Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Aufschrei im Schlaf; durch schwarze Gassen stürzt der Wind, Das Blau des Frühlings winkt durch brechendes Geäst, Purpurner Nachttau und es erlöschen rings die Sterne. Grünlich dämmert der Fluß, silbern die alten Alleen Und die Türme der Stadt. O sanfte Trunkenheit Im gleitenden Kahn und die dunklen Rufe der Amsel In kindlichen Gärten. Schon lichtet sich der rosige Flor.
Feierlich rauschen die Wasser. O die feuchten Schatten der Au, Das schreitende Tier; Grünendes, Blütengezweig Rührt die kristallene Stirne; schimmernder Schaukelkahn. Leise tönt die Sonne im Rosengewölk am Hügel. Groß ist die Stille des Tannenwalds, die ernsten Schatten am Fluß.
Reinheit! Reinheit! Wo sind die furchtbaren Pfade des Todes, Des grauen steinernen Schweigens, die Felsen der Nacht Und die friedlosen Schatten? Strahlender Sonnenabgrund.
Schwester, da ich dich fand an einsamer Lichtung Des Waldes und Mittag war und groß das Schweigen des Tiers; Weiße unter wilder Eiche, und es blühte silbern der Dorn. Gewaltiges Sterben und die singende Flamme im Herzen.
Dunkler umfließen die Wasser die schönen Spiele der Fische. Stunde der Trauer, schweigender Anblick der Sonne; Es ist die Seele ein Fremdes auf Erden. Geistlich dämmert Bläue über dem verhauenen Wald und es läutet Lange eine dunkle Glocke im Dorf; friedlich Geleit. Stille blüht die Myrthe über den weißen Lidern des Toten.
Leise tönen die Wasser im sinkenden Nachmittag Und es grünet dunkler die Wildnis am Ufer, Freude im rosigen Wind; Der sanfte Gesang des Bruders am Abendhügel.
Drei Träume
I Mich däucht, ich träumte von Blätterfall, Von weiten Wäldern und dunklen Seen, Von trauriger Worte Widerhall – Doch könnt’ ich ihren Sinn nicht verstehn. Mich däucht, ich träumte von Sternenfall, Von blasser Augen weinendem Flehn, Von eines Lächelns Widerhall – Doch könnt’ ich seinen Sinn nicht verstehn. Wie Blätterfall, wie Sternenfall, So sah ich mich ewig kommen und gehn, Eines Traumes unsterblicher Widerhall – Doch könnt’ ich seinen Sinn nicht verstehn.
onder in het dier grijpt zich iets vast in de tand – de tijd – en slijpt boven de ogen hoog in het denken wat gezien is om in schrijven wenkt het bewaarde het schrift uit tot in het bij monde gezegde
waar lippen de bladen tot tekens bewegen van bamboe tot papier omhoog jagen het oog in het achter eigen staven weggeslotene kussen
waar het vuur naar feest kantelt en de nacht begint na te praten de bittere bries van de dag – zoet wordt zout – in mallen opgetast de zinnen gegoten uit letters in zwart die al slijpend de dingen verfraaien
voor de klankbouw de lijst vormen in het donker, van bloed waar de tand het gesprokene was de werkers daar aanzet tot kauwen zodat wisselwoorden in toonveranderingen hoorbaar worden schaduwen
naar de regel van in de kring handen geven volgt elke versvoet in de maat van de hakken gezet onder palmen slaan in het hout klinken in de botsing der ogen zintuig onteigende vruchten
wimper geeft ooglid de aanwijzing: geniet ervan de dag te lezen van het trots uitspreken van fouten – ze zijn zout in de zinnensoep – van begrijpen tot gissen verheven de feiten van spreuken verlost
van de mond opgebladerd verandert het ritme de zintuigen terug in eenmaal gaande de angst voor de terugkeer van ´t zelfde meteen (als) op jacht
Wem hab’ ich mein Herz und mein Leben geschenkt? O Jesus, nur Dir – Dir allein! Wo hab’ ich’s verborgen und tief es versenkt? Hier in des Altares Schrein! Wen hab’ ich als Wächter darüber gestellt? O, das ist das – „ewige Licht!“ Und wo ist mein Himmel und wo meine Welt? Nur hier, wo sein Strahl zu mir spricht!
Was sagt es mir leis’ denn bei Tag und bei Nacht? O, Nichts, als von Ihm, meinem Herrn! Und was hat mein Herz denn so glücklich gemacht? Dass immer mehr lieben es lern’! Und wie tut’s Ihn lieben, dies glückliche Herz? So, dass es gern Alles Ihm gibt! Und was ist sein Kummer, sein einziger Schmerz? Ach, dass es nicht mehr noch Ihn liebt!
Und was ist sein Bitten und tägliches Fleh’n? „Herr, leben und sterben für Dich!“ Und was ist der Tag, den zumeist ich ersehn’? Ach, wann kommt doch Lichtmess für mich! Und was ist das Lied, das am liebsten ich sang’? Ach Gott, – „Nunc dimittis“ allein! O, wenn nur erst das einst zu Lichtmess erklang’, Dann wollt’ ich am glücklichsten sein!
Namen met een i of namen met een o, vergeefs probeer ik me medeklinkers te herinneren.
