Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-03-2019
Fernando Pessoa, Ricus van de Coevering, Roman Libbertz, David Malouf, Katharina Hartwell, Jens Petersen, Benoît Duteurtre, Henrik Johan Ibsen
Dolce far niente – Bij het begin van de lente
Spring in Moret-sur Loing door Alfred Sisley, 1891
Wanneer de lente komt...
Wanneer de lente komt En als ik dan al dood ben Zullen de bloemen net zo bloeien En de bomen zullen niet minder groen zijn dan het vorig voorjaar. De werkelijkheid heeft mij niet nodig.
Ik voel een enorme vreugde Bij de gedachte dat mijn dood volstrekt onbelangrijk is
Als ik wist dat ik morgen zou sterven En het was overmorgen lente, Zou ik tevreden sterven, omdat het overmorgen lente was. Als dat haar tijd is, wanneer dan zou ze moeten komen tenzij op haar tijd? Ik houd ervan dat alles werkelijk is en alles zoals het moet zijn; Daar houd ik van, omdat het zo zou wezen ook als ik er niet van hield. Daarom, als ik nu sterf, sterf ik tevreden, Want alles is werkelijk en alles is zoals het moet zijn.
Men mag Latijn bidden boven mijn kist, indien men wil. Indien men wil, mag men rondom dansen en zingen. Ik heb geen voorkeur voor wanneer ik toch geen voorkeur meer kan hebben Dat wat zal zijn, wanneer het zijn zal, zal het zijn dat wat het is.
Vertaald door August Willemsen
Fernando Pessoa (13 juni 1888 – 30 november 1935) Lente in Lissabon, de geboorteplaats van Fernando Pessoa
“Willem zette zijn kraag omhoog tegen de gure wind die over de gracht blies en liep samen met zijn zoon de eerste zijstraat in. Hij zag dat veel pandjes nog steeds te koop stonden. Ze kwamen langs dichtgetimmerde ramen en nissen die naar pis stonken. Wie tegenwoordig een gezinnetje wilde stichten trok de oude stad uit, de provincie in, waar de mensen hun eigen stoepje tenminste nog veegden. Nog even en zijn huis was minder waard dan toen hij het gekocht had, maar gelukkig sloeg de verloedering op de mooiste gracht van de stad minder hard om zich heen dan hier. Hij kwam langs de winkelruimte van zijn ouderlijk huis, waar vroeger de slagerij van zijn vader was. Tegenwoordig was er een broodjeszaak gevestigd, maar die bleek vandaag gesloten. Hij keek omhoog naar de eerste verdieping, waar hij opgegroeid was en waar zijn moeder tot anderhalf jaar geleden nog gewoond had. Na een hersenbloeding was ze gestorven. Nu verhuurde hij de verdieping aan twee studenten. Ze betaalden de huur op tijd, maar klaagden altijd over de staat van onderhoud. Ze moesten niet zo zeuren, dacht Willem terwijl hij verder liep, leunend op zijn stok. Een eindje verderop hield een donkere man een magere junk bij zijn arm vast. Hij liet hem iets zien dat op zijn handpalm lag. Ze lachten met bruine tanden naar elkaar. Willem hield zijn stok stevig vast, zodat hij zichzelf en zijn zoon ermee zou kunnen beschermen, maar besloot voor alle zekerheid om toch rechtsaf te slaan, de kortste route de straat uit. ‘Dan maar een eindje om, hè Thomas?’ zei hij tegen zijn zoon, maar die had niks in de gaten; Thomas liep zijn stripboek te lezen. In de winkelstraat rook Willem de vette lucht van wafels en oliebollen. De kerstverlichting in de etalages knipperde, belletjes tingelden, in de verte klonk geknal van vuurwerk. Iedereen scheen opgewekt en vrolijk en juist die vrolijkheid deed hem beseffen hoe eenzaam hij zich voelde. Hoe dichter hij bij de slager kwam, hoe langzamer hij ging lopen – voor de etalage bleef hij staan. Hij zag de gestroopte konijnen aan de haken en de lappen vlees in de vitrines. Telkens als de deur open- en dichtging, rook hij die weeë geur van vroeger weer, de geur die hem naar zee had gejaagd. Hij moest weer aan zijn jeugd denken, aan zijn vader, de winkel, en hij gruwde ervan. Rond deze tijd moest hij ’s middags na school vaak helpen met slachten: konijnen, hazen, een varken.”
Sie breiten sich aus, spielen lang, nimmermehr, zur Hälfte, verteidigen, allein, ihre Raumgewinne, in neuer Brust, mit neuen Neuen und oder ohne teure Einkäufe, Umsatzplus, oder Gewinne, vor Steuer. Es muss sich entwickeln, alles, schadstoffarm, ganz ohne Wellen, im Fanblock, bestens. Und so flogen sie, auch dieses Geschäftsjahr wieder, diese balljonglierenden Zugvögel, nach Übersee, ins Land des Lächelns, dem Sommerpausenende entgegen. Zeit, dass sich was dreht!
Pst.
Gib mir etwas Zeit, zu atmen, zu denken, um mich wirklich kennen zu lernen.
Stille
Gib mir etwas Zeit, für mein Innerstes, es nicht zu verderben, um es einmal richtig zu machen.
Stille
Gib mir etwas Zeit, mich zu finden, mich zu lieben,
“When I first saw the child I cannot say. I see myself — I might be three or four years old —playing under the olives at the edge of our farm, just within call of the goatherd, and I am talking to the child, whether for the first time or not I cannot tell at this distance. The goatherd is dozing against an olive bole, his head rolled back to show the dark line of his jaw and the sinews of his scraggy neck, the black mouth gaping. Bees shift amongst the herbs. The air glitters. It must be late summer. There are windblown poppies in the grass. A black he-goat is up on his hind legs reaching for vineshoots. The child is there. I am three or four years old. It is late summer. It is spring. I am six. I am eight. The child is always the same age. We speak to one another, but in a tongue of our own devising. My brother, who is a year older, does not see him, even when he moves close between us. He is a wild boy. I have heard the goatherds speak of a wild boy, whether this one or another I do not know; and of course I do not admit to them, or to anyone that I know hint. The wild boy they speak of lives among wolves, in the ravines to the east, beyond the cultivated farms and villas of our well-watered valley. There really are wolves out there. I have heard stories of how they raid the outlying pastures, and once I think I heard one howling in the snow. Unless it was the child. And I have seen a wolf's head that one of the hunters brought back to hang up as a warning in his fold. It was gray, and not very fierce looking, despite the curling back of the flesh over its fanged jaw. I thought of the child, and how wolves must have something in their nature which is kindly, and which connects with our kind, or how else could the child live amongst then:? What was frightening was the way the head had been hacked oft with ropes of dark blood hanging from it and the fur at its throat matted with blood. Later I heard, again from the goat-herds perhaps, that there is indeed some part of our nature that we share with wolves, and something of their nature that is in us, since there are men, at certain phases of the moon, who can transform themselves into wolves. They close their human mind like a fist and when they open it again it is a wolfs paw. The skull bulges, the jaw pushes out to become a snout. Hair prickles down their spine, grows rough on their belly. The body slouches and is on all fours. The voice thickens. It is the moon draws them on. I believed such things in those days, and wondered.
„Es beginnt in einem Raum tief unter der Erde. Paul folgt Katrin eine schmale Treppe hinunter in die Lucerna Bar. Lucerna heißt Lampe, und ohne Lampe sähe man in dem verwinkelten Maulwurfsbau kaum weiter als bis zum Hinterkopf des Vorangehenden. Die Menschen, die ihnen entgegenkommen, scheinen Paul zu mustern. Abfällig oder misstrauisch, vermutet er, aber es ist zu dunkel, um den Ausdruck in ihren Augen bestimmen zu können. Er sieht auf seine Uhr, so als ließe sich die Zeit bis zu seiner Abreise bereits in Stunden messen. Dabei sind es Wochen, bestenfalls Tage, die er noch in Prag verbringen muss. »Jetzt bist du froh, dass du mitgekommen bist«, sagt Katrin, als sie am Ende der Treppe angelangt sind. »Ja«, lügt er, weil er weiß, dass es diese Antwort ist, die sie erwartet. Und vielleicht hat sie sogar recht; so wenig er hier sein möchte, noch weniger will er mit Katrins Vater in der stillen Wohnung sitzen und auf ihre Rückkehr warten. Die Vorband spielt bereits, als sie sich an der Theke anstellen. Zögerlich versucht Paul mit einem grünhaarigen Mädchen Augenkontakt aufzunehmen. »Two beers«, schreit Katrin dicht an seinem Ohr vorbei, und die Grünhaarige stellt zwei Flaschen auf den Tresen. An der Bar erzählt Katrin ihm, was sie die nächsten Tage unternehmen will. Paul nickt, als würde es ihn interessieren. Jesulein, Kafka, Brücke. Die schönste Stadt der Welt wird sie in wenigen Sekunden sagen, weil das alle hier immer sagen, weil sie es schon in Deutschland sagten, bevor er fuhr. Die schönste Stadt der Welt — was soll das bedeuten? Wie misst man die Schönheit einer Stadt und wer erklärt sie dann zur schönsten unter allen anderen? »Und wie lange bleibst du noch?«, fragt Katrin. Paul zuckt die Achseln. »Bis dein Vater mich nicht mehr braucht«, sagt er. Tatsächlich gibt es keinen Vertrag, keine schriftliche Vereinbarung. Er wird so lange in Prag bleiben, bis Frist ihn wieder zurück nach Deutschland schickt. Katrin stupst ihn mit ihrer Bierflasche an. »Ich verstehe nicht einmal, was genau du für ihn machst. Du läufst durch die Straßen und fotografierst irgendwelche Sachen.« Tatsächlich hat sich Paul in den letzten drei Wochen in den eher abgelegenen Ecken Prags herumgetrieben, ist im Morgengrauen und in der Abenddämmerung durch die wenig belebten Gässchen geschlichen, um den Nebel zwischen den Häusern zu fotografieren.“
„Plötzlich Stille. Die Batterien des Radios sind leergelaufen. Alex sucht überall, spürt eine leise Panik in sich. Er sucht in den Schubladen, unter dem Bett und sogar im Abfalleimer. Schließlich nimmt er die Batterien aus dem gelben Plastikgehäuse, schüttelt sie und gewinnt dadurch ein paar Minuten. Eine Terz, eine Quint: Das Motiv fliegt an sein Ohr und durch ihn hindurch. Dann sind sie draußen, zuerst hinterm Wagen, wo Alex Nana stützt, als sie hockt und kondensierten Atem ausstößt. Während sie warten, frieren sie. Alex beugt sich vor, sieht in das Erdloch und schaufelt mit der Fußspitze Schnee darüber. Ihr schmerzgeplagtes Gesicht, ihr dürres Hinterteil, die blau gefrorenen, langen Finger ... Er hätte ins Dorf fahren und in der Apotheke Paraffinöl kaufen sollen; er hatte den Kopf voll gehabt mit all den anderen Dingen. Auf einem Fetzen Packpapier hat Alex sich notiert: 1. Kleider suchen, waschen. Das hatte er am Vortag erledigt. Er war zum Fluss gegangen und hatte ihr altes Zeug mit einer Wurzelbürste geschrubbt. Das Aggregat war noch heiß genug, um den Stoff zu trocknen; nun trägt er sein Festtagshemd. Sie wird die Strickjacke tragen, die sie auf ihrer letzten Reise am Meer gefunden haben. 2. Schuhe putzen. Auch das hat er getan – Nanas braune Stiefel, verschrammt, zerlatscht, das Leder ausgebleicht. 3. Fenster vernageln. Wozu bloß, denkt er nun. Was sie gesammelt haben, würde gestohlen werden oder zumindest zerwühlt von den Leuten, die ihre Nächte am Fluss verbringen, dort grillen und sich betrinken. Als ob ein paar Spanplatten einen von denen zurückhalten könnten ... zumindest seine Uhr hat er in ein Kuvert gesteckt und sie dem Tankwart an der Straße nach Engsiek geschenkt. Er trägt sie ins Haus, setzt sie auf den Schemel und beginnt, ihr den BH, die Strickjacke und den Wollrock anzuziehen. Ihre Kniegelenke knacken. Einmal rutscht sie zur Seite; er hält sie gerade noch fest. Ihre Haut riecht nach feuchtem Humus und Gries. Der Geruch ist ihm so vertraut, dass er ihn vermisst – körperlich vermisst –, wenn er draußen ist, beim Einkaufen oder im Sommer beim Angeln. Zwischendurch steht er auf, entschuldigt sich für ein Kratzen seines Fingernagels auf ihrer Haut, und küsst ihre Lippen. Schließlich setzt er ihr die Brille behutsam auf die Nase.“
“Mon histoire commence dans une poudre de lumière, un après-midi d'été. La pente de galets blanchis par le sel glisse rapidement vers le rivage où l'eau claire et profonde donne une sensation de fraîcheur, même en plein mois de juillet. Au-dessus de la plage. la promenade est bordée d'une rambarde en bois. Une longue-vue payante attire les enfants qui réclament vingt centimes à leurs parents pour suivre le mouve-ment des voiliers sur l'horizon. L'autorité tient bon : pas de gaspillage. Par instants, la mer lance paresseusement quelques vaguelettes vers le ri vage. comme pour se rappeler à l'attention des promeneurs. Dans la brise légère de cette jour-née, on dirait qu'elle hésite, se soulève à peine, se retourne et s'aplatit mollement avec ce bruit de frottement qui distingue une plage de galets d'une plage de sable. Le bleu des flots est animé de minces crêtes blanches entre lesquelles glissent les périssoires. Ces élégants canots de bois blanc conduits par des estivants en maillots de bain se croisent partout sur la mer. Un couple d'amoureux longe la côte sans se presser : ils se laissent dériver assis l'un denière l'autre. le dos de la fille appuyé contre le torse du garçon qui, parfois, donne un bref coup de pagaie. En face d'eux, sur la plage, les corps dénudés ne semblent pas trop ressen-tir le petit vent du nord. Ils profitent du soleil comme dans un pays chaud. Et ce mélange d'air frais, de cailloux brûlants, de corps alanguis. de canots pagayant, de voix et de ais. résonne en moi tandis que nous nous apprêtons, avec ma mère et nia soeur, à descendre l'escalier qui relie la promenade à la plage. Soudain, comme nous posons nos pieds sur les galets en tournant instinctivement vers la gauche. je VO iS se dresser tout un groupe de jeunes feuillues en maillots de bain une pièce qui s'approchent avec de larges sourires, embrassent ma mère. nous dévisagent ma soeur et moi et poussent des exclamations joyeuses, comme s'il s'agissait d'une bonne surprise... Nous allons nous asseoir en-semble à l'emplacement où elles prenaient le soleil. Leur cabine est la première de cette longue rangée alignée devant la mer — toute une varia-tion de kiosques en bois peint, blancs pour la plupart, parfois orange, verts ou bleus. »
Tags:Ricus van de Coevering, Roman Libbertz, David Malouf, Katharina Hartwell, Jens Petersen, Benoît Duteurtre, Henrik Johan Ibsen, Fernando Pessoa, Romenu
“De herder en ik kwamen bij een heuvel aan. Daar dook hij de bosjes in. Waarschijnlijk om te schijten. De wijn verzachtte niets van mijn pijn. Het verergerde het juist. Het liefst wilde ik nu eigenlijk dood. Levend in de warme woestijngrond worden begraven. Ik had drie jaar van mijn leven verspild aan een boek dat godverdomme nooit gepubliceerd zou gaan worden. Van mijn negentiende tot mijn tweeëntwintigste. Cruciale jaren compleet naar de haaien. Iedere nacht tot drie, vier, vijf uur ’s nachts zitten tikken alsof ik de tering uit mijn tengels probeerde te typen. Om maar te zwijgen over de jaren van koortsachtige zelfstudie. Wat in jezusnaam moet ik nu doen met mijn leven? Ik begon tegen mezelf te praten, dialogen met mezelf te voeren, alsof ik een gespleten persoonlijkheid had. ‘Dacht je serieus dat je kon schrijven?’ ‘Wat een giller.’ ‘Niemand in je omgeving kan een behoorlijk zinnetje opschrijven, laat staan een fucking roman.’ ‘En jij dacht dat jij dat wel kon?’ Om mezelf nog meer te tergen, herhaalde ik wat de redactrice tegen mij zei – ik deed haar helse stem zelfs na. ‘Gedraag je niet als een proleet, Mohamed. Gedraag je niet als een proleet, Mohamed. Gedraag je godverdomme niet als Mohamed, de proleet.’ Toen schrok ik op uit mijn zelfbestraffende gedachten. De verspreking bleek een goddelijke ingeving. Mohamed, de proleet. Dat wordt de titel van mijn debuutroman! Als die ooit wordt uitgegeven. En alsof de goden met mij probeerden te communiceren en te beamen dat wat ik dacht het juiste was, waren er geleidelijk aan, uit alle windstreken, godsdienstige geluiden te horen. De muezzins zongen de gebedsoproepen vanuit de minaretten van de moskeeën. Op dat moment ging mijn telefoon trillend over. +31206241934. Ik nam niet op. Het kon me even geen moer schelen wie belde. Ik absorbeerde tevreden de harmonieuze geluiden. Bovendien wilde ik niet voor de extra kosten opdraaien. Ik werd nog een keer gebeld. Bij de derde keer kreeg mijn nieuwsgierigheid de overhand, ik nam op en zette de telefoon op luidspreker.”
Mano Bouzamour (Amsterdam, 19 maart 1991)
De Duitse literatuurwetenschapper, schrijver, criticus, jurist en socioloog Hans Mayerwerd geboren op 19 maart 1907 in Keulen. Zie ook alle tags voor Hans Mayerop dit blog.
Uit: Du störst mich nicht (Über Thomas und Heinrich Mann: Briefwechsel 1900-1949)
„Auf den ersten Blick erscheint Heinrich Mann im Briefwechsel als Repräsentant ernster und verantwortungsvoller Lebensführung, wogegen der jüngere Bruder sich als Bajazzo" Bohemien und moralisch verantwortungsloser Künstler stilisiert. Auch die Ingredienzen für den Hochstapler Felix Krull entnahm Thomas Mann dem eigenen Leben. Andererseits schließt Thomas Mann eine großbürgerliche Ehe, stilisiert sich, diesmal mit erheblichen materiellen Kosten, den adäquaten Lebensstil. Heinrich dagegen wirkt in der Lebensführung betont gegenbürgerlich. Die beiden Ehen schließt er jeweils aus praktischen Erwägungen und unmittelbar im Zusammenhang mit einem Kriegsausbruch. Darin hielt er es wie Goethe, der erst durch Kriegsgefahr dazu gebracht wurde, Christiane Vulpius zu heiraten. Den Goethe-Roman einer literarischen Anverwandlung ("Lotte in Weimar") hinwiederum hat Thomas Mann geschrieben. Der großbürgerliche Thomas Mann beruft sich, auf dem Höhepunkt der Familien- und Weltanschauungskrise, auf menschliche und künstlerische Würde. Er zitiert am 3. Januar 1918 Adalbert Stifter, der seine Bücher verstanden wissen wollte als "sittliche Offenbarungen, als mit strengem Ernste bewahrte menschliche Würde". Thomas Mann setzt hinzu: "Ich habe ein Recht, ihm das nachzusprechen, und Tausende, denen ich leben half -- auch ohne eine Hand auf dem Herzen und die andere in der Luft, den contrat social zu rezitieren -, sehen es. dieses Recht." Heinrich begegnet diesem literarischen Subjektivismus ganz ohne Glorifizierung der Literatur, daher ganz objektiv: "Ich weiß nicht, ob irgend jemand seinem Mitmenschen 'leben helfen' kann; nur möge unsere Literatur ihm dann nie zum Sterben verhelfen!"
Hans Mayer (19 maart 1907 – 19 mei 2001) Julia, Thomas, Carla en Heinrich Mann, rond 1889
“He'd lost his magic. The impulse was spent. He'd never failed in the theater, everything he had done had been strong and successful, and then the terrible thing happened: he couldn't act. Going onstage had become agony. Instead of the certainty that he was going to be wonderful, he knew he was going to fail. It happened three times in a row, and by the last time nobody was interested, nobody came. He couldn't get over to the audience. His talent was dead. Of course, if you've had it, you always have something unlike anyone else's. I'll always be unlike anyone else, Axler told himself, because I am who I am. I carry that with me—that people will always remember. But the aura he'd had, all his mannerisms and eccentricities and personal peculiarities, what had worked for Falstaff and Peer Gynt and Vanya—what had gained Simon Axler his reputation as the last of the best of the classical American stage actors—none of it worked for any role now. All that had worked to make him himself now worked to make him look like a lunatic. He was conscious of every moment he was on the stage in the worst possible way. In the past when he was acting he wasn't thinking about anything. What he did well he did out of instinct. Now he was thinking about everything, and everything spontaneous and vital was killed—he tried to control it with thinking and instead he destroyed it. All right, Axler told himself, he had hit a bad period. Though he was already in his sixties, maybe it would pass while he was still recognizably himself. He wouldn't be the first experienced actor to go through it. A lot of people did. I've done this before, he thought, so I'll find some way. I don't know how I'm going to get it this time, but I'll find it—this will pass. It didn't pass. He couldn't act. The ways he could once rivet attention on the stage! And now he dreaded every performance, and dreaded it all day long. He spent the entire day thinking thoughts he'd never thought before a performance in his life: I won't make it, I won't be able to do it, I'm playing the wrong roles, I'm overreaching, I'm faking, I have no idea even of how to do the first line. And meanwhile he tried to occupy the hours doing a hundred seemingly necessary things to prepare; I have to look at this speech again, and by the time he got to the theater he was exhausted. And dreading going out there. He would hear the cue coming closer and closer and know that he couldn't do it. He waited for the freedom to begin and the moment to become real, he waited to forget who he was and to become the person doing it, but instead he was standing there, completely empty, doing the kind of acting you do when you don't know what you are doing. He could not give and he could not withhold; he had no fluidity and he had no reserve. Acting became a night-after-night exercise in trying to get away with something.”
Philip Roth (19 maart 1933 – 22 mei 2018)
De Nederlandse dichter en schrijverNoud Bleswerd op 19 maart 1945 in Vinkeveen geboren. Zie ook alle tags voor Noud Blesop dit blog.
Uit: Liszt voor de lichte linkerhand
‘Ben jij katholiek opgevoed?’ vraagt Károly terwijl hij de spaghettibandjes over haar schouders omlaag schuift. ‘Nee,’ zegt Zsuzsi. ‘Moet dat?’ Op haar bleke huid verschijnt kippenvel. ‘Je hebt koude handen.’ ‘Wacht tot ik gespeeld heb. Dan springen de vonken van mijn vingers. Een katholiek verleden is handig. Liszt was in naam katholiek.’ Ze helpt hem de sluiting op haar rug te openen. Hij kijkt langdurig naar haar meisjesbovenlichaam. ‘Ik voel me net een schilderij,’ klaagt ze. ‘Iets meer wegdraaien,’ wijst hij. ‘En je rechterarm naar voren. Maak de beweging.’ ‘Zo?’ ‘Nu weer terug.’ ‘En?’ ‘Ik wil de Introductie nog één keer oefenen.’ ‘Alleen met mijn trui aan.’ Hij heeft zich al omgedraaid naar de piano en bladert naar het begin van de partituur. Vlak boven de toetsen zweven zijn handen. Nu gaat hij nog drie keer verzitten, weet ze. Daarna sluit hij kort tweemaal zijn ogen. Ineens is er de eerste toon. *
Met zijn ogen dicht wacht hij tot het publiek in de zaal volkomen stil is. Het eerste deel begint met een uiterst langzame wandeling van de rechterhand. Tijdens de loop gaan zijn ogen open. Een prachtige rechterhand heeft hij. Een hand die ver uit de manchet van zijn overhemd steekt. Het nieuwe overhemd is speciaal gekocht voor het concert. Als de rechterhand terugkeert naar het midden van het klavier schudt hij even met de mouw van zijn jacquet. Ik hoop niet dat vrouwelijke pianisten een jacquet moeten dragen tijdens hun optreden."
“My mother was not prudishly silent about sex. Many mothers of her generation behaved (and looked) as though sex were not part of the basic human repertoire. For that difference my friends envied me, growing up, and it's true I didn't bear the burden of the common inhibitions. I had others, though, so I'm not sure their envy was war-ranted. I imagine that my childhood friends managed to get over their sexual inhibitions (people do, as a rule), but other kinds of learned fears may be more tenacious. From remarks my mother let drop, it was clear that she and my father engaged in sex ("did it," as we used to say), that she assumed one day I would do the same, and that it was a good thing in general. The crucial words are "let drop." Sex was something to be alluded to coyly, even lewdly—a born performer, she could do a great delivery of off-color jokes, though never very gross ones. But it was not a topic for extended discussion, either entertaining or serious. I once asked her what we would do if I had a baby before marriage. "Out of wed-lock," as we then said. That was a calamitous thing to have happen, or so it seemed to me. She smiled at my question; the likelihood must have appeared remote. Besides being ten years old, I was bookish and unworldly and had shown no signs of incipient promiscuity. "If you had a baby, we would take care of it," she said kindly. End of story. I was touched by her answer. I still am. Nowadays I suppose an enlight-ened mother would probe into the whys and wherefores of such a question, but at the time I was satisfied. My father was the more close-mouthed on the subject. To me he never mentioned anything concerning sex, though I found out years later, with some dismay, that he was more frank with my older sister. "Sleep with him if you must:' he advised her about one boyfriend, "but don't marry him." What I would have given to be addressed that way, as if I were capable of both judgment and passion! Probably he was more frank with my younger brother too, in the manner of fathers and sons, whatever that might have been.”
In childhood I floated above dahlias, and grew up, flying, for years. Now I walk the paths and trails and pave the way through swamps. My heart has tired of rattling. I endure and quietly pave the way. I who learned to fly in dreams ... I, who could have walked on spires ...
A terrifying kaleidescope
A terrifying kaleidescope: at this moment someone somewhere died. At this moment. At this very moment. Each of every minute. A ship has broken apart. The Galapagos Islands burn. And the bitter star-wormwood* descends above the river Dnieper.
