Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
12-10-2018
Dolce far niente, Robert Frost, Stefaan van den Bremt, Eugenio Montale, Robert Fitzgerald, Paul Engle, Marcelo Figueras, Shida Bazyar
Dolce far niente
Golden October door Alfred T. Bricher, 1870
Nothing Gold Can Stay
Nature’s first green is gold, Her hardest hue to hold. Her early leaf’s a flower; But only so an hour. Then leaf subsides to leaf. So Eden sank to grief, So dawn goes down to day. Nothing gold can stay.
Robert Frost (26 maart 1874 – 29 januari 1963) De Golden Gate Bridge in San Francisco, de geboorteplaats van Robert Frost
Dit is het product. Het is een product dat vrucht afwerpt. Wacht tot de vrucht voldragen is. Pluk niet de vroege vrucht, pluk niet de vrucht die nog zwelt, pluk de dag die onder baat en last niet bukt.
Dat is het bijproduct. Het is de coupon van winst op het verlies, van lik op stuk. Papier is geduldig. Knip niet te vlug, wees sluw als de slang in het geboomte van vastgoed en rente van het kwaad.
Moderne Phoenix
1 Ik heb stalen zenuwen.
Toen de rechter vonnis velde was ik niet in Zwitserland.
Ik heb hem bewezen dat ik de RMZ-lasten niet langer kan verdragen.
Ik ben korrekt. Ik was erbij toen men mijn boeken opende.
De hele firma stond op straat.
Ik heb er het hoofd niet bij verloren.
2 Toen ik mijzelf terugzag in het deurglas van mijn bank in Luxemburg, dacht ik: Daar is mijn vennoot.
Vreemd, de woede die onder hen woedt, de veldslag, een oven waarin wordt gevormd het beest met twee ruggen.
Soms lukt het één om, zonder het lot van de eeuwig stervende Galliër ook maar een ogenblik uit het oog te verliezen, ongehinderd door eisen van haar of die van hemzelf, het klassieke tournooi een moment te verlaten.
Hij slaapt hoofdschuddend uit en bepeinst met verbazing de bescheidenheid van zijn wellust.
Aanwijzingen voor een drama
Zij kunnen niet ontkomen aan de onafzienbare gevolgen van hun geboorte.
De eerzucht van de horrelvoet, de duistere vraag van het gulzige dier, de mateloze schoonheid van hun onoverkomelijke moeder.
Hun geluk wordt bezet door de eerste chasseurs van het trage verleden.
Dan volgt de fatale verblinding.
Portovenere
Uit de golven die de drempel likken van een christelijke tempel, springt de Triton en elk volgend uur is oud. Elke twijfel laat zich leiden bij de hand, als een bevriend klein meisje.
Hier kijkt, hier luistert niemand naar zichzelf. Hier ben je aan de oorsprong en is beslissen dwaas. Later zul je vertrekken, later zet je weer een gezicht op.
Vertaald door Jan Emmens
Eugenio Montale (12 oktober 1896 – 12 september 1981) Hier met de acteur Carmelo Bene (rechts)
First he chipped fire Out of the veins of flint where it was hidden; Then rivers felt his skiffs of the light alder; Then sailors counted up the stars and named them: Pleiades, Hyades, and the Pole Star; Then were discovered ways to take wild things. In snares, or hunt them with the circling pack; And how to whip a stream with casting nets, Or draw the deep-sea fisherman’s cordage up; And then the use of steel and the shrieking saw; Then various crafts. All things were overcome By labor and by force of bitter need.
II. Even when your threshing floor is leveled By the big roller, smoothed and packed by hand With potter’s clay, so that it will not crack, There are still nuisances. The tiny mouse Locates his house and granary underground, Or the blind mole tunnels his dark chamber; The toad, too, and all monsters of the earth, Besides those plunderers of the grain, the weevil And frantic ant, scared of a poor old age.
Let me speak then, too, of the farmer’s weapons: The heavy oaken plow and the plowshare, The slowly rolling carts of Demeter, The threshing machine, the sledge, the weighted mattock, The withe baskets, the cheap furniture, The harrow and the magic winnowing fan— All that your foresight makes provision of, If you still favor the divine countryside.
Robert Fitzgerald (12 oktober 1910 – 16 januari 1985)
De Amerikaanse dichter en schrijver Paul Englewerd geboren op 12 oktober 1908 in Cedar Rapids. Zie ook alle tags voor Paul Engle op dit blog.
DANCER: FOUR POEMS For Lan-lan King
The dancer quarrels with solid air, For that one foot of surface where she stood, By the bold knife blade of her slashing arm She carves herself as from a block of wood.
•
Pity the poor furred cat Who needs four feet to do Such leaps across the floor As dancer does with two.
•
Pity the poor proud dancer who can give Death to her ease, so that the dance may live, Who makes, with pain to every body part, From perfect will power her imperfect art.