Het ruist langs als het ruisen in de telefoon, als als. Ik luister gespannen. Veel gesprekken in het jaar 1200, ze gaan over mij, maar de uitspraak is anders, ik heb er moeite mee. Iemand met een a praat op me in, een soort handdruk, die ik niet beantwoord, een slok wijn, opgedroogd, een u die overbleef, een vergeefse i-grec.
February (Helen Maria Hunt Jackson), Hugo von Hofmannsthal
Bij februari
February
Still lie the sheltering snows, undimmed and white; And reigns the winter’s pregnant silence, still: No sign of spring, save that the catkins fill, And willow stems grow daily red and bright. These are the days when ancients held a rite Of expiation for the old year’s ill, And prayer to purify the new year’s will: Fit days,—ere yet the spring rains blur the sight, Ere yet the bounding blood grows hot with haste And dreaming thoughts grow heavy with a greed The ardent summer’s joy to have and taste: Fit days—to take to last year’s losses heed, To reckon clear the new life’s sterner need; Fit days—for Feast of Expiation placed!
Lieben, Hassen, Hoffen, Zagen, Alle Lust und alle Qual, Alles kann ein Herz ertragen Einmal um das andere Mal.
Aber weder Lust noch Schmerzen, Abgestorben auch der Pein, Das ist tödlich deinem Herzen, Und so darfst du mir nicht sein!
Mußt dich aus dem Dunkel heben, Wär es auch um neue Qual. Leben mußt du, liebes Leben, Leben noch dies eine Mal!
Kleine Blumen …
Kleine Blumen, kleine Lieder, Heller Klang und bunte Pracht, Blumen, die ich nicht gezogen, Lieder, die ich nicht erdacht: – Und ich selber hätte nichts, Dir zu bringen, Dir zu danken, Sollte heute, heute schweigen? Ach, was mein war, die Gedanken, Sind ja längst, schon längst Dein Eigen.
Blütenreife
Die Blüten schlafen am Baume In schwüler, flüsternder Nacht, Sie trinken in duftigem Traume Die flimmernde, feuchte Pracht. Sie trinken den lauen Regen, Den glitzernden Mondenschein, Sie zittern dem Licht entgegen, Sie saugen es taumelnd ein: Sie sprengen die schweigende Hülle Und gleiten berauscht durch die Luft Und sterben an der Fülle Von Glut und Glanz und Duft.
Das war die Nacht der Träume, Der Liebe schwül gärende Nacht, Da sind mit den Knospen der Bäume Auch meine Lieder erwacht. Sie sprengten die schweigende Hülle Und glitten berauscht durch die Luft Und starben an der Fülle Von Glut und Glanz und Duft.
Ballade van het uiterlijk leven
En kind’ren groeien op met vragende ogen, Die van niets weten, groeien op en sterven, En alle mensen gaan hun eigen wegen.
En zoete vruchten, aan den boom voldragen, Vallen des nachts als dode vogels neder En zijn bedorven binnen weinig dagen.
En altijd waait de wind en telkens weder Zijn wij van vele woorden dof geworden En voelen lust en matheid onzer leden.
En straten gaan door ’t gras en steden, dorpen Zijn hier en daar vol fakkels, bomen, vijvers, Soms dreigende, soms dodelijk verdorde…
Waarom zijn zij gebouwd? en zij gelijken Elkander nooit en zijn ontelbaar vele; Waartoe dient lachen, wenen en bezwijken?
Wat doen ons deze dingen, deze spelen, Ons eenzamen, die zich vergeefs vermoeien En zwervend zonder doel hun noodlot delen?
Alles gezien te hebben, wat kan ’t baten? En toch zegt hij al veel, die ‘avond’ zegt, Een woord, waaruit heimwee en treurnis vloeien
Zo roerloos als kan in beweging; met mist op de wei nog het liefst — wel licht is het dan maar niets is er dat iets hoeft te zijn al, geen koe en geen hek en geen stad in de verte; wat er is, is alleen maar een fiets met aan weerszij draaiende benen.
Ook trap je, hoe ver ook van huis en hoe donker de nacht, met gemak zelf je vriendelijk licht bij elkaar. En is soms je koplamp kapot, zingt altijd nog je dynamo, wat ook al zo prettig geruststelt.
Maar vooral, als je aankomt, je bent het dan helemaal zelf die aankomt — leeg, opgewekt, hondsmoe.
Zo moet het straks ook vooral jij zijn en geen ander die stilvalt.
EEN MAN WORDT OUDER
Moe, zappend, lusteloos en onderuit, zie ik ze zingen: pronte knotjes, glimmende dassen, Veluwse kelen, dat we gezond en vrolijk in de morgenstond gewekt, stromen van zegen klaterend als plas- regens op onze hoofden neer ons flink verkwikken weer. Die exultatische trompet, trombone die potsierlijk rekt zich in het bolle koper van een luchter, die wat schutterige knaap in moedertrui, met hoornen bril, achter het juichend orgel — ik kan het nu weer hebben, ben ik bang.
HOE?
Als vuur dat zich gulzig vervangt steeds, alleen naar zichzelf verlangt, nooit eens een liggend bestaan leidt,
of als water dat diep in zichzelf wil gaan liggen, zich rekt naar verdwijning;
als een knikker op straat, een ring in een oor, als het rood in het grijs van Corot, het schillende mes om een appel, de lasso van de begeerte,
maar niet als de vierkante orde die leidt tot behoefte aan doodslag.
