselt af; knikkers, stuiters, ballen, een spijker, een aangebeten appel, een stukkend knipmes, een touwtje, drie centen, een kluit vischdeeg, een dolle kastanje, een stuk elastiek uit de bretel van zijn oudsten broer, een leeren zuiger om steenen mee uit den grond te trekken, een voetzoeker, een zakje met kokinjes, een grifje, een koperen knoop om heet te maken, een hazesprong, een stukje spiegelglas, enz. enz. alles opgestopt en in rust gehouden door een bonten zakdoek.
De Hollandsche jongen maakt in 't voorjaar eene verzameling van uitgeblazen eieren; in het uithalen van nestjes geeft hij blijken van kracht en behendigheid, en misschien van den aanleg tot de zeevaart, ons volk eigen; in het inkoopen van vreemde soorten, bewijzen van onverstoorbare goede trouw; en in het verkwanselen van zijne doubletten, van vroegtijdigen Hollandschen handelsgeest. De Hollandsche jongen, het is waar, slaat zijne bokken hardvochtig, maar in 't geven van roggebrood aan diezelfde dieren heeft hij zijns gelijken niet.
Nicolaas Beets (13 september 1814 13 maart 1903)
Tekening door L. Springer (1837)
De Franse dichter en schrijver Francis Yard werd geboren op 13 september 1873 in Boissaye / Seine-Maritime. Yard, waarvan de ouders een kleine boerderij ëxploiteerden groeide op in armoede. Toen hij zestien was schreef hij zijn eerste gedichten. Een erfenis stelde hem in staat op de leeftijd van 23 jaar naar Parijs te gaan, waar hij als le poète de Chaumes bekend werd en in 1900 zijn eerste gedichtenbundel Dehors publiceerde. Van 1904 tot zijn pensionering in 1931 werkte Yard als leraar, het laatste aan de École Petit-Leroy in Rouen. Hij schreef ook gedichten beïnvloed door het Symbolisme. In de edities van de almanak Normand 1930 tot 1932, publiceerde hij short stories en verhalen. Naast een verzameling van legenden en verhalen uit de Normandische literatuur publiceerde Yard ook een taalkundig werk over de taal van zijn eigen regio
La danseuse aux mille pieds
La danseuse aux mille pieds Qui revient quand on s'ennuie, Lorsque les rondins mouillés, Sur les deux chenets rouillés, Pleurent noir comme la suie,
C'est la pluie, C'est la pluie.
La danseuse aux mille pieds Qui revient quand on s'ennuie, Quand les beaux jours oubliés, Dans les bois et les sentiers, Pleurent l'hirondelle enfuie,
C'est la pluie, C'est la pluie.
La danseuse aux mille pieds Qui revient quand on s'ennuie, Qui danse des jours entiers, Dans nos âmes, sans pitié, Le ballet des songeries,
C'est la pluie, C'est la pluie.
La danseuse aux mille pieds Qui revient quand on s'ennuie, Quand les curs humiliés, À l'automne résignés, Se souviennent de la vie,
C'est la pluie, C'est la pluie
Francis Yard (13 september 1873 - 28 februari 1947)
WHEN I was four months old, my mother died suddenly and my father was left to look after me all by himself. This is how I looked at the time. I had no brothers or sisters. So all through my boyhood, from the age of four months onward, there was just us two, my father and me. We lived in an old gypsy caravan behind a filling station. My father owned the filling station and the caravan and a small meadow behind, but that was about all he owned in the world. It was a very small filling station on a small country road surrounded by fields and woody hills. While I was still a baby, my father washed me and fed me and changed my diapers and did all the millions of other things a mother normally does for her child. That is not an easy task for a man, especially when he has to earn his living at the same time by repairing automobile engines and serving customers with gasoline. But my father didn't seem to mind. I think that all the love he had felt for my mother when she was alive he now lavished upon me. During my early years, I never had a moment's unhappiness or illness, and here I am on my fifth birthday. I was now a scruffy little boy as you can see, with grease and oil all over me, but that was because I spent all day in the workshop helping my father with the automobiles. The filling station itself had only two pumps. There was a wooden shed behind the pumps that served as an office. There was nothing in the office except an old table and a cash register to put the money into. It was one of those where you pressed a button and a bell rang and the drawer shot out with a terrific bang. I used to love that. The square brick building to the right of the office was the workshop. My father built that himself with loving care, and it was the only really solid thing on the place. "We are engineers, you and I," he used to say to me. "We earn our living by repairing engines and we can't do good work in a rotten workshop." It was a fine workshop, big enough to take one automobile comfortably and leave plenty of room around the sides for working. It had a telephone so that customers could ring up and arrange to bring their cars in for repair.