•
Pity the poor rain that only falls Down from the cloud-caressing sky, then crawls Through dirt and over street. The dancer falls Then rises like an oriole over walls.
"Given my circumstances, I had a much greater formal experience of politics than children my age in other times and places. My parents had grown up under other dictatorships, and the name of General Onganía came up in stories throughout my childhood. Would I have been capable of identifying this bogeyman? My parents called him La Morsa(The Walrus) so I associated him with that crazy song by the Beatles. I had gleaned all the essential details from a quick glance at a photograph: He had a peaked cap, a huge moustache; you could tell from his face that he was a bad guy. I remember that at first I loved Perón because my parents loved Perón. Every time they mentioned El Viejo(The Old Man) there was music in their voices. Even Mamá’s mother, my abuelaMatilde, who was a snooty reactionary, gave Perón the benefit of the doubt because, as she put it, why would the Old Man return from exile in Spain at the age of seventy-something unless he was motivated by a desire to put things right? But something must have happened, because the music changed, became more hesitant and then more melancholy. Then Perón died. The rest was silence. (Around about this time, Grandpa and Grandma went to Europe for the first time and brought us back many souvenirs, including a catalog of the Prado collection. I used to look through it all the time, but after my first time, I was careful to skip the page depicting Goya’s Saturn Devouring His Children, because it terrified me. Saturn was a hideous old giant; in his hand he held the body of a little boy whose head he’d already bitten off. I remember thinking that Saturn and Perón were the two oldest people I’d ever seen. For a while, Saturn alternated in my nightmares with the River Plate shirt I got from Tío Rodolfo.)“
“Der Schah ist gegangen, weil er krank war, die Statuen sind gefallen, weil das Volk nicht daran glaubte. Die Revolution wird jede Woche älter, und wir lieben dieses Land, mehr noch als zuvor. Die Schulbücher wurden geändert, in kürzester Zeit, wir rissen die Seiten mit dem Schah heraus, wir hängten sein Foto ab. Auf dass nie wieder ein Foto eines Einzelnen in den Klassenräumen hängt, sagt Peyman. Auf dass dort bald der Ayatollah, zurück aus dem Exil, hängt, sagt seine Mutter. Auf dass bald Marx und Engels, Che Guevara und Castro, Mao und Lenin in den Räumen hängen, sagen Sohrab und ich in den Pausen, sagen es inzwischen sogar im Lehrerzimmer, sagen es lauter, als wir es jemals durften. Und warten auf den Moment, in dem wir bestimmen werden, wer die leeren Wände füllt. Die Revolution wird jede Woche älter, und sie hat doch noch längst nicht angefangen. Der Schah ist weg, und wir sind am Beginn einer neuen Zeit, eines neuen Systems, einer neuen Freiheit, die wir nun vorbereiten. Was bleibt, sind die Tumulte auf den Straßen, immer noch euphorisch, aber jede Woche weniger euphorisierend. Was bleibt, sind die Sitzungen unserer Bewegung, die Pläne, die Pamphlete, die Lerneinheiten, die Guerillaübungen. Waren sie mal geheim, werden sie nun immer öffentlicher, werden wir immer siegessicherer, mal nachdenklicher, mal radikaler, immer mit dem Blick auf jene, die sich auch Revolutionäre nennen und Gläubige sind. Wo die wirkliche Revolution doch noch kommt, die Revolution des Volkes in den Institutionen, wo doch alles, was bis jetzt passiert ist, nur der erste Schritt war. Lang lebe der Sozialismus, lang lebe unsere Heimat, unsere Perle, unser Iran! * Die Revolution ist einen Monat alt, und Dajeh macht gefüllte Weinblätter. Sie sitzen alle auf dem Boden, meine Mutter, meine Schwestern, meine Cousinen, meine Tanten. Die Ehefrauen meiner älteren Brüder. Sie haben die Sofrehs auf den Wohnzimmerboden gelegt und mit Schüsseln voll Reis mit Hackfleisch, mit Kräutern, mit Linsen bedeckt, haben sich darumgesetzt und falten Weinblätter, ein ums andere, legen sie in einen Topf und reden und lachen und reden und lachen. Als wir klein waren, waren es genauso viele Frauen, wenn auch andere. Meine Schwestern und ich wurden von unserer Dajeh hinausgeschickt, sollten die Frauengespräche nicht hören, sollten den Nachbarschaftstratsch nicht unterbrechen.”
dieses regionale getreide war ressource, diese geste ethnisch im sich beschleunigenden personenkarussell und du, auf welchem gesicht du reitest. der bericht zur misswahl fing genau jetzt an.
vor dem umbau waren im saal provisorisch migranten untergebracht gewesen, und jetzt wieder. wir mussten los, du sahst einfach hinreißend aus, oder ich. das internationale gesicht war sicher
ein tor zur welt, aber wer konnte da noch fernsehen. und im offenen dieser reservate, der party, standen wir knietief im gras und ich wusste nicht, wo ich suchen sollte.