Zhuangzi roept de vlinders op naar zijn doodsbed. Ze komen ook. Al is het op klaarlichte dag, ze komen toch, de nachtvlinders, de bessenvlinders, zelfs de snorrende kolibrievlinders
dartelen om hun leraar heen. Die zegt: ‘Vandaag droomde ik dat ik een vlinderleraar was. Ik gaf hun allemaal les, de grote en de kleine, de lichte en de donkere,
de bonte en zelfs de harige. Mijn lessen werkten. Allen ontwaakten. De vlinders ontwaakten en zagen dat ze vlinders waren…’ Maar de nacht viel in.
O, die tikken om de lamp heen. Lichte vleugeltjes in de melk. Schitterend vleugelstof op de afgesleten tafel, mensenstemmen, -ogen, het geknetter van een voorouderlijk vuur.
Zij komt in de kamer, zij weet wie zij is. Een vertoning waarin ik mij vergis. Als zij mij ziet voegt zij ons samen – de lach is voor mij, de mond van haar. Haar stap heeft gelijk, hij draagt graag.
En zie, uit een kamerjas haalt een vrouw de vrouw die ik liefheb. Ik herken haar aan duizend gebaren, tekenen van het begin. Maar wie is het die jaren daarna zomaar haar plek in ons bed terugvindt.
De slapeloze
De slapeloze waakt in kamers vol schimmen. Met muggenpoten raakt hij zijn ogen aan, in zijn liezen keert oud zweet terug. Alleen de slapeloze ziet in de nacht:
waar kinderen tegen vuurtorens vliegen, vreemde gasten het gras lopen te maaien, waar de buren door de muren ademen, waar niemand is waar hij dagelijks bestaat.
De slapeloze verzamelt alle gedachten, hij denkt voor duizend insecten, in zijn benen schuren kiezelstenen. De slapeloze ligt als een gewicht op wacht,
zijn lichaam draait hem mee in de uren. In zijn laken hangt al de lucht van de dag, aan de gordijnen brandt langzaam de maan. Alleen de slapeloze herhaalt ’s nachts zijn naam.
Aan het water
Nu ik nooit van hier zal zijn en dagelijks afkomstiger ben van elders,
nu ik hier dan toch in een bocht aan het water een straat heb gelegd,
een vindplaats heb ingericht voor een kind, een berk en wat rozen,
nu het kind over de latere voetpaden steeds meer afkomstig zal zijn
uit die straat aan het snelle water tussen de oude berk en de rozen,
je strekt je armen uit reikt naar het apparaat in retro-look gods oog is een analoge frequentieweergave met een blauwe glans onbereikbaar ver boven op het keukenrek jij op de grond oefent wanhopig in tongen taal
„Sieht man diesen Ort zum ersten Mal, das Schloss mit der schönbrunner-gelben Fassade und der abbröckelnden graugelben Rückseite, den Park mit seinen Wiesen und Sportplätzen, seinem bewaldeten Hügel und seiner Grotte, dann ist die Mauer, die ihn umgibt und deren Höhe je nach Steigung der Argentinier- und Favoritenstraße zwischen zwei und vier Metern schwankt, wahrscheinlich das Letzte, was einem auffällt. Warum sollte man auch an die Mauer denken beim Tag der offenen Tür? Die Kinder sehen ja so viel anderes, die Tennis- und Beachvolleyballplätze, das Hallenbad, den Parkettturnsaal, die Multifunktionshalle, die Sala terrena und, wenn sie ihren Blick nach unten auf die eigenen Füße richten, den Steinboden, dessen große Platten über die Jahrhunderte von Tausenden Schlapfen glatt geschliffen wurden. Außerdem zeigt man den Kindern die Fußballplätze, die zwei Fun-courts, den Hartplatz, den Firsty-Platz und vor allem den Großen Platz, der auf allen Fotos abgebildet ist und dem Park, gemeinsam mit der ihn umgebenden Laufbahn, etwas Offizielles. etwas Highschoolhaftes verleiht, auch wenn sie nach dem Tag der offenen Tür nie wieder dort spielen werden, weil der Große Platz Gegenstand eines seit Jahren andauern-den Rechtsstreits ist, dem mit dem Hinweis: Platz gesperrt, Betreten auf eigene Gefahr! Rechnung getragen wird. Von alldem wissen die zukünftigen Marianisten noch nichts. Man er-zählt ihnen vom Fremdsprachenangebot, von Schulreisen, Austauschpro-grammen, sogenannten Unverbindlichen Übungen, in denen die Schüler jeder denkbaren Leidenschaft von Schach Ober Skifahren bis Aquaristik nachgehen können, aber man zeigt ihnen nicht die Stelle beim Konferenzzimmer. an der trotz einer zusätzlichen Schicht Farbe noch immer der Name des ehemaligen Erziehungsleiters durchscheint, begleitet von den Worten: du Kinderficker! Den Firsty-Platz zeigt man ihnen zwar, aber ohne zu erklären, was das ist, ein Firsty, was es bald für jeden von ihnen bedeuten wird, von Älteren als Firsty behandelt zu werden, ein ganzes Jahr lang, und dass sie selbst sich gegen alle Vorsätze in diese nach Alter gegliederte Nahrungskette einfügen und schon ein Jahr später den neuen Firstys gegenüber genauso verhalten werden: Weil sie anderen nicht ersparen wollen, was ihnen nicht erspart geblieben ist.“