Uit: Anarchisme van de daad. Filosofie der vrijheid
Een der oudste elementen van een cultuur is het diepe verlangen van een mens, zich te bevrijden van de dwang en het gezag, voorzover dit vreemd is aan zijn eigen wezen. Aangezien elk patroon der beschaving leidt tot onderdrukking van driften, begeerten en instincten, maar tevens tot beperking van iemands individuele mogelijkheden - wat overigens ook de krachten der natuur doen! - is de opstandigheid een onvermijdelijk gevolg van het leven in een gedwongen gemeenschap. Geen woord is dan ook zo geliefd als dat der vrijheid, hoewel het op zichzelf negatief van aard is: het drukt allereerst uit, wat de mens níet wil. Hetzelfde kan men zeggen van de term anarchie: gezagloosheid. In haar uiterste consequentie zou dit ideaal nauwelijks verenigbaar zijn met de vorming van een maatschappij. Vandaar dat bij een nadere positieve omschrijving van het nagestreefde doel de zin ervan wordt verzwakt tot die van een vrijwillig samenleven, en met name van een staatloze maatschappij.
Het is geen wonder dat aanvankelijk de neiging bestond, een ongewenst gezag te ontkennen uit hoofde van religieuze argumenten. Voordat de ervarings-wetenschap, de wijsbegeerte en de ethiek zich onafhankelijk konden ontwikkelen, was de religie dit alles ineen. Zij was symbool en mythe om uit te drukken, in verbeeldingen, hoe de mens zich de wereld voorstelt. In de chaotische droomwereld van goden en duivelen is hij echter niet alleen een angstig of hoopvol toeschouwer, is hij niet alleen schepsel, onderworpen aan 't lot, maar ook schepper van verhoudingen, waarin hij zich kan handhaven. In tegenstelling tot de dieren is hij als homo faber bij machte in te grijpen in de wereld, waarin hij leeft. Zelfs in de wereld der goden, die hij kan verbidden, met wie hij zich kan verzoenen, als zij hem bezocht hebben.
Anton Constandse (13 september 1899 - 23 maart 1985)
Southampton to Newcastle, Newcastle to Norwich: memories rose like milk coming to the boil. I had seen England. I had seen a lot of Englands. How many? At once, three disengaged themselves from the shifting mass. There was first, Old England, the country of the cathedrals and minsters and manor houses and inns, of parson and Squire; guide-book and quaint highways and byways England
Then, I decided, there is the nineteenth-century England, the industrial England of coal, iron, steel, cotton, wool, railways; of thousands of rows of little houses all alike, sham Gothic churches, square-faced chapels, Town Halls, Mechanics Institutes, mills, foundries, warehouses, refined watering-places, Pier Pavilions, Family and Commercial Hotels, Literary and Philosophical Societies, back-to-back houses, detached villas with monkey-trees, Grill Rooms, railway stations, slag-heaps and tips, dock roads, Refreshment Rooms, doss-houses, Unionist or Liberal Clubs, cindery waste ground, mill chimneys, slums, fried-fish shops, public-houses with red blinds, bethels in corrugated iron, good-class drapers and confectioners shops, a cynically devastated countryside, sooty dismal little towns, and still sootier grim fortress-like cities. This England makes up the larger part of the Midlands and the North and exists everywhere; but it is not been added to and has no new life poured into it
The third England, I concluded, was the new post-war England, belonging far more to the age itself than to this particular island. America, I supposed, was its real birthplace. This is the England of arterial and by-pass roads, of filling stations and factories that look like exhibition buildings, of giant cinemas and dance-halls and cafes, bungalows with tiny garages, cocktail bars, Woolworths, motor-coaches, wireless, hiking, factory girls looking like actresses, greyhound racing and dirt tracks, swimming pools, and everything given away for cigarette coupons.