Somewhere an explosion. Somewhere a volcano. Ruin. Destruction. Someone gets better. Someone falls. Someone begs: "Don't shoot!"
He doesn't know the tales of Sheherezade. Lorelei doesn't sing above the Rhine.
A comet flies. A child plays. Faces bloom, not effaced by fear.
Blessed is every minute of life on these universal scythes of death!
„Er atmete langsamer. Dies ist ein Wald. Aber eben noch war ich in einer Gasse. Sein Herz galoppierte noch immer, sein Atem jagte, langsam atmen, langsam atmen, aber das Schwirren kam nicht wieder. Irgendwo aus der Ferne hörte er Geräusche, als würde Metall auf Metall geschlagen. Eine Stimme, die etwas rief, weit entfernt. Den Schrei eines Esels. Er ließ die Augen geschlossen und erlaubte seinen Gedanken zu tun, was sie wollten. Die Verwirrung kam nicht wieder. Er begriff, was an diesen Geräuschen so merkwürdig war: All das, was fehlte. Kein Motorenlärm, dachte Boston und war gleichzeitig erstaunt und glücklich, dass er etwas begriffen hatte und es in seinen Gedanken formulieren konnte, dass sein Gehirn also wieder funktionierte, wahrnahm, verstand. Wie tief muss dieser Wald sein, dass man keinen Motorenlärm hört. Und trotzdem hängt in der Luft ein Schleier aus Geräuschen, Stimmen, ein Holpern und Klappern, unvertraut. Gut. Er konnte wieder nachdenken, das war gut. Wenn er wieder er selbst war, konnte alles andere nicht mehr so schrecklich sein. Boston öffnete die Augen. Die Sonne schien noch immer durch die Pinienwipfel. Isabella sah auf zum Himmel. Noch keine Sterne. Ferdinand hatte sich verabschiedet, sie konnte sich denken, wohin. Boten waren gekommen mit Nachrichten, Bitten, Fragen; sie hatte mit dem Hauptmann der Burgwache gesprochen, einem klugen Mann; der Nachmittag war vergangen. Über den Dächern zeigte sich der Mond. Er war groß und rund und sah aus wie eine Orange. Wie schön dies alles ist, dachte sie und ließ sich auf einem Sessel nieder, den ein Diener heraus in den Hof getragen hatte. Und zum Dank, Herr mein Gott, will ich tun, was in meiner Macht steht, um dafür zu sorgen, dass alle Ungläubigen bekehrt werden und Dich preisen wie ich, das gelobe ich bei allem, was mir heilig ist.“
See the pretty planet! Floating sphere! Faintest breeze will fan it Far or near;
World as light as feather; Moonshine rays, Rainbow tints together, As it plays.
Drooping, sinking, failing, Nigh to earth, Mounting, whirling, sailing, Full of mirth;
Life there, welling, flowing, Waving round; Pictures coming, going, Without sound.
Quick now, be this airy Globe repelled! Never can the fairy Star be held.
Touched--it in a twinkle Disappears! Leaving but a sprinkle, As of tears.
Places And Men
In Sussex here, by shingle and by sand, Flat fields and farmsteads in their wind-blown trees, The shallow tide-wave courses to the land, And all along the down a fringe one sees Of ducal woods. That 'dim discovered spire' Is Chichester, where Collins felt a fire Touch his sad lips; thatched Felpham roofs are these, Where happy Blake found heaven more close at hand.
Goodwood and Arundel possess their lords, Successive in the towers and groves, which stay; These two poor men, by some right of their own, Possessed the earth and sea, the sun and moon, The inner sweet of life; and put in words A personal force that doth not pass away.
William Allingham (19 maart 1824 – 18 november 1889) Cover biografie
Von Gnade will ich leben, auf Gnade sterben auch, auf Gnade mich ergeben bis zu dem letzten Hauch. Der Quell all meiner Freude, all meines Trostes Grund, die Kraft in jedem Leide bleibt Gottes Gnadenbund.
Wohl hat auf allen Wegen viel Lieb und Freundlichkeit, viel tausendfachen Segen mein Gott für mich bereit; wohl in der Näh und Ferne erkenn´ ich seine Güt, hier unten Baum und Blüt.
Ich weiß, was sie verkünden, hab´ meine Lust daran. Doch daß in meinen Sünden ich Gnade finden kann, das ist das Allergrößte, dem kommt doch gar nichts gleich; das ist der Gaben beste, macht auch den Ärmsten reich.
Wie müßt´ ich doch verzagen, wo fänd´ ich Kraft und Licht, wie könnt´ ich selbst mich tragen, Trüg´ mich die Gnade nicht! Der Gnad allein ergeben stimmt alle mit mir ein: Von Gnade will ich leben, durch Gnade selig sein!
O jongens, zeg je prevelementjes, de geschiedenisleraar komt binnen. Op de mutor is slecht nieuws voor doven en horenden. 'Er is een schuchtere rede die wij afschaffen.' De realiteit sloopt de mogelijkheden.
Met de strekking naar de speelvelden; welk gevoel roept het product op? Ouwe Truffoto heeft de mutorreclamebron geslagen, Kemp rimpelt water uit de rotsen. Vrijheid van uiting.
Nu de voorlopige naam van de eeuwige organisatie nog even.
Tropical beach
Oplettendheid bracht de vogel. Hier ligt het geluste in aftel, het aas van de vissende bomen. Voor vogelhoofdboothuis een kano al omgekeerd op een plankje. De vogel het nut van de snavel. De snavel het nut van de vogel.
De zin van kleurige wieken naar de tak van de vissende bomen. Droom standen vol notige zaden. Het kuifje dat even omhoog komt om de mens in zich te onderdrukken.
Geheim agent
Alles heb ik geregeld: de valse naam en het hotel waar niemand ons zou zoeken. Zijn spierkracht, dat hij klein was, niet veel sprak, zijn gladde bruine zolen heb ik zelf bedacht.
De rust waarmee hij alles met me deed om me tot een bekentenis te dwingen. Stroomstoot, ijslikeur, bamboe, valse hoop: hij was een meester in het derdegraads verhoor.
Toen ik vertrok had ik gezworen wat hij wou. Ik had gemoord, verraden en gelogen, en meer getierd dan hij ooit had gehoord en toegegeven: deze ontmoeting vond nooit plaats.
Tonnus Oosterhoff (Leiden, 18 maart 1953)
De Amerikaanse dichter en schrijver John Updikewerd geboren in Shillington, Pennsylvania, op 18 maart 1932. Zie ook alle tags voor John Updikeop dit blog.
Perfection Wasted
And another regrettable thing about death is the ceasing of your own brand of magic, which took a whole life to develop and market — the quips, the witticisms, the slant adjusted to a few, those loved ones nearest the lip of the stage, their soft faces blanched in the footlight glow, their laughter close to tears, their tears confused with their diamond earrings, their warm pooled breath in and out with your heartbeat, their response and your performance twinned. The jokes over the phone. The memories packed in the rapid-access file. The whole act. Who will do it again? That's it: no one; imitators and descendants aren't the same.
On The Road
Those dutiful dogtrots down airport corridors while gnawing at a Dunkin' Donuts cruller, those hotel rooms where the TV remote waits by the bed like a suicide pistol, those hours in the air amid white shirts whose wearers sleep-read through thick staid thrillers, those breakfast buffets in prairie Marriotts— such venues of transit grow dearer than home.
The tricycle in the hall, the wife's hasty kiss, the dripping faucet and uncut lawn—this is life? No, vita thrives via the road, in the laptop whose silky screen shimmers like a dark queen's mirror, in the polished shoe that signifies killer intent, and in the solitary mission, a bumpy glide down through the cloud cover to a single runway at whose end a man just like you guards the Grail.
Burning Trash
At night—the light turned off, the filament Unburdened of its atom-eating charge, His wife asleep, her breathing dipping low To touch a swampy source—he thought of death. Her father's hilltop home allowed him time To sense the nothing standing like a sheet Of speckless glass behind his human future. He had two comforts he could see, just two.
One was the cheerful fullness of most things: Plump stones and clouds, expectant pods, the soil Offering up pressure to his knees and hands. The other was burning the trash each day. He liked the heat, the imitation danger, And the way, as he tossed in used-up news, String, napkins, envelopes, and paper cups, Hypnotic tongues of order intervened.
John Updike (18 maart 1932 – 27 januari 2009) Cover
De Duitse schrijfser, televisiepresentatrice, actrice en zangeres Charlotte Roche werd geboren in High Wycombe, Engeland, op 18 maart 1978. Zie ook alle tags voor Charlotte Rocheop dit blog.
Uit: Wrecked (Vertaald door Tim Mohr)
“Every time we have sex, we turn on both of the electric blankets half an hour in advance. We have extremely high-quality electric blankets, and they stretch from the head of the bed to the foot. I’ve always been terribly scared of those types of things, scared they’ll heat up after I fall asleep and that I’ll be roasted alive or die of smoke inhalation. But our electric blankets automatically switch themselves off after an hour. We lie down next to each other in the bed—heated to 105 degrees—and stare up at the ceiling. The warmth relaxes our bodies. I begin to breathe deeply, smiling on the inside with the excitement of what’s to come. Then I roll over and kiss him as I put my hand into his XL yoga pants. No zipper or anything else that could catch on hairs or foreskin. I don’t grab his cock at first. I reach down farther—to his balls. I cradle them in my hand like a pouch full of gold. At this point I’m already betraying my man-hating mother. She tried to teach me that sex was something bad. It didn’t work. Breathe in, breathe out. This is the only moment in the day when I really breathe deeply. The rest of the time I tend to just take shallow gasps. Always wary, always on the lookout, always bracing for the worst. But my personality completely changes during sex. My therapist, Frau Drescher, says I have subconsciously split myself in two—since my feminist mother tried to raise me as an asexual being, I have to become someone else in bed to avoid feeling as if I’m betraying her. It works very effectively. I am completely free. Nothing can embarrass me. I’m lust incarnate”.
Charlotte Roche (High Wycombe, 18 maart 1978) Cover
“As a boy, I wanted to be a train. I didn’t realize this was unusual— that other kids played with trains, not as them. They liked to build tracks and have trains not fall off them. Watch them go through tunnels. I didn’t understand that. What I liked was pretending my body was two hundred tons of unstoppable steel. Imagining I was pistons and valves and hydraulic compressors. “You mean robots,” said my best friend, Jeremy. “You want to play robots.” I had never thought of it like that. Robots had square eyes and jerky limbs and usually wanted to destroy the Earth. Instead of doing one thing right, they did everything badly. They were general purpose. I was not a fan of robots. They were bad machines.
***
I woke and reached for my phone and it was not there. I groped around my bedside table, fingers sneaking between novels I didn’t read anymore because once you start e-reading you can’t go back. But no phone. I sat up and turned on my lamp. I crawled underneath the bed, in case my phone had somehow fallen in the night and bounced oddly. My eyes were blurry from sleep so I swept my arms across the carpet in hopeful arcs. This disturbed dust and I coughed. But I kept sweeping. I thought: Have I been burgled? I felt like I would have woken if someone had tried to swipe my phone. Some part of me would have realized. I entered the kitchen. Kitchenette. It was not a big apartment. But it was clean, because I didn’t cook. I would have spotted my phone. But I did not. I peered into the living room. Sometimes I sat on the sofa and watched TV while playing with my phone. Possibly the phone had slipped down between cushions. It could be there now, just out of sight. I shivered. I was naked. The living room curtains were open and the window looked onto the street. The street looked into the window. Sometimes there were dogwalkers, and school-going children. I shivered again. I should put on some clothes. My bedroom was six feet away. But my phone could be closer. It could be right there. I cupped my hands over my genitals and ran across the living room and pulled up sofa cushions. I saw black plastic and my heart leaped but it was only a remote. I got down on my hands and knees and felt around beneath the sofa. My ass tingled with the first touch of morning sun. I hoped nobody was outside that window.”
„In die Erinnerung drängt sich die Gegenwart ein, und der heutige Tag ist schon der letzte Tag der Vergangen-heit. So würden wir uns unaufhaltsam fremd werden ohne unser Gedächtnis an das, was wir getan haben, an das, was uns zugestoßen ist. Ohne unser Gedächtnis an uns selbst. Und die Stimme, die es unternimmt, davon zu spre-chen. Damals, im Sommer 1971, gab es den Vorschlag, doch endlich nach L., heute G., zu fahren, und du stimmtest zu. Obwohl du dir wiederholtest, daß es nicht nötig wä-re. Aber sie sollten ihren Willen haben. Der Tourismus in alte Heimaten blühte. Zurückkehrende rühmten die fast durchweg freundliche Aufnahme durch die neuen Einwohner der Stadt und nannten Straßenverhältnisse, Verpflegung und Unterkunft »gut«, »passabel«, »ordent-lich«, was du dir alles ungerührt anhören konntest. Was die Topographie betreffe, sagtest du, auch um den An-schein wirklichen Interesses zu erwecken, könntest du dich ganz auf dein Gedächtnis verlassen: Häuser, Stra-ßen, Kirchen, Parks, Plätze — die ganze Anlage dieser im übrigen kaum bemerkenswerten Stadt war vollstän-dig und für immer in ihm aufgehoben. Eine Besichti-gung brauchtest du nicht. Trotzdem, sagte 1-1. Da fingst du an, die Reise gewissenhaft vorzubereiten. Der visa- freie Reiseverkehr war zwar noch nicht eingeführt, aber schon damals wurden die Bestimmungen lax gehand-habt, so daß der nichtssagende Vermerk »Stadtbesich-tigung«, in die dreifach auszufertigenden Antragsfor-mulare unter der Rubrik »Begründung« eingetragen, anstandslos durchging. Zutreffende Angaben wie »Ar-beitsreise« oder »Gedächtnisüberprüfung« hätten Be-fremden erregt. (Besichtigung der sogenannten Vater-stadt!) Die neuen Paßfotos fandet ihr — im Gegensatz zu den Angestellten der Volkspolizeimeldestelle — euch unähnlich, eigentlich abscheulich, weil sie dem Bild, das ihr von euch hattet, um den entscheidenden nächsten Altersschritt voraus waren. Lenka war, wie immer, gut getroffen, nach eurer Meinung. Sie selbst verdrehte die Augen, um sich zu ihren Fotos nicht äußern zu müssen. Während die Anträge auf Ausreise und bei der Indu-strie-und Handelsbank die Gesuche um Geldumtausch liefen, bestellte Bruder Lutz in der Stadt, die in deinen Formularen zweisprachig, unter verschiedenen Namen auftauchte, als »Geburtsort« L. und als »Reiseziel« G., vorsichtshalber telegrafisch Hotelzimmer, denn ihr kennt in deiner Heimatstadt keine Menschenseele, bei der ihr hättet übernachten können. Fristgerecht konntet ihr so-wohl die Anlagen zum Personalausweis als auch die dreimal dreihundert Zloty in Empfang nehmen, und du verrietest dich erst am Vorabend des geplanten Rei-setages, als Bruder Lutz anrief und mitteilte, er habe es nicht geschafft, seine Papiere abzuholen: Da machte es dir nicht das geringste aus, eine ganze Woche später zu fahren.“
Christa Wolf (18 maart 1929 – 1 december 2011) Cover
I am the ghost of Shadwell Stair. Along the wharves by the water-house, And through the cavernous slaughter-house, I am the shadow that walks there.
Yet I have flesh both firm and cool, And eyes tumultuous as the gems Of moons and lamps in the full Thames When dusk sails wavering down the pool.
Shuddering the purple street-arc burns Where I watch always; from the banks Dolorously the shipping clanks And after me a strange tide turns.
I walk till the stars of London wane And dawn creeps up the Shadwell Stair. But when the crowing syrens blare I with another ghost am lain.
On My Songs
Though unseen Poets, many and many a time, Have answered me as if they knew my woe, And it might seem have fashioned so their rime To be my own soul's cry; easing the flow Of my dumb tears with language sweet as sobs, Yet are there days when all these hoards of thought Hold nothing for me. Not one verse that throbs Throbs with my heart, or as my brain is fraught. 'Tis then I voice mine own weird reveries: Low croonings of a motherless child, in gloom Singing his frightened self to sleep, are these. One night, if thou shouldst lie in this Sick Room, Dreading the Dark thou darest not illume, Listen; my voice may haply lend thee ease.
Wilfred Owen (18 maart 1893 – 4 november 1918) Affiche voor een herdenking in Shropshire
La lune s'attristait. Des séraphins en pleurs Rêvant, l'archet aux doigts, dans le calme des fleurs Vaporeuses, tiraient de mourantes violes De blancs sanglots glissant sur l'azur des corolles. — C'était le jour béni de ton premier baiser. Ma songerie aimant à me martyriser S'enivrait savamment du parfum de tristesse Que même sans regret et sans déboire laisse La cueillaison d'un Rêve au coeur qui l'a cueilli. J'errais donc, l'oeil rivé sur le pavé vieilli Quand avec du soleil aux cheveux, dans la rue Et dans le soir, tu m'es en riant apparue Et j'ai cru voir la fée au chapeau de clarté Qui jadis sur mes beaux sommeils d'enfant gâté Passait, laissant toujours de ses mains mal fermées Neiger de blancs bouquets d'étoiles parfumées.
L'enfant prodigue
Chez celles dont l'amour est une orange sèche Qui garde un vieux parfum sans le nectar vermeil, J'ai cherché l'Infini qui fait que l'homme pèche, Et n'ai trouvé qu'un Gouffre ennemi du sommeil.
— L'Infini, rêve fier qui berce dans sa houle Les astres et les cœurs ainsi qu'un sable fin ! — Un Gouffre, hérissé d'âpres ronces, où roule Un fétide torrent de fard mêlé de vin !
II.
Ô la mystique, ô la sanglante, ô l'amoureuse Folle d'odeurs de cierge et d'encens, qui ne sus Quel Démon te tordait le soir où, douloureuse, Tu léchas un tableau du saint-cœur de Jésus,
Tes genoux qu'ont durcis les oraisons rêveuses, Je les baise, et tes pieds qui calmeraient la mer ; Je veux plonger ma tête en tes cuisses nerveuses Et pleurer mon erreur sous ton cilice amer ;
Là, ma sainte, enivré de parfums extatiques, Dans l'oubli du noir Gouffre et de l'Infini cher, Après avoir chanté tout bas de longs cantiques J'endormirai mon mal sur votre fraîche chair.
Stéphane Mallarmé (18 maart 1842 – 9 september 1898) Portret door François Nardi, 1887
De Nederlandse schrijverHellema (pseudoniem voor Alexander Bernard (Lex) van Praag) werd geboren in Amsterdam op 18 maart 1921. Zie ook alle tags voor Hellemaop dit blog.
Uit: Klèm
“Het was zes graden onder nul. De thermometer zat aan de raamlijst en was van binnenuit af te lezen. Hij opende de deur naar de tuin en stapte naar buiten. De sneeuw, gekrompen langs de rand van de gevel, liet een smalle strook tegels vrij, net genoeg om erop te staan. In de hoek die de hospitaalvleugel met het hoofdgebouw maakte, een hoek waar nooit zon kwam, lag de sneeuw hoog opgewaaid en glansde in het schijnsel van de booglampen van de buitenverlichting. Het was doodstil, een oord zonder gerucht, een hemels Jeruzalem. In het vroege voorjaar was soms het kraken en kruien van het ijs te horen op de rivier, in warme zomernachten als overal de ramen en tuindeuren openstonden hoorde je van alle kanten geluiden of liever, je wist dat er overal geluiden waren, nachtgeluiden van slapende mensen, maar wat je werkelijk hoorde was hier en daar een enkeling die niet sliep en die hoestte of zijn stoel verschoof op de tegels voor zijn deur. En in de herfst, met wind uit het westen, kon je heel in de verte treinen horen rijden. Waarom reden er 's nachts zoveel treinen? Het zou eigenlijk goed zijn om over al deze dingen nog eens na te denken. Over de verlichting die de mensen 's nachts uit de slaap hield en over de treinen en ook over de rivier en de grote binnenschepen die daar voeren. Nee, dat kon hij niet weten, dat dacht hij maar zo, rivieren en binnenschepen dat hoort bij elkaar, maar gezien had hij ze van hieruit nooit. Hij begon het koud te krijgen. Zes graden maar, dat zou niet voldoende zijn. Hij zou ziek worden, maar doodgaan zou hij niet. Hij ging naar binnen en sloot de tuindeur. Hij had er dikwijls over nagedacht hoe ze hem zouden vinden, stijf rechtop in zijn stoel op het tegelterrasje voor zijn deur, netjes in pyjama. In het donker, bij het schijnsel van de buitenverlichting, dat door de dunne gordijnen drong, liep hij voorzichtig de paar stappen naar zijn bed, dat nog warm aanvoelde, en dekte zich toe. So wie man sich bettet so liegt man, es deckt einen da keiner zu. Dat moest Ianggeleden zijn dat hij daaraan nog eens gedacht had. Het werd toen al als achterhaald beschouwd en misschien was hij nog maar een van de weinigen geweest die - ah, Brecht, dat was de naam - die hem gelezen hadden, de meesten hadden zelfs nooit van hem gehoord. Hij was nu klaarwakker, maar hield de ogen gesloten. Hij lag op zijn rug met de handen onder zijn hoofd gevouwen. Was dat een vliegtuig wat hij hoorde, hoog in de lucht? Hij sloeg zijn ogen op en één snelle hartslag lang meende hij dat wat hij door de gordijnen zag een zoeklicht was. Dit verwonderde hem. Waarom moest hij nu juist daaraan denken? Of kon hij zich dit nu opeens herinneren?”
Hellema (18 maart 1921 – 19 maart 2005) Cover
De Nederlandse dichterFrans Babylon(pseudoniem van Franciscus Gerardus Jozef Obers) werd geboren in Deurne op 18 maart 1924.Zie ook alle tags voor Frans Babylon op dit blog.
Wintermorgen
In deze lichte morgensneeuw van mijn abrupt ontwaken verschijnt je vol en zacht gezicht
geruisloos vlokken witte woorden van goedheid in mijn wezen neer
ik vind geen antwoord geen verweer
ik sta vergrauwd en wat ontredderd te kleumen in je glimlach lief
en jij omvat mij primitief behoedend zonder mij te raken
jij weet mij weer tot mens te maken
Lichten in nevel
als zich traag de avondnevel weer in amsterdam verdicht loop ik eenzaam langs de gevels zoekend naar een vergezicht.
dubbelzinnig zijn reklames punten voor mijn evenwicht; achter de miljoenen ramen leven mensen in het licht.
in zo’n ruime nevelavond voel ik mij in ’t diepst gericht naar de wezens die gehavend geven hoe ze zijn ontwricht.
en bij één der voze grachten -waar elk licht in damp vergaat- smoor ik schamel kleine klachten in een goede schoot van ’t kwaad.
en ik keer door lege stegen waar ooit breero zwierf van pijn godverlaten doodgezwegen door de nevel van het Zijn.
Hier draait het en zoekt het zijn voeten. Vermaalt het de grond onder zijn zolen en boent het zijn schoenen voordat het iets inslaat, bij voorkeur een laan of een pad dat niet inleidt maar verleidt en wijdte bereikt. Zo span ik mijn vleugels, gelukkig te vliegen, mijn missie de afstand van kiezels tot keien verslaan. Ik stort me te pletter, luister naar raad van omstanders. Niets anders hoor ik dan drijfvesten van gelegde verbanden en taal.
Foto
Hier sta ik vervreemd tot oude planten te behoren en deel te zijn van wie jij bezoekt omdat we water willen proeven, maar slechts jouw zwijgen mogen ruiken want je wilt niet dat we groeien. We slapen en slijten de tijd aan een ander, aan iemand met armen en emmers met uien, aan iemand met spade en ondiepe kuilen. Daar lig ik met open mond en open ogen maar te wuiven bij het graan, ongeveer als met een tong van aarde over water praten of op je strepen liggen en in bed gaan staan.
Uwe Kolbe, Siegfried Lenz, Thomas Melle, Rense Sinkgraven, Hafid Aggoune, Marco Kamphuis, Nic van Bruggen
Dolce far niente
De terugkeer van de verloren zoon door Guercino, 1651
Vater und Sohn
Ein einziges Abstandhalten und Beieinanderstehn mit schlenkernden Armen. Der Vater die Uniform, der Sohn mit den Rastazöpfen. Der Vater im Rucksack Preußen, der Sohn auf dem Surfbrett zur Mündung der Flüsse hinaus. Der Vater auf Reisen, der Sohn die innere Emigration. Der Vater die Briefe, der Sohn schweigt. Vater, ders locker nimmt, Sohn zu dem Herzen. Einander Kampf ohne Regel, ernster als auf dem Spielplatz je, länger als lebenslang. Nie sterben die Väter, hört man, seit Ohren sind, und selten leben die Söhne.