das wollte ich nicht
das wollte ich nicht, aber die finanzkrise der kommunen hatte auch diesen autobahnabschnitt erfasst: wie sich die gelben engel inzwischen selbst reparierten, bei völliger dunkelheit, diese insektenhaft nach außen gestülpte intelligenz. wir wollten das hier überhaupt nur aufbauen, um es hinterher wieder abreißen zu können. vorerst lagen die raststätten jedoch zu strategisch, in die landschaft geschmiegt, als daß man sie ohne weiteres hätte nehmen können. schwankend aussteigen, um zu helfen, hier war übrigens nur eine tragfläche abgerissen, sonst alles in ordnung. dann sahen wir clausewitz von hinten, auf seinem rücken bewegte sich etwas. radwechsel ...äh. es gab da so viele truppen, die wir vergessen hatten, kleine truppen, beamte, die aus dem fenster geworfen worden waren, die luftwaffe konnte sie nicht mehr abfangen, das wollte ich nicht.
»Wenn du willst, bist du um halb zwölf an der Tankstelle Spanische Allee.« Nachdem der Satz zusammen mit Onishis Nummer auf dem Display ihres Telefons erschienen war, hatte Nikola den Fernseher ausgeschaltet und war in die Küche gegangen, lediglich aus dem Bedürfnis, sich zu bewegen, nicht, um dort etwas Bestimmtes zu tun. Unmittelbar zuvor war in einer grellen Computeranimation die Magmablase unter dem Yellowstone-Nationalpark explodiert. Aschewolken und eine monatelange Sonnenfinsternis hatten die gegenwärtige Welt in den Untergang gestürzt. Im Nachrichtenticker war gemeldet worden, dass die Berliner Polizei Waffen und Sprengstoff bei einer rechtsextremen Splittergruppe gefunden hatte und einen Zusammenhang mit der aktuellen Mordserie an vietnamesischen Geschäftsleuten im Osten der Stadt vermutete. In Nikola hatten sich gegenläufige Empfindungen überlagert: Aufregung, die an Glück grenzte; Schmerz über verschiedene Abschiede; Staunen. Beim Gedanken an Yukis Tod waren ihr Tränen in die Augen gestiegen, denen sie jedoch keine Beachtung geschenkt hatte. Im ersten Moment war sie sicher gewesen, Onishi würde sie irgendwohin mitnehmen, im nächsten dachte sie, dass er sie ebenso gut erstechen, erschießen, aus dem fahrenden Wagen stoßen konnte, weil sie zu viel wusste oder weil er ihr Verhalten ihm gegenüber nicht respektvoll genug fand. Sie zog das Messer mit der langen, schmalen Klinge aus dem Block, das Yuki, bevor er ermordet wurde, manchmal benutzt hatte, um ihr Bewegungsabläufe für die Selbstverteidigung zu zeigen, bildete sich aber nicht ein, dass sie damit gegen Onishi eine Chance hätte. Trotzdem spürte sie keine Angst. Seit Onishi in der Frühe weggegangen war, hatte sie allein in ihrer Wohnung gehockt und darauf gewartet, dass es dunkel wurde. Die Welt, in der sie die vergangenen vierundzwanzig Monate zugebracht hatte, existierte nicht mehr, eine andere, in die sie hätte zurückkehren können, gab es nicht. Sie hatte keine beste Freundin, und ehe sie wieder zu ihrer Mutter nach Boppard zog, ließ sie sich lieber von einem Japaner abknallen, der zumindest darauf achten würde, dass es nicht wehtat.”
De vissers vallen binnen met de vloed en brengen uit de zoele schelpen baaien van de zuidkust, waarlangs nog oerwoud woedt, de nalust van de nacht en dode haaien.
Wild komen rollers rizoforen paaien om weg te waden naar hun groene gloed, en ik voel roggen scheren, kwallen waaien en stromen gleren door mijn brak, kalm bloed.
Maar ik blijf stil, tot kustland voorbestemd, meer baai dan kaap voor elk gehaaid soort leven. Ik kan me als kreek, doch niet als breker geven, ben soms slechts drijfzand, dat een kind omklemt.
Trouw heb ik drift met vormen afgeremd, net als mijn land: stormloos - doch steeds licht bevend.
Parang tritis
Steil druipend rots, zuidwand der duizend bergen, kalkruggen, grijze duinen, grijzer strand; een hete kust, waarvan niets valt te vergen dan mergel, zwaluwnesten, ijzerzand.
Een waligraf tracht aan de heuvelrand zich bij ketapanbomen te verbergen. Het is hier stil; je hoort hier zee en land elkaar met deiningen en vogels tergen.