J. B. Priestley (13 september 1894 - 14 augustus 1984)
De Engelse dichter en toneelschrijver James Shirley werd geboren in Londen op 13 september 1596.
Shirley werd opgeleid aan de Londense Merchant Taylors' School en bezocht vervolgens St. Johns College in Oxford en St. Catherine's Hall in Cambridge. Zijn eerste dichtwerk, Echo: or, The Unfortunate Lovers dateert uit 1618. Het is in zijn oorspronkelijke vorm verloren gegaan, maar aangenomen wordt dat het grotendeels gelijk is aan het romantische gedicht Narcissus, dat in 1646 werd uitgegeven. In 1620 werd Shirley Anglicaans geestelijke en van 1623 tot 1625 was hij hoofd van het gymnasium in St. Alban's. Toen hij vervolgens rooms-katholiek werd, moest hij zijn positie opgeven. Hij verhuisde naar Londen en voorzag in zijn onderhoud door te gaan schrijven voor het toneel. In de relatief korte periode tussen 1625 en 1642, het jaar waarin de theaters op last van het parlement werden gesloten, was hij zeer productief en realiseerde hij meer dan 30 stukken. Door deze enorme productie werd hij een van de belangrijkste schrijvers ten tijde van Karel I.
Death's Final Conquest
The glories of our birth and state
Are shadows, not substantial things;
There is no armour against fate:
Death lays his icy hands on kings;
Sceptre and crown
Must tumble down,
And in the dust be equal made
With the poor crooked scythe and spade.
Some men with swords reap the field,
And plant fresh laurels where they kill;
But their strong nerves at last must yield;
They tame but one another still:
Early or late
They stoop to fate,
And must give up their murmuring breath,
When they, pale captives, creep to death.
The garlands wither on your brow,
Then boast no more your mighty deeds;
Upon death's purple altar now,
See where the victor victim bleeds:
All heads must come
To the cold tomb,
Only the actions of the just
Smell sweet and blossom in the dust.
James Shirley (13 september 1596 29 oktober 1666)
De Nederlandse dichter, schrijver en taalkundige Muus Jacobse werd op 13 september 1909 als Klaas Hanzen Heeroma geboren op het waddeneiland Terschelling. In 1928 ging Heeroma in Leiden Nederlands studeren. In 1935 promoveerde hij bij G. Kloeke. Nadat hij korte tijd in Wassenaar en Leiden leraar was geweest, werd hij in 1936 benoemd tot medewerker aan het Woordenboek der Nederlandsche taal te Leiden, waar hij bleef werken tot zijn benoeming in 1948 tot hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Indonesië te Djakarta. In 1953 werd hij benoemd tot hoogleraar in de Nedersaksische taal- en letterkunde te Groningen. In 1952/1953 was hij een van de dichters die op de Pietersberg in Oosterbeek ging werken aan een nieuwe psalmberijming. Deze dichters gingen ook een groot aantal gezangen vertalen en schrijven om zo tot een nieuw liedboek te komen. Dit resulteerde in Liedboek voor de Kerken dat in 1973 verscheen en in veel kerkgenootschappen en kerken is ingevoerd.
Sonnet voor de vacantie
De zon is een goed ding op je gezicht, En als de weg, die naar de droom moet leiden, Te lang en loom wordt, zijn er dan geen weiden Waar je kunt liggen met je ogen dicht?
Dan wordt de lucht een lichte zee. De stad Ligt in de verte achter een paar bomen Ook stil en heel genoegelijk te dromen: Een bruinvis op een drooggevallen wad.