„Unten, am leicht geriffelten Wasser, wo sie einen rostigen Griechen abwrackten, bissen sich Schneidbrenner durch die zerschrammte Bordwand, trennten, unter spritzendem Funkenregen, Platte um Platte heraus. Wie leicht sich alles ergibt und anbietet, wie nah und gegenwärtig es ist: die Abwrackerwerft, wir, unsere Erwartung. So, wie du, Arne, von uns erwartet wurdest, wurde wohl niemand zuvor hier erwartet, so gespannt, so teilnahmsvoll, aber auch so skeptisch. Wiebke sah ihn zuerst, und wenn auch nicht seine Erscheinung, so doch den alten grauen VW, in dem sie Arne zu uns brachten. Meine Schwester legte das Birnengehäuse auf die Fensterbank und deutete zum Werfttor und zur Straße hinüber, von woher ein Auto sich näherte, langsam, ruckelnd, als suchte es sich seinen Weg zwischen den Hügeln ausgeweideter Schiffsteile; es verfuhr sich, verschwand für einen Augenblick hinter getürmten Rohrleitungen, tauchte vor der Schlosser-Werkstatt auf und fand dann zwangsläufig zu dem geräumigen hölzernen Schuppen, dessen eine Hälfte als Kontor diente. Das muß er sein, flüsterte Wiebke. Bevor er sich vom Rücksitz herauszwängte, stiegen zunächst aber ein gedrungener bärtiger Mann und eine hochgewachsene Frau aus, die durch das Fenster ins Kontor hineinlinsten und, in der Gewißheit, daß sie ihr Ziel erreicht hatten, gleich mit dem Ausladen einiger Sachen begannen. Und dann sahen wir ihn, endlich kletterte er heraus und stand nur ergeben da, ein schmächtiger Junge, der zu frieren schien und der darauf wartete, Anweisungen zu erhalten. Ohne den Blick zu heben, ließ er sich von dem Mann einen Rucksack umhängen, faßte den Griff eines Köfferchens, das ihm gereicht wurde, blieb geduldig stehen, während da noch ein Beutel und ein sperriger Kasten ausgeladen wurden, und erst als die Frau ihm übers Haar wischte, sah er auf. Jetzt entdeckte er wohl in der Höhe den Schwenkarm des Krans, an dem eine riesige Schiffsschraube schwebte, und an diesen Anblick verloren, übersah er die ausgestreckte Hand der Frau. Sie mußte zufassen. Sie zog ihn mit sich. Alle drei verschwanden im Kontor meines Vaters.“
Siegfried Lenz (17 maart 1926 – 7 oktober 2014) Hier met de literatuurcriticus Marcel Reich-Ranicki (rechts)
„Er schreckte zusammen und jaulte auf. Der Schmerz war grell, nein, scharf und schnell. Ein Pfeifen setzte ein, laut, aufdringlich. Hendrik war auch erschrocken, feuerte aber sofort eine ganze Salve in die Luft, um das Missgeschick zu vertuschen, um den Fehlschuss wieder seinem Willen unterzuordnen, in die Reihe des Vorhergesehenen. Er fragte schnell, ob alles in Ordnung sei, und Magnus nickte, die Hand aufs Ohr gepresst. «Ist gleich wieder vorbei», sagte er, «pass aber auf, verdammt, das war zu nah.» Namhafte und bestimmt amerikanische Wissenschaftler haben sich über die Hirnhälften Gedanken gemacht. Die linke Hirnhälfte gilt ihnen, überspitzt gesagt, als naive Buchhalterin; die rechte als fiebrige Verschwörungstheoretikerin. Links: werden einfache Regeln und Strukturen prozessiert, Unregelmäßigkeiten als Zufall verbucht. Rechts: leckt die Zwillingsschwester Blut. Geht ab in Assoziationen und Träumen, arbeitet sprunghaft, spürt Pfade auf, die nicht offen zutage treten, findet Zusammenhänge von Einzeldingen, die beliebig nebeneinander liegen. Koinzidenz? Schicksal! Anders gesagt: Während das Ursache-Wirkung-Schema in der linken Buchhaltung des Hirnes heimisch ist und dort dafür Sorge trägt, die Welt aufs Anschaulichste zu simplifizieren, entspringen genialischere Theorien wie etwa das dritte Gesetz der Thermodynamik, der Da-Vinci-Code oder die Chaostheorie der tendenziell paranoiden rechten Hirnhälfte. Nun sind die beiden Hirnhälften — seltsames Spiegelspiel des Lebens — bekanntlich für die jeweils entgegengesetzte Körperseite zuständig. Verschwörungstheoretiker drehen sich deshalb vorzugsweise um die linke Schulter, wenn sie von hinten angesprochen werden. Was nun aber, wenn ein hartnäckiger Tinnitus im linken Ohr die rechte, assoziationssüchtige Hirnhälfte jahrelang unter einen subliminalen Strom setzte? Würden namhafte und amerikanische Wissenschaftler in so einem Fall auftretende psychopathologische Störungen ursächlich auf diesen psychosomatischen Druck zurückführen? Wäre das der stete Tropfen, der den Verstand aushöhlt? Käme dann der eine zu laute Bass in jener verrauschten Clubnacht, poetisch gesprochen, einem pathologischen Urknall gleich? Als Schöpfungsmythos der zentrifugalen Psychose, die, als innere Strahlung schon Jahre unterwegs, irgendwann die äußeren Ränder des Nervensystems erreichte? Mit der Folge: gravitative Instabilität, Kollaps der Materie, ergo des Bewusstseins. Nennen wir es Neuralgie.”
Wij botsten, jij viel, een vorm van gerechtigheid. Onder de fiets lag je breekbaar als een vader, wat weet jij nou? Dat de aarde plat is, dat God bestaat, de schepping prachtig is. Wij vragen om genade. Zeker zal de dood komen en dan? Dan denk ik aan je ogen, je bruine ogen, ik ben het vader. Hoe je licht gebogen – loop toch rechtop – naast me gaat en me uitzwaait. Wees niet bang. Wees niet bevreesd.
De wielewaal
De wielewaalflat doet in niets denken aan de wielewaal. De wielewaal is geen volièrevogel. Hier fleemt de aftandse kanariepiet. Wat reikt naar hemel treft afgrond. Wie reikt naar sterren woont niet in de wielewaalflat. Hier klinkt geen wielewaaltaal. Verboden te parkeren. Privé-terrein. Parkeren alleen toegestaan voor bewoners wielewaalflat. Geen ruimteschepen.
Grondig verlangen naar diepe voren. Tractoren. Fluitend ploegen tot in vergezicht.
Rense Sinkgraven (Sint Jacobiparochie, 17 maart 1965)
"Notre histoire était aussi parfaite que cette journée particulière où je te quittai, et comme tu l'apprendras ici, en quelques mois ma vie a changé à un point que personne ne peut imaginer. Ce beau jour ce mai, j'ai ouvert la porte et je suis parti sous un ciel bleu. Les ténèbres envahissaient mon crâne. Des jours de silence ont suivi, un long purgatoire vers l'oubli, l'attente d'une délivrance définitive. Je ne savais pas si tu allais me comprendre, m'attendre, garder précieusement ce qui commençait de naitre en toi. Je ne pensais qu'à mes pas m'éloignant de toi, de l'avenir, de nous. Je voulais le vide, être seul avec le monde, disparaïtre. L'écriture et la vie que tu portais tiendraient ton coeur hors d'atteinte du désespoir. De cela, j'étais sûr. Dès mon départ, je suis resté des heures à contempler le ciel sombre qui se déchirait à l'intérieur, des heures à tout me repasser, à l'image d'un vieux film inépuisable, où un ralenti est un rêve venant se poser sur la réalité présente, un moment où l'éternité, le drame et la beauté deviennent palpables, des morceaux d'enfer et de paradis visibles à l'oeil nu. Aujourd'hui, au bord d'un océan tant de fois rêvé, tout m'apparaît, les vivants et les morts de ma vie, et toi, qui sait dompter les comètes, remonter le temps, donner la vie de ta seule pensée autant que de ton corps. Pieds nus, je peux sentir la chaleur du sable s'atténuer lorsque j'approche des langues d'eau. La fraîcheur soudaine de l'océan touche les talons et remonte à l'échine, traverse le cerveau, illumine les résidus d'idées sombres, éteint définitivement le reste de mes peurs. Je longe la côte sans me retourner sur l'origine de l'ombre haute formée par la falaise et l'étrange bâtisse où se mêlent bois , métal, béton, verre, trace géante qui a diminué à chaque pas en avant. Très vite, la musique et les voix se sont perdues dans les rouleaux du Pacifique. Je ferme les yeux pour voir. Il n'y a que moi, le vent et cette lumière sauvage de fin d'après-midi. La poussière vole sous mon crâne, excite la lumière des souvenirs."
“Anil en Mira Chandra hadden bij wijze van hoge uitzonde-ring samen een spreekbeurt mogen houden, over Suriname. Ze waren vorig jaar bij ons in de klas gekomen. Het leek me dat ze zich instinctief aangetrokken zouden voelen tot Sonny Pat-tinama, maar er was niets dat op bijzondere sympathie tussen Hindoestanen en Molukkers wees. Anil en Mira stonden me een beetje tegen, hun kleren waren smoezelig en ouderwets, en er hing een aparte geur om hen heen, maar omdat ik wist dat je medelijden moest hebben met mensen die buiten hun schuld in een ver land geboren waren, behandelde ik hen al-tijd vriendelijk. Ze waren heel ijverig en gezagsgetrouw. Hun spreekbeurt was saai – er werd in Suriname veel rijst ver-bouwd –, maar we hadden er toch een zeven voor overgehad.Week na week kwam mijn eigen spreekbeurt dichterbij. Ik zou het natuurlijk over vogels hebben, maar welke vogels? Het zou logisch zijn om voor de havik te kiezen. De havik fasci-neerde me, ik had veel over hem gelezen, ik wist er eigenlijk alles van, en het was mijn liefste wens er ooit een in het echt te zien. Ik zou met gemak tien minuten over de havik kunnen praten, maar onvermijdelijk zou iemand zijn hand opsteken en vragen of ik zelf wel eens een havik had gezien, en ik begreep dat die vraag de bodem onder mijn spreekbeurt weg zou slaan. Uiteindelijk besloot ik het te hebben over vogels die iedereen in zijn eigen tuin kon observeren: de merel, het roodborstje en de huismus. Ik zou mijn poster met illustraties van H.J. Slijper meenemen, en mijn grammofoonplaat met vogelgelui-den, die ik van tante Kristien voor mijn elfde verjaardag had gekregen en die ik thuis, wanneer Anna me gunstig gezind was, mocht afspelen op haar gele Philips pick-up, waarvan het deksel meteen ook de luidspreker was. Ik had een balpen die als een antenne uitschuifbaar was en dus als aanwijsstok gebruikt kon worden, daarmee zou ik de vogelsoorten op de poster aanwijzen.”
Zij knoeit wat aan haar taille Met in haar vingers kneedbaar Mijn slijtage, mijn vermoeide vrede. Aan het raam slaapt het water, Het lover, de vogels van het voorjaar.
In het ijs van de spiegel is haar gelaat De laaiende tatouage van vers verdriet, Veelzijdige extase en vervaagd verval. In het ovale kader herkent de herinnering Het heimwee, heeft elke zonde zijn trots Nog: triest als een orakel of tango.
De lakens lui als traaggetrokken messen, Het gevecht vermijdend. Met een glimlach Geliefde troost, of een toren ontucht. Op het tapis plein, naar het bed, Stapt zij zo zacht dat ik denk: Het einde is nabij. En onbeslapen.
(Op het gazon de dauw doorschoten eikels. In de vazen de rozen nu. Hun luchtjes Tergend in tapijten, dekens en gordijnen.)
De kastanjelaan
Wat in de kastanjelaan aan mij moest gebeuren, Gebeurde eerder. Het onvergelijkelijk allerlei Van heimwee naar ’n nog ouder, doder jaargetij. Zo betast ik schors nu, in de muur de scheuren.
Zo zoek ik de woorden van dit tevergeefse wee Waarin het altijd denken aan oproerig sterven Mijn angst berijdt, en mijn schuldig bederven Der tristesse- mon tourment et ma félicité.
Aldus, in dit deugdzaam geduld van leven, Deze spiegel van bestoft verdriet en tederheid, Dit halsstarrig bekennen, dit verbijtend vergeven.
En zowaar, in de trieste handen van mijn tijd Slijt zich mijn zwijgend, vertwijfeld begeven Aan ’t polijsten van mijn lichaam, eenzaamheid.
De transfiguratie van Christus door Giovanni Bellini, 1478-79
The Transfiguration
So from the ground we felt that virtue branch Through all our veins till we were whole, our wrists As fresh and pure as water from a well, Our hands made new to handle holy things, The source of all our seeing rinsed and cleansed Till earth and light and water entering there Gave back to us the clear unfallen world. We would have thrown our clothes away for lightness, But that even they, though sour and travel stained, Seemed, like our flesh, made of immortal substance, And the soiled flax and wool lay light upon us Like friendly wonders, flower and flock entwined As in a morning field. Was it a vision? Or did we see that day the unseeable One glory of the everlasting world Perpetually at work, though never seen Since Eden locked the gate that’s everywhere And nowhere? Was the change in us alone, And the enormous earth still left forlorn, An exile or a prisoner? Yet the world We saw that day made this unreal, for all Was in its place. The painted animals Assembled there in gentle congregations, Or sought apart their leafy oratories, Or walked in peace, the wild and tame together, As if, also for them, the day had come. The shepherds’ hovels shone, for underneath The soot we saw the stone clean at the heart As on the starting-day. The refuse heaps Were grained with that fine dust that made the world; For he had said, ‘To the pure all things are pure.’ And when we went into the town, he with us, The lurkers under doorways, murderers, With rags tied round their feet for silence, came Out of themselves to us and were with us, And those who hide within the labyrinth Of their own loneliness and greatness came, And those entangled in their own devices, The silent and the garrulous liars, all Stepped out of their dungeons and were free. Reality or vision, this we have seen. If it had lasted but another moment It might have held for ever! But the world Rolled back into its place, and we are here, And all that radiant kingdom lies forlorn, As if it had never stirred; no human voice Is heard among its meadows, but it speaks To itself alone, alone it flowers and shines And blossoms for itself while time runs on.
But he will come again, it’s said, though not Unwanted and unsummoned; for all things, Beasts of the field, and woods, and rocks, and seas, And all mankind from end to end of the earth Will call him with one voice. In our own time, Some say, or at a time when time is ripe. Then he will come, Christ the uncrucified, Christ the discrucified, his death undone, His agony unmade, his cross dismantled— Glad to be so—and the tormented wood Will cure its hurt and grow into a tree In a green springing corner of young Eden, And Judas damned take his long journey backward From darkness into light and be a child Beside his mother’s knee, and the betrayal Be quite undone and never more be done.
Edwin Muir(15 mei 1887 -3 januari 1959) Een tekening van de St Niniankerk in, Deerness door Isobel Gardner Edwin Muir werd geboren in Deerness op de Orkney-eilanden
Galathea: Neen mijn lief, wil nog wat marren, 't Zijn de starren, Neen mijn lief, wil nog wat marren, 't is de maan.
minnaar: Galathea, 't is geen maneschijn.
Galathea: Hoe, 't is nog geen één geslagen, Wat zou 't dagen? Hoe? 't Is nog geen één, 't en kan de dag niet zijn.
minnaar: Galathea, aanschouw de hemel wel.
Galathea: Laas! Ik zie de dagerade 't Onzer schade. Laas! Ik zie de dageraad, de tijd is snel.
minnaar: Waarom duurt de nacht tot 't avond niet? Vreest ze dat wij met ons beien Zonder scheien Blijven zouden tot dat ons de dood verried.
Galathea: Nu, adieu, mijn troost en blijft gezond. Wil mij nog een kusje geven, Och mijn leven! Jont mij nog een kusje van uw blije mond.
minnaar: Och mijn leven, kom ik 't avond weer?
Galathea: Och mijn moeder mocht het horen En haar storen, Och zij mocht het horen - maar komt even zeer.
minaar: Galathea, hoe raak ik van uw hals? Laas, de dag en wil niet lijen 't Langer vrijen, Dank hebt van uw zachte kuskens en van als.
Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden tómen
Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden tómen Zijn hand, en beurt omhoog aanzienlijk uiter zee Zijn uitgespreide pruik van levend goud, waarmee Hij nare angstvalligheid, en vaak, en creple drómen
Van 's mensen lichaam strijkt, en berg, en bos, en bómen En steden volkrijk, en velden met het vee In duisternis verdwaald, ons levert op haar stee, Verheugt hij, met de dag, het Aardrijk en de stromen:
Maar d'andre sterren als naijvrig van zijn licht, Begraaft hij, met zijn glans, in duisternissen dicht, En van d'ontelbre schaar, mag 't niemand bij hem houwen.
Al eveneens, wanneer uw geest de mijne roert, Word ik gewaar dat gij in 't heilig aanschijn voert Voor mij de dag, mijn Zon, de nacht voor d'andere vrouwen.
Pieter Cornelisz. Hooft (16 maart 1581 – 21 mei 1647) Portret door Jan Maurits Quinkhard, 1738-48
Wat dat de wereld is, Dat weet ik al te wis God beter ‘t, door ’t verzoeken, Want ik heb daar verkeerd En meer van haar geleerd Als van de beste boeken.
Want of ik schoon al las Hetgeen zo kunstig was Als goddelijk geschreven, ’t En ging ter ziel noch zin Zo nijver mij niet in Als ’t eigen zelfs beleven.
Nu heb ik ’t al verzocht, Zo dol als onbedocht, Zo rauw als onberaden. Och God! ik heb te blind En al te zeer bemind De dingen die mij schaden.
Een hoofd vol wind en wijn, Een hart vol zuchts en pijn, Een lichaam gans vol kwalen Heeft Venus en de kroes, Of zelfs die leide droes, Mij dikwijls doen behalen.
Och! een bedroefd gemoed En een hart zeer verwoed Van duizend naberouwen Van overdaad en lust, Met een ziel ongerust Heb ik in ’t lest behouwen.
Hoe streng breekt mij dit op, Mijn kruifde, krulde kop Die brengt mijn voor de jaren, In mijn tijds lenten voort Op ’t zwart en ’t zwetig zwoord Veel grijze, grauwe haren.
Wanneer een ander leit Gestrekt en uitgespreid En rust met lijf en leden, Dan plaagt mij aldermeest De kwelling van mijn geest Met beulse wredigheden.
Dan dringt mij door de huid Het bange water uit Door kommerlijke zorgen, Dies mij het harte barst En wenst, alzo geparst, De ongeboren morgen.
En nimmer ik de dag Alzo gelukkig zag, Dat zij mij vol verblijdden, Voorwaar, ‘k heb uur noch tijd Of ellik heeft zijn strijd, Zijn lief, zijn leed, zijn lijden.
Al ’tgene dat de liên Ter wereld mogen zien Of immermeer verwerven En wens ik niet zo zeer Als zalig in de Heer Te leven en te sterven.
Gerbrand Bredero (16 maart 1585 – 23 augustus 1618) Cover biografie
Die Töchter übern Gartenzaun gereicht, dann fährst du ab und sagst zum Motor: «zieh» — durch dieses dunkle Land treibt man so leicht zum Rhein, die tausend Lichter der Chemie. Wer hat dich von den Küsten wegentführt, wo Frühling durchs geklappte Fenster roch, wo man beim Barfußtanzen Gräser spürt, und Billardkugeln rumpeln tief ins Loch? Und denkst du schon, das Leben ist zerschnitten vom Schicksal, den Hormonen, von der Parze, so unbemerkt von Lust zur Angst geglitten, denn von den Billardkugeln fiel die schwarze, dann sind die tausend Sterne der Chemie ein Rätselbild, und das verstehst du nie.
Freitagabend
Wohin mit diesem halb gefüllten Leben, du bist noch immer herrlich dekolletiert und kannst dir alles, Lady, selber geben, nur dass man langsam doch den Druck verliert. Am Freitagabend isst du gern Garnelen, auf deinen unzerkratzten Ledersesseln denkst du sehr lange an die armen Seelen, die sich mit blöden, lauten Kindern fesseln. Du schreibst auf Zettel, wer dich wohl vermisst aus vielen hellen, glückzerzausten Jahren, oh weh, dein neuer Freund, der Galerist, will an der Elbe mit dir Rollschuh fahren, und dann Rihlst du beim Cremen des Gesichts dich wie ein Stein, der fällt und fällt ins Nichts
„Niemand wußte, warum sie es getan hatte. Es gab dafür keinen ersichtlichen Grund. 'Das ist wie eine Krankheit", hatte Zafir zu mir gesagt, "die einen haben sie und bringen sich eben um. Sie können gar nichts dagegen tun, es ist, wie wenn sie einem Gesetz folgten." Aber das glaube ich nicht. Es gibt kein Gesetz, daß man sterben muß, bevor man angefangen hat zu leben. 'Geh weg!" habe ich im Traum gerufen, während ich auf sie hinunterstarrte, wie sie mit verrenkten Armen und Beinen im Hof lag. Aber im Traum hat sie sich umgedreht und gelacht. 'Verschwinde endlich", rief ich, aber ihr Lachen stieg nur noch lauter zu mir hoch. Ich war oben und sie unten. Sie war tot und ich lebte; aber sie lachte. Ich hielt mir die Ohren zu. Ihr Lachen verfolgte mich. Noch während ich träumte, wollte ich aufwachen. Ich sah mich selbst von tief unten aufsteigen und mich hochziehen an einer endlos langen Leiter. Es war so anstrengend, daß ich, als ich endlich aufwachte, völlig verschwitzt war und der Stoff des Nachthemdes an meiner Brust klebte. Ich hatte einen trockenen Mund. Hastig tastete ich nach dem Lichtschalter, wie aus Angst, es könnte für immer dunkel bleiben. Langsam blättert die Nacht von den Bäumen, vor dem Fenster kann ich jetzt die Silhouette der Silberweide erkennen. Ich höre das Geschrei der Krähen. Sie versammeln sich in den Bäumen, hocken in den Baumkronen und verstecken sich. Irgendwo knackt eine Wasserleitung. Ata ist immer die erste, die aufsteht. Ihr Badezimmer befindet sich genau über meinem Zimmer. Meistens wache ich auf wegen diesen Wassergeräuschen. Sie beruhigen mich, es ist, als ob sich das Haus, nachdem es die Nacht hindurch tot gewesen war, wieder aufrichtet. Die Leitungen und Wasserrohre durchziehen das Haus wie Adern, die sich am Morgen wieder auffüllen. Ein Geräusch mündet in das andere, in den großen morgendlichen Strom von Stimmen, Schritten, Wasserplätschern und sich öffnenden Türen. Bald werde ich selber, verbunden mit den anderen, ein Teil dieses Stromes sein, der durch das Haus zirkuliert Nachdem ich geduscht habe, kommt Zafir ins Badezimmer.“
“I made my wish in January, the season of ice, when our house was cold and the oil bill went unpaid. It happened on the sixteenth, my mother’s birthday. We had no father, my brother and I. Our father had run off; leaving Ned and me our dark eyes and nothing more. We depended on our mother. I especially didn’t expect her to have a life of her own. I pouted when anything took her away, the bills that needed paying, the jobs that came and went, the dishes that needed washing, the piles of laundry. Endless, endless. Never ever done. That night my mother was going out with her two best friends to celebrate her birthday. I didn’t like it one bit. It sounded like fun. She was off to the Bluebird Diner, a run-down place famous for its roast beef sandwiches and French fries with gravy. It was only a few hours on her own. It was just a tiny celebration. I didn’t care. Maybe my father had been self-centered; maybe I’d inherited that from him along with the color of my eyes. I wanted my mother to stay home and braid my hair, which I wore long, to my waist. Loose, my hair knotted when I slept, and I worried; my brother had told me that bats lived in our roof. I was afraid they would fly into my room at night and make a nest in my head. I didn’t want to stay home with my brother, who paid no attention to me and was interested more in science than in human beings. We argued over everything, including the last cookie in the jar, which we often grabbed at the same time. Let go! You first! Whatever we held often broke in our grasp. Ned had no time for a little sister’s whims; he had to be bribed into reading to me. I’ll do your chores. I’ll give you my lunch money. Just read. My mother didn’t listen to my complaints. She was preoccupied. She was in a rush. She put on her raincoat and a blue scarf. Her hair was pale. She’d cut it herself, straining to see the back of her head in the mirror. She couldn’t afford a real haircut at a salon; still she was pretty. We didn’t talk about being poor; we never discussed what we didn’t have. We ate macaroni three times a week and wore heavy sweaters to bed; we made do. Did I realize that night was my mother’s thirtieth birthday, that she was young and beautiful and happy for once? To me, she was my mother. Nothing less or more. Nothing that didn’t include me.”
Uit: Een kader voor het duister (Vertaald door Ahmad Miralai, Koeshar Parsi en Corine Wepster)
“Maar daar is ze, als een strookje film dat een herhaling geeft van de beelden die ik al heb gezien. Daarom is het, dat ik iedere morgen om half zeven een hapje eet en die Karam, zoon van Nanne Robab, de hele ochtend vrijaf geef, zodat ik hier kan zitten, in de hoop dat het deze keer lukt en als het niet lukt, buiten naar deze veranda kan gaan om in ieder geval een half uurtje in deze fauteuil te zitten en aan niets te denken. Het lukt niet. Je kan niet volstrekt alleen zijn, zelfs steen, zelfs een kluit aarde kan niet alleen zijn, of die waslijn daar, waaraan nog een enkel overhemd hangt, dat een vrouw met een hoofddoekje om iedere tien minuten vlug even komt omdraaien. Als ik Shirin de waarheid had gezegd, zou ze er zeker mee hebben ingestemd nog een nacht te blijven, met de kinderen, in datzelfde naargeestige hotel. Ze zeiden dat er maar één hotel was. Er waren niet meer dan drie straten. Een ervan hebben we niet gezien, de andere liep parallel aan de haven en daar woonden zeelieden, havenarbeiders, en personeel van de bank en het postkantoor. Het hotel hadden we aan het begin van die straat gevonden. We konden nog altijd naar het hotel teruggaan en een nacht blijven, als we de kinderen zover konden krijgen, zodat ik haar de volgende dag nog eens zou kunnen zien, om kwart voor negen, als ze deze kant uit zou rijden en de hoek om zou komen, met haar voorovergebogen bovenlijf en haar gezicht pal in de wind.Onze Maziar wilde ook dat we zouden blijven. Maar Zohreh vroeg steeds, "Waarom zijn jullie beiden gekomen? Is er iets gebeurd?" Nu is ze daarginds. Twee-en-twintig jaar oud. Ze is getrouwd en heeft een tweeling, waarvan ik een foto heb. Vorig of eervorig jaar sloot ze die in bij haar brief. De twee waren toen pas geboren en sliepen op haar schoot, David stond over hen heen gebogen en kwam met zijn kin net tegen haar haar aan, dat dezelfde kleur heeft als het mijne. Ze is nu dikker dan in de tijd dat ze nog Perzisch kende: "Papa, ik ben meer dikker nu. Maar zal me dun gaan maken, zoals toen jij hier kwam." Ze was slank en donker, met lang zwart haar. Ik geloof niet dat ze afgestudeerd is. Ik zei: "Zullen we hier vannacht blijven ?" Ze legde een hand op Shirin's schouder: "Ja, laten we maar blijven."