voor mijn saturnale vriend Gerben Hellinga aan het begin van de jaren ’80
Grote Bom die in de hemel is en op aarde en in de wateren van de zee, o Bom, voor U knielen wij op deze nieuwe dag van ons leven. Wij danken U, o Bom, dat Gij niet gevallen zijt vannacht, dat Gij ons, zondaars, weer een dag schenkt. Grote Bom, aan Uw goedertierenheid danken wij ons leven en onze veiligheid. Onder Uw alziend oog groeien onze kinderen op, o Grote Bom, Balans van de Angst, Heerser over dood en leven, wij loven U en besteden onze beste krachten aan U. Een derde van ons inkomen offeren wij U. Waarachtig, Gij zijt de God aller volken! Gij smelt de mensheid samen, de volkeren der aarde sidderen voor U. O Grote Bom, gesel Gods, Bestraffer onzer zonden, schenk ons genade en barmhartigheid. Gij zijt het vleesgeworden Woord, de Beeltenis van God, het Licht der Wereld. O Grote Bom die in de hemel is, mogen ook onze kinderen in respekt voor U knielen, opdat Uw toorn niet over ons ontbrande! Gij zijt streng maar rechtvaardig, U is het koninkrijk en de macht en de veiligheid tot in eeuwigheid, Amen
Kupido’s klaaglied
Waar is het woord dat door de doornen boort Waar zijn de krachten die ooit liefde brachten Toon mij de machten die haar verkrachten Mijn liefde zo zwaar beproefd Verpletterd op het slagveld van de lusten Onverdacht toen wij in liefde kusten Teveel bloed heeft Eros al geproefd. Laat hem binnen in de oorden Waar zijn pijlen niet vermoorden om u eeuwig te beminnen, laat hem binnen, om uw hart voor mij te winnen.
Het kunnen waarnemen Eindigt bij het instappen Van de tram Klootzak roept het kind Waarom zijn jullie zo geparfumeerd? Zweet en urinegeur Zijn uit te houden Maar deze met douchegel gedoopten Dit olfactorische mengsel als geur Toverhazelaar met menthol Lilial met kunstmatige muskus Laat het kind kokhalzen Zelfs achter het masker van fatsoen Ervaar ik zo elke dag het ruiken Als overweldiging Door de neuswortel naar de hersenen Een steken en geen bevrijding
De Nederlandse dichter, schrijver en acteur Ramsey Nasrwerd geboren in Rotterdam op 28 januari 1974. Zie ook alle tags voor Ramsey Nasr op dit blog.
Een mooie dag om stilte te verscheuren
een mooie dag om stilte te verscheuren. oud-strijders staan te beven aan de kant de blikken op zwart-wit – en het gebeurt. gewoon omdat het kan. omdat één man.
het is de wet van nederland. bij ons moet alles vroeg of laat een keer gebeuren dus dan ook dit. elkeen zoekt naar het licht als hamsters in een bak met open deuren.
ik heb vandaag mijn oorlogsland herdacht en struikel voort in volle ongeremdheid zozeer bevrijd dat ik een kind vertrap.
vlak voor mijn voeten valt een hoogbejaarde in zijn soldatenpak. hij huilt. ik kijk. waar alles mag is ieder vogelvrij.
Mijn wit plafond
Mijn wit plafond en ik wij ontwaken weer tezamen. Het bedmetaal en ik wij scheiden minnaars van elkaar. ‘k Heb niemand nodig. Kijk hoe ik de theekop stevig kus. Ik wijdopen dode ramen en je geur is buitenlucht.
Tafelgenoten
Al wie dit hoort: schrikt niet. Peinst niet dat ik echt in ’t radiomachien of in uw woonst verborgen zit – hier klinkt uw eigen onbekende stem van ether. Modern-kekke mens, komt toch aan tafel laat ons een kleine geschiedenis eten.
Hangt eerst uw beleefdheden in de gang. Legt goede smaak op de bestemde plank. Veegt voeten, handen, eigenschappen. Trekt uw beroep uit. Laat u zich gaan. Staat u mij toe de laatste dromen en vaste lastjes van u af te slaan.
Ik moet u, als in vroeger dagen vragen het ras voorzichtig los te pellen. Afkomst verwijderen, kleur ontkennen. Wandelt nu rond, geheel doorschijnend door alle lege kamers van het lijf. Doden gelijk. En o ja: zeg jij tegen mij.
We zijn nu bijna zonder opsmuk. Ontkleed je. Ga nu door tot op de huid. Kijken we samen naar je buik, je rug tien vingers, één navel, het vet in je zij alle botten, wervels en kiezen verzameld alle trilharen aan tafel. Dat ben jij.
En in deze schaamte zijn wij vrij. Ik proost vandaag op onze naaktheid in de hoop dat niemand ooit het werelddeel in je ontdekt je longen bezet, opvult met honger en zijn geloof in je plant als een schoffel.
Zet je schrap tegen mij. Alleen hier in weerloosheid zijn we vrij.