En het kan zijn dat jer er stil op zint Nu in een zuidelijke zee te baden, Of hoog te klimmmen op een blauwe klip,
Zodat het lichaam feest viert in de wind Onder de speelse tooi van de gewaden, Waaiende vlaggen op een zeilend schip.
Lazarus
Toen hij weer thuis tussen zijn zusters zat, Dacht hij: nu zit ik als een kind te prijken. Want alle mensen kwamen naar hem kijken, Of hij het heus wel was, en hoe hij at.
En droef zochten zijn ogen God, als vroeger, Tot in de laatste zon, toen God niet kwam, Maar in zijn schaduw hem van achtren nam: Was God geweken tussen nu en vroeger?
Wie van de doden keert, wordt als een kind Herboren: het gelaat der eeuwigheid Is een vergeten droom bij het ontwaken.
Als een stem roept om hem wakker te maken, Een hand tast die de doeken openwindt, Is hij verschrikt te leven, en hij schreit.
Muus Jacobse (13 september 1909 21 november 1972)
Uit: Divisadero By our grandfathers cabin, on the high ridge, opposite a slope of buckeye trees, Claire sits on her horse, wrapped in a thick blanket. She has camped all night and lit a fire in the hearth of that small structure our ancestor built more than a generation ago, and which he lived in like a hermit or some creature, when he first came to this country. He was a self-sufficient bachelor who eventually owned all the land he looked down onto. He married lackadaisically when he was forty, had one son, and left him this farm along the Petaluma road. Claire moves slowly on the ridge above the two valleys full of morning mist. The coast is to her left. On her right is the journey to Sacramento and the delta towns such as Rio Vista with its populations left over from the Gold Rush. She persuades the horse down through the whiteness alongside crowded trees. She has been smelling smoke for the last twenty minutes, and, on the outskirts of Glen Ellen, she sees the town bar on fire the local arsonist has struck early, when certain it would be empty. She watches from a distance without dismounting. The horse, Territorial, seldom allows a remount; in this he can be fooled only once a day. The two of them, rider and animal, dont fully trust each other, although the horse is my sister Claires closest ally. She will use every trick not in the book to stop his rearing and bucking. She carries plastic bags of water with her and leans forward and smashes them onto his neck so the animal believes it is his own blood and will calm for a minute. When Claire is on a horse she loses her limp and is in charge of the universe, a centaur. Someday she will meet and marry a centaur. The fire takes an hour to burn down. The Glen Ellen Bar has always been the location of fights, and even now she can see scuffles starting up on the streets, perhaps to honour the landmark. She sidles the animal against the slippery red wood of a madrone bush and eats its berries, then rides down into the town, past the fire. Close by, as she passes, she can hear the last beams collapsing like a roll of thunder, and she steers the horse away from the sound. On the way home she passes vineyards with their prehistoric-looking heat blowers that keep air moving so the vines dont freeze. Ten years earlier, in her youth, smudge pots burned all night to keep the air warm.
On September 4, 1781, a group of forty-four men, women and children who call themselves the Pobladores establish a settlement on land that is near the center of contemporary Los Angeles. They name the settlement El Pueblo de Nuestra Señora la Reina de Los Angeles de Porciuncula. Two-thirds of the settlers are either freed or escaped African slaves, or the direct descendants of freed or escaped African slaves. Most of the rest are Native American. Three are Mexican. One is European.
They can see the glow a hundred miles away it's night and they're on an empty desert highway. They've been driving for two days. They grew up in a small town in Ohio they have known each other their entire lives, they have always been together in some way, even when they were too young to know what it was or what it meant, they were together. They're nineteen now. They left when he came to pick her up for the movies, they went to the movies every Friday night. She liked romantic comedies and he liked action films, sometimes they saw cartoons. They started the weekly outing when they were fourteen.