In deze streek herken ik mijn bestaan: de wereld buiten me in een brandingsbaan, hardheid in karstvormen, huiver in zand, mijn hemels heimwee in één salanggaan;
iets van mijn jeugd in het wijd achterland, dat vruchtbaarheid ontvangt van een vulkaan.
Han Resink (11 oktober 1911 – 4 september 1997) De kust bij Parangtritis, Indonesië
In kühler Tiefe spiegelt sich Des Juli-Himmels warmes Blau, Libellen tanzen auf der Flut, Die nicht der kleinste Hauch bewegt.
Zwei Knaben und ein ledig Boot - Sie sprangen jauchzend in das Bad, Der eine taucht gekühlt empor, Der andre steigt nicht wieder auf.
Ein wilder Schrei: "Der Bruder sank!" Von Booten wimmelt's schon. Man fischt. Den einen rudern sie ans Land, Der fahl wie ein Verbrecher sitzt.
Der andre Knabe sinkt und sinkt Gemach hinab, ein Schlummernder, Geschmiegt das sanfte Lockenhaupt An einer Nymphe weiße Brust.
Traumbesitz
"Fremdling, unter diesem Schutte Wölbt sich eine weite Halle, Blüht des Inka goldner Garten, Prangt der Sessel meines Ahns!
Alles Laub und alle Früchte Und die Vögel auf den Ästen Und die Fischlein in den Teichen Sind vom allerfeinsten Gold."
"Knabe, du bist zart und dürftig, Deine greisen Eltern darben - Warum gräbst du nicht die nahen Schätze, die dein Erbe sind?"
"Solches, Fremdling, wäre sündlich! Nein, ich lasse mir genügen An dem kleinen Weizenfelde, Das mir oben übrig blieb.
Im Geheimnis meines Herzens, Mit den Augen meines Geistes Schwelg ich in den lichten Wundern, In dem unermeßnen Hort:
O des Glanzes! O der Fülle! Siehst du dort die Büschel Maises Mit den schön geformten Kolben? Siehst du dort den goldnen Thron?"
Jetzt rede du
Du warest mir ein täglich Wanderziel, viellieber Wald, in dumpfen Jugendtagen, ich hatte dir geträumten Glücks so viel anzuvertraun, so wahren Schmerz zu klagen.
Und wieder such ich dich, du dunkler Hort, und deines Wipfelmeers gewaltig Rauschen jetzt rede du! Ich lasse dir das Wort! Verstummt ist Klag’ und Jubel. Ich will lauschen.
Conrad Ferdinand Meyer (11 oktober 1825 – 28 november 1898) Hier in zijn werkkamer, 1895
“Claude Favereau, après qu'il a interrogé les porteurs, découvre enfin la voie, en dehors du hall, où le train omnibus aligne de vieux wagons, se gare avec un air abandonné. Claude aurait dû choisir l'express du soir qui n'a besoin que de trois quarts d'heure pour atteindre Toulenne; mais le jeune garçon a mieux aimé ce petit train d'après déjeuner qui le long de la Garonne, rampe, s'attarde à chaque gare, et dont on dirait que la chaleur ralentit la marche, l'oblige à se traîner au milieu des vergers et des vignes accablées. Aux haltes indéfinies, on entend, à travers la cloison du compartiment, des conversations patoises. Le chef de gare approche le sifflet de ses lèvres, avec importance, parce que c'est l'acte essentiel de sa journée. Claude aime ces heures vagues où rien ne le détourne de penser à soi. Il n'en finit pas, il n'en finira jamais de mettre dans son cœur de l'ordre; quelle confusion en lui, à cette minute, où, pour toujours, il quitte le séminaire! Il songe qu'il ne perdra plus ce goût de reploiement, cette manie d'examiner sa conscience, ce don de transformer en cellule, en oratoire, le wagon de troisième classe où il rêve seul: ce lui est presque une volupté qu'avec impatience il appelle, alors que, sur le quai du départ, le volubile abbé de Floirac le retient. Selon le vœu de ses maîtres, Claude a quitté le séminaire sans avertir aucun camarade sauf celui-ci: son ami officiel. Quand il a fallu décider qui raccompagnerait à la gare, Claude, en même temps que M. le Supérieur, prononça le nom de Floirac, mais le jeune homme sait bien que cet abbé est le seul qu'il ne regrette pas et qu'il se fût plus ému de dire adieu, sur ce quai, au gros Parmentier, le dernier de sa classe, qui l'entretenait de chasse à la palombe, d'histoires de chiens d'arrêt et de bécasses. Immobile sur l'asphalte souillé, M. de Floirac ne souffre point de la température; des livres déforment les poches de sa soutane où, au long des boutons, des taches s'égrènent; il parle à Claude, comme naguère aux promenades, du père Tyrrel et de l'abbé Loisy. Sait-il que dans six minutes, ce train emportera pour toujours le seul de ses camarades préoccupé des problèmes qui l'obsèdent? Peut-être se connaît-il malhabile à rien exprimer de ses sentiments et, avec le résumé d'un article du dernier fascicule de la_Revue d'apologétique_, il comble les silences. Le train se détache; Claude, un instant, imagine le retour solitaire de son ami: «Floirac se consolera avec des excès de métaphysique», se dit-il.”