In het begin vecht je nog Later wil je niet Je collega’s in de steek laten Sinds kort zit er iemand aan het bureau In slaap gevallen De rechterhand nog om de muis Geklauwd De noodarts had moeite Om hem los te krijgen In Outlook stonden zeventien Onbeantwoorde e-mails Neem jij dit over Zei de divisiemanager tegen mij
Uit: Antonia (Vertaald door Yond Boeke en Patty Krone)
“Antonia was een meisje uit Milaan dat verliefd was op de bergen. Ze werd geboren in de winter, op 23 februari 1912. Ook ik ben in de winter in Milaan geboren en ben vaak langs haar huis gelopen, een statige woning aan de Via Mascheroni, met op de voorgevel het bouwjaar,1914, dus het was nieuw toen de Pozzi’s er introkken. Het is een chique buurt, met veel huizen en villa’s 7 van een beschaafde industriële bourgeoisie die in Milaan nu niet meer bestaat, vlak bij het Parco Sempione waar Antonia, zo stel ik me voor, vaak naartoe ging omdat ze er iets van de bomen, de grasvelden en het water vond die ze in de rest van de stad zo node miste. Ze had geen band met dat huis, waarover ze nooit iets heeft geschreven, en overigens ook niet met de rest van Milaan, met uitzondering van de muziek die in de Scala en op het conservatorium werd uitgevoerd en de denkbeelden die opgeld deden op het Manzoni-lyceum en de Staatsuniversiteit, waar ze de mensen leerde kennen die voor haar het belangrijkst zouden blijken. Ze voelde zich meer thuis op het platteland van Lombardije, in de buurt van Paria. Haar moeder kwam daar vandaan: de Cavagna Sangiuliani’s, graven van Gualdana, hadden uitgestrekte landerijen bezeten langs de oevers van de Ticino, met bossen, velden, boerderijen, jacht- en visgebieden, maar ook een bibliotheek met tachtigduizend boeken, waaronder veel kostbare antiquarische werken. Haar grootvader was een gerespecteerd intellectueel geweest, die zich in het bijzonder had beziggehouden met de geschiedenis van Lombardije. Haar grootmoeder Nena, op-en-top een negentiende-eeuwse gravin, woonde nog steeds in het nabijgelegen Bereguardo, op een groot landgoed waar Antonia haar vaak ging opzoeken. De slootjes, de rijstvelden, de dijken en de mist vormden voor haar een vertrouwd landschap, net als de bochten en de draaikolken in de rivier. Toen ze in 1929 gedichten begon te schrijven, wijdde ze het eerste aan deze plek.
Vertewee
Ik herinner me dat, wanneer ik in het huis van mijn moeder was, midden in de vlakte, ik een raam had dat uitkeek over de velden; ver weg, achter de bosrand ging de Ticino schuil, en nog verder weg zag je een donkere lijn van heuvels. Ik had de zee toen nog maar één keer gezien, maar daaraan dacht ik met bittere weemoed terug als aan een geliefde. Tegen de avond tuurde ik naar de horizon; ik kneep mijn ogen half dicht, liefkoosde met mijn wimpers contouren en kleuren: en de lijn van de heuvels effende zich, trillend, blauw: het deed me denken aan een zee en die was me liever dan de echte. Milaan, 24 april 1929”
Jullie dichters van de Late Tang sturen mij berichten deze morgen. De oostelijke hemel is roodgekleurd. Schakels van vogelzang vormen een zwevende ketting. In een uithoek van de wereld, omringd door de oceaan en de lucht, kan ik terugkijken op zoveel destructieve dagen en nachten, en ook vooruit, ego-demonen voor zover de geest reikt. Hier blijft, voor even, het licht hangen.
Ik werd een paal onder het viaduct. Ik was moe en las: wil je rechtop blijven staan, moet je een ledemaat zijn van de stad.
Voel je de pols van het beton, de neerslag die klaarstaat in maatpak, vanavond op sissende daken zal slaan?
Er is een hitteplan geschreven: wees als de eenden. Nestel je naakt in het gruis, kruip in de buizen of broed op gloeiende tegels je kuikentjes uit. We overleven alleen als we de zalen verlaten, ons in staaldraden sluiten, omkleden met steen.
Kijk, de hagedis met bonzende romp, uit haar bek de damp van de metrostations. Ze legt haar vel af, verdwijnt in de spleet, wij volgen traag haar voorbeeld.
A Queens Krönungsmesse
de rit begint niet in de vettige vacht van onze ma maar met een dienst in een deftige buurt, een glanzend pakket van boudoirs en vieze bedden, in de handen van wie betaalt en zijn mond houdt
voor wie de attractie omzeilt is ons lichaam te winnen, het dunne raam drukken wij als etiket tegen onze borst maar het draagt ons niet als we vallen, wij zijn Mozart aan het hof: we zoeken een bergplaats voor ons talent
wie zingt er mee in de sopraanaria, dit gillende gewelf het geweld dat ons in elke sponning vastzet ons dichtslaat als een deur
wie heeft ons in handen, wie opent de vitrine en bedekt het bloed, wie heft het glinsterende hoofd welk wezen, in godsnaam?