Screaming, he could hear her screaming as he pulled into the driveway. He ran into the house her mother was dragging her along the floor by her hair. Clumps of it were missing. There were scratches on her face. There were bruises on her neck. He pulled her away and when her mother tried to stop him he hit her mother, she tried again he hit her mother harder. Mother stopped trying.
He picked her up and carried her to his truck, a reliable old American pickup with a mattress in the back and a camper shell over the bed.He set her in the passenger seat carefully set her and he covered her with his jacket. She was sobbing bleeding it wasn't the first time it would be the last. He got into the driver's seat, started the engine, pulled out as he pulled out Mother came to the door with a hammer and watched them drive away, didn't move, didn't say a word, just stood in the door holding a hammer, her daughter's blood beneath her fingernails, her daughter's hair still caught in her clothes and hands.
James Frey (Cleveland, 12 september 1969)
De Ierse dichter en schrijver Louis MacNeice werd geboren op 12 september 1907 in Belfast. Hij studeerde aan Oxford, waar hij afstudeerde in klassieke talen en filosofie. In 1930 trouwde hij met Giovanna Ezra en aanvaardde hij een baan als docent klassieke talen aan de Universiteit van Birmingham, een positie die hij bekleedde tot 1936, toen hij Grieks ging doceren aan de Universiteit van Londen. In 1941 trad hij in dienst van de British Broadcasting Company als schrijver en producent. Zoals veel moderne Engelse dichters vond MacNeice een publiek voor zijn werk door de Britse radio. Enkele van zijn bekendste toneelstukken, waaronder Christopher Columbus (1944) en The Dark Tower (1946), werden oorspronkelijk geschreven voor de radio en later gepubliceerd. Ondanks zijn omgang met jonge Britse dichters als Stephen Spender, WH Auden, Christopher Isherwood en andere linkse dichters wantrouwde MacNeice politieke programma's als was hij wars van filosofische systemen. Hij was nooit een lid van de communistische partij of een andere fractie, en hij was heel eerlijk over de onduidelijkheden van zijn politieke opvattingen "My sympathies are Left," schreef hij. "But not in my heart or my guts."
Sunday Morning
Down the road someone is practising scales,
The notes like little fishes vanish with a wink of tails,
Man's heart expands to tinker with his car
For this is Sunday morning, Fate's great bazaar;
Regard these means as ends, concentrate on this Now,
And you may grow to music or drive beyond Hindhead anyhow,
Take corners on two wheels until you go so fast
That you can clutch a fringe or two of the windy past,
That you can abstract this day and make it to the week of time
A small eternity, a sonnet self-contained in rhyme.
But listen, up the road, something gulps, the church spire
Open its eight bells out, skulls' mouths which will not tire
To tell how there is no music or movement which secures
Escape from the weekday time. Which deadens and endures.
The Brandy Glass
Only let it form within his hands once more -
The moment cradled like a brandy glass.
Sitting alone in the empty dining hall...
From the chandeliers the snow begins to fall
Piling around carafes and table legs
And chokes the passage of the revolving door.
The last diner, like a ventriloquist's doll
Left by his master, gazes before him, begs:
'Only let it form within my hands once more.'
Louis MacNeice(12 september 1907 3 september 1963)
De Nederlandse columnist, journalist en schrijver Eduard Maurits Elias werd geboren in Amsterdam op 12 september 1900. Na het Stedelijk Gymnasium in 's-Hertogenbosch studeerde hij rechten aan de universiteit van Leiden. Tijdens zijn universitaire opleiding begon hij reeds belangstelling te tonen voor literatuur en in 1924 produceerde hij zijn eerste literaire werk. Ook kreeg hij interesse in het zionisme met als gevolg dat hij redacteur werd bij De Joodsche Wachter, het blad van de Nederlandse Zionistenbond. Voorts gaf Elias er de voorkeur aan zich Israëliet te noemen in plaats van zichzelf als Jood te afficheren. Hij studeerde in 1927 af en startte in 1928 zijn werkzame leven met een baan in de journalistiek, een vak wat hij met een onderbreking tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn gehele verdere leven zou uitoefenen. In 1939 vertrok Eduard Elias, bezorgd over de oorlogsdreiging, eerst naar de Verenigde Staten en vervolgens naar Curaçao waar hij als ambtenaar werkte voor het Netherlands Information Bureau. Na zijn terugkeer in 1945 trad Elias in dienst bij Elseviers Weekblad, waar hij meerdere rubrieken verzorgde onder de pseudoniemen Flaneur en Edouard Bouquin en waarmee hij pagina 2 goeddeels vulde met zijn rubriek Praetvaeria. Slechts twee boeken verschenen onder pseudoniem, voor de overige titels tekende hij als Mr. E. Elias. Eduard Elias was mede-oprichter van het satirisch tijdschrift Mandril. Maandblad voor mensen (1948-1953) en had op Curaçao ook meegewerkt aan het literaire tijdschrift De Stoep.