Hooshang Golshiri (16 maart 1938 – 5 juni 2000) Hier met de Iraanse dichter Mehdi Akhavan Sales (links)
Uit: Wie Hunde sterben (Muertes de perro, vertaald door Erna Brandenberger)
„Es versteht sich von selbst, daß man sogleich folgert und als sicher annimmt, es habe sich um einen Herzinfarkt gehandelt, denn schon längst ist mit böswilligem Eifer die traurige Befürchtung geäußert worden, der Alkohol und andere Ausschweifungen könnten ein derart jähes Ende herbeiführen. Erst viel später, nach dem Mittagessen, erfahren wir beim Kaffee die sensationelle Geschichte (indes immer noch als einigermaßen konfuses Gerücht, das dann gegen Abend offiziell bestätigt wird): Ihre Exzellenz ist ermordet worden, und zwar von keinem Geringeren als von seinem Privatsekretär Tadeo Requena, seinem ganz speziellen Schützling; und zwar mit ziemlicher Wahrscheinlichkeit - so die Vermutung - wegen irgendwelcher Bettgeschichten; und der Täter seinerseits sei noch am selben Morgen ... und so weiter. Langsam, ganz langsam sickern die Neuigkeiten durch. Aber der herabfallende Wassertropfen genügt nicht, unseren brennenden Nachrichtendurst zu stillen - er reizt ihn nur noch mehr. Von da an ist alles, was man erfährt, ein Zuwenig. Man erfindet, fabuliert, lügt, man überträgt der Phantasie die Aufgabe, die unersättliche Neugier mit trügerischer Kost zu versorgen, denn die Gewißheit, daß laufend wieder etwas geschieht, hält sie wach und stets auf der Lauer. Am liebsten wäre es einem, man müßte gar nicht zu Bett gehen; es gibt sogar Leute, die nachts auf die Straße hinauslaufen und nach Opfern schnüffeln, über die dann pünktlich der nächste Morgen berichtet, sofern sie nicht gleich selbst Hand anlegen, um die Zahl der Opfer zu vermehren. Andern wiederum zittert zwar die Hand, sie töten aber mit ihrer Lästerzunge, mit ihrem Atem, mit dem Schatten ihres Verdachts, mit ihrem Blick.“
This afternoon it is raining, as never before; and I have no desire to live, my heart.
This afternoon is sweet. Why should it not be? Dressed in grace and pain; dressed like a woman.
This afternoon in Lima it is raining. And I recall the cruel caverns of my ingratitude; my block of ice over her poppy, stronger than her "Don't be this way!"
My violent black flowers; and the barbaric and terrible stoning; and the glacial distance. And the silence of her dignity with burning holy oils will put all end to it.
So this afternoon, as never before, I am with this owl, with this heart.
Other women go by; and seeing me so sad, they take on a bit of you in the abrupt wrinkle of my deep remorse.
This afternoon it is raining, raining hard. And I have no desire to live, my heart!
Weary Rings
There are desires to return, to love, to not disappear, and there are desires to die, fought by two opposing waters that have never isthmused.
There are desires for a great kiss that would shroud Life, one that ends in the Africa of a fiery agony, a suicide!
There are desires to. . .have no desires, Lord; I point my deicidal finger at you: there are desires to not have had a heart.
Spring returns, returns and will depart. And God, bent in time, repeats himself, and passes, passes with the spinal column of the Universe on his back.
When my temples beat their lugubrious drum, when the dream engraved on a dagger aches me, there are desires to be left standing in this verse!
„War das französische Volk der Gegenwart tatsächlich »überwiegend ostrassisch« geworden, wie der Autor, ein Privatgelehrter namens Hans F. K. Günther, behauptete? Hatten die dunkelhaarigen Rundköpfe wirklich die hellhäutigen Langschädel verdrängt? Eine Stellenausschreibung für Rasseprüfer, deren Aufgabe die Auslese eindeutschungsfähigen Menschenmaterials war, hätte so lauten können: »Visionäre mit Sinn fürs Praktische gesucht. Sind Sie ein halbwegs gebildeter Bauer, Gärtner, Förster, Winzer oder Bienenzüchter mit ein wenig Gefühl für deutsche Kultur im Leib? Oder ein Theoretiker mit Neigung zur Praxis, ein arischer Bildungsbürger mit Haustieren, mit Spaß an der Beerenlese oder Erfahrung beim Pilzesammeln, der vielleicht sogar Biologie oder Germanistik studiert hat? Dann sind Sie richtig bei uns!« Der Neubauernscheinbesitzer Friedrich Leo jedenfalls hätte sich wohl von jener, sein Metzer Dienststellenleiter, der Biologieprofessor Bruno K. Schultz, von dieser Charakterisierung angesprochen gefühlt. Zwei T ypen der gleichen Art, die einander schnell schätzen lernen und sich über die Fortsetzung ihrer Zusammenarbeit freuen, als nach Erledigung des Jobs im Westen der gesamte Auslesestab nach Marburg an der Drau ins slowenische Grenzgebiet verlegt wird. Im Sommer 1941 ist ein Personalbericht über den Eignungsprüfer mit der Nummer 76 zu erstellen, dem Anschein nach routinemäßig. Vermutlich hätten das auch andere Vorgesetzte erledigen können. Aber diesen Fall nimmt der Leiter der Einsatzstelle Süd-Ost lieber persönlich in die Hände. Der zu Beurteilende ist gerade von den Folgen eines schweren Autounfalls genesen, und außerdem hat sein Chef etwas vor mit ihm. Rassisches Gesamtbild: nordisch-fälisch, schreibt er in freundlich runden Buchstaben, die sich angenehm von den zackigen Prätentionsbrocken anderer hoher SS-Führer unterscheiden (wenn er Bests Unterschrift sieht, muss er jedes Mal schmunzeln). Persönliche Haltung: soldatisch-tadellos. Auftreten und Benehmen in und außer Dienst: einwandfrei u. vorbildlich. Geldliche Verhältnisse: geordnet soweit bekannt. Familienverhältnisse: geordnet. Allgemeine Charaktereigenschaften: gerader, offener Charakter, stets einsatzbereit. Geistige Frische: sehr rege. Auffassungsvermögen: sehr gut.“
Océan, que vaux-tu dans l'infini du monde ? Toi, si large à nos yeux enchaînés sur tes bords, Mais étroit pour notre âme aux rebelles essors, Qui, du haut des soleils te mesure et te sonde ;
Presque éternel pour nous plus instables que l'onde, Mais pourtant, comme nous, œuvre et jouet des sorts, Car tu nous vois mourir, mais des astres sont morts, Et nulle éternité dans les jours ne se fonde.
Comme une vaste armée où l'héroïsme bout Marche à l'assaut d'un mur, tu viens heurter la roche, Mais la roche est solide et reparaît debout.
Va, tu n'es cru géant que du nain qui t'approche : Ah ! Je t'admirais trop, le ciel me le reproche, Il me dit : « Rien n'est grand ni puissant que le Tout ! »
Homo sum
Durant que je vivais, ainsi qu'en plein désert, Dans le rêve, insultant la race qui travaille, Comme un lâche ouvrier ne faisant rien qui vaille S'enivre et ne sait plus à quoi l'outil lui sert,
Un soupir, né du mal autour de moi souffert, M'est venu des cités et des champs de bataille, Poussé par l'orphelin, le pauvre sur la paille, Et le soldat tombé qui sent son cœur ouvert.
Ah ! parmi les douleurs, qui dresse en paix sa tente, D'un bonheur sans rayons jouit et se contente, Stoïque impitoyable en sa sérénité ?
Je ne puis : ce soupir m'obsède comme un blâme, Quelque chose de l'homme a traversé mon âme, Et j'ai tous les soucis de la fraternité.
Sully Prudhomme (16 maart 1839 – t september 1907) Portret door Carolus-Duran, 1879
De Franse schrijver en dichter René Daumalwerd geboren op 16 maart 1908 in Boulicourt in de Ardennen. Zie ook alle tags voor René Daumal op dit blog.
Feu aux artifices
Les manèges tournent avec leurs carrosses de plâtre doré, les sirènes aux cheveux jaunes soufflent de leurs grandes poitrines creuses, le malheur entre dans la ville, parmi les palais bâtis par des fous, le malheur entre dans les châteaux de cartes, dans les carcasses de plâtre des maisons, dans les manèges dorés.
Mettons le feu à la cité, les sirènes du manège flambent, les couleurs de leurs joues se rehaussent, le malheur, main de fer, demeure, parmi les rires de braises, et l'odeur du carton verni qui brûle rose. La main de fer demeure plus brûlante et plus sûre, beau malheur luisant dans les cendres, dernière certitude, que caches-tu dans ta paume ? ouvre les doigts, main dure mais solide, que je pose mon front brûlé dans ta chair vive et ferme, saignante de soleil tueur.
Après
Je vais renaître sans cœur, toujours dans le même univers, toujours portant la même tête, les mêmes mains, peut-être changées de couleurs, mais cela même ne me consolerait point.
Je serai cruel et seul et je mangerai des couleuvres et des insectes crus.
Je ne parlerai à personne, sinon en paroles d'insectes ou de couleuvres nues, en mots qui vivront et riront malgré moi.
Lorsque je vais vers toi de toute ma chair, Refaisant l’admirable dessin de la femme Avec les lèvres et les mains, la lumineuse Prise de ton corps vierge dans le mien, Il n’est d’autre mer pour le fleuve que je suis, D’autre ciel pour le cri de bonheur que je suis, D’autre champ pour le germe d’amour que je suis, Et je ferme le corps que nous faisons ensemble Et je peux à la fin déborder de mon être, A ton ventre et ta gorge, estuaires de la vie, Et nous reprenons souffle l’un dans l’autre, au vent Venu des profondes vallées sensuelles, Et nous sommes du rythme éternel retrouvé. Parce que d’un baiser tu changes tout un monde, Que j’anime les grandes forces pures de ta chair, Qui n’avaient pas, enfouies, trouvé leur plénitude, Et qu’au travers de l’instant nuptial, je sais être Sur l’immense courant qui joint les solitudes Des hommes depuis toujours, et la solitude divine A la leur, et tout près, cette solitude de nous-mêmes, A celle de la vie que nous faisons éclore. Et qu’au-delà de mon amour, mais bien en lui, Je refais l’admirable dessin de ton âme Tel qu’il fut au sourire divin, avec les sens De l’âme errant sur elle comme mes mains Sur ton corps, pour retrouver celui qui m’a fait naître, Au-delà de cet engendrement indéfini des pères Jusqu’à l’enfant qui nous ressemblera…
Patrice de la Tour du Pin (16 maart 1911 – 28 oktober 1975) Cover
III The simplest is the inexpressible; The heart of music still evades the Muse, And arts of men the heart of man suffuse, And saddest things are made of silence still. In vain the senses thrill To give our sorrows glorious relief In pyre of verse and pageants volatile, And I, in vain, to speak for him my grief Whose spirit of fire invokes my waiting will.
IV To him the best of friendship needs must be Uttered no more; yet was he so endowed That Poetry because of him is proud And he more noble for his poetry, Wherefore infallibly I obey the strong compulsion which this verse Lays on my lips with strange austerity— Now that his voice is silent—to rehearse For my own heart how he was dear to me.
Alles Glück, es ward nie Seligkeit, Und der schönste Stern wird nie zum Licht, Aber auch das tiefste Erdenleid Ward kein Leid: es wird bloß zum Gedicht! Und des Lebens schönste Dinge sind Strophen bloß und euerm Herz zum Tand: Jeder Dichter ist ein blindes Kind. Worte sind sein armes Vaterland! Sucht auf alles Leben nur den Reim! Ach der Reim ihm alles Sein verdirbt – Fand er keine Hand und kein Daheim. Der ist Dichter bloß, der ewig stirbt. Dichter ist nur, wer nie ein Gebet Und als Toter durch das Leben geht. Ist die Welt ihm eine tote Stadt, Weil er bloß sein Herz zum Leben hat –
Mädchenlie
Es leuchtet so schön die Sonne Und ich muß müd ins Büro, Und ich bin immer so traurig, Ich ward schon lang nimmer froh. Ich weiß nicht, ich kanns nicht sagen, Warum mir immer so schwer, Die anderen Mädchen alle Gehn lächelnd und glücklich einher. Vielleicht spring ich doch noch ins Wasser, Ach, mir ist alles egal, Käm doch ein Mädchenhändler Und es war doch Sommer einmal! Ich möcht ins Kloster und beten Für Andre, daß's ihnen besser geht Als meinem armen Herzen, Dem hilft kein Stern, kein Gebet
Jakob Haringer (16 maart 1898 – 3 april 1948) Portret door Erich Büttner, 1931
De Australische dichteres en schrijfster Ethel Anderson werd geboren op 16 maart 1883 in Leamington, in Warwickshire, Engeland. Zie ook alle tags voor Ethel Anderson op dit blog.
Uit: Tales of Parramatta and India.
“A picnic was to celebrate Miss Aminta Wirraway's seventeenth birthday, chiefly because it was the one form of entertainment likely to be eschewed by the ‘agéd’. “Though I do not call people really old till they take their baths with the door open,” Victoria McMurthie had observed, “people begin to be elderly when they look thoughtful after eating apple dumplings – “. "— "Or when they refuse toffie"- "Speak when you are spoken to, Albertina McMurthiel" Victoria silenced her younger sister, and continued. "But though we are not old we will leave 1 our bathing-dresses behind. Why should we suddenly become stand-offish with each other when we have shared a hot tub every Saturday night until lust lately?" "And when Donalbain (who is four) thinks nothing of coming into the nursery to borrow the soap?" "Alberteena! How often must I tell you, speech is silver, silence Is gold?' Victoria again quenched her sister, "So why be squeamish?" she added, and , before climbing into her place In the buckboard, she hid nine voluminous sets of garments, made of many yards of ; serge and decorated with white Vandyked I braid, behind the hedge. The rectory buckboard, an unwired aviary filled with chirping girls, and drawn with cloppy, animation by "old" Ruby (who rising two), then set off, to creak, to hesitate, to side-slip in the ruts of the sandy track that led from Mallow's Marsh to Lanterloo Bay. The road was often repaired with bridging, of wattle saplings laced to. ; gether with rope or vines, yet over the creeks there were no bridges ; these had to be forded with a great splashing of water and many shrieks of excitement. However, Juliet McCrea was a dashing whip--she brought her gay passengers safely to the harbor's rim. And in Lanterloo Bay, the sand's golden half-moon, the calm yet mettle-some hiss of the placid sea, the entirely conventional sky—how charming! Lying after her dip to dry her pliant body in the warm, down-soft sand, each girl paid tribute to its beauty. "Such a blue sky, such a radiant sea, not a cloud, not a wave, not a wrinkle on the water." For once Alberteena was allowed her say. —The sea is darker than the sky." • "Where we lie, above high-tide mark, the sand is as fine as icing-sugar, and it is never covered with seaweed or shells." "What I like best is the smell of the umbrella-fern coming from that creek." "The sea smells of lobster." Juliet McCrea, as usual, was seeking after truth. She sniffed with a scientific expres-sion on her glowing face, the hardly-stirring waves that lapped her young, sunlit body, which from top to toe rivalled a ripe' apricot in color. "Juliet!" Aminta felt it necessary to assert her age.”
Ethel Anderson (16 maart 1883 – 4 augustus 1958) Cover
Uit:The Ballad Of Ali Of Keshan (Vertaald door Nüvit Özdoğru)
“Temel: The man who built the great dam? İhya: Yes, ma'am! I need two hundred more laborers. Since you've set up an organization here, I don't have to go from coffeehouse to coffeehouse looking for men who're fit. Hafize: You said it. Niyazi: Indubitably. Temel: You're right. Nuri: It’s your birthright. Ali: Niyazi, you take the gentleman to my office! I'll be right over. NİYAZİ takes İHYA to the coffeehouse. Dervish: You see how Ali has brought us good luck? No sooner than he started work two hundred hungry folks began to smile again. Chorus: True! True! He's brought us good luck. Ali: Unity has begun to pay off… Article 8: There will be no interference with any and all tradesmen and artisans and street hawkers. That is to say, we're for free enterprise. No one will force any tribute on them. Chorus: Bravo! Long live! Ali: Except myself. First Citizen: Now, isn’t that nice! Chorus: Well, you can't have everything. Ali: But even here justice and fairness will be our motor. Tributes will be determined according to each man's financial portrait. A Voice: What kind of program is this? Ali: Well, friends, you've heard it all. I trust that you'll help me make this program a reality. To the outside we have to look like a homo – a homogenerous bunch. So, I will now appeal to the popular vote. All those who give unqualified support to this program raise their right hands!”
Ben Okri, David Albahari, Louis Paul Boon, Kurt Drawert, Gerhard Seyfried, Andreas Okopenko, An Rutgers van der Loeff, Prosper van Langendonck, Paul Heyse
De Nigeriaanse dichter en schrijver Ben Okriwerd geboren op 15 maart 1959 in Minna, Nigeria. Zie ook alle tags voor Ben Okriop dit blog.
I held You in the Square
I held You in the Square And felt the evening Re-order itself around Your smile.
The dreams I could never touch Felt like your body. Your gentleness made the Night soft.
And even if we didn’t know Where we were going, Nor what street to take Or what bench to sit on What chambers awaited That would deliver us our Naked joy.
I could feel in your spirit The restlessness for a journey Whose beauty lies In the arriving moment Of each desire.
Holding you in the evening square, I sealed a dream With your smile the secret pact.
Mental Fight
II Allow uncontemplated regions Of time to project themselves Into your sleeping consciousness, Inducing tenor, or mental liberation. Much as death-confrontation Paralyses some with despair Makes others poison Themselves with emptiness But releases in a fortunate few A quality of enlightenment A sense of the limited time we have Here on earth to live magnificently To be as great and happy as we can To explore our potential to the fullest And to lose our fear of death Having gained a greater love And reverence for life And its incommensurable golden brevity. So it is with this moment. A gigantic death And an enormous birth. This mighty moment. In timelessness.
Uit: Die Kuh ist ein einsames Tier (Vertaald door Klaus Wittmann en Mirjana Wittmann)
„Der Ton
Auf die Ellenbogen gestützt, versucht der Mann im Bett noch einmal den Ton zu hören, von dem er sicher ist, dass er ihn gerade gehört hat. Die Frau neben ihm wird unruhig, versucht ihn an sich heranzuziehen, berührt – oho – sogar seinen Penis, streichelt seine Schenkel. Den Ton, sagt der Mann, hast du diesen Ton gehört?
Das Ratespiel
Meine Frau versteckt beide Hände hinter ihrem Rücken, und ich soll raten, in welcher sie etwas für mich hat. Ich tippe auf die linke, sie streckt mir die Faust entgegen, öffnet sie, zeigt die leere Hand. Ich tippe auf die rechte. Sie streckt mir die Faust entgegen, öffnet sie, aber auch diese Hand ist leer. Meine Frau ist verlegen. Sie dreht die Hände um, schaut um sich, hebt die Füße. Gerade war es noch da, sagt sie, und jetzt kann ich es nicht mehr finden.
Der Schaffner
Ein Mann und eine Frau sitzen in einem Schnellzugabteil. Sie kennen sich nicht. Beim Hereinkommen hatten sie einige höfliche Sätze gewechselt, das war alles. Dann setzte sich die Frau an das Fenster rechts von der Tür, der Mann auf den Platz ihr gegenüber. Die Frau nahm ein Buch aus ihrer Tasche und begann zu lesen. Der Mann schaute aus dem Fenster. Die Frau hält noch immer das Buch in den Händen, aber sie liest nicht. Sie schläft. Auch der Mann schaut nicht mehr aus dem Fenster. Er sieht jetzt auf die Knie der Frau, die, je mehr der Schlaf sie überwältigt und ihr Körper in den Rhythmus des Schaukelns fällt, immer weiter auseinandergleiten, sodass er zunächst die Schenkel sieht, dann den Rand der Strümpfe und schließlich, ja, so ist es, ihren weißen Schlüpfer. Er bückt sich, um alles genauer zu sehen, da erscheint plötzlich der Schaffner an der Abteiltür. Der Mann setzt seine Bewegung fort, als wolle er etwas vom Boden aufheben, nimmt in der Tat wer weiß wessen Zigarettenkippe auf und wirft sie in den Aschenbecher unter dem Fenster. Der Schaffner entwertet zuerst den Fahrschein des Mannes, danach berührt er leicht die Schulter der Frau. Da bemerkt er ihre gespreizten Knie und den hochgerutschten Rock, sieht zu dem Mann rüber, zwinkert ihm zu und berührt sie noch einmal.
Uit: Een sentimenteele meneer van de dierenbescherming (Verzameld Werk)
“Met dat onze hofjes daar allemaal ineenloopen zit ik op onze bank en zit daar op de bank van het hofje van het café een vreemde meneer die mij aanspreekt en zegt dat het effenaf schoon weer is voor den tijd van het jaar en ik knik. En ik peins wie is dat? Want in den avond zijn het maar gewoonweg menschen-die-van-hun-werk-komen die zeggen dat het schoon weer is, terwijl het in den nanoen volk is waar ge uw notaboekje kunt voor opendoen of als ge geen notaboekje hebt in uw binnenste zeggen 'die moet ik onthouden', mannen die 's nachts aan de kolen zitten of smokkelaars of landschapschilders of zwarte-brigade-die-hier-niets-misdaan-heeft maar die zich op een ander gaat amuseeren (zelf hooren zeggen). En het is de voorzitter van de dierenbescherming die een sentimenteele meneer is met tusschen zijn bolhoedje en zijn vuilgeworden halsboord een gezicht lijk een geslagen hond en dus bijlange geen zakenman lijk hij zichzelf in het begin van zijn loopbaan wou wijsmaken, eerst onder oude auto's gedaan, koopen en verkoopen (er liggen nog altijd stukken ford en general-motor op het lapje grond vóór zijn huis) en failliet gaan, en daarna onder sausijsjes en kaas met iemand die veel verstand had van den stiel maar geen geld genoeg om te beginnen en als hij dan geld had, dronk, en tesamen failliet gegaan. Nu doet hij onder niets maar buiten zijn uren is hij van de dierenbescherming en zit hij daar op de café-bank in het zonneken; en de gevallen zóó gelaten waarin hij de held is en optreedt tegenover iemand die niet weet met wien hij te doen heeft en die zoomaar een hond in een karretje laat trekken zonder drinkpan te hebben, vertelt hij het volgende: vaneigens dat het mij mogelijk is grof geld te verdienen, ik ben in de commerce geweest dag en nacht, maar lijk dingen, dien andere van de dierenbescherming, die gaat rond bij de boeren zoogezegd omdat hij opdracht heeft hun stallen te inspekteeren en daar zegt hij zoomaar 'uw stallen zijn niet in orde, daar zou ik moeten proces over opmaken binnen een dag of 3 kom ik nog eens voorbij', en hij komt nog eens terug en in dien stal wat is daar veranderd? Buiten een hesp die er aan den muur hangt voor dingen-den-andere-van-de-dierenbescherming?”
Louis Paul Boon (15 maart 1912 – 10 mei 1979) Cover
I Ich bin das Reh auf drei Beinen, wenn es am Baum steht in seiner natürlichen Unschuld, und die Kugel ist schon unterwegs. Ich bin der Schuss, der nach hinten ab-/feuert,
der gefährliche Rückstoß, der Unfall, das verlorene Auge. Ich bin, was mich treffen wird, und ich bin das Getrof- fene selbst. Ich bin das Unglück von beiden Seiten seiner
Wirkungsgeschichte, der Jäger, ehe er tötet, und das Blut, das er fordert. Das Reh auf drei Beinen, wenn es das vierte Bein ab-/spreizt, ein wenig nach oben in Richtung
eines immer fehlenden Gottes, bin ich, ich bin der Grund- widerspruch aller Dinge in sich, die Aporie in ihrem ursächlichsten Zustand, der Knoten, der nicht ge-/löst
werden kann. Ich bin die Sandspur der Schnecke, der Fall der Zapfen in einen Ameisenhaufen, die Linie der flinken, flitzenden Tiere. Ich sehe ringsum nichts als Dunkel- heiten, sagte Pascal. Ich sehe ringsum nichts als mich auf drei Beinen, das vierte zur Seite gehalten, so lächerlich, so tragisch, kurz vor dem Ein-/schuss.
Ich bin selbst dieser Einschuss, das Loch, das er auf- reißt, die Frage, die keine Antworten findet, das Wort, das gilt und das nicht gilt. Ich klage nicht, ich fasse zu-
sammen: 1.) Ich sehe nichts um mich her als Vergeblich- keiten. Ich bin eine davon, kleiner als etwas und größer als nichts, unendlich in ihrer Zer-/streuung nach innen,
die Seele, ein Splitter-/paradies, ein Scherben-/haufen, ein Algorithmus, der seinen Kaufrausch erwartet. Aber nicht Nichts sein zu können, ist etwas, immerhin.