François Mauriac (11 oktober 1885 – 1 september 1970) Cover
De Nederlandse schrijfster Marieke Groenwerd geboren in Amstelveen in 1966. Na een opleiding jeugdwelzijnswerk in Amsterdam heeft ze gewerkt als journaliste, soapschrijfster en vertaalster. Ze publiceerde in de literaire tijdschriften Bunker Hill, Lust en Gratie, Payola en Mosselvocht en was jurylid bij Duizend Woorden. Haar eerste boek was een biografie van U2, getiteld “The Spark that Set the Flame”, dat in 1993 werd uitgegeven. In 1999 verscheen de verhalenbundel “Net als Barbapapa”, gevolgd door “Oog om oog, de mooiste verhalen over wraak” in 2000, een bloemlezing met verhalen van onder anderen Jeroen Brouwers, Jan Wolkers, Helga Ruebsamen, Hans Dorrestijn en Tessa de Loo. In 2017 verscheen de verhalenbundel “De Frietsteeg en andere stukken”, die via een crowdfunding campagne van Stichting Voordekunst is gefinancierd. Groen heeft vier romans geschreven: “Zeven meter onder water” (2001), “Koortsgloed” (2006), “Liefde is een afspraak (2011) en “De andere familie Klein” (2015). In 2012 schreef ze samen met regisseur Ate de Jong het boek bij zijn film “Het bombardement”.
Uit:De andere familie Klein
“Zoals andere meisjes fantaseerden over hun bruiloft, fantaseerde Amber over haar begrafenis. Het zou in de winter plaatsvinden, alles was stil en wit. Het gebeier van de klokken droeg tot ver over de berijpte velden en de grond kraakte onder de schoenen van de mensen op weg naar het kerkje. Dat het in een kerk zou plaatsvinden stond vast, ook al kon dat niet omdat ze niet gelovig waren. Maar daar zou ze nog wel wat op vinden. Misschien waren er kerken die op sommige dagen voor de ongelovigen waren, zoals je in het zwembad middagen had voor naaktzwemmers. Iedereen was in het zwart gekleed, alleen zij was in het wit. Ze lag in een met wit satijn beklede kist en droeg een jurk van ivoorkleurige kant die leek op de jurk die oma droeg op haar trouwfoto. Haar haar waaierde uit over het kussen, dat ook van satijn was en even bleek als haar gezicht. Mensen bogen zich over de kist, fluisterden tegen elkaar hoe mooi ze erbij lag, dat ze eigenlijk altijd al een heel bijzonder meisje was geweest. ‘Ze heeft het niet makkelijk gehad,’ zeiden ze, ‘maar wat ís ze mooi.’Amber hoorde alles, maar ze voelde niets meer, ook vanbinnen was het eindelijk stil. De moeder staat voor het fornuis in de schoenen van de vader. Ze draagt altijd schoenen als ze kookt, er kan een mes van het aanrecht vallen, of een gloeiend hete aardappel uit de pan. Er gebeuren meer ongelukken in de keuken dan in het verkeer, zegt de moeder altijd. Het broertje staat op zijn tenen voor het aanrecht zijn handen te wassen. Zijn gezicht staat ernstig, alsof hij zich van zijn taak bewust is en vastbesloten die te volbrengen. Amber had het al geroken toen ze binnenkwam, ze had haar jas opgehangen en was meteen door naar boven gegaan. Op haar kamer had ze twee druppels lavendelolie op de huid van haar pols gewreven. Ze moest zich bedwingen om niet de kast te openen en het stukje stof met de roestgeur onder haar neus te drukken. Als je dat te vaak deed verdween het effect. De vader zit al aan tafel. Ze aarzelt even, maar gaat dan toch tegenover hem zitten. In zijn zicht, maar buiten zijn bereik. De moeder zet de pannen op tafel en haalt de deksels eraf. Amber brengt haar pols even naar haar gezicht. ‘Bord.’ Ze houdt haar bord op, zodat de moeder er een lepel rijst op kan scheppen. Plotseling stopt de moeder, midden in een beweging. Ze trekt haar neus een paar keer op en kijkt Amber strak aan. ‘Wat heb jij voor troep op?’ ‘Gewoon, deo.’ Even is iedereen stil. Dan zegt de moeder: ‘Je eten.’