Uit: Praetvaeria
PROTEST Onze man Rudolf (die men gerust alomtegenwoordig mag noemen) was er weer bij toen een heer in heftig debat gewikkeld was met een restauranthouder. Blijkens wat onze man Rudolf uit het opgewonden debat opving, kwam de zaak hierop neer: de heer had twaalf vlees-croquetten-om-mee-te-nemen gekocht, nadat hij van de ober de stellige verzekering had gekregen dat zij van extra-gemalen houtwol (met meel) waren gemaakt. De heer (die analyst bleek te zijn) had echter de vleescroquetten onderzocht en was tot de ellendige conclusie gekomen dat dat van die houtwol maar een smoesje was geweest en dat zij van gemalen Palthedozen (met meel) waren gemaakt. De restaurateur had uitgeroepen: Een kind kan begrijpen, dat houtwol te kostbaar is voor vleescroquetten, die maar één gulden per stuk kosten!" Maar de analytische heer had zich niet laten overtuigen: Uw ober heeft mij houtwol gegarandeerd!", riep hij (hartstochtelijk) uit, "trouwens, in een zaak van de standing als de uwe verwacht ik eigenlijk niet minder; Palthedoos-croquetten kan ik bij mij op de hoek voor drie kwartjes per stuk krijgen. Daar behoef ik niet voor bij u te komen." Het zal wel een rechtszaak worden, dacht onze man Rudolf.
Eduard Elias (12 september 1900 14 januari 1967)
"Joost zit daar zijn krant te lezen en ik ben blij met hem. Zijn haar is aan de lange kant, zijn krullen steken horizontaal uit zijn hoofd. Ik ben trots als ik met hem op straat loop: alle meisjes kijken, Joost is een knappe jongen. Waarom heb je mij getrouwd, vroeg ik, ik ben zo onopvallend. Om de kuiltjes in je wangen als je lacht, zei hij - en ik lach veel als hij er is, ik lach nu hoewel hij niet naar me kijkt, ik lach omdat Joost me door met me te trouwen, de kans gegeven heeft een echt volwassenmensen-leven te leiden."
( )
"Ik weet het niet met Max. Soms denk ik hij is aardig, maar dan weer lijkt het of ik alleen de oppervlakte zie, dat hij daar onder al die tijd zijn eigen dingen denkt. Ik ken hem niet. [...] Zijn manier van spreken is precieus. Ja, zegt hij dan, nu word ik wel heel persoonlijk - en komt met iets gewoons. Of: ik weet niet waarom ik er lust in heb je dit te vertellen - en ik denk: lust. Maar hij is niet iemand om in vertrouwen te nemen, dat zie ik wel."
( )
"Ik bewonderde haar ook, natuurlijk (dat kan niet wederkerig zijn geweest). En op een hele vreemde manier had ik, terwijl ik haar bewonderde, ook met haar te doen. Want éen ding kon ik beter dan zij, hoewel het geen eigenschap was die door haar hoog werd gewaardeerd: ik kon tevreden zijn met éen ander mens in een huis te leven - Diana had een exclusieve relatie altijd benauwend gevonden."