In Hinblick auf das Loch in meinem ab-/getrennten, auf-/geplatzten Rehbockschädel bin ich also: 2.) alles. So gehe ich hin, die Berge herauf und die Täler herab,
wenn der späte August erste Zeichen von Fäulnissen sendet und die klügeren Vögel schon für den Rückflug bereit sind. Der Mais ist die Uhr der Natur, er wächst,
er blüht, er verbrennt, grün, gelb, braun, schwarz. Ich lau- fe an der Zeit vorbei und zähle, was mich überlebt – ein Vielfaches immer. Hingegen ich bin 3.) das einzige Ding,
„London, Westminster, 3. Juli 1911, Montag Adrian Seiler steigt die letzten Stufen der Waterloo-Treppe hinab und tritt auf die breite, von Bäumen gesäumte Mall hinaus. Er trägt einen dunkelgrauen Anzug mit marineblauer Krawatte, den Bowler hat er keck auf ein Ohr geschoben und ist recht gutgelaunt. Ein paar Minuten bleibt er stehen, blinzelt in die Morgensonne, die schon ziemlich hoch über dem Admiralitätsgebäude steht, und besieht sich das Treiben auf dieser berühmten Promenade an der Nordseite des St. James Park. Hier vergnügt sich all- morgendlich die bessere Gesellschaft und führt ihre schönsten Pferde und teuren Equipagen vor, Automobile sind auf der Mali nicht erlaubt. Zwei adrette junge Damen unter Sonnenschirmchen rasseln in einer eleganten Spider-Phaeton-Kutsche vorbei und winken ihm ausgelassen mit ihren Fächem zu. Seiler zieht höfich den Hut, aber sie hinterlassen ihm nur eine Staubwolke. Er grinst, setzt den Bowler wieder auf und marschiert entschlossen auf den mächtigen Torbau des Admiralty Arch zu, der straff gerollte Regenschirm hängt über dem Arm. Adrian Seiler ist siebenundzwanzig Jahre alt, Oberleutnant zur See in der Kaiserlichen Marine und vorübergehend an die Deutsche Botschaft kommandiert. Es ist sein vierter Tag in London. Er freut sich, wieder einmal in England zu sein, und genießt das herrliche Sommerwetter. Heute morgen soll er eine Buchhandlung aufsuchen und Bestellungen für Korvettenkapitän Widenmann aufgeben. Dessen Sekretär ist krank, und einen der Botschaftsdiener mochte der Attachä nicht beauftragen, da er deren Verschwiegenheit mißtraut. Eigentlich ein Auftrag, den auch ein Laufbursche erledigen könnte. Aber er ist froh, mal herauszukommen, es ist ziemlich langweilig im Vorzimmerbüro des Attachäs, wo er dem Kapitän bei der Zusammenstellung einer umfassenden Dokumentation über den derzeitigen Stand der Royal Navy helfen muß. Immerhin, diese Kommandierung, wenn sie auch seine Ausbildung zum Wachoffizier bei der Kieler U-Boot- Flottille für ein paar Wochen unterbricht, bedeutet eine Anerkennung. lind vielleicht die Chance, schneller befördert zu werden. Seiler kommt auf den Charing Cross Place, welcher der Mittelpunkt Londons sein soll.“
O Tagebuch, o Tagebuch, wie grau sind deine Blätter. Wo blieb „des Lebens goldner Baum“, wo blieb das Meer im Pfeifenschaum? O Klagefluch, o Klagefluch, bald gibt es schlechtes Wetter.
Rote Tinte wird in weißes Wasser geschüttet. Im Abendleuchten kehrt Odysseus nach Ithaka heim. In seinen Parks spielen die Kinder der Fremden.
Er stellt eine Frage, die ihr verstehen sollt: Wo sind die Lichter des ausgebrannten Chicago? Er stellt die Frage sinnreich, bärtig und schwer.
Über seinem Haar schwirren die Mücken des Waldrands. Die Linien, die die ziehn, leuchten wie Fenchel wenn Wind geht. Aus dem Wald schleppen Männer hölzerne Kübel mit Waldpech,
Hinter dem Horizont geht ohne Ende ein Schiffshorn – – –
`Ik bood je toch m'n sigaretten aan?' `Nog wat! Jij rookt honderd maal de mijne tegen ik één keer de jouwe!' Mark deed er het zwijgen toe. Zijn mondhoeken trokken lichtelijk spottend omhoog, terwijl zijn ogen dromerig langs de natte straat gingen en even bleven hangen bij het rode hoofddoekje van een meisje. In het voorbijrijden keerde hij zelfs zijn gezicht naar haar om, maar met een uitdrukking van afkeer keek hij daarna weer voor zich. Wat een smoel,' was alles wat hij zei. `Is 't weer niet goed?' voeg Pieter, nu echt kwaad. 'Kan dat kind er wat aan doen dat haar gezicht jou niet bevalt? Nooit is iets jou goed genoeg.' Hij trapte opeens wild naar Marks dynamo, die meteen luid snorrend op het natte wiel ging draaien. 'Jij wilt altijd álles!' eindigde hij met een snauw. Ja zeker,' zei Mark kalm, terwijl hij de dynamo weer van de velg aftrapte. 'Alles of niets.' Woorden!' hoonde Pieter. 'Als jij voor je vertalingen krappe voldoendes haalt, ben je verrekte blij, al laat je 't niet merken.' `Dat doe ik dan ook zonder ervoor gewerkt te hebben,' merkte Mark hooghartig op. 'Ik doe er dus niets voor en krijg er alles voor, want als ik voldoende haal, kunnen ze me niet laten bakken.' `Klets maar raak. Let maar eens op, wat voor kool ze jou nog zullen stoven, als je houding in de klas zo blijft. Doorwerth kan je laten zakken als een baksteen.' `Dat zal Doorwerth wel uit zijn hoofd laten,' zei Mark dreigend, 'voordat het zover is, zal ik hem onder vier ogen duidelijk maken dat ik iets weet wat niemand weet.' En toen Pieter hem verschrikt aankeek, schoot hij plotseling woedend uit: 'Ja goddorie, ik moet toch op de één of andere manier van die rotschool afkomen? Het is al erg genoeg dat we elke ochtend braaf in die ondermaatse bankjes komen zitten. Mijn wervelkom groeit er krom van.' Wil je een zakje patates hebben?' stelde Pieter goedig voor. Hij had zijn vriend van opzij aangekeken en opeens had hij medelijden gekregen met dat witte verbeten gezicht. Zoals die zwarte pruik ook slierde, en die adamsappel die maar wipte, één brok zenuwen. En toch was Mark de fijnste vent die je maar bedenken kon. Waarom? Joost mocht het weten. Hij zei of deed feitelijk nooit iets waar een ander eens blij mee kon zijn. Maar hij wond iedereen om z'n pink, de meisjes incluis. `Nou, vooruit maar, die petatten zijn tenminste vers.”
An Rutgers van der Loeff (15 maart 1910 – 19 augustus 1990) Hier met oud-minister van Verkeer en enthousiast tuinier Danny Tuijnman in 1982
Hoe eindloos lang die nachten van ellende! Hoe lang nog in 't verschiet de dag die naakt, nu 'k uit de korte koortsdroom half ontwaakt, mij oprichte en de blik naar buiten wende.
't Is dag, maar toch geen dag voor mij, die kende de volle luister, die 't Heelal doorblaakt: zie alles treurt zó mat, zó dor, zó naakt.... maar dat de zon me een enkle hoopstraal zende
en 't schijnt me of weder, in 't verdord gemoed, iets op gaat wellen en zijn vreugde spreiden in en rond mij in gouden zomergloed.
En 'k wou zo graag de minnende armen breiden en weer het ganse leven benedijden, met al zijn smarten nog in kracht zó zoet.
Regenlucht
En boordevol is 't herte en toch en wil niet vloeien die staande en stille stroom in klare poëzie op 't blad, dat 'k o! zoo graag met tranen zou besproeien, in 't lied, dat wentlen zoude in louter harmonie;
en boordevol is 't herte en niets en kan het boeien, - geen levensdroom, waarin 'k een wens weerspiegeld zie! - geen menselijk gevoel 't in eedle drift ontgloeien... Zo noodloos staat het vol.... genot?.... melancholie?....
zo noodloos in de onverschilligheid der dingen, bestendig draaiend in hun vast omschreven kringen en zielloos hangende in die eindeloze nood
van wat?... 'k en weet niet wat... en boordevol is 't herte, onledigbaar, - en staat het vol van vreugde of smerte? - 'K en wete.... en zielloos drukt de hemel, zwaar als lood...
Prosper van Langendonck (15 maart 1862 – 7 november 1920) Cover
„Der schönste Frühlingstag leuchtete über der Küste von Bordighera. Die schlanken Wedel der Palmen und die Wipfel der Olivenhaine schauerten in der mild durchsonnten Luft, da über die weite See ein frischer Morgenwind heraufkam, der die hohen, dürren Blütenstengel der Agaven leise hin und her schwanken machte. Himmel und Erde blauten in die Wette, und aus dem Grün der Orangen- und Citronengärten, in das schon die ersten Pfirsichblüten ihren röthlichen Schimmer mischten, blickten die weißen Mauern der Villen friedlich träumend hervor, als horchten sie auf das eintönige Rauschen der Brandung, das von unten heraufdrang. Noch war es so früh im Jahr, daß auch die Kaktus- und Aloewildniß auf den Gartenmauern und die üppig wuchernden, tief herabhängenden Geflechte der Hauswurz nicht, wie im Hochsommer, vom Staube gepudert erschienen, sondern ihre fetten, blanken Triebe in der Sonne spiegelten. Dazu eine tiefe Stille ringsum, kaum hie und da ein Vogelruf und nur in langen Zwischenräumen der Pfiff einer Locomotive, die einen Wagenzug unten am Meer an diesen gesegneten Gefilden vorbeischleppte. Der junge Mann aber, der durch den tropischen Garten des großen Hôtels herunterschritt und die sonnige Straße nach dem hochgelegenen alten Städtchen einschlug, schien für den Zauber dieses frühen südlichen Frühlings unempfänglich zu sein. Langsam, ohne rechts oder links zu blicken, die Augen auf die Kiesel am Boden geheftet, wandelte er unter seinem gelbseidenen Sonnenschirm dahin, als sei er in ein dunkles Problem vertieft, das seinen Geist nach innen kehrte. Ein auffallend hübsches Gesicht, eine schlank gewachsene Gestalt, in einem hellen englischen Sommeranzug vom neuesten Schnitt, ein weißes, weiches Filzhütchen aus dem kurz gehaltenen braunen Haar, in der blauen Crawatte eine große schwarze Perle. Bei alledem in der ganzen Erscheinung nichts Geckenhaftes. Wer ihm begegnete, mochte ihn, nach dem müden Ausdruck seiner Augen, für einen eben Genesenen halten, der sich behutsam wieder an die Sonne wagte.“
Paul Heyse(15 maart 1830 – 2 april 1914) De Paul-Heyse-Villa in München, waar de schrijver van 1874 tot 1914 woonde.
Tags:Ben Okri, David Albahari, Louis Paul Boon, Kurt Drawert, Gerhard Seyfried, Andreas Okopenko, An Rutgers van der Loeff, Prosper van Langendonck, Paul Heyse, Romenu
Pam Ayres, Jochen Schimmang, Horton Foote, Volker von Törne, Olivier Delorme, Alexandru Macedonski, Albert Robida, Theodore de Banville, Wout Waanders
De Britse dichteres van humoristische poëzie Pam Ayres werd geboren op 14 maart 1947 in Stanford in the Vale in Berkshire (tegenwoordig Oxfordshire). Zie ook alle tags voor Pam Ayresop dit blog.
You Made Me Late Again!
Well done. You’ve made me late again! You know I’m not one to complain, But all my careful plans have gone to pot. Yes, you can make a face and groan, But if I’d been on my own, I guarantee I’d be there on the dot.
We’re in the rush hour, thanks to you, I can’t think what it is you do, That makes us late in every situation. We could have sailed there, calm and sweet, But now there’s gridlock on the street, And we’re staring at our watches in frustration.
Oh God, they’re all out here today, Shift over Grandpa! Out the way! Overtake or let ME have a chance! Oh, make your mind up sunshine, do! He’s got a monumental queue, The poor old geezer’s driving in a trance!
Are you not warmly dressed or what? Because this car’s so bloody hot! It’s boiling! It’s like crossing the equator! Could you not turn it down, my sweet, Before I pass out from the heat, Which of course would make us even later.
D’you really need the radio on? Because my concentration’s gone, Don’t say you’re going to eat another snack, And must you sit there like the Queen, With that infernal magazine? You’re blocking out the mirror! Oh, SIT BACK!
At last we stop, and as we park, We see the house is cold and dark, Our friends abandoned hope and went to bed, Now, as if things could not be worse, We face the journey in reverse, If only we had left home when I SAID!
But at this point, his gracious wife, Who’d endured him all her life, Ordered up a taxi on her phone, Then, with her finest leather boots, Kicked him firmly in the glutes, And went to live contented, on her own.
„Jetzt habe ich es geschafft; jetzt bin ich der alte Spinner vom Zollhaus. Das hörte ich heute in meinem Rücken, als ich im Ort einkaufte. Da hatte jemand versehentlich etwas zu laut gesprochen, denn die Bemerkung war nicht an mich adressiert, nicht aggressiv, keineswegs als Beleidigung gedacht, die mich hinterrücks erreichen sollte. Eher schwang Respekt darin mit. Den Roman Das Sonja-Komplott, der mir letztendlich diese komfortable Position ermöglicht hat, habe ich nicht selber geschrieben, auch wenn auf allen Ausgaben ziemlich groß – zu groß für meinen Geschmack – mein Name prangte und es auch im Abspann des Dreizehnteilers, den das Fernsehen daraus später gemacht hat, immer hieß: Nach Motiven des Romans »Das Sonja-Komplott« von Gregor Korff. Ich bin nie in meinem Leben Romancier gewesen. Der Verfasser war ein gewisser Z., dessen Klarnamen ich auch heute nicht enthüllen möchte, obwohl er tot ist. Z. war Bonner Korrespondent einer norddeutschen Regionalzeitung gewesen und hatte die Ostverschiebung in den neunziger Jahren nicht mehr mitgemacht, sondern war in Bonn geblieben. Einige Jahre, nachdem Sonjas wahre Rolle aufgeflogen war und ich gehen musste, erzählte ich ihm die Geschichte in allen Einzelheiten, und Z. machte innerhalb eines halben Jahres einen Achthundertseitenklotz daraus, einen Politthriller mit sämtlichen Geheimdiensten dieser Welt, mit kaltblütigen Morden, Intrigen, Ministerstürzen und allen Arten von Verrat, nicht zu vergessen der Liebesverrat. Sein Held, ein Mann namens Norbert Sethe, durchlebt die absurdesten Abenteuer, und es ist ein Wunder, dass er sie, eingekeilt zwischen BND, Mossad, CIA, MI6 und anderen Monstern, alle überlebt. Aber das muss er, weil Z. ihn zum Ich-Erzähler seiner Geschichten macht. Lauter Geschichten, die ich mir nicht hätte ausdenken können, denn ich habe keine Phantasie, wie Proust zu seiner Haushälterin sagte. Ich habe an dem Manuskript dann lediglich stilistische Korrekturen vorgenommen und die größten Peinlichkeiten oder Unwahrscheinlichkeiten gestrichen. Auf den Gedanken, selbst ein Buch zu schreiben, wäre ich nie gekommen, denn ich verabscheue den Trieb, der das Papier ununterbrochen mit seinen Produkten bedeckt.“
“WILL: Why did you give that boy money, Lily Dale? Behind my back after I had asked you not to see him again or go near him? Didn't I ask you that? LILY DALE: Yes, you did. W: Then why, Lily Dale? Why? L: I don't know. I felt sorry for him. He had a sick mother, he lost his job, his sister was deserted with three small children. W: All lies, as we know now, but even if they were true, after I had asked you. L: I know, I know. I have never decieved you before, Daddy, except for one time. It was when you went to Chicago for a business trip and my cousin Mary Cunningham came to stay with e and she talked me into letting two men come over to the house. And you came back from Chicago unexpectedly and they ran out the back door. That was 20 years ago, I don't know why I had to tell you that. It bothered me all these years, not that I would have done anything wrong... I get lonely, will. You've always had your work, off to school, and then of course I had my music, but when Bill died I couldn't go near the piano anymore and I decided I should dedicate myself to God, and then this young friend of Bill's comes and he was sweet to me, and I missed Bill so, and I would always talk to him about Bill. And I never told you this, but just before Alice Temple committed suicide I went to see her, and she told me that Bill had commited suicide, that everyone said that, and it upset me, and I didn;t want to tell you because I was afriad it would upset you, so I called his sweet friend in Atlanta, and he told me he did not because he had talked to him the night before and all he talked about was god. W: That boy was a lair, Lily Dale. L: He may be Will, but it did comfort me to hear him say it, and I needed comforting, will. I've spent my days here crying since Bill died, and I wouldn't have done anything in the word to hurt you, Will, because you know how much I love you and how grateful I am for all you've given me, and I do believe in prayer, Will, and I'm going to pray for that your get well and strong and you'll find a way to start your business.”
« Quand mon grand-père est mort, en 1987, un vague regret m'envahit. Celui de ne l'avoir pas davantage connu. Diplomate à la retraite, Alexandre Granier d'Hautefort était alors âgé de soixante-douze ans. Commandeur de la Légion d'honneur et titulaire de nombreux ordres étrangers, il conservait une multitude de breloques tintinnabulantes et colorées dans un coffret de bois de rose doublé de satin mauve et défraîchi ; une boîte aux trésors qu'il ouvrait pour moi seul, lorsque j'étais enfant, et dont il tirait ces médailles qui m'émerveillaient, égrenant des noms exotiques qui me ravissaient et contant les mystérieuses contrées d'où il les avait rapportées. Puis il disparaissait plusieurs mois, plusieurs années parfois : explorateur, aventurier dans mon esprit d'enfant. Seul, cette fois, j'en avais exploré le contenu au soir de l'incinération. La matinée d'avril avait été froide et brumeuse. Tout un monde digne, morne et recueilli, ou bien feignant l'affliction et le recueillement (mais un monde qui ne comptait pas pour rien à Paris), s'était pressé au crématoire... Mes parents sont morts peu après ma naissance, et j'ai été élevé par ma grand-mère. Les deux seuls hommes qui ont veillé sur moi, durant mon enfance, ce furent mon grand-père Rod, attentif et toujours présent, et de loin en loin, mais capital pour mes rêves, ce grand-père Hautefort. Vers quinze ans, j'avais appris que ces aïeuls avaient été tous deux mariés à ma grand-mère, qu'ils en avaient tous deux divorcé, qu'aucun d'eux cependant n'était le géniteur de mon père — mais je n'ai découvert la réalité de leur drôle de relation triangulaire que dans les papiers dont Alexandre d'Hautefort m'a établi son légataire en même temps que de ses autres biens (à l'exception toutefois de l'urne de bronze qui devait brièvement renfermer ses cendres et que j'avais charge de remettre à mon « grand-père » Rod). Car si cet héritage comprenait, outre la boîte aux médailles, un portrait funéraire du Fayoum peint à l'encaustique — une de ces dames grecques de l'Égypte hellénistique, hautaine mais poignante, entrée les yeux grands ouverts dans le néant —, une friche en Poitou, vestige d'un domaine familial (dilapidé au jeu, dit-on), une maison sans eau courante sur une île grecque, quelques monnaies antiques qui n'auront pas été pour rien dans ma vocation d'archéologue et de numismate, des tapis et des cuivres d'Orient amassés dans le bric-à-brac à la Loti de son deux pièces de la rue de Verneuil, j'y trouvai surtout plusieurs gros cahiers d'écolier : un récit à la plume et à l'encre violette écrit aux dernières années de sa vie, entrecoupé de pages collées provenant d'un journal intime plus ancien et de lettres, dont certaines d'un papier bleu, resté vif malgré le temps, qui devait être quelque peu excentrique dans les années d'avant-guerre où elles avaient été écrites. »
Olivier Delorme (Chalon-sur-Saône, 14 maart 1958) Cover
De Franse schrijver, tekenaar, schilder, karikaturist en journalist Albert Robidawerd geboren op 14 maart 1848 in Compiègne.Zie ook alle tags voor Albert Robidaop dit blog.
Uit: The Monkey King (Fragment uit:Voyages très extraordinaires de Saturnin Farandoul,vertaald door Brian Stableford)
“Such timidity in a healthy youth of eighteen months worried the gallant monkeys exceedingly. Although his brothers had set him an excellent example by means of the most audacious ascensions and aerial somersaults, Farandoul never got the hang of gymnastics. As he grew apace into a sturdy little chap, the anxiety of his parents increased. It became a veritable anguish as they saw that he was quite incapable of following them when the family went off on expeditions in search of amusement, hurling themselves about in the crowns of tall trees and forming troupes of acrobats to swing on the natural see-saws generously provided by the coconut palms. Farandoul's brothers made as many footholds as possible for him and ran away into the trees in order to invite him to climb after them, but he remained at the foot of the trees, astonished and angry because he was unable to do as they did. Farandoul's foster-mother, who loved him at least as much as her other children, and perhaps a little more -- for he was undoubtedly the weakest -- did not know what to do to develop the gymnastic talent that must, she believed, exist in him as in every other monkey. Sometimes, while suspended by the tail from the lower branches of a trees, she would throw herself into space and swing there, calling to Saturnin with little reproachful cries; on other occasions, she turned a thousand somersaults, walked on her hands, made him climb up on her back, and clambered up into the branches with him -- but in the former instances, Saturnin Farandoul stayed down below, deaf to her appeals, and in the latter, he clung fearfully to his mother's fur, refusing to let go. What a torment he was to those brave orangs! Soon, this preoccupation became perpetual, a chronic worry. Farandoul continued to grow without becoming any more agile. His foster-father -- who, since his lucky find, had become one of the most respected monkeys on the island -- held frequent consultations with the elders -- the venerable monkeys who, as we have said, held their assemblies under the largest eucalyptus in the village. It was obvious that Saturnin Farandoul was the subject of these conversations. These monkeys frequently summoned him, placed their hand on his head, watched him attentively, made him walk and run, consulted one another, scratched themselves, shook their heads, and finally appeared unable to understand it at all.”
Albert Robida (14 maart 1848 – 11 oktober 1926) Illustratie uit “Voyages très-extraordinaires de Saturnin Farandoul »
Here lavishly these jewels among all men I share; In the high fire of living I crystallized their truth, And in their depths I mirrored the miracle of youth, And Art has stroked them gently to make them shine fore'er.
Like a devout apprentice I bent and toiled and tried Till from my soul I plucked them when daybreak is agleam, And pure were they, yeah, purer than Beauty's eyes of dream; Enduring, too, i made them, forever to abide.
Now let Age set its signet upon the man that is And will be for some time yet - and then let Death set his: These gems of the first waters, profound and motionless,
Defying human meanness and human envious rage And standing out in ever more brilliant sacredness, Shall ne'er be lost to ages, nor bear the stain of age.
Vertaald door Dan Duțescu
The August Roses Rondeau
So roses are still here ...and there, And perfumed are they as well Just like they were then When heaven, I believed, was here.
I was so brave at times Amongst my people, I gazed up;— So roses are still here ...and there, And perfumed are they as well.
In vain the words of life Have tried to quench my joys, When I smile, I constantly forget, and sing, Despite the misdemeanours of my life ...., And roses are still here ...and there.
Vertaald door Valentin Petcu
Alexandru Macedonski (14 maart 1854 – 24 november 1920) Cover
Camille, en dénouant sur votre col de lait Vos cheveux radieux plus beaux que ceux d'Hélène, Égrenez tour à tour, ainsi qu'un chapelet, Ces guirlandes de fleurs sur ces tapis de laine.
Tandis que la bouilloire, éveillée à demi, Ronfle tout bas auprès du tison qui s'embrase, Et que le feu charmant, tout à l'heure endormi, Mélange l'améthyste avec la chrysoprase ;
Tandis qu'en murmurant, ces vins, célestes pleurs, Tombent à flots pressés des cruches ruisselantes, Et que ces chandeliers, semblables à des fleurs, Mettent des rayons d'or dans les coupes sanglantes ;
Que les Dieux de vieux Saxe et les Nymphes d'airain Semblent, en inclinant leur tête qui se penche, Parmi les plâtres grecs au visage serein, Se sourire de loin dans la lumière blanche ;
Les bras et les pieds nus, laissez votre beau corps Dont le peignoir trahit la courbe aérienne, Sur ce lit de damas étaler ses accords, Ainsi qu'un dieu foulant la pourpre tyrienne.
Que votre bouche en fleur se mette à l'unisson Du vin tiède et fumant, de la flamme azurée Et de l'eau qui s'épuise à chanter sa chanson, Et dites-nous des vers d'une voix mesurée.
Car il faut assouplir nos rythmes étrangers Aux cothurnes étroits de la Grèce natale, Pour attacher aux pas de l'Ode aux pieds légers Le nombre harmonieux d'une lyre idéale.
Il faut à l'hexamètre, ainsi qu'aux purs arceaux Des églises du Nord et des palais arabes, Le calme, pour pouvoir dérouler les anneaux Saints et mystérieux de ses douze syllabes !
Theodore de Banville (14 maart 1823 – 15 maart 1891) Portret door Georges-Antoine Rochegrosse, 1886
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichter Wout Waanderswerd geboren in 1989in ’s-Hertogenbosch. Zie ook alle tags voor Wout Waandersop dit blog. In februari 2019 werd Wout Waanders voor de komende 2 jaar benoemd tot nieuwe stadsdichter van Nijmegen.
Einde van dit gedicht
Iemand zei me ooit Als je ooit eens dichten gaat Weet dat je alles mag proberen Als je maar twee dingen laat Begin een gedicht namelijk nóóit met ik Dat staat snel en onterecht En bovendien weet dan iedereen Dat je slechts voor je zelf vecht En schrijf ook nooit of te nimmer je leven Een gedicht achterstevoren Ook niet als je hiermee misschien denkt Aan een nieuwe markt te kunnen boren
Met deze wijsheden kun je dan op een goede dag Met het dichten aan de slag! Maar verdomd zul je net zien mij krijg je echt niets geleerd dit is mijn allereerste gedicht en ik doe precies beide nu verkeerd
Schrijf op! Ik ben een Arabier En het nummer van mijn identiteitskaart is vijftigduizend Ik heb acht kinderen En de negende komt na een zomer Zul je boos zijn? Schrijf op! Ik ben een Arabier In dienst met collega-arbeiders bij een steengroeve Ik heb acht kinderen Ik haal brood voor ze Kleren en boeken Van de stenen… Ik smeek niet om liefdadigheid aan je deuren Noch kleineer ik mezelf bovenaan de treden van je vertrekken Dus zul je boos zijn?
Schrijf op! Ik ben een Arabier Ik heb een naam zonder titel Geduldig in een land Waar mensen woedend zijn Mijn wortels Werden diep ingebed voor de geboorte van de tijd En voor de opening van de tijdsperken Voor de dennenbomen, en de olijfbomen, En voordat het gras groeide
Mijn vader.. stamt af van de familie van de ploeg Niet van een bevoorrechte klasse En mijn grootvader.. was een boer Noch van goede komaf, noch van gegoede familie! Leert me de trots van de zon Voordat me geleerd wordt hoe te lezen En mijn huis is als de hut van een wachter Gemaakt van takken en riet Ben je tevreden met mijn status? Ik heb een naam zonder titel!