De Noord-Ierse schrijfster Anna Burnswerd geboren in Belfast in 1962. Zij groeide op in de katholieke arbeiderswijk Ardoyne in Belfast. In 1987 verhuisde ze naar Londen. Ten tijde van het schrijven van haar novelle “Mostly Hero” (2014) woonde ze in East Sussex, aan de Engelse zuidoostkust. Haar eerste roman, “No Bones” (2001), is een verslag van het leven van een meisje dat opgroeit in het Belfast van The Troubles. Onder de Ierse literatuur over de Troubles wordt “No Bones” als een belangrijk werk gezien, dat om het vastleggen van de alledaagse spreektaal van de mensen in Belfast wel is vergeleken met Dubliners van James Joyce. De roman won in 2001 de Winifred Holtby Memorial Prize van de Royal Society of Literature voor de beste regioroman in het Verenigd Koninkrijk en Ierland van dat jaar. Een jaar later werd de roman genomineerd voor de Orange Prize for Fiction.
Uit: Mostly Hero
“The villains from downtown eastside put a magic spell on femme fatale so that she would kill superhero whilst under the influence of this magic spell. She would be totally insensible of doing so. The villains considered this plan delicious and foolproof, but it wasn't entirely foolproof because the evil wizards from whom they had purchased it said it was a new spell, not as yet perfected, therefore not entirely reliable. They could guarantee that whosoever was under it would experience an irresistible urge to kill the person they were programmed to kill. It was just they might not try to kill this person all the time. The villains did calculations and decided there was a good enough percentage of chances that she might kill him more than a percentage of chances that she might forget to kill him. So yes, delicious and almost foolproof. What made it especially exquisite for the villains was that immediately this woman killed her lover she would come to and realise what she'd done. She would scream, be maddened, be heart-broken, be broken - then she'd be arrested and have to go to the jail. Even this though, wasn't the main deliciousness. This femme fatale was small fry in the eyes of these villains. What would be truly massively orgasmic was that hero would be taken by surprise. Ordinarily it was very hard to take him by that - owing to his training and superpowers and so forth. But in this case he'd be off guard, perhaps at home, perhaps partially undressed, perhaps doing something domestic, making coffee perhaps in his kitchen, all the while pondering the magnificence of his woman with his underbelly receptive and exposed. Dumbfounded, he'd be astonished that here, after all these years, he'd managed at last to let someone get close to him. He'd turn to say as much to his very own femme fatale who at that moment would be tiptoeing up behind him. Then he'd look dumbfounded in a completely different way because it would be at that moment she'd plunge the daggers in. That would be the end of him, laughed the villains, and effectively it would be the end of her also, at least as a happy woman - so far as femmes fatales could be said to be happy women. So they rubbed their hands in glee, these villains, and purchased the spell and brought it home to their downtown eastside residence where, in the rarefied atmosphere required for spells, they performed the ritual by doing exactly what it said on the tin.”
Dolce far niente, Peter Huchel, Menno Wigman, Jonathan Littell, Ferdinand Bordewijk, Arne Rautenberg, Liliana Corobca
Dolce far niente
Les Alyscamps, chute des feuilles door Paul Gauguin, 1888
Oktoberlicht
Oktober, und die letzte Honigbirne hat nun zum Fallen ihr Gewicht, die Mücke im Altweiberzwirne schmeckt noch wie Blut das letzte Licht, das langsam saugt das Grün des Ahorns aus, als ob der Baum von Spinnen stürbe, mit Blättern, zackig wie die Fledermaus, gesiedet von der Sonne mürbe.
Durchsüßt ist jedes Sterben von der Luft, vom roten Rauch der Gladiolen, bis in den Schlaf der Schwalben wird der Duft die Traurigkeit des Lichts einholen, bis in den Schlaf der satten Ackermäuse poltert die letzte Walnuß ein, die braun aus schwarzgrünem Gehäuse ans Licht sprang als ein süßer Stein.
Oktober, und den Bastkorb voll und pfündig die Magd in Spind und Kammer trägt, der Garten, nur von ihrem Pflücken windig, hat sich ins müde Laub gelegt, und was noch zuckt im weißen Spinnenzwirne, es flöge gern zurück ins Licht, das sich vom Ast die letzte Birne, den süßen Gröps des Herbstes bricht.
Peter Huchel (3 april 1903 – 30 april 1981) Botanische tuin in Berlijn-Lichterfelde, de geboorteplaats van Peter Huchel
Aarde, hier komt een eenzaam lichaam aan waarin een koninklijke zon is opgegaan. Achter de ogen scheen een zomermaand, het middenrif liep vol zacht avondlicht en bij de hartstreek rees een tovermaan.
De handen voelden water, streelden dieren, de voeten kusten stranden, kusten steen. Inzicht, er sloop een vreemd inzicht in het hoofd, de tong werd scherp, er huisden vuisten in de vingers, de hand bevocht brood, geld, liefde, licht.