De Vlaamse zomers gingen voorbij zoals dat meestal gebeurde, half verzopen in de kletsende regen waaraan geen einde kwam of half gebakken in een gloeiende zon. De mensen van 't stad zoals die van Antwerpen zichzelf noemen, trokken zogauw ze een dag vakantie hadden naar de Noordzeekust om er de verse garnaal van Zeebrugge te eten, scharrekes van Nieuwpoort of mosselen uit Ierzeke. Die een mond Frans konden klappen, al was het keskejevoe, reden naar de Ardennen om er rauwe hesp van de streek met omeletten of vers geplukte paddestoelen naar binnen te werken Als zij met vrienden kaarters bij het manillen een pot hadden gespaard, dienden die centen om bij de Walen hun buikske eens goed rond te eten op een gastro-nomisch weekend met zes gangen. Daar hielden ze dan dagen aan een stuk koppijn en een overladen maag aan over waar aspirine en maagzout goed voor waren. Als ze met een serieus stuk in hunne frak terugkwamen, dan trokken de feestvierders met schele ogen naar de doktoor om een briefke om een paar dagen uit te blazen, van hem los te krijgen. Daar hoorde natuurlijk wel wat smoelentrekkerij bij die de meeste doktoors rap begrepen. Zogauw ze hun betaald verlof hadden getrokken, vlogen ze in charters zover de portemonnaie het toeliet om er in de goddelijkste vakantieoorden uit hun reiscatalogen, hun verlofgeld tot de laatste cent op te doen. Veel was niet genoeg! De tijd van arm Vlaanderen was iets van overgrootvader. Er reden geen beestenwagens meer naar de koolputten van de Borinage gelijk jaren geleden en het kappen van de bieten in Frankrijk aan een hongerloon dateerde uit de oude tijd van voor de laatste Wereldoorlog. Het was allemaal veel plezanter geworden in 't stad van Brabo.
Uit:A Blink of an Eye(Vertaald door Christina Manetti)
In my current analysis of what has happened over the past forty years or so (since I wrote Summa technologiæ, and an earlier book, Dialogues), I will refer to various chapters of Summabut not because I wrote it, or as an indulgence in self-praise. Readers should bear in mind that, during the half-century that is now coming to an end, I found myself in a terrible situation, cut off from information, scientific or otherwise, by the system in power in Poland at the time. Today, however, it seems that my way of getting around this was especially fortunate. I started by showing the similarities between two kinds of evolution, technological and biological. Then I began to consider the as yet unresolved problem of extraterrestrial civilizations, then turning later to a description of the development of "intellectronics" on Earth. My imagination gathered momentum, as the following chapter titles show: "Prolegomena on Omnipotence," "Phantomology," and "Creating Worlds." "Lampoon on Evolution" completed the work.
This work reflected my tendency to observe the past from a bird's-eye view. Maybe the distance in space and time was even greater for me. There was not much point, however, in a formulation that attempted to present future human endeavors in detail, together with the dangers that arise as a result. The innumerable predictions made in the second half of the twentieth century have been tripped up by attempts to describe the future in detail. Detailed predictions are simply impossible. I do not say this to defend myself, but rather because we know now about futurology's failures when attempts have been made to go beyond generalizations.
Stanislaw Lem (12 september 1921 27 maart 2006)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Marya Zaturenska werd geboren op 12 september 1902 in Kiev. Zaturenska vestigde zich in 1910 in de Verenigde Staten en nam studeerde aan de Universiteit van Wisconsin-Madison. Zij ontving het Amerikaanse staatsburgerschap in 1912 en trouwde in 1925 met de dichter Horatius Gregory. Samen met haar man, publiceerde ze een aantal bloemlezingen, waaronder in 1946 werk Een geschiedenis van de Amerikaanse poëzie, 1900 1940. Bekend werd Zaturenska in 1937 door haar bundel Cold morning sky, waarvoor haar in 1938 de Pulitzer Prize voor poëzie werd toegekend. Naast talrijke bundels als Threshold and hearth (1934) en The listening landscape schreef ze een biografie over het leven van Christina Georgina Rossetti. Haar laatste werk was de in 1974 verschenen gedichtenbundel"The hidden waterfall".