Schrijf op! Ik ben een Arabier Je hebt de boomgaarden van mijn voorouders gestolen En het land dat ik bebouwde Samen met mijn kinderen En je hebt niets voor ons overgelaten Behalve deze stenen.. Dus zal de staat ze afnemen Zoals is gezegd?!
Daarom! Schrijf bovenaan de eerste pagina: Ik haat geen mensen Noch maak ik inbreuk Maar als ik honger krijg Zal het vlees van de overweldiger mijn eten zijn Pas op .. Pas op.. Voor mijn honger En mijn woede!
This time it’s about Privates Muhamedyarov, Fiedotov and Pereverten, whose names for centuries (not for centuries!) were written on the blackboards (of being?) along with the numbers of their Kamaz trucks.
Fiedotov was in the middle, on the right Muhamedyarov, on Fiedotov’s left side – Pereverten.
As far as the first two are concerned it’s clear: Russian, Tatar. But that third one? Where’s he going with a name like that?
No one liked Pereverten for his innate cunning and stupid surname. They couldn’t not laugh at a name like that. He didn’t know himself what it meant.
But in German it means Werwolf! With a black palate! The terror of all villages and towns around! Romantic hero of fairy tales and ballads!
Oh indestructible, almost immortal werewolf! Escape before they round you up! Before they aim at you from their wooden towers! Demobilisation inescapable! I know you can do it! Resurrect! Become yourself, Pereverten!
Yuri Andrukhovych (Iwano-Frankiwsk, 13 maart 1960)
« Abraham Avec sa gueule de métèque, de Juif errant, de pâtre grec », Abraham est l'un des héros non seule-ment de la Bible•' mais de l'aventure humaine. Revendiqué par les juifs, les chrétiens et les musul-mans (dans l'ordre chronologique). Pour David Van Biema, spécialiste des religions au magazine Traie, Abraham est « quelqu'un comme un père qui aurait laissé un testament âprement disputé ». Père (donc) de tous les croyants, Abraham prêcha un Dieu unique, ce qui était furieusement original à l'époque où l'on présume qu'il aurait pu vivre, mais aussi, et ça n'était pas moins novateur dans un monde où régnait l'arbitraire, un Dieu juste qui se gardait bien d'exterminer l'innocent en même temps que le coupable. On le représente génialement barbu et la chevelure neigeuse - voir tout de même, a contrario, l'épous-touflante lithographie de Salvador Dali, L'Épreuve d'Abraham, où le patriarche, sur le point d'égorger Isaac*, est peint noir de poil, plutôt fringant, dégin-gandé, et si maigrichon que les os lui percent sous la peau. C'est vrai, on en oublie qu'il a été jeune. Et sans doute le premier de la longue lignée des ados contestataires. Et que c'est peut-être à son attitude conflictuelle qu'on doit l'émergence du concept révolutionnaire du Dieu unique. Abraham, au temps où il ne s'appelait encore qui Abram, vivait à Ur en Chaldée. C'était aux alen-tours de 1900 avant notre ère, à l'époque du bronze moyen. On sait peu de chose de sa famille, sinon que son père, Terah, était idolâtre et qu'il affichait d'autant plus sa dévotion aux idoles qu'il en faisait commerce. Terah possédait une boutique avec un tour de potier pour façonner ses dieux d'argile, un four pour les cuire, une salle pour les exposer, et sur-tout un fils pour les vendre. Le midrash' l3ereshit Rabba raconte en effet que Terah, lorsqu'il devait s'absenter, avait pour habitude de confier la garde du magasin à Abram. Et la plu-part du temps, quand Terah réintégrait la boutique, il constatait que son garçon avait fait de bonnes ventes - la clientèle l'appréciant pour son honnêteté, mais aussi pour l'agrément qu'il y avait à discuter avec lui : à défaut de consentir des rabais sur les divinités de terre cuite, Abram ne manquait jamais de gratifier les acheteurs d'une réflexion inattendue qui faisait rire sur l'instant (« Cet Abram, disait-on, quel numéro ! En voilà un qui n'a pas sa langue dans sa poche ! ») mais qui donnait à réfléchir une fois qu'on avait quitté la boutique pour se plonger à nouveau dans le bruit, la chaleur et les remugles des nielles sinuant entre les maisons de briques crues. Un jour, en regagnant sa boutique. Terah la retrouva dévastée. Toutes les idoles il en avait toujours plu-sieurs centaines en stock - gisaient par terre, fracas-sées, décapitées, démembrées. Un seul dieu, le plus imposant de tous ceux qu'il avait fabriqués, avait échappé au massacre. Un bâton serré dans sa main d'argile, il sc tenait droit au milieu du désastre, rigide, indifférent. Tcrah chercha dans la poussière des débris qui jonchaient le sol les traces de bêtes sauvages qui, pourchassées peut-être, auraient pu se retrouver acculées, piégées dans la boutique où, prises de frayeur, elles eussent alors mené une sarabande infer-nale. Aucun animal (voir : Animaux) pourtant n'avait marqué le sol de son empreinte. . . . »
Didier Decoin (Boulogne-Billancourt 13 maart 1945) Hagar en Ismael verbannen door Abraham van Pieter Jozef Verhaghen, 1792
“Mijn moeder zal de kramp in haar buik niet hebben opgevat als een woeste tweestrijd. Voor haar gevoel leefde de tweeling (ze dacht overigens dat het meisjes waren) in onderlinge harmonie. Dat was niet het geval. Tijdens een van die schermutselingen zette ik mijn broer zodanig klem tegen de baarmoederwand dat hij verstrikt raakte in zijn navelstreng. De val was gezet: bij elke beweging werd het koord strakker om zijn hals getrokken, waardoor hij steeds minder zuurstof kreeg. De krachtmeting eindigde vier weken voordat de negen maanden zwangerschap waren volbracht. Zonder het door te hebben was mijn moeder de grafkist van een van haar tweelingjongens geworden. Acht dagen lang droeg ze het lijk in haar binnenste. De doodssappen vermengden zich met het vruchtwater en vergiftigden het bloed dat me van voedsel voorzag. Mijn broer, die in de foetale veldslag het onderspit had gedolven, nam wraak. Bijna sleurde hij ook mij de dood in. Toen de gynaecoloog mijn moeder ausculteerde omdat ze klaagde over indigestie, hoorde hij maar één hartje kloppen, dat met de seconde zwakker werd. De arts legde de stethoscoop op tafel en keek haar aan. ‘We zullen een keizersnede moeten uitvoeren.’ ‘Wanneer, dokter?’ ‘Nu meteen.’ In het ziekenhuis werd ze rechtstreeks naar de operatiekamer gebracht. In allerijl werd de sectio caesarea verricht. Het opgezwollen lichaampje van mijn broer werd uit de baarmoeder gehaald, en daarna ik, naar adem happend als een kikkervisje op het droge. Ik moest bloedtransfusies hebben. Omdat ik was vergiftigd door mijn broer, vergde het tijd om mijn bloed te zuiveren en de toxines uit de weg te ruimen. Achttien dagen lag ik in het ziekenhuis. In de zes jaar die Carlos ouder was dan ik had mijn moeder drie miskramen gehad. Twee meisjes en een jongen. Geen van hen was de grens van vijf maanden gepasseerd. In hun verlangen om een kind te verwekken dat die funeste periode van vijf maanden zou overleven en eindelijk weer een zwangerschap tot een goed einde te brengen, hadden mijn ouders de ene na de andere arts geraadpleegd en diverse behandelingen ondergaan.”
I - poet of Hayastan - Fogbound land Haunted by death - I now sing To all! I sing Once more But why must I sing alone? I, alone, and not they - Who lived through and overpowered These rough stormy days. Under the sun, in the dust. On foggy days dripping wet. They strive, combat, and toil In the grime of the soil. And like sweat they flow On the face of the earth - As the wind hurls them hither and thither And joins and mingles one with the other. You may not be aware That every humble workman That toils hard all day long - Carries in his iron lungs A hundred, a thousand songs. If you weren't aware of this Hearken to my voice then, Open your ears wide!
Vertaald door Ara Baliozian
Yeghishe Charents (13 maart 1897 – 29 november 1937) Monument in Tsaghkadzor
“Jullie organiseren de colonne zelf. Met zijn allen. Jullie zijn de colonne,» legt Rode Band uit. «Daar zijn jullie btr’s. En daar staan twee lege vrachtwagens van majoor Zjilin. En drie vrachtwagens met vaten benzine. De benzine is ook van majoor Zjilin.» De nieuwe naam ergert de soldaten meteen. De rekruten raken bij hun aankomst geërgerd over elke naam die respectvol wordt uitgesproken. Ze gillen: «Verdorie, jongens. Shit! We moeten ook nog iemand escorteren.» Niet escorteren, maar gewoon samen in één colonne. Jullie kunnen met z’n allen inrukken... oprukken... opinrukken...» Rode Band heeft moeite met het werkwoord, het belangrijkste werkwoord van de oorlog. De hele meute verlaat wanordelijk de rails. Eindelijk... Het plein zit vol kuilen. Met dronken koppen klimmen de soldaten de btr’s in. De vier pantserinfanterievoertuigen bewegen zich kalmpjes aan, naast elkaar de weg op. Dichter naar de vrachtwagens toe. Ze moeten richting Bamoet, naar militair onderdeel nummer x-x. Vooruit! Er wordt een colonne gemaakt. Vooruit! Hier zijn de vrachtwagens met benzine, wees maar niet bang. We zullen niet verbranden. Er verschijnt een stille oude Tsjetsjeen. Met het officiële plaatje van kruier op zijn borst. Een grijs hoofd. Zijn gezicht vertoont een permanente tic. Hij tracht Rode Band bij zijn mouw te pakken. Om hem om te laten draaien: «Sasjik zal ontevreden zijn.» «Wat mot je?» «Waarom koppel je soldaten aan zijn colonne? Sasjik zal boos zijn.» «Hij kan barsten. Hé, ouwe, zie je dat daar? Zie je deze horde?» Ze zien het allebei. De soldaten zijn amper in de gevechtsvoertuigen geklommen of ze springen eruit, op zoek naar een beter plekje. Ze lachen, omarmen elkaar. Ondanks hun monsterlijke roes stralen de meeste gezichten. Wat een heldere, enthousiaste jonge ogen! Het ontbreekt Rode Band aan vastbeslotenheid. Maar moet je die soldaat daar zien, die is totaal mesjogge. Zou je hem geen klap voor zijn kop geven? Hij heeft zich op de passerende spoorwegarbeiders gestort, Tsjetsjenen en Russen... onder de olie... onuitgeslapen... De soldaat loopt heen en weer en blèrt: «Pa-aa... Pa-a-a...» Hij vraagt de werklui naar zijn vader. De soldaat denkt dat hij nog steeds op de Wolga is. De sufferd heeft geen kans gekregen om afscheid te nemen. Hij denkt dat zijn huis en zijn familie ergens vlak in de buurt zijn. Hij snapt niet dat hij in Tsjetsjenië is. «Waar is pa-a-a? Pa-a-a!»
Opa betekent recht van de struik kruisbessen slikken naar verzadigde buik. opa is een goedmoedige bloemhommel in een zakdoek driftig gonzend een lasso om zwart pootje knopen vrijlaten tot de dood. Opa is met bruingelooide notenvingers hoe bestaat het een vinkje een beginneling vangen dat goddank god zij dank uit behoedzame klem ontsnapt. Opa is een grote hand onder water noodlot van de stekelbaars. een tabaksdoos een meerschuimen pijp vullen met rustige duim. opa is een briefje is het koud daarboven windsnel langs het vliegertouw. Opa is tafeltje met medicijnen een klamme hand machteloos medelijden opa is een laatste zucht hijgen onbeweeglijk liggen en verroer je niet, rondom snikken zakdoeken en de zalvende trooster spreekt onbegrijpelijke woorden opa is een schep zand plof in het graf de rand stort in als je bloemblaadjes wuift engelen voeren hem met gejuich in het hemels paradijs. Zingen daar lijsters? en kan hij er dahlia's strelen? Gaat het hem niet vervelen in de eeuwen der eeuwen gods lof te galmen met zijn zware bas? Opa is dood is vragen huilen in bed, een raadsel met de oplossing aan de andere kant.
Geesteskind
In mijn dochtertje vergist men zich licht, niet zij maar de schijn bedriegt een grimas van pijn ziet men aan voor een lach zonder oog voor de broze dam om haar binnenmeer zo innig dat een vis amper trilt met zijn vinnen noemt men haar stuurs twee cirkeltjes blauw recht uit het luchtruim gesneden gieten haar ogen vol zon alsof zij de regen was vergeten de lokale bui in het binnenland zij zegt niet wat men hoort verstopt haar woorden liefst in dubbele bodems wie goed kiest is zeker van een surprise tja wie haar schaduw de hand wil drukken tast in het duister
Geert van Beek (13 maart 1920 – 2 januari 2001) Portret door Wim van der Voort, 1982
Nu was het sterke zomerweer de baas van zomerdagen, Nu kon de lucht de weelde van een felle zon verdragen. Geen kille wind als nauw de zon den dag had ingekeken. Geen wolkenpak dat d'eersten glans versmoorde in z'n deken. Geen storm, geen hagel, na een dag van tintellichten zonnelach, Geen warmte, die bij regenslag Voor dagen was geweken.
Nu is de zomer rijp gegroeid, En laat z'n buit verdeelen. Nu is het zonlicht mild en goed en kan een stootje velen. De wind krijgt nu geen goede kans Het stofgoud op te jagen. En wolken kunnen heusch niet meer zoo'n sterken glans verdragen. Al dreigt een dwaze donderkop de zon met paarsgezwollen krop. Dan schaterlacht ze om die op- gezwollen wolkenkragen.
Ach, dat ik als het sterke weer van heete zomerdagen De weelde van een groot geluk Een groote zon kon dragen. Maar als één dag de zomerzon M'n ziel heeft uitgekeken Dan komt al gauw een wolkenpak En spant er voor z'n deken. Dan staat direct de stormwind klaar En jaagt en vaagt met breed gebaar De mooiste glansen uit elkaar. Hij laat mij troostloos staren naar 't Geluk dat is bezweken.
Uit: The Tired Warrior (Vertaald door Elif Erkmen)
“He imagined it as being able to do anything he wanted. But how would this be compatible with the current strict military rules? Jamil reminded himself that they didn’t have to debate such details, because within just two years, by sending a couple of telegrams they achieved their goal. They brought Freedom to the country. Jamil was still gazing at the picture on the wall. Nazmi died defending Edirne which was under siege. He didn’t have time to learn that their party was ruling the country now. They were controlling the vast Empire from Danube to Basra; from Sinop to Libya. Nazmi died when he was twenty six. He died hungry, sick and desperate. In the picture, Nazmi was also smiling sadly as if he heard his son calling him “Unionist Infidel.” Neriman came upstairs looking very pale. “He was a doctor. His name was Rashid… A governor. He escaped from jail recently.” She approached Jamil and whispered. “Was he the friend you were expecting?” “No, he wasn’t.” “Did you know Governor Rashid personally? “No, I didn’t know him.” “Then why did you ask me to open the door for him? You asked about whether it was possible to enter the neighbor’s yard”. She was obviously shaken; the fear rising up from her throat to her lips. Her lips started to pucker. The stern look in her eyes was turning into fear. “If he entered our house and was seen by the police, they would have raided the house. What would you have done? Would you have fought with them?” Jamil leaned forward to look directly in her eyes; Neriman knelt down on the floor in desperation, with her hand on her mouth. “You were ready to fight Jamil; you were going to die as well.” “What are you talking about?” Jamil smiled weakly. “That’s all nonsense. Nothing like that was going to happen.”He reached out to touch her shoulder and then stopped. He said, “Why are you crying? Why are you getting worked up?”
Kemal Tahir (13 maart 1910 – 21 april 1973) Cover Turkse uitgave
Tags:Mahmoud Darwish, Yuri Andrukhovych, Didier Decoin, Guillermo Arriaga, Vladimir Makanin, Yeghishe Charent, Geert van Beek, Jan H. de Groot, Kemal Tahir, Romenu
De Nederlands-Turkse schrijver, columnist en journalist Murat Isikheeft De Inktaap 2019 gewonnen. In de Rotterdamse Doelen kreeg hij de prijs dinsdag uitgereikt voor zijn roman “Wees onzichtbaar”. De Inktaap is de jongerenprijs van de Nederlandse literatuur. Scholieren van 15 tot en met 19 jaar lezen de winnende titels van de BNG Bank Literatuurprijs, de Libris Literatuur Prijs en de Bookspot Literatuurprijs (voorheen ECI Literatuurprijs). Ruim 1100 scholieren brachten deze keer hun stem uit. Murat Isikwerd geboren in Izmir op 11 september 1977. Zie ook alle tags voor Murat Isik op dit blog.
Uit: Wees onzichtbaar
'Baba!' Kadir knikte in mijn richting. Mijn vader draaide zich om. 'Wat is er?' Ik schrok van zijn blik en mompelde: 'Ik heb autogereden.' 'Ga maar bij je moeder zitten,' zei hij terwijl hij in haar richting gebaarde. Met gebogen hoofd liep ik naar mijn moeder. 'Kom maar,' zei ze. De bank voelde zacht aan. Even wilde ik toegeven aan mijn vermoeidheid en mijn ogen sluiten, maar ik schoot overeind toen ik aan de cadeaus dacht. Ik keek snel om me heen, maar zag ze nergens liggen. Mijn moeder stond op en zei dat ze thee ging zetten. Ik keek mijn zus verheugd aan. Dit was natuurlijk het moment dat haar verjaardagstaart met negen brandende kaarsjes op tafel zou komen en we onze cadeaus zouden krijgen. Ik stootte haar aan. Ze glimlachte naar me. Mijn moeder kwam terug met een dienblad met daarop tot de rand gevulde theekopjes en een pot suiker. Er was geen taart of andere zoetigheid. Mijn vader nam een slok thee en stak een sigaret op. Alle mannen volgden zijn voorbeeld alsof ze al die tijd op zijn commando hadden gewacht. In de verstikkende blauwe walm die de woonkamer vulde, begon mijn vader te vertellen over Nederland. Ik moest nog steeds wennen aan zijn snorloze gezicht en jongensachtige uiterlijk, maar zijn stem klonk warm en vertrouwd. Hij keek mijn zus en mij niet één keer aan tijdens het vertellen. En ook mijn moeder gunde hij geen blik waardig. Hij richtte zich uitsluitend tot Kadir en Erol, alsof hij lang naar hun komst had uitgekeken. De drie andere mannen keek hij af en toe vluchtig aan. 'Zo, laten we overgaan op het zwaardere werk,' zei mijn vader toen hij zijn thee op had. 'Ik heb vanmiddag speciaal voor jullie een fles raki en wat versnaperingen gehaald in de stad.' 'Harun, fijne kameraad!' riep Kadir. 'Ik wist dat we deze lange reis niet voor niets hadden gemaakt.' Mijn vader liep met grote passen naar de keuken en kwam terug met een dienblad vol lange dunne glazen, een fles raki en schalen met blokjes fetakaas en stukjes suikermeloen. Hij zette het op tafel. 'Tast toe, mannen!' riep hij met gespreide armen. Mijn moeder tikte mij aan. 'Kom, ik breng jullie naar bed.' Ze keek mijn vader aan. 'Waar slapen de kinderen?' Hij had net een hap fetakaas genomen die hij wegspoelde met raki. Zonder op te kijken wees mijn vader met zijn vork in de richting van de door mijn zus geclaimde kamer. Mijn zus stond als eerste op. Ze zette een paar stappen richting mijn vader en keek hem net zo lang aan tot hij opkeek. 'Wat is er?' 'Baba, ik ben vandaag jarig.' Hij keek haar een paar seconden zwijgend aan en wreef toen even met de rug van zijn hand over haar wang. 'Dat weet ik.' Waarom had hij dan niets voor haar? Mijn zus mocht alleen in het bed slapen. ik moest op een matras op de grond. Mijn moeder kuste ons op ons voorhoofd en zei: 'Gute Nacht.'
“He ducks into Blue Bottle to say hello to friends working inside, and to bring me a cup of coffee from Ethiopia. He insists I wait till it cools to drink it. Coffee should not be enjoyed too hot, he says; it masks the flavor, and taste buds retreat from the heat. When we're finally settled and the coffee has cooled, he begins to tell his story of entrapment and liberation in Yemen, and of how he grew up in the Tenderloin district of San Francisco—in many ways the city's most troubled neighborhood—how, while working as a doorman at a high-end apartment building downtown, he found his calling in coffee. Mokhtar speaks quickly. He is very funny and deeply sincere, and illustrates his stories with photos he's taken on his smartphone. Sometimes he plays the music he listened to during a particular episode of his story. Sometimes he sighs. Sometimes he wonders at his existence, his good fortune, being a poor kid from the Tenderloin who now has found some significant success as a coffee importer. Sometimes he laughs, amazed that he is not dead, given he lived through a Saudi bombing of Sana'a, and was held hostage by two different factions in Yemen after the country fell to civil war. But primarily he wants to talk about coffee. To show me pictures of coffee plants and coffee farmers. To talk about the history of coffee, the overlapping tales of adventure and derring-do that brought coffee to its current status as fuel for much of the world's productivity, and a seventy-billion-dollar global commodity. The only time he slows down is when he describes the worry he caused his friends and family when he was trapped in Yemen. His large eyes well up and he pauses, staring at the photos on his phone for a moment before he can compose himself and continue. Now, as I finish this book, it's been three years since our meeting that day in Oakland. Before embarking on this project, I was a casual coffee drinker and a great skeptic of specialty coffee. I thought it was too expensive, and that anyone who cared so much about how coffee was brewed, or where it came from, or waited in line for certain coffees made certain ways, was pretentious and a fool. But visiting coffee farms and farmers around the world, from Costa Rica to Ethiopia, has educated me. Mokhtar educated me. We visited his family in California's Central Valley, and we picked coffee cherries in Santa Barbara—at North America's only coffee farm. We chewed qat in Harar, and in the hills above the city we walked amid some of the oldest coffee plants on earth. In retracing his steps in Djibouti, we visited a dusty and hopeless refugee camp near the coastal outpost of Obock, and I watched as Mokhtar fought to recover the passport of a young Yemeni dental student who had fled the civil war and had nothing—not even his identity. In the most remote hills of Yemen, Mokhtar and I drank sugary tea with botanists and sheiks, and heard the laments of those who had no stake in the civil war and only wanted peace.”
Uit: De ondraaglijke blankheid van het bestaan (Vertaald door Ronnie Boley)
“Misschien was dat de reden dat hij zijn deelneming vooral met zijn gezichtsuitdrukking en lichaamstaal moest overbrengen. Ergens in het stille gebouw lag mijn moeders lichaam koud te worden in een gemeenschappelijke mortuariumkoeling, nog altijd in de nachtpon van de avond ervoor, toen ze aan een zware hartaanval was bezweken. Ze was een maand voor haar tweeënzeventigste verjaardag gestorven. Ik had een plastic zak bij me met een bruin, gedessineerd broekpak van (zeer brandgevaarlijk) polyester, dat mijn moeder in de jaren zeventig had gekocht en jarenlang had gekoesterd. Het was een van haar favoriete kledingstukken. Het broekpak, een paar sandalen, schoon ondergoed (dat zou ze gewild hebben). Polyester was een wonderbaarlijke stof uit de jaren zeventig, strijkvrij en binnen een paar minuten droog – ideaal voor de drukbezette moeder en huisvrouw. Een van die verbazingwekkende twintigste eeuwse spullen waaraan elke thuisblijvende moeder verknocht raakte, net als smaakversterkers en voedingskleurstoffen. Meneer Tolmie rommelde in wat papieren en stak van wal. ‘Om te beginnen hebben we vier overlijdensakten nodig en die komen op driehonderd rand per stuk,’ verklaarde hij met zijn nu onmiskenbaar monotone stem, de ogen neergeslagen, de pen zwevend boven een formulier. ‘Fier? Waarom fier? We hebben er al een fan de arts die naar het tehuis is gekomen,’ protesteerde mijn vader met zijn zware Duitse accent. Dat accent was nooit afgezwakt, hoewel hij al meer dan vijftig jaar in ZuidAfrika woonde. ‘Tja, de tweede arts moet bevestigen wat de eerste arts heeft opgeschreven en de derde arts bevestigt dat weer enzovoort,’ legde meneer Tolmie langzaam uit, met handgebaren die ontegenzeggelijk bedoeld waren om zijn woorden te verduidelijken en misschien een overblijfsel waren van gebarentaal. Mijn vader wierp me een geërgerde blik toe. Ik wist wat die betekende. Allemaal afzetterij, dacht hij. En hij was vastbesloten om zo weinig mogelijk te betalen. Dat is immers de aanpak van niet kerkelijke, cultureel vervreemde blanken. Doden zo snel mogelijk laten begraven of bij voorkeur cremeren, in de goedkoopste kist die er maar te krijgen is. Grenen of, beter nog, karton. Wacht, is een linnen wikkeldoek ook een optie? Wat kost dat? Zonde om geld te verspillen aan iets wat er niet meer toe doet.Geld uitgeven aan een uitvaart was in mijn vaders ogen even erg als een nieuwe auto kopen.”