Der Rose kündigen für den Tag, an dem alle nach Dornen fragen
An süßduftenden Tagen, an denen Regen auf allen Bänken sitzt und ein Rentner über die Rohheit der Jugend erzürnt -denn der Regen ist jung und tritt die Bänke mit Wasserfüßen-, an schweren, dunstigen, ebendiesen Tagen ist der Garten ein Revier der Zierde, der Schnecken und Würmer, der Zähne der Löwen, der Größe der Rosen, der Majestät und des Grüns. Ich sitze und gehe manchmal, es ist ein Tanzschritt eher als ein Wegbereiter, ich komme nicht an, ja ich verlaufe mich sogar. Ich trete auf die Zehen meines Baumes. Mein zarter Schuh versucht ein Muster, versucht etwas bleibendes zu zeichnen, der Regen wird kommen und wird vergessen machen. Ich werde mich wegspülen, ich werde unter der Straße gluckern, ich werde mich wenden, an Ecken an die Oberfläche sprudeln, ich werde Wände hinauf und hinabsteigen. Meine Hände spielen im Haar der Farne und ertasten das Zarte und Gegangene. Ich denke bei mir, wie leicht und sonderbar die Flächen sind, auf denen wir wandern und gar nicht leben. Der Rose lecke ich den Hals, den schlanken und ihre breite Stola lässt mich im Schatten weilen. Der Dorn, der kleine Sarazene, ist voller Eifersucht. Sein Schwert ist alt und meine Lust sehr jung. Die bunte Dame gewährt, dass ich ein Blatt von ihrer Brust ablöse, ein Blütensegel, ein bauschiges Tüchlein, das ich mir um Lippen und Fingerkuppen lege, um, wie ein Schwärmer, dummer Junge, kleiner Muck vor ihr zu lagern und wie einer, der nur Rosenworte reden darf. Meine Dame hat ihr Herz auf meine Zunge gelegt mit dem einen Kuss. An Tagen, wie ebendiesen. In Nächten wie jenen, entsage ich dem Duft und schicke mich, um sie zu betrügen, an die Hände und Münder anderer Sträucher. Ich beiße in die Tomate, ich feiere die Röte der Völle. Hin und her schwingt mein Verdacht, der Garten raunt. Ich bin entdeckt, enttarnt als Larve, die ein Blatt zerreißt. Die Ameise kommt, um nach mir zu sehen. Die treue Amme trägt mich hinab. Manchmal bin ich ein Haus, das verlassen wurde von einer Schnecke. Ich liege als stille Erinnerung am Rand und Halme wachsen in mich hinein und Vögel hallen wider. Meine Mauern, die gewunden und wund, zittern wie einsturzgefährdet. Kein Denken an die fröhlichen Feste. Sie fragen nach Dornen, die Undankbaren. Für ebendiesen Tag, sage ich, habe ich der Rose gekündigt.
VERSIES
en een boot legt aan Böcklin schildert een boot, die aanlegt. schimmig, zwelgend. Een bootsman, naamloos, al te gewillig, zich prijs te geven. Hitler bezat een versie, Utøya werd een eiland schimmig, zwelgend. Een boot legt aan, aan boord een dood een overgangsadvocaat Böcklin schildert een boot, die aanlegt Een bootsman naamloos, Versies van Breivik. Aan boord een dood, rusteloos, verzwolgen, schimmenrijk, zonder silhouet, een eiland en
Vertaald door Maud Vanhauwaert
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichteres en schrijfster Simone Atangana Bekono werd in 1991 geboren in het Brabantse Dongen als dochter van een Kameroense vader en een Nederlandse moeder. Na het Sint-Oelbertgymnasium in Oosterhout studeerde ze een tijd Media & Cultuur aan de Universiteit van Amsterdam. Deze studie heeft ze niet afgerond. In 2016 studeerde ze af in creative writing aan hogeschool ArtEZ. Atangana Bekono debuteerde in 2017 met de dichtbundel Hoe de eerste vonken zichtbaar waren, waarvoor zij de Poëziedebuutprijs aan Zee 2018 en het Charlotte Köhler Stipendium 2019 ontving. In 2019 riep de Volkskrant haar uit tot een van de literaire talenten van 2020. In 2020 verscheen haar roman “Confrontaties”, waarin discriminatie en racisme centraal staan en de hoofdpersoon worstelt met angst, teleurstelling en woede. Het boek kwam op de shortlist voor de Libris Literatuurprijs 2021 en werd bekroond met de prijs Beste Boek voor Jongeren 2021 van de Stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek. Ook de Hebban Debuutprijs 2021 en de Anton Wachterprijs 2022 werden aan haar toegekend. Ze trad twee keer op tijdens het literatuurfestival Winternachten, in 2017 en 2020. De Universiteit van Amsterdam benoemde Atangana Bekono per 1 november 2022 tot ‘Honorary Fellow’ aan de Faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit, met als leidraad ‘Intimiteit in literatuur’.