Je kunt er heel wat boeken over lezen. Je kunt er zelf een schrijven. Aarde, wees niet streng voor deze man die honderd sleutels had, nu zonder reiskompas een pad aftast en hier zijn eerste nacht doorbrengt.
Nachtrust
Avond. Twee tuinen verder woedt het voorjaar en sluipen kapers door het donker. Ergens vechten nagels om een vacht. Gekrijs om kruimels liefde. Stukgebeten oren. De krolse oorlog van een voorjaarsnacht.
Bijna vergeten hoe ik met dezelfde woede door het donker joeg, hoe jij nog valser dan een kat je nagels in drie harten sloeg. Wat is het lang geleden en wat blijf
je mooi. Ik heb de dagen een voor een geteld en met de beste woorden die ik heb: ik hou van je. In jou vind ik een bed.
En het is lente en we delen hier dezelfde nacht met alles wat dat zegt.
Dit Niet
Zodra de avond zich had omgedraaid voltrok zich haast een wonder in de straat.
Eerst viel een kluitje mensen uit elkaar. Toen stierf een ziekenwagen uit het zicht.
Een jongen, kostbaar als een kever, trok galant zijn mes uit iemands ribbenkast.
Zijn wespenblik kreeg haast iets zachts. Hij schreeuwde wel, maar slikte alles in.
Toen viel de avond langzaam weer terug in weemoed en tv, verdween het mes
en liep hij glansloos weg uit dit gedicht. Een plot was er niet, laat staan muziek.
Uit: De Welwillenden(Vertaald door Jeanne Holierhoek en Janneke van der Meulen)
“Mensenbroeders, laat me u vertellen hoe het is gegaan. Wij zijn uw broeders niet, zult u antwoorden, en we willen het niet eens weten. Het is inderdaad een treurige geschiedenis, zij het ook een stichtelijke, echt een verhaal met een moraal. Wel zou het een vrij lang verhaal kunnen worden, want er heeft zich heel wat afgespeeld, maar misschien bent u niet al te gehaast, met een beetje geluk hebt u de tijd. Bovendien gaat dit alles ook u aan: u zult zien dat het ook u aangaat. En denkt u nu niet dat ik ga proberen u ergens van te overtuigen; u moet zelf maar zien wat u ervan vindt. Dat ik na al die jaren het besluit heb genomen te gaan schrijven, is om het allemaal eens helder te ordenen, voor mezelf, niet voor u. Een hele tijd kruip je als een rups over de aarde rond, in afwachting van de prachtige, doorschijnende vlinder die je in je draagt. Maar de tijd verstrijkt, de verpopping blijft uit, nog steeds ben je een larf, en wat doe je met die droevige constatering? Zelfmoord is uiteraard altijd een optie. Toch trekt zelfmoord mij eerlijk gezegd niet zo. De mogelijkheid heeft lang door mijn hoofd gespeeld, allicht, en als het er alsnog van moest komen, dan zou ik het als volgt aanpakken: ik zou een granaat tegen mijn hart drukken en heengaan in een felle vreugdeflits. Een kleine ronde granaat, waarvan ik de pin behoedzaam zou verwijderen alvorens de hefboom los te laten, glimlachend bij het metalen geluid van de veer, het laatste geluid dat ik zou horen, afgezien van het bonzen van mijn hart in mijn oren. Dan eindelijk het geluk, of in ieder geval eindelijk rust, en de muren van mijn kantoor getooid met flarden vlees. Dat mogen de werksters opruimen, daar worden ze voor betaald, niets aan te doen. Maar zoals gezegd, zelfmoord trekt mij niet zo. Ik weet trouwens niet hoe dat komt, nog een restant van de oude ethiek misschien, die me tot de stelling brengt dat we niet voor ons plezier op de wereld zijn. Waarvoor dan wel? Ik heb geen idee, om te blijven voortbestaan misschien, om de tijd te doden tot de tijd ons doodt. En dan is schrijven, als bezigheid in verloren uren, niet slechter dan wat ook. Niet dat ik zo veel uren te verliezen heb, ik ben een drukbezet man; ik heb iets wat een gezin wordt genoemd, ik heb werk, verantwoordelijkheden dus, dat vergt allemaal tijd en dan blijft er nog maar weinig over om je herinneringen op te tekenen. Temeer omdat het me niet aan herinneringen ontbreekt, ik heb zelfs herinneringen te over. Ik ben een soort herinneringenfabriek.”