„Nichts Schöneres für ein Kind, als da aufzuwachsen, wo die Welt zu Ende ist. Da gibt es nicht viel Verkehr, der Asphalt ist für die Roll-schuhe da, und die Eltern müssen sich keine Gedanken um herum-schweifende Bösewichter machen. Was will ein Bösewicht in einer Sackgasse. Die Wohnung, von der aus ich zum ersten Mal auf eigenen Füßen auf die Straße hinuntergehe, liegt im zweiten Geschoß eines präch-tigen alten Mietshauses mit prächtig abblätterndem Putz, verglasten Erkern, einer riesigen doppelflügligen Eingangstür und einer hölzer-nen Treppe, das Ende des Handlaufs mündend in ein blankgegriffe-nes Ungeheuer. Florastral3e 2A, Horastraße 2A, Florastraße 2A. Die ersten Worte nach Mama und Papa sind dieser Straßenname und diese Hausnummer. Damit ich, falls ich verlorengehe, immer sagen kann, wo ich bingehöre. Flosstraße 2A. Hockend im Treppenhaus dieses Hauses lerne ich, wie man eine Schleife zubindet. Gleich um die Ecke, in der Wollankstraßc, befindet sich der Bäckerladen, in dem ich, vier- oder fünfjährig, zum ersten Mal in meinem Leben al-lein einkaufen darf, von meinen Eltern hinuntergeschickt mit Beu-tel und abgezählten Talern für die Brötchen zum Frühstück. Der Bäckerladen hat geschnitzte Regale und eine Kasse, bei der die Ver-käuferin, bevor sie das Geld hineingibt, an einer Kurbel dreht. Wenn die Schublade aufgeht, klingelt es. Dic Wollankstraße endet ein paar hundert Meter weiter sehr plötzlich an einer Mauer. Dort ist die Endhaltestelle der Buslinie 50. Meine Eltern müssen sich keine Ge-danken um herumschweifende Bösewichter machen, was will ein Bösewicht in einer Sackgasse. Damals werde ich allein auf den Hof zum Buddeln geschickt, eine große Tanne wirft Schatten auf mei-nen Buddelkasten, und wenn das Essen fertig ist, ruft meine Mutter aus dem Fenster. Im ersten Stock unseres Hauses ist eine Tanzschule, von dort hört man bis auf den Hof hinunter ein Klavier klimpern und die Anweisung der Lehrerin für die Schritte. Hinter der Mauer, an der die Wollankstraße damals für mich zu Ende ist, fährt die S-Bahn. Sie fährt nach links und nach rechts aber beide Richtungen kommen für uns nicht in Frage. Eine S-Bahn-Station weiter links, aber auch auf unserer Seite der Mauer, wohnen meine Großmutter mit ihrem Mann und meine Urgroßmutter zu-sammen in einer Zweizimmerwohnung im dritten Hinterhof eines Berliner Hauses. Eigentlich ist das Haus ein Eckhaus.“
Jenny Erpenbeck (Berlijn, 12 maart 1967) Cover
De Amerikaanse schrijver Jack Kerouacwerd geboren op 12 maart 1922 in Lowell, in de Amerikaanse staat Massachusetts. Zie ook alle tags voor Jack Karouac op dit blog.
Uit:On The Road
“I went to the cold-water flat with the boys, and Dean came to the door in his shorts. Marylou was jumping off the couch; Dean had dispatched the occupant of the apartment to the kitchen, probably to make coffee, while he proceeded with his love problems, for to him sex was the one and only holy and important thing in life, although he had to sweat and curse to make a living and so on. You saw that in the way he stood bobbing his head, always looking down, nodding, like a young boxer to instructions, to make you think he was listening to every word, throwing in a thousand "Yeses" and "That’s rights." My first impression of Dean was of a young Gene Autry-trim, thin-hipped, blue-eyed, with a real Oklahoma accent-a side burned hero of the snowy West. In fact he’d just been working on a ranch, Ed Wall’s in Colorado, before marrying Marylou and coming East. Marylou was a pretty blonde with immense ringlets of hair like a sea of golden tresses; she sat there on the edge of the couch with her hands hanging in her lap and her smoky blue country eyes fixed in a wide stare because she was in an evil gray New York pad that she’d heard about back West, and waiting like a longbodied emaciated Modigliani surrealist woman in a serious room. But, outside of being a sweet little girl, she was awfully dumb and capable of doing horrible things. That night we all drank beer and pulled wrists and talked till dawn, and in the morning, while we sat around dumbly smoking butts from ashtrays in the gray light of a gloomy day, Dean got up nervously, paced around, thinking, and decided the thing to do was to have Marylou make breakfast and sweep the floor. "In other words we’ve got to get on the ball, darling, what I’m saying, otherwise it’ll be fluctuating and lack of true knowledge or crystallization of our plans." Then I went away. During the following week he confided in Chad King that he absolutely had to learn how to write from him; Chad said I was a writer and he should come to me for advice. Meanwhile Dean had gotten a job in a parking lot, had a fight with Marylou in their Hoboken apartment—God knows why they went there—and she was so mad and so down deep vindictive that she reported to the police some false trumped-up hysterical crazy charge, and Dean had to lam from Hoboken. So he had no place to live. He came right out to Paterson, New Jersey, where I was living with my aunt, and one night while I was studying there was a knock on the door, and there was Dean, bowing, shuffling obsequiously in the dark of the hall, and saying, “Hel-lo, you remember me—Dean Moriarty? I’ve come to ask you to show me how to write.”
Jack Kerouac (12 maart 1922 – 21 oktober 1969) Scene uit de gelijknamige film met Sam Riley als Sal Paradise en Garrett Hedlund als Dean Moriarty, 2012
„Die frische Brise, die landwärts von der Ostsee her wehte, schaffte es nicht, den Gestank des verbrannten Leichnams erträglicher zu machen. »Durch den Mund atmen!«, rief ihnen ein Spurensicherer zu. Erik Kemper nickte nur. Es war drei Uhr an einem Samstagmorgen im September, und der Fundort im Überseehafen Rostocks war mit starken Scheinwerfern ausgeleuchtet. Die Männer von der Kriminaltechnischen Untersuchung fotografierten noch und suchten die Gegend ab. Erik sah sich langsam um, vermied es aber, direkt auf das Opfer zu sehen. »Was legt hier nachher ab?«, fragte er Micha Anders, der sich gerade mit einem der Hafenpolizisten unterhalten hatte. »Nur Frachter, wir können gut absperren. Im Moment liegen auch nur diese beiden Schiffe hier, und die waren definitiv die ganze Zeit dicht. Da konnte niemand rauf, um sich zu verstecken. Ich denke, die können raus.« In Eriks Kopf hämmerte es. Er hatte fast nicht geschlafen, und als er sich endlich zwang, zu dem Opfer hinüberzusehen, schaffte er es kaum, seinen Blick scharf zu stellen. Die Leiche und der Boden darum herum in einem Radius von ungefähr zwei Metern waren mit weißem Feuerlöschpulver bedeckt. Unmöglich zu sagen, ob es sich einmal um einen Mann oder eine Frau gehandelt hatte. Wie es aussah, hatte das Feuer Kleidung, Haut, Haare und Fleisch fast vollständig aufgefressen. Das Opfer lag auf dem Rücken, die Arme, die Hände zusammengekrampft, ob vom Feuer oder vom Todeskampf, war unklar. Die verkohlten menschlichen Überreste waren mit dem asphaltierten Boden des Parkplatzes, der an einer der Anlegestellen des großen Überseehafens lag, fast verschmolzen. Im gleißenden Scheinwerferlicht sah Erik noch Dampf aufsteigen. »Wo ist der Typ mit dem Feuerlöscher?«, fragte er dann und sah sic h suchend um. Micha deutete auf einen kahlköpfigen, leicht übergewichtigen Mann Ende vierzig in Flanellhemd und Jeans, der mithilfe eines Sanitäters versuchte, das Feuerlöschpulver von Körper und Kleidung zu entfernen. »Hat die Windrichtung in der Aufregung nicht beachtet«, erklärte Micha. »Dieter Lindpointner heißt er. Österreicher.« Er sagte es in einem Tonfall, als würde die Herkunft des Mannes alles erklären.“
"It is believed that the onion originally came from India. In Egypt it was an object of worship —why I haven't been able to find out. From Egypt the onion entered Greece and on to Italy, thence into all of Europe." — Better Living Cookbook
When I think how far the onion has traveled just to enter my stew today, I could kneel and praise all small forgotten miracles, crackly paper peeling on the drainboard, pearly layers in smooth agreement, the way the knife enters onion and onion falls apart on the chopping block, a history revealed. And I would never scold the onion for causing tears. It is right that tears fall for something small and forgotten. How at meal, we sit to eat, commenting on texture of meat or herbal aroma but never on the translucence of onion, now limp, now divided, or its traditionally honorable career: For the sake of others, disappear.
Business
"Syrian refugees go about their business in a refugee camp in Mafraq, Jordan…"
Ropes on poles, jeans & shirts flapping in wind. He sits on a giant bag of rice, head in hands.
Too much or too little, rips & bursts & furrows. Something seared in a pan.
If you knew a mother, any mother, you would care for mothers, yes? No.
What it is to be lonesome for stacked papers on a desk, under glass globe,
brass vase with standing pencils, new orders.
How quickly urgencies of doing disappear. And where is the child from the next apartment,
whose crying kept him awake these last terrible months?
Where do you file this unknowing?
Naomi Shihab Nye (St. Louis,12 maart 1952)
De Amerikaanse schrijver, journalist en columnist Carl Hiaasen werd geboren op 12 maart 1953 in Plantation, Florida. Zie ook alle tags voor Carl Hiaasen op dit blog.
Uit: Squirm
“This one kid, he got kicked out of school. That’s not easy to do--you need to break some actual laws. We heard lots of rumors, but nobody gave us the straight story. The kid’s name was Jammer, and I got his locker. Who knows what he kept in there, but he must’ve given out the combination to half the school. Kids were always messing with my stuff when I wasn’t around. So I put a snake inside the locker. Problem solved. It was an Eastern diamondback, a serious reptile. Eight buttons on the rattle, so it made some big noise when people opened the locker door. The freak-out factor was high. Don’t worry--the rattlesnake couldn’t bite. I taped its mouth shut. That’s a tricky move, not for rookies. You need steady hands and zero common sense. I wouldn’t try it again. The point is I didn’t want that rattler to hurt anyone. I just wanted kids to stay out of my locker. Which they now do. I set the diamondback free a few miles down Grapefruit Road, on the same log where I found him. It’s important to exit the scene fast, because an adult rattlesnake can strike up to one-half of its body length. Most people don’t know that, and why would they? It’s not a necessary piece of information, if you live a halfway normal life.”
Uit: Ik bedenk personages, geen plot(Interview door Kester Freriks in NRC, 2007)
“Uw achternaam is Albee. Heeft u overwogen uw moeders naam aan te nemen? Dan zou u als Edward Harvey door het leven kunnen gaan. .„Dit heeft nog nooit iemand me zo direct gevraagd.”Albee zwijgt even. „Maar u mag die vraag stellen, wantmijn biografie behoorttot het open domein. Mijn pleegouders heetten Albee en ze noemden mij eigenlijk Edward Albee III, want ik werd vernoemd naar grootvader Albee I die aan het hoofd stond van een keten van vaudeville-theaters. Na de dood van mijn tweede moeder in 1989 kreeg ik de adoptiepapieren onder ogen. Pas sinds dat ogenblik weet ik dat zij Harvey heette. De naam Edward had ik toen al; die is door haar gekozen. Ik heb contact gezocht met het adoptiebureau, maar dat geeft niets prijs. Ik kon mijn naam niet meer veranderen. „Ik moet toegeven dat ik mijn leven lang heb gehoopt dat een vrouw naar me toe zou komen met de woorden:‘Ik ben je echte moeder. ’Dat is nooit gebeurd. Vroeger kon ik wel huilen als ik hoorde van kinderen en hun werkelijke ouders, nu niet meer. En nog altijd is er het raadsel of mijn moeder wel Harvey heette. Zij kan die naam best hebben verzonnen. (...)
Ze stelden geen vragen over hun rollen? „Nee,en dat is beter ook. Speel wat er staat, maak het niet te symbolisch en zeker niet te psychologisch. Er staan woorden in de tekst die iedereen kan begrijpen. Er wordt veel te veel onzin beweerd over mijn stukken. Ik werd eerst een‘absurdist’ genoemd omdat The Zoo Story een keer in een avond werd gespeeld met Krapp’s laatste band van Samuel Beckett. Ik vond dat aanvankelijk een belediging. Mijn toneelwerk gaat over reële mensen met bestaande angsten.Daar is helemaal niets absurdistisch aan. Wie dat zegt, haalt de angel van de werkelijkheid uit mijn theater. In Washington speelt nu een Broadway-versie van ‘Virginia Woolf’, met Kathleen Turner en Bill Irwin. U bent ooit in het anarchistisch theatercircuit van ‘off- off-Broadway’begonnen en pleitte voor kleine theaters die niet door het kapitaal worden geregeerd. En nu Broadway. „De grootste bedreiging voor het theater is de macht van het geld. Musicals trekken een groot publiek, maar de kwaliteit is vaak hopeloos. Kassucces en diepgang gaan niet altijd samen. Ik vind dat dilemma onverdraaglijk. Turner en Irwin zijn beiden voor hun rol bekroond. Ze zijn kostbaar. Als schrijver wil je de beste acteurs voor je stuk. In het Kennedy Center is plaats voor bijna duizend mensen. Het is telkens uitverkocht. Maar ik vind de zaal te groot. Who’s Afraid ofVirginia Woolf? is een intiem toneelstuk voor niet meer dan twee- of driehonderd toeschouwers. Elke toeschouwer moet kunnen denken: dit stuk wordt alleen voor mij gespeeld, ik ben getuige van een gepantserd gevecht over liefde en dood tussen vier mensen, dat ik eigenlijk niet mag zien. Zo verging het mij tijdens het schrijven: wat ik zag en hoorde, wilde ik liever niet zien en horen.Toch overkwam het me.”
<Edward Albee (Washington DC, 12 maart 1928) In 1963
De Springhengst in de klaverwei Is in zijn amourettes vrij, De kater 's nachts op 't hellend dak Een gaê zich kiest op zijn gemak De wakkre haan steekt nooit zijn neus Dan in het kipjen van zijn keus, Terwijl de weegluis aan den wand Slechts haar zijn woord en hart verpandt Wier beeld, als hij den sterfling beet, Zijn borst van wellust hijgen deed En ik, die hooger toch moet staan Dan weegluis, kater, hengst of haan; Ik zou, voor pudding, port en spek, Mijn vrijheid smijten in den drek? Neen! eer zal 't uitgediend heelal Mijn school doen schudden in zijn val, Eer steek ik met mijn moederspraak, Als 't Siegenbeeksche graauw, den draak; Eer roept het Leidsche vloekgespuis Mij, arme banneling, weër t'huis Eer leg ik in het kuische graf Mijn maagdom met mijn leven af, Eer ik den zoeten huwlijksplicht Op vleesch, dat ik niet lust verricht.
Naar bed
En nu vaarwel, ik ga naar bed Ofschoon ik niets helaas verlet Met langer op te blijven Ach! Wanneer zal het uurtjen slaan Dat ik van naar bed toe gaan U meer zal kunnen schrijven?
De Schoolmeester (12 maart 1808 – 27 januari 1858) Cover
Tags:Dave Eggers, Marianne Thamm, Jenny Erpenbeck, Jack Kerouac, Henrike Heiland, Naomi Shihab Nye, Carl Hiaasen, Edward Albee, De Schoolmeester, Romenu
Das Hindernis des Lebens − eine beiläufige Notiz Kants. Man muß auch heute noch mit bürgerlicher Melancholie rechnen. In die Nähe von Gärten gehört der Augenblick der Phantasie: ein Tulpenbeet, eine Terrasse mit Mandelbäumen, während Handlungshemmung sich fortsetzt. Schmerz und Gegenschmerz − mein Herz habe ich allein, schreibt Werther, wie man seine konstitutionelle Depression behält oder der Einbruch der Nacht eine Aufhebung von Ordnung bewirkt.
Herbstsonett mit Rilke
Altrosa wie Rilke oder wie eine Ziegelwand im Regen: das Staunen wird sich legen. Du gewöhnst dich irgendwie
an Farben. An anderes nie. Du weißt dich nicht zu bewegen, im herbstlichen Blättersegen, reibst dir beklommen das Knie.
Das ist nicht deine Sache. Du stehst in der der Wasserlache und fühlst: der Herbst ist so –
Altrosa wie Rilke, dann düster. Da stockt selbst das Geflüster. Da gibt es kein WIE und kein WO.
Melodie
Langsam, langsam. So schnell vergißt eine Melodie ihren Anfang. Valéry liebte Gluck. Ich sitze in der Luft mit einem Lied unterm Hut
oder mache es anders in einer Falkenrecht pour le piano, ohne Alter, drei Terzen weit, vier Quarten im Dunkel. Man kommt voran, wenn man den Mund öffnet.
het ochtendblad was blank, de ether zweeg geen mens op straat, geen auto was te horen de telefoon had het contact verloren de schappen in de winkels bleken leeg de trams en bussen stonden als bevroren vanuit de onbewogen singel steeg een dichte muur van damp, ik keek en kreeg het vreemde beeld opnieuw te zijn geboren het oude leek bij toverslag verdreven de stad totaal verlaten en sereen wij bleven in een paradijs van steen we kropen bij elkaar … en gingen leven
Het meisje in het Mauritshuis
je houdt me met een stille blik gevangen en staart me met bevroren ogen aan betoverd blijf ik zwijgend voor je staan in twijfel tussen schaamte en verlangen
het lijkt of je heim’lijk om me lacht plezier beleeft aan een hardvochtig spelen een minnaar die je nooit zal mogen strelen en die zo kansloos op een teken wacht
je schepper is een kunstenaar geweest op zijn palet begon jouw eeuwig leven zijn hand werd kalm bewogen door de Heer
als meester van z’n artistieke geest heeft hij je zoveel schoonheid meegegeven mijn teerbeminde meisje van Vermeer
Daan de Ligt (11 maart 1953 – 22 augustus 2016)
De Nederlandse schrijver, dichter, columnist, het fotomodel, de beeldend kunstenaar en copywriter Frans Vogelwerd op 11 maart 1935 geboren in Haarlem. Zie ook alle tags voor Frans Vogel op dit blog.
De zee, de zee: vol dode vogels
Terugdenkend sip ik weer over mijn naamgenoten in het Franse, die langs de kustlijn en tot zover het oog reikte op ’t deinend dansen
der golven crepeerden in d’olie – en op het strand. Zoals toen te zien in het Journaal op televisie. Met alle nare close-ups van dien.
’t Was een ornithologische ramp die had kùnnen worden voorkomen, vond Greenpeace. Helaas, dit nu ziende,
blíjft nochtans het zijn omgekomen door onderkoeling, ademnood, kramp van zoveel gevederde vrienden.
Salti mortali
Onlangs op een zaterdag is d'r eentje pardoes van de Euromast gesprongen. (Twee meevallers: dankzij de Optilon-ritssluiting van haar rundleren jackie is haar borstkas niet uit mekaar geklapt en ook het donorcodicil in haar binnenzak blijkt nog geheel intact.)
Schrikreactie van telefoniste boven in de mast, door de receptie beneden van deze doodsmak (zeg: kamikaze- duikvlucht) op de hoogte gesteld: ‘Mijn god, da's al de zoveelste deze week!’
Overigens bleek de jonge vrouw in dít geval terecht te zijn gekomen bovenop een hond, die daar toevallig liep te scharrelen in de bosschages.
“Mijn moeder bracht me naar Beuningen. Het was donker en het motregende wat, maar te weinig om de ruitenwissers voor aan te zetten. In de auto was het warm. De radio stond op Omroep Brabant. Ik zocht een andere zender. Normaal gesproken was mijn moeder hier niet van gediend, maar ik wist dat ze er nu niets van zou zeggen. Het was een beetje alsof ik ziek was. Bij Den Bosch moest ze goed opletten, omdat daar een nieuwe weg was aangelegd. Ik wist ook niet hoe het zat. Ik had al die tijd vooral met de trein gereisd. Ik probeerde de borden in de verte te lezen. Zodra ik wist wat erop stond, vertelde ik het haar. Even leek ze de verkeerde afslag te hebben genomen. ‘Je hebt de verkeerde afslag genomen,’ zei ik. ‘Nee, volgens mij zit ik goed. Je vader zei dat het slecht aangegeven was.’ Maar ze begon langzamer te rijden. Er volgde een nieuwe afslag naar Nijmegen. ‘Zie je wel,’ zei ze en draaide aan het stuur. Een tijdje waren we stil. Ik zag dat mijn moeder in haar stoel bewoog. Even leek het erop dat ze iets ging zeggen, maar ze bleef zwijgen. Waarschijnlijk dacht ze dat het beter zou zijn om me even met rust te laten. Ik probeerde aan Beuningen te denken en hoe het daar zou zijn, maar mijn gedachten gingen onherroepelijk naar de afgelopen uren. We hadden nog één keer samen in bed gelegen. Met onze kleren aan, de dekens over ons heen. Marleen huilde. ‘Dit is misschien de laatste keer dat we zo liggen,’ had ze gezegd. Haar vader en haar broer waren eerder in Tilburg dan mijn moeder. Ze keken me niet boos aan. Bij de deur hield ik Marleen vast. Ze liet haar tas met kleren en toiletspullen op de grond vallen. Haar vader en haar broer keken de andere kant op. We zaten inmiddels op een stuk snelweg waar het pikkedonker was. Mijn moeder zette het groot licht aan, maar moest het meteen weer uitdoen omdat er een tegenligger aan kwam. Toen de auto voorbij was, ging het groot licht weer aan. Voor heel even maar, want een volgende tegenligger doemde al op. Zo ging het de hele tijd. Mijn moeder had er geen probleem mee. Ze bleef het licht steeds aan en uit klikken.”
Willem Claassen (Beuningen, 1982)
De Nederlands- Palestijnse dichteres Amal Karamgroeide op in Beiroet, Libanon. Zie ook alle tags voor Amal Karam op dit blog. Zie ook alle tags voor Amal Karam op dit blog.
Hier zit ik dan
Hier zit ik dan Aan een Waal van water en steen, Tussen het ene schip dat weggaat En het andere dat aankomt Tussen het ene café waar een vriend vertrekt En het andere waar een vreemde intrekt Wanneer iedereen me zou kunnen zien, zal ik daar zitten om de zon te vertellen Hoe lang geleden het is Dat ik van de warmte droom… Tussen welkom en afscheid.
“Ze kwamen. Ik duwde de bladeren voorzichtig uiteen. Onze tuinhaag was fors en groen en leek een stevige erfgrens te vormen, maar vanbinnen was het een geraamte. Omdat ik nog klein was kon ik moeiteloos tussen de kronkelende stronken kruipen. Van achter het dichte bladerdek zag ik ze lopen over het kleine pad dat langs de beek voerde. Het waren er zeven, acht. Soms liep er ook een vrouw mee, dit keer niet. Ze droegen altijd dezelfde modderige kleren, het zout van hun zweet schetste op elke rug een landkaart. Voorop liep de man met de roze trui. Ik had nog nooit een man met roze kleren gezien. Op zijn buik hing een zwart heuptasje met munten erin. Wanneer een van de andere werkers een krat fruit had gevuld, kwam deze man het ophalen in ruil voor een munt. Ik wist niet precies wanneer de mannen kwamen, maar wel dat het was in de weken waarin ik zonder jas naar school mocht. Nog voor de zomer voorbij was zouden ze weer verdwijnen. Het enige wat ze achterlieten was het zelfgemaakte paadje langs de beek, een smalle gleuf in de berm waarvan het gras was platgestampt. Een dag eerder had ik hem voor het eerst gesproken. De mannen stonden aan de rand van het veld, ze droegen hoofdparapluutjes tegen de zon in verschillende kleuren: rood, blauw, oranje. De paden tussen de aardbeienplanten waren modderig. Hier en daar had de wind een afgezonderde boom met kluit en al uit de grond gerukt. In de opengetrokken kuilen verzamelden zich water en straatvuil.”
Max Hermens (Boxmeer, 1991)
De Nederlandse schrijfster, beeldend kunstenares, filosofe en singer-songwriter Eva Meijerwerd geboren in Hoorn in 1980. Zie ook alle tags voor Eva Meijerop dit blog.
Uit:Het vogelhuis
‘Gwendolen?’ Ik kijk om. ‘Zou je dat nou wel doen, als je straks nog moet spelen?’ ‘Het is voor Olive.’ Mijn vingers klemmen om het glas – ik moet niet te hard knijpen want dan barst het, ik mag ook niet loslaten. ‘Dat weet ik. Het was een grapje.’ Ik bloos dieper. ‘Ik zie ernaar uit.’ Ik knik, loop snel verder, champagne spettert over de rand van het glas op mijn vingers. Ik had iets moeten zeggen over zijn gedichten, dat mijn vader ze liet lezen en dat ze leven, vliegen, dat ze me bewogen. ‘Dank je.’ Olive heeft de parasol opgezet, terwijl ze in de schaduw zit. ‘Gaan jullie al beginnen?’ ‘Papa is er binnen een halfuur.’ In mijn ooghoek zie ik Paul kleiner worden, een zwart poppetje in een pak, een mannetje op een bruidstaart. Mijn nicht Margie praat over het huwelijk als gevangenschap. ‘Speel je de cellosuite van Bach?’ Ik knik, loop de noten door in mijn hoofd. ‘Is Sargent er ook?’ ‘Hij zou komen.’ Ik hoop dat hij komt – Sargent leidt een orkest in Londen en hij heeft me al weer een tijd niet horen spelen. Ik ben beter geworden, ik heb echt veel gestudeerd de laatste maanden. Charles, de kraai die papa grootbracht, komt in de klimop zitten. Hij springt op mijn uitgestoken hand en weer op een tak. Hij houdt niet van die drukte. Hij vliegt weg en poept in het voorbijgaan op de rand van het glas van meneer Wayne van de muziekschool in Tywyn, die het pas ziet als hij een slok neemt.”
Uit: Als Macaulay Culkin huilt, huilt je hele jeugd
“Mijn jeugd laat geen miljoenen na. Hij heeft als kind hard gewerkt zodat hij nu van zijn hobby’s kan leven en voelt niets bij het zien van foto’s uit de jaren negentig. Hij is naar Michael Jackson’s begrafenis geweest.
Denk daarover na. Ik heb een naam maar ben nog niemand. Mijn ouders hebben hun best gedaan. Zijn ouders zijn gescheiden vanwege de verdeling van zijn salaris. Macaulay cried all the way to the bank. Hij zegt: Alles wat mijn vader in zijn leven probeerde kon ik beter voordat ik tien was.”
Hij herinnert zich de ‘slipmeeting’, waarbij het bedrag dat hij had verdiend op een stukje papier over tafel op hem af werd geschoven.