vt I (origin0
de stad is heel mooi vandaag regen valt rustig op zoevende auto’s zilver zoals staal lekt op tapijten in de huizen van anderen jij bent solide ergens anders ik ga een blokje om
ik was oranje jij een bleek soort blauw heel diep scheuren ze langs de grachten als strepen geen geslacht, die auto’s, slordig als ik door de deuropening kijk zie ik je zoute glimlach ooit mocht ik die van je gezicht slaan werd je zeiknat de echte is er een die plastic smolt
snijd de tijd eruit ik was weids en overdonderend een periode lang ik zag een soort grotesk onvormlijk iets zo mooi het deed bam bam je borsten of een zeilschip het deed een spook na het was je wijsvinger of god mijn richting uit gestoken of gewoon gewillig ik draai me om maar kwam mezelf niet uit zo groots zo vochtig nee ik loop dieper in mezelf en ben ijskoude witte muren en de vloer is zo diepbruin dat het pijn doet een kleur die zijn toekomst zoekt glimmend en
ik snijd tijd eruit en tijd die toekijkt een vloer die om zichzelf heen kromt alles om me heen elk voorwerp – krom elke hand ook elk rimpelend gat elk mes blindslag in de hals gelegd niet ideaal maar wat er uit je kruipt of dat expres is samen tot één tentakel dat zich aan me vastzoog me naar zich toetrok
ik of ik in mezelf ik wil er meer van wat het ook is ik at de houtskool op en dronk de inkt wil de omheining worden niet omheind ik kneed tijd strompel een rondje maar jij stond gewoon stil! en leeft! en bewoog je!
het goed onderhouden buitenzwembad in Emmeloord omringd met eindeloze bossen en sportvelden waar ’s zomers beeldige atleten in gestreept badgoed lenig van de hoge springen
paradijs 2
de weelderig gedekte eettafel van de familie Tukker eerste kerstdag 1972 waar grootvader zich met het broodmes de keel doorsnijdt na zijn bekentenis de kinderen te hebben misbruikt
paradijs 3
het zonnewerend naaldbos dat bij 37 graden Celsius haar poriën opent en uit volle overgave het leven onder haar rokken verleidt zich voort te planten
paradijs 4
het steriele dierenasiel waar hopeloze dieren op een pijnloze wijze het tijdelijke met het eeuwige verwisselen op een met zonlicht bestreken behandeltafel
“Mensen zoals ik,” bijt ze, “dit is geen plek voor jou. Kom terug als de oorlog voorbij is. Je dooie neef gaat heus nergens naartoe, geloof mij maar. Hop, ga opzij, ik moet een pokkeneind lopen naar huis en dan ook nog koken.” “Kan ik niet met u mee,” dram ik door, “zodra we Loegansk bereiken ga ik mijn eigen weg, als ik mijn familie gebeld heb.” “En als ze niet opnemen? Blijf je dan bij mij? Ik ga in de avond naar mijn kelder, nog steeds, na vier jaar. Kom je dan naast me in mijn eenpersoonsbedje liggen? Moet ik je verhalen vertellen over betere tijden tot je in slaap valt?” “Papieren, mevrouw,” zegt de soldaat en steekt zijn arm uit. “Ja, ja.” De vrouw sist naar me en tilt haar tassen op een lange tafel. Uit haar beha trekt ze een Oekraïens paspoort en een paspoort van de Volksrepubliek Loegansk. De soldaat kijkt naar haar gezicht en naar de foto”s. Dan opent hij een voor een haar tassen. Hij is niet veel ouder dan ik, zie ik nu. Zijn handen bewegen door de spullen, weckpotten met augurken, pakken melk, bebloemde onderbroeken, in knisperend plastic verpakte panty”s, een broccoli, een artisjok, blikken bonen, knakworsten, smalle blikjes met sardientjes, geel-blauw gestreepte plastic bekers, een zwart brood, plastic borden met felroze bloemen erop. “Waarom was u in Oekraïne?” “Pensioen. Groente. Brood, panty”s. Een paar nieuwe onderbroeken.” “Wat komt u hier doen?” “Man, man, man, je zou me inmiddels moeten herkennen. Je zou me over die gammele brug naar huis moeten dragen. Ja! In die grote armen van je, waar je de hele dag deze lichte paspoortjes mee vasthoudt.” “Mevrouw –” “Ik ben het zat. Zo zat. Ben jij het niet zat? Dit circus, dit theaterspel.” “Mevrouw, alstublieft, nu staat u zelf de rij op te houden. Wij doen meer dan paspoorten controleren, dat weet u ook.” “Ja, aan díé kant!” Ze wijst achter zich, naar Oekraïne, en lacht schamper: “Wat een mop. Iedereen loopt hier altijd maar grenswachtertje te spelen. Er is geen bal veranderd in al die tijd dat ik hier leef.”
Keer weer, gij zuchten, tranenstroom, en spoed Terug naar borst en oog, vanwaar gij ging Opdat ik in heilige begoocheling Nu rouw met vrucht. Ik heb vergeefs geboet. Wat scheurde het hart om niet, welde er een vloed Van tranen, – straf om mijn verafgoding. Dat lijden was mijn zonde; ik zie het nu in – Omdat ik leed, is het pijn die ik lijden moet. De dronkaard, dief die “s nachts veel onheil sticht, De opschepper en hij die steeds wel lust Weten hoe fijn het was, als tegenwicht Voor pijn die komen zal. Geen enkele rust Krijgt arme ik: lange, hevige pijnen gaf Mij oorzaak en gevolg, zonde en straf.