Song of a Factory Girl
Its hard to breathe in a tenement hall, So I ran to the little park, As a lover runs from a crowded ball To the moonlit dark.
I drank in clear air as one will Who is doomed to die, Wistfully watching from a hill The unmarred sky.
And the great trees bowed in their gold and red Till my heart caught flame; And my soul, that I thought was crushed or dead, Uttered a name.
I hadnt called the name of God For a long time; But it stirred in me as the seed in sod, Or a broken rhyme.
The Runaway
Silent and stealthy days that hour by hour
Spring up unnoticed as a flower
In summer grass; and like a breath, a light, a feather,
Make my world's weather,
I wished to weave a garland, deep and rare,
To wear upon my hair,
Or a long chain, intricate, strong, and fine,
To sound through stillness and to shine,
To bind the intangible days that so efface
Themselves with me, and run so dull a pace.
O they have run! They have gone! Nor have they set
Their seal of vast regret
Upon that wide and echoing door
That, opening, opens, shuts and sounds no more.
How to pursue Life's Runaway? Let go
Forego the moons and waters of the mind:
Today is all that you shall find.
Marya Zaturenska (12 september 1902 - 19 januari 1982)
De Franse schrijfster Elsa Triolet Yur'evna werd geboren op 12 september 1896 in Moskou. Zij en haar zus, Lilya Brik kregen uitstekend onderwijs en waren in staat vloeiend Duits en Frans te spreken en piano te spelen. Elsa studeerde af aan het Moskouse Instituut voor Architectuur. Elsa genoten van poëzie en in 1915 raakte zij bevriend met de futuristische dichter en grafisch kunstenaar Vladimir Majakovski. In 1918, bij het begin van de Russische Burgeroorlog trouwde Elsa met de Franse cavalerie-officier Andre Triolet en emigreerde naar Frankrijk. Ze was de eerste die de poëzie van Majakovski in het Frans vertaalde. Later scheidde ze van Triolet. In 1928 ontmoette Elsa de Franse schrijver Louis Aragon. Ze trouwden en bleven 42 jaar samen. Triolet en Aragon hebben deelgenomen aan het Franse anti-fascistische verzet. In 1944 was Triolet de eerste vrouw die bekroond werd met de Prix Goncourt.
Uit: La mise en mots
Je ne saurais être le Dr Doolittle, je ne suis qu'un exemple entre autres, à étudier comme d'autres, le cas échéant. Je parle de création, forte de ma seule ignorance, de mon expérience seule. Si je dis juste, des scientifiques reconnaîtront la chose, la nommeront, l'expliqueront. N'empêche que celui qui romance aura peut-être été le premier à découvrir cette chose, avant la science.
Il romance dans son langage intime, qui court dans le labyrinthe crânien à la vitesse d'une vie-seconde. Traduire ce langage-là en langage public, c'est comme limiter l'expression au code de la route. L'art d'une construction verbale qui provoquerait chez l'autre, chez le correspondant, ce que l'expéditeur avait l'intention de provoquer, l'essentiel et ses prolongements, c'est l'art de la mise en mots, la transposition du langage intime en langage public de convention.
Les mots sont ces quelques feuilles qui créent l'illusion d'un arbre avec toutes ces feuilles, l'illusion de tout dire, non seulement l'arbre mais encore sa fraîcheur, l'ombre, l'abri, l'âme. La convention des mots, toile peinte, maquillage, rend ambigu leur sens incomplet. Les textes de lois, tracts, publicité, qui exigent un comportement précis de ceux à qui ils s'adressent, se gardent bien du vague, mais les lois s'interprètent comme les tracts, la publicité rate souvent son coup, et même les simples interdictions manquent de netteté : à l'interdit de fumer, on a pu ajouter, même une Gitane. Voilà qui est plus clair. Exemple d'une interdiction et d'une publicité également précises.