“De kleine roodachtige werkstershanden, dik, kinderlijk, stevig, lagen onbewogen op het dek. Het donker oog keek stroef, het was duidelijk afwijzend. De wrevel van de zuster verdween snel, ze vond het kind veel te aardig, ze ried in haar koppigheid iets van ras. Ze was tegen niemand vertrouwelijk. Haar eene buurvrouw, fel nieuwsgierig, hengelde voorzichtig naar den vader. Die buurvrouw had, zij wist zelf niet hoe, zoo de gedachte dat er een rijk heerschap achter het geval stak. Joba antwoordde: – Het doet er niet toe, het kind krijgt nooit een vader. – Waarom niet? – Daarom niet. Het vlotte met de geboorte allerminst. Het kwam den dokter vreemd voor. Zulk een kerngezond meisje. Maar hij stond voor het feit. Ten laatste besloot hij tot een operatie, Joba werd weggereden. De dokter had op dit gebied al veel ervaren. Toch zou hij het geval nooit geheel vergeten, in den kring van vakgenooten sprak hij er meermalen over, nog jaren nadien. Hij zag onder zijn instrumenten het bedwelmde meisje verwelken. Zij sloeg in een uur het tijdperk der volwassenheid over, hij vreesde voor het hart, maar het hart bleef heel gezond. De zieke deed niets dan snel verwelken, gelijk een bloem in gifgas. Tegen alle zekerheid hoopte hij dat het bij zou trekken. Niets daarvan. Ze had alleen den fellen, ernstigen, den ras-blik gered uit de ruïne van haar jeugd. Hij kwam iederen dag even bij haar zitten. – Je kunt vooreerst niet werken, je moet den vader aanspreken. – Nee. – Je moet het doen ter wille van je kind. – Nee en nee en nee. – Goed, suste hij. Je moet in elk geval je kind erkennen. Ze deed het zich uitleggen, en stemde dan daarin toe. Het was haar eerste ja. Ze wist dat het een jongen was, maar ze vroeg niet naar het kind. Daarmede verspeelde zij wel wat van de genegenheid. Men doorgrondde niet dat zij eenvoudig geen karakter had om de geringste gunst te vragen, zelfs niet het vertoonen van haar eigen welp”.
Ferdinand Bordewijk (10 oktober 1884 – 28 april 1965) Pavlik Jansen op de Haar als Katadreuffe (12 jaar) en Jan Decleir als Dreverhaven in de gelijknamige film uit 1997
das drehende versehentlich am drehen sehen da gehen blicke durch den himmel blauen wind vom trudelnden strudelnden drehzahlmesser ab geköpft vom selbst gefügten gegenwind gepeitscht auf stein auf eisen schreie des umkreisens schweigen letztendlich versehendlich drehender regen
stern
längste längen sicht und spür bar über brückend spuckt der kalte stern sein ende aus strahlt bündel weise rest licht hängt im raum ein fest gefrorner schein den hund ich nenn den einen stern da längst kürzt sich sein feuerschweif rast ein schlägt durch pupillenschwarz als abgebrannter schluss dir zu
Arne Rautenberg (Kiel, 10 oktober 1967)
De Roemeense schrijfster Liliana Corobcawerd geboren op 10 oktober 1975, in het dorp Săseni, raion Călărași, Sovjet Socialistische Republiek Moldavië. Zie ook alle tags voor Liliana Corobcaop dit blog.
Uit: The Empire of Old Maids (Vertaald door Alistair Ian Blyth)
“The poor, envious girls who barely had enough money for a loaf of bread couldn’t bear to see the nice, fashionable clothes of their roommates and friends, and so they had to be destroyed. The lad caught in the act started screaming : You’re killing me ! I didn’t do anything ! I was just shaking the crumbs out of a bag with some pies my parents sent me. Here’s the bag : look, there’s not a drop of water in it. Help ! The girls departed in triumph : If it wasn’t you, then it was some other jerk, but somebody needs to be punished to teach the others a lesson ! What savages those girls were ! Mariana was waiting for Serge to come back to his room so that she could console him. God forbid she burst out laughing ! To reach his room, the lad had to pass our room. Our door was open and we expressed our regret as credibly as possible, with Mariana really going over the top : “What animal did that to you ? What vile beast ?” And she caressed his arm and shoulder fondly, looking deep into his eyes. Subdued, Sergiu listened to her condolences, blinking his luxuriant, feminine eyelashes. “If I catch her, I’ll knock her block off ! The lad can’t go on a date, he can’t meet a girl without some bitch spoiling it for him ! I know what it’s like ; it’s happened to me too.” “I wasn’t going on a date. I was going to play basketball. I’m in the university team. I didn’t need to put on a good shirt ; I could have worn my t shirt. Usually, I put my t shirt in my bag, because I get sweaty, and so as not to come back wet and catch a cold . . . Will this grass come out ?” “It’s quite hard to get it out. Give me the shirt and I’ll wash it,” volunteered Mariana. “I wonder who did it to me.” “Someone on the first or second floor. Any higher up than that and it would have been difficult to hit you.” We were on the fourth floor and so we couldn’t be suspects. Serge accepted this argument and we nodded our heads convincingly. Mariana had been studying his movements, his comings and goings ; she had soaked him once before, when she wasn’t sure where he was off to. Then Serge invited her to the cinema. Then he kissed her”.