Uit: Ridder Gluck. Een herinnering uit het jaar 1809 (Vertaald door Albert Verwey)
“Het late najaar in Berlijn heeft gewoonlijk nog eenige schoone dagen. De zon treedt vriendelijk uit de wolken te voorschijn, en snel verdampt de nattigheid in de lauwe lucht die door de straten waait. Dan ziet men een lange rij, bont door elkaar – dandy’s, burgers met de vrouw en de lieve kleinen in zondagskleeren, geestelijken, jodinnen, ambtenaren, lichtekooien, professoren, modistes, balletdansers, officieren en anderen – door de Linden naar de Thiergarten trekken. Weldra zijn alle plaatsen bij Klaus en Weber bezet; de cichorei-koffie dampt, de dandy’s steken hun cigarros aan; men spreekt, men twist over oorlog en vrede, over de schoenen van Mad. Bethmann, of zij onlangs grijs of groen waren, over de gesloten handelsstaatGa naar voetnoot1) en het bederf van de pasmunt, tot alles in een aria uit Fanchon vervloeit, waarmee een ontstemde harp, een paar niet gestemde violen, een teringachtige fluit en een kortademige fagot zich en de toehoorders plagen. Dicht bij het hek dat het terrein van Weber scheidt van de straatweg, staan verscheidene kleine ronde tafels en tuinstoelen; hier ademt men vrije lucht, kijkt naar de gaanden en komenden, is op een afstand van het kakaphonisch geweld van dat vermale. dijd orkest. Daar ga ik zitten, me aan het luchte spel van mijn fantasie overlatend, die mij bevriende gestalten toevoert, met wie ik over wetenschap, over kunst, over alles wat de mensch het dierbaarst zijn moet, me onderhoud. Bonter en bonter golft de stroom van de wandelaars langs me; maar niets stoort me, niets kan mijn gefantaseerd gezelschap doen vluchten. Alleen het vervloekte trio van een allerlaaghartigste wals ontrukt me aan mijn droomen. De knarsende bovenstem van de viool en fluit en de brommende grondbas van de fagot alleen hoor ik; zij gaan op en neer, vast bij elkaar blijvend in octaven, die het oor verscheuren, en onwillekeurig, als iemand wie een brandende smart doorwoelt, roep ik uit: ‘Welk een razende muziek! Die afschuwelijke octaven!’ Naast mij murmelt het: ‘Verdoemelijk noodlot! Alweer zoo’n octavenjager!’
De Westindische dichter en schrijver Derek Walcott werd geboren op 23 januari 1930 op St. Lucia, een van de kleine Bovenwindse Eilanden. Zie ook alle tags voor Derek Walcottop dit blog.
In de Village
II
Iedereen in New York zit in een sitcom. Ik zit in een Latijns-Amerikaanse roman, één waarin een viejo met zilverreigerhaar met wat onzichtbaar verdriet trilt, een obscene aandoening, en het in het geheim beschrijft, totdat het in zijn gezicht te zien is, de rimpels tussen haakjes bevestigen zijn fictie tot zijn diepe schaamte. Kijk het is gewoon het oude verhaal van een hart dat maar niet wil stoppen wat de kansen ook zijn, wereldvreemd. Het is slechts één dat niemands hart zal breken, zelfs niet als de grijze kolonel van zijn paard tuimelt in een cavalerie-aanval, in een gevecht dat hem niet to standbeeld maakt. Het is de hel van gewone, onbeantwoorde liefde. Kijk naar deze zilverreigers in een slordige groep, witte vlaggen, die over het gazon sjokken hopeloos achterop; zij zijn de verbleekte spijt van de memoires van een oude man, gedrukte strofen. hun gescharnierde vleugels tonend als wijd open geheimen.
Waarom die verticale precies en die horizontale minder precies die dikte
heeft is uit de rangschikking niet objectief op te maken. De schepper
heeft er vast zijn redenen voor gehad maar of het telt weet geen van de
belangstellenden. Uitleg blijft uit of anders gezegd wordt niet gegeven.
Misschien is hier sprake van gezichts- bedrog of enige mate van vertekening.
Geen vluchtig moment
Dit is niet slechts passeren, geen terloops geworpen blik
je ogen afvegen, desnoods deppen, aan dat ene moment, geen vluchtig rendez vous
dit is meer dan kijken, zien zonder ogen, weten wat blijft en beklijft
het is niet slechts passeren, dit is kleven en grijpen, vasthaken met tentakels
Tussen jou en mij
Praat niet geringschattend over de taal van mijn mond, mijn handen die kracht zouden ontberen
bergen heb ik verzet voor jou luchten geschilderd in het felste blauw het zonlicht beschreven als ware het een pasgeborene
hou niet van me om mijn daden, bewonder me niet om wie je ziet
geef me een vinger een oogopslag, daaraan heb ik genoeg
De Westindische dichter en schrijver Derek Walcottwerd geboren op 23 januari 1930 op St. Lucia, een van de kleine Bovenwindse Eilanden. Zie ook alle tags voor Derek Walcott op dit blog.
Kaart van de Nieuwe Wereld
1 Archipels
Aan het einde van deze zin begint het te regenen. Aan de rand van de regen, een zeil.
Langzaam zal het zeil de eilanden uit het oog verliezen; In een nevel verdwijnen zal het geloof in havens van een heel ras.
De tienjarige oorlog is voorbij. Helena’s haar, een grijze wolk. Troje, een witte askuil bij de druilerige zee.
De motregen wordt strakker als de snaren van een harp. Een man met troebele ogen pikt de regen op En tokkelt het eerste vers van de Odyssee.