Hij was the American Dream before Britney Spears. Britney is leeftijdsloos net als Barbie, is ze je moeder of je zus? Barbie heeft geen kinderen of zwarte kleren. Macaulay is negen maar draagt aftershave. Hij is zo cute als hij de Playboy leest maar de regisseur had de pagina’s dichtgetaped. Zijn eerste kus was op de set en won een MTV-award.
De vraag is, is 37-jarige Macaulay in staat om negenjarige Macaulay uit te wissen? Hoe is het om onzichtbaar te zijn, verstopt achter een kerstherinnering?”
ik ontwaak een groenstrook tussen Autobahn spoorweg voel me een veldje te smal voor een weiland
word wakker en ik haat iedereen die mager is
(ook dieren)
vannacht, blijf alsjeblieft nog even liggen want in mij grazen kale schapen die doorweken en daar niks van voelen eindeloos hetzelfde gras herkauwen schapen onaangedaan verkeer dat mijn hoofd voorbij schoor
“His eyes were just slightly too large for his lean face, but the square jaw compensated for that disparity. Often when he smiled, his whole face was radiant with life. Other times only his lips smiled. He smiled fully now. "Thank you," Lisa said. She lowered the white-embroidered blouse at the shoulders. Her young breasts vied favorably with those of the sculpted women on the lawn of the rich mansion. Jesse felt a smarting resentment. They had been together two days and one night since Orin had stopped the old, beautiful Cadillac—one of the first of the finned models—to pick him up in the Texas-New Mexico desert. He'd jumped in next to Lisa, delighted by her prettiness. Jesse learned Orin had stopped for Lisa—her brand-new suitcase beside her—just outside Chicago only a few days before that. In their time together, Lisa had never asked Jesse for an opinion. But she asked Orin for permission sometimes. What would Cagney—Cody, Cody Jarrett—what would he do in such a situation? Jesse had discovered Cagney, Cody, and White Heat on television; he saw the movie once again, in a theater, and would have gone back again and again but it played only that day, once. A nervous breeze was becoming warmer. Jesse felt moisture grow under his arms. He opened another button. He wasn't sure what Orin's reaction would be if he took off his shirt. There was not a trace of perspiration on Orin, although he wore a light, gray jacket over his white shirt—one button open. His eyes seemed to bore into the mansion, as if to perceive its essence within the scorched gaudy grandeur, the meaning in its disorder. The original house was white. Then a few years ago an Arabian sheik bought it for his pretty teenage bride. He paid two and a half million dollars for it and spent several million more to convert it into the assaulting palace. It was painted the color of ripe limes. The nude-colored statues were mounted on the sweeping balustrade. Intrusive trees were cleared so that the house was brazenly open in a section of Los Angeles where other luxurious mansions hide behind walls of dark tall trees. The sheik's name was engraved on ebony slabs under round mirrors like clashing shields at the gates. Intricate paths and the outlining walls were embedded with brown, amber, ecru stones, smooth and swarthy as the sheik's skin; iron gray stones, the sheen of burnished silver; and green and purple tiles, dazzling as a peacock's tail. Under a gleaming copper dome which blazed at sunset, the thirty-eight rooms of the mansion curved in two wings facing iron posts holding lanterns which glowed like haloes of green fire at night.”
ik giet de nacht Oost-Indisch uit een fles als zwart papier dat wacht op stof van sterren, van fonkelend gemis, van hier dat zonder ons geen hier meer is
Tem mij
Tem mij, bind mijn zuchten in, geef mij een hoepelrok – of neen, een strak korset – en demp mijn lach. Leg alles vast vanuit centraal gezag en tem mij, tem mij als ge kunt.
Probeer het. Er zijn zoveel manieren: bind mijn voeten in of ring mij, ring mijn hals met steeds meer ringen. Verberg mijn haren, snoer mijn middel stevig aan en sla mijn ogen neer.
Zeg me dat dat mooier is. Bepaal mijn hele lot, mijn god, hoe kan ik u bedanken? Want ongetemd bind ik mijn borsten op tot bolle appels, ring mijn vingers en leg golven in mijn haar,
laat grote stukken van mijn huid naakt Het licht opvangen. En ongetemd kijk ik argeloos in het rond met grote ogen. Zelfs naar u, terwijl ik vraag: tem mij!
Es schienen so golden die Sterne, Am Fenster ich einsam stand Und hörte aus weiter Ferne Ein Posthorn im stillen Land. Das Herz mir im Leib entbrennte, Da hab' ich mir heimlich gedacht: Ach wer da mitreisen könnte In der prächtigen Sommernacht!
Zwei junge Gesellen gingen Vorüber am Bergeshang, Ich hörte im Wandern sie singen Die stille Gegend entlang: Von schwindelnden Felsenschlüften, Wo die Wälder rauschen so sacht, Von Quellen, die von den Klüften Sich stürzen in die Waldesnacht.
Sie sangen von Marmorbildern, Von Gärten, die über'm Gestein In dämmernden Lauben verwildern, Palästen im Mondenschein, Wo die Mädchen am Fenster lauschen, Wann der Lauten Klang erwacht, Und die Brunnen verschlafen rauschen In der prächtigen Sommernacht. -
Die Nachtblume
Nacht ist wie ein stilles Meer, Lust und Leid und Liebesklagen Kommen so verworren her In dem linden Wellenschlagen.
Wünsche wie die Wolken sind, Schiffen durch die stillen Räume, Wer erkennt im lauen Wind, Ob's Gedanken oder Träume? –
Schließ ich nun auch Herz und Mund, Die so gern den Sternen klagen: Leise doch im Herzensgrund Bleibt das linde Wellenschlagen.
Heimweh
Wer in die Fremde will wandern, Der muß mit der Liebsten gehn, Es jubeln und lassen die andern Den Fremden alleine stehn.
Was wisset ihr, dunkele Wipfel, Von der alten, schönen Zeit? Ach, die Heimat hinter den Gipfeln, Wie liegt sie von hier so weit!
Am liebsten betracht ich die Sterne, Die schienen, wie ich ging zu ihr, Die Nachtigall hör ich so gerne, Sie sang vor der Liebsten Tür.
Der Morgen, das ist meine Freude! Da steig ich in stiller Stund Auf den höchsten Berg in die Weite, Grüß dich, Deutschland, aus Herzensgrund!
Joseph von Eichendorff (10 maart 1788 – 26 november 1857) De ruine van Schloss Lubowitz in Ratibor
„Charmides, einer der jüngsten Edelknaben, saß eingesunken auf seiner nysäischen Stute, die Knie wie im Krampf emporgezogen, die Augen geschlossen. Bisweilen tastete er wie ein Schlafender über den Hals des Tieres hinaus, als suche er seine Gefährten. Doch viele waren schon dahin: der blondgelockte Philippides, den eine indische Sklavin so verzaubert hatte, daß er ihretwegen die fremden Götter anbetete; Medon, von Alexander besonders geliebt wegen seiner Tapferkeit; Himeneus, der schönste Jüngling aus Pella, Amphinomos, der Liebling des Leibwächters Ptolemäos. Die Sonne hatte sie getötet, der Sand begraben. Wie still war es geworden, daß selbst kein Stöhnen mehr zum Ohr drang. In dumpfem Schmerz die Augen öffnend, sah sich Charmides plötzlich allein. Das ganze Heer schien vom Erdboden eingesogen zu sein. Rötlichschwarze Luft zitterte um ihn, sein Kopf war weit in den Nacken gebeugt, wie nach rückwärts abgebrochen. Schon stockte ihm das Herz. Die Haut des ganzen Körpers war aufgequollen. Da ertönte eine Stimme, schauerlicher als die des Hierophanten bei den Mysterien. War es die eines Gottes, die eines Sterbenden? Das gänzlich erschöpfte Pferd wankte noch einmal nach vorwärts, dann blieb es, als seien die Sehnen seiner Knie zerschnitten, jäh an einen spitzen Felsen gelehnt stehen. Der blutige Schaum tropfte hörbar aus seinem Maul auf den Boden. Seine Haut erzitterte, dann rührte es sich nicht mehr. Im Stehen verendete es, erstarrte es. Charmides ließ sich herabgleiten. Er wollte rufen. Indem er den Mund öffnete, bemerkte er mit namenlosem Entsetzen, daß die Luft auf seinen Lippen keinen Klang gab. Er warf seine Arme über den Rücken des Pferdes und legte die Stirn auf die noch dampfende Weiche. Ein letztes Bild sah sein innerlich brechendes Auge: die rosig goldenen Hügel am Strand von Ambrakia, dort wo die Heimat war.“
Jakob Wassermann (10 maart 1873 – 1 januari 1934) Cover
O God, ik heb de geur der vlieren om me henen, en mijn hart - God, gij kent zijn lijden, en Ge weet hoe vaak het, schoon gelate', in pijn zijn dagen leed -, is als een appel-boom, met pralend licht omschenen, die blij zijn branken breidt, waar roze en blank verenen hun perel-kleuren in 't teer weemlend bloemen-kleed... Zo is mijn vrucht-zwaar hart een vreugde-boom, en breed is om zijn kruin de vlieren-geur'ge dag verschenen.
O God, die glanzend thans van aangezichte zijt bij deze zomer-dag vol rechte honig-geuren;
Gij, die Uw rijke hand ter zegeninge breidt en mij naar 't hel gelaat des zomers 't hoofd liet beuren,
- o God, maak mijne dage' éen dag als dezen, wijd gelijk een groot paleis met zonnig-open deuren...
Ik ben de hazel-noot
Ik ben de hazel-noot. - Een bleke, weke made bewoont mijn kamer, en die blind is, en die knaagt. Ik ben die van mijn zaad een duisternis verzade. En 'k word een leêgt', die klaagt noch vraagt.
'k Verlaat me-zelf; 'k lijd aan me-zelven ijle schade. Ik ben 't aanhoudend maal, in een gesloten kring, van ene domme, duldeloze, ondankb're made. Maar raak' de vinger van een kind me, dat me rade: hij hoort mijn holte; ik luid; ik zing.
De stille zonne daar ik zit
De stille zonne daar ik zit, voor mijne woning, in de oude lijste van een groene en rode veil; van al de bloemen op mijn mond de milde honing, en in mijn hart van al de dagen 't vrome heil;
een witte roze aan mijne krage, en voor mijne ogen de weiden en de Leië in lage zonne-brand; van mijne vrouwe in mij het zorgend mededogen, en van mijn zoontje op mijne wang de koele hand;
- ik voel een rijpe traan diep uit mijn binnenst rijzen van verre heimwee en gevréesd geluk, misschien; 'k laat op mijn moede oog de lange wimpers dijzen; - maar als ik ze open, zult ge er zonnen stralen zien...
Karel van de Woestijne (10 maart 1878 – 24 augustus 1929) Portret door Henri van Straten, 1937
De Franse schrijfster en performance artieste Chloé Delaume werd geboren als Nathalie Dalain op 10 maart 1973 in Parijs. Zie ook alle tags voor Cloé Delaume op dit blog
Uit: Des jeunes modernes (Orphan Twist)
« Je suis Yves Adrien qui apprend la mort de Sid Vicious. Je suis la place de la Concorde envahie par un million de spectateurs pour le concert de Jean-Michel Jarre. Je suis donc un record mondial mais je n’aime pas trop m’en venter. Je suis l’inauguration du Forum des Halles par le maire de Paris, Jacques Chirac. Je suis l’ouverture à Strasbourg du premier de Mac Donald’s en France. Je suis le suicide du sociologue marxiste Nikos Poulantzas. Je suis l’assassinat de Pierre Goldman revendiqué par Honneur de la Police. Je suis l’affaire des diamants de Bokassa et les chargeurs vidés dans le corps de Mesrine. Je suis la renaissance du magazine Actuel. Je suis 1979, la voix de Jean-François Bizot : les années 80 seront actives, technologiques et gaies. Je suis l’avènement au pouvoir de Margaret Thatcher, et je suis le dollar qui tombe à quatre francs. Wänx n’était qu’une machine, mais je la regardais comme aucun homme ne regarda jamais une femme. Je suis Anne qui cherchait l’amour dans les riffs sombres de Donatien. Je suis la première édition des Rencontres Transmusicales de Rennes. Je suis encore avant octobre, je ne suis pas encore mythomane, je suis déjà un artefact, je suis un amour de dessert. Wänx n’était qu’une machine, mais je la regardais comme aucun homme ne regarda jamais une femme. Je suis la môme kaléidoscope, je suis Mannequin dans la vitrine, je porte en mon sein l’Ombre jaune, mon âme est un palace, mon cœur est rose bonbon. Ce qui s’irradie du jukebox pendant que Pia et Arja meurent, à l’infini, au creux de moi, c’est un séisme acidulé qui s’achèvera longtemps après, doux comme un naufrage en hiver. Je suis l’orée d’une nouvelle ère et toute une époque mise en scène. Je suis Neü, New, Novö : 250 mg de modernité. Pia et Arja posent en confiance. Elles savent combien les flashs sont aussi beaux qu’une balle. Elles sont déjà prêtresses des médiatisations. Le démon et l’ange chapeauté, hôtesses de nuit ou d’un drôle d’air qui déjà était corrodé. Je n’ai eu le temps de t’aimer. Elles sont toutes les deux gantées. Il n’y a rien à faire oublier. Les gants ornementaux datent en Europe du XIIIe siècle."
Ein Zaubergarten liegt im Meeresgrunde; Kein Garten, nein, aus künstlichen Krystallen Ein Wunderschloß, wo blitzend von Metallen, Die Bäumchen sprossen aus dem lichten Grunde;
Kein Meer, wo oben, seitwärts, in die Runde, Farbige Flammenwogen uns umwallen, Doch kühlend, duftend alle Sinne allen Entrauben, süß umspielend jede Wunde.
Nicht Zaub′rer bloß von diesen Seligkeiten, Bezaubert selbst wohnet, zum schönsten Lohne, Im eignen Garten selig selbst der Meister;
Drum sollen alle Feen auch bereiten Des Dichterhimmels diamantne Krone, Dir, Calderon! du Sonnenstrahl der Geister.
Der welke Kranz
Es war noch Mai, da hast du sie gebrochen, In Blumen ausgesprochen, selber Blüte, Was blühend im Gemüte schon sich regte, Und heilig sich bewegte, Was kindlich ach! der Freund so gerne hegte, Wenn sie ihr Herzchen legte an das seine, Wo ich nun ewig weine. Die Veilchen sandte mir das Kind zum Zeichen, Die so mein Herz erweichen, daß die Augen Den Schmerz, den sie nun saugen, nie vollenden, Sich oft noch zu ihr wenden, Und finden welk den Kranz dann in den Händen. Wie der, hat sie zu enden früh erkoren, Sich unbewußt verloren. Nimm hin die hohe köstlich liebe Gabe, Das einz'ge, was ich habe von der Teuern, Ihr Bild mir zu erneuern, wenn in Tränen, Dem Tode zu das Sehnen So gern entflieht der Erde eitlem Wähnen. Doch erst laß mich in Tränen ganz versenken Das süße Angedenken! Uns, die in Lust des Todes Leben fanden, Kühn die Natur verstanden in den Flammen, Wo Lieb' und Schmerz zusammen uns verbunden; Uns sei die Stirn umwunden, Vom Zeichen, dessen Sinn wir längst gefunden. Denn sproßten aus den Wunden oft nicht Rosen, Uns schmerzlich liebzukosen? Laß denn des Mädchens Schatten uns umschweben, Der Wehmut hingegeben, Bis wir im Tode Eins noch inn'ger leben, Und dann dies tiefe Streben ganz vereinet, Das lächelnd sich beweinet.
Friedrich von Schlegel (10 maart 1772 – 11 januari 1829) Hannover, centrum
Boris Vian, Manolis Anagnostakis, Peter McArthur, Samuel Ferguson, Georges Dor, Pedro Antonio de Alarcón, Otto Heinrich Kühner
De Franse schrijver, ingenieur, dichter, zanger en jazztrompettist Boris Vianwerd geboren in Ville-d’Avray op 10 maart 1920. Zie ook alle tags voor Boris Vian op dit blog
Uit: L'Écume des jours
« - Tiens ! dit Colin, Alise et Chick sont déjà là... - Oui, dit Isis. Venez, je vous présente... La moyenne des filles étaient présentable. L'une d'elles portait une robe en lainage vert amande avec de gros boutons en céramique dorée, et dans le dos, un empiècement de forme particulière. - Présentez-moi surtout à celle-là, dit Colin. Isis le secoua pour le faire tenir tranquille. - Voulez-vous être sage à la fin ?... Il en guettait déjà une autre et tirait sur la main de sa conductrice. - C'est Colin, dit Isis. Colin, je vous présente Chloé... Colin avala sa salive. Sa bouche lui faisait comme du gratouillis de beignets brûlés. - Bonjour ! dit Chloé... - Bonj... êtes-vous arrangée par Duke Ellington ? demanda Colin... Et puis il s'enfuit parce qu'il avait la conviction d'avoir dit une connerie. Chick le rattrapa par un pan de sa veste. - Ou vas-tu comme ça ? Tu ne vas pas t'en aller déjà !... Regarde. Il tira de sa poche un petit livre relié en maroquin rouge. - C'est l'originale du Paradoxe sur le Dégueulis de Partre... - Tu l'as trouvé quand même !... dit Colin. Puis il se rappela qu'il s'enfuyait et s'enfuit. Alise lui barrait la route. - Alors, vous vous en allez sans avoir dansé une seule petite fois avec moi ? dit-elle. - Excusez-moi...dit Colin...je viens d'être idiot...et ça me gêne de rester. - Pourtant, quand on vous regarde comme ça, on est forcé d'accepter... - Alise... geignit Colin en l'enlaçant et en frottant sa joue contre les cheveux d'Alise."
Ein Tag wird kommen, an dem wir uns nichts zu sagen haben Wir werden einander gegenüber sitzen und uns in die Augen schauen Mein Schweigen wird dir sagen: wie schön bist du, und da ist keine andere Weise, es auszusprechen. Wir werden irgendwohin fahren, aus Langeweile oder nur um zu sagen, dass wir dort gewesen sind. Die Leute suchen Zeit ihres Lebens, um wenigstens die Liebe zu finden, aber sie finden gar nichts. Ich denke oft, dass unser Leben so kurz ist, dass es sich kaum lohnt, damit anzufangen. Von Athen aus werde ich nach Montevideo oder auch nach Shanghai gehen, das ist schon mal was, da kannst du nichts sagen. Wir rauchten eines Abends während einer Diskussion – erinnere dich! – unendliche viele Zigaretten – ich vergaß worüber wir sprachen und das ist schade, denn es war so sehr interessant. Wenn ich doch eines Tages fortginge! Aber du würdest überallhin gehen, um mich zu finden. Man kann, mein Gott, nicht alleine fortgehen.
Vertaald door Jan Kuhlbrodt en Jorgos Kartakis
Old Streets
Old streets I loved and hated endlessly me walking under the shadows of the houses unavoidable nights of homecoming, and the city is dead
I find my insignificant presence in every corner make me meet you once lost range of desire I am too Forgotten and untamed I walk holding a flickering a spark in my wet palms
And there I was walking through the night without knowing anyone and not even one, not even one knew me, knew me….
Manolis Anagnostakis (10 maart 1925 – 22 juni 2005) Portret door Anastasia Charalampus, 2016 (gravure)
De Canadese dichter Peter McArthurwerd geboren op 10 maart 1866 in Ekfrid, in Middlesex County, Upper Canada (nu Ontario). Zie ook alle tags voor Peter McArthurop dit blog.
Sugar Weather
When snow-balls on the horses' hoofs And the wind from the south blows warm, When the cattle stand where the sunbeams beat And the noon has a dreamy charm, When icicles crash from the dripping eaves And the furrows peep black through the snow, Then I hurry away to the sugar bush, For the sap will run, I know.
With auger and axe and spile and trough To each tree a visit I pay, And every boy in the country-side Is eager to help to-day. We roll the backlogs into their place, And the kettles between them swing, Then gather the wood for the roaring fire And the sap in pailfuls bring.
A fig for your arches and modern ways, A fig for your sheet-iron pan, I like a smoky old kettle best And I stick to the good old plan;
We're going to make sugar and taffy to-night On the swing pole under the tree, And the girls and the boys for miles around Are all sworn friends to me.
The hens are cackling again in the barn, And the cattle beginning to bawl, And neighbours, who long have been acting cool, Now make a forgiving call; For there's no love-feast like a taffy-pull, With its hearty and sticky fun, And I know the whole world is at peace with me, For the sap has commenced to run.
“Get up, our Anna dear, from the weary spinning-wheel; For your father’s on the hill, and your mother is asleep; Come up above the crags, and we’ll dance a Highland reel Around the Fairy Thorn on the steep.”
At Anna Grace’s door ’twas thus the maidens cried, Three merry maidens fair in kirtles of the green; And Anna laid the rock and the weary wheel aside, The fairest of the four, I ween.
They’re glancing through the glimmer of the quiet eve, Away in milky wavings of neck and ankle bare; The heavy-sliding stream in its sleepy song they leave, And the crags in the ghostly air.
And linking hand-in-hand, and singing as they go, The maids along the hillside have ta’en their fearless way, Till they come to where the rowan trees in lonely beauty grow Beside the Fairy Hawthorn grey.
The Hawthorn stands between the ashes tall and slim, Like matron with her twin grand-daughters at her knee; The rowan berries cluster o’er her low head grey and dim In ruddy kisses sweet to see.
The merry maidens four have ranged them in a row, Between each lovely couple a stately rowan stem, And away in mazes wavy, like skimming birds they go, Oh, never carolled bird like them!
Samuel Ferguson (10 maart 1810 – 9 augustus 1886) De Royal Avenue in Belfast, rond 1890
De Canadese dichter, schrijver, zanger, componist, vertaler en theater producer Georges Dorwerd geboren op 10 maart 1931 in Drummondville. Zie ook alle tags voor Georges Dor op dit blog
Les bateaux
Voici venir de loin Ce grand bateau On ne sait d’où Il apporte avec lui Tout un cargo De rendez-vous Moi, je sais d’où il vient Ce grand bateau Il vient d’ailleurs Il a quitté le port Pour voguer vers des jours meilleurs Et vogue, et vogue, le temps vogue aussi
Le roulis de la vie Nous emporte avec lui Et déporte, ma mie, Nos amis dans l’oubli
Sur la mer, les bateaux Ne vont jamais Au fil de l’eau Le cœur est capitaine Et les ramène Au port bientôt Les voyages au long cours Ne sont jamais que des détours Le port n’est jamais loin Quand tu te joins à mes amours Et j’aime, j’aime, j’aime éperdument
M’aimes-tu tout autant Que ce jour de printemps Qui refit dans le temps Vieilles amours d’antan?
Aussi loin que tu sois Tu restes dans Mon univers Je suis au rendez-vous Comme un vieux quai Face à la mer Je n’attends pas en vain J’ai la promesse du hasard Je n’attends pas demain Je vis sans cesse pour être là Quand viendra l’heure enfin de ton regard
M’auras-tu reconnu Et saurons-nous alors Faire du temps perdu Notre plus beau décor?
„Seine schwarzen, großen, afrikanischen Augen waren halb unter langen Wimpern verborgen; wenn er sie aber plötzlich weiter öffnete, sobald ihn irgend ein Zufall oder ein plötzlicher Gedanke erregte, dann strömte so viel Licht, so viel Feuer, so viel Lebenskraft von ihnen aus, daß man seinen Blick nicht ertragen konnte. Dieses Auge vereinigte in sich die furchtbare Majestät des Löwen, die Starrheit des Adlers und die Unschuld des Kindes, nur war es trauriger als das Auge des Kindes und gelegentlich weicher als das der beiden Könige der Tierwelt. Sein reiches, schwarzes Haupthaar, hinten kurz geschnitten, umgab in reichen Wellen den obern Teil des Kopfes wie eine gekräuselte Feder, die von der linken nach der rechten Seite um das Haupt gewunden ist, und gab den lebensvollen und leidenschaftlichen Zügen erst den rechten Hintergrund. Es vervollständigte seine wunderbare Schönheit ein untadeliges, eher phönikisches als griechisches Profil, ein klassischer, napoleonischer Mund, der die Thatkraft ebenso wie das Nachdenken zu bezeichnen schien, und vor allem ein schwarzer, welliger, in langen weichen Locken niederfallender Bart, das wahre Abbild der gepriesnen schönen arabischen und indischen Bärte. Kurz, um ihn mit einem Worte zu schildern, sein orientalisches Aussehen, seine wilde Melancholie, sein athletischer Körper, seine männliche Schönheit und der hohe Sinn, der sich in seinen feurigen Augen zeigte, ließen ihn einem jeden Kunstliebhaber – wenn man von den Aeußerlichkeiten des Anzuges absah – wie ein Bild Johannes des Täufers erscheinen, als er im Alter von neunundzwanzig Jahren aus der Wüste zurückkehrte. Er ritt ein edles junges rabenschwarzes kordofanisches Pferd mit spanischem Sattel. Am Sattelknopf hing ein kleines ledernes Felleisen und hinter dem Sattel eine kostbare mexikanische Decke von lebhaften bunten Farben. Waffen hatte er weder an sich noch auf dem Pferde, aber auf einem der drei Maultiere sah man vier gute Büchsen hängen, von denen zwei sogar den Namen Falkonett verdienten und die in ihrer Gesamtheit einen tapfern Mann aus jeder Gefahr retten konnten. Um noch ein Wort von dem Maultiertreiber zu sagen, so trug er weite Beinkleider von leichtem Stoff, und auf der Schulter hing ihm wie ein Husarendolman eine Jacke von weißer Leinwand. Die rote, lose umgebundne und fast immer hinten nachschleppende Schärpe, sein im Nacken sitzender Hut, den wir in Spanien nach Calannas bei Sevilla benennen, und seine ebenso beweglichen und falschen Züge wie die eines Schauspielers kennzeichneten ihn als einen Mann aus dem niedrigsten Stoffe der Küstenbevölkerung von Malaga.“
Pedro Antonio de Alarcón (10 maart 1833 – 19 juli 1891) Cover Duitse uitgave
Liegen als Lebenslage Pummerer, der müßig auf dem Sofa ruht, Sagt auf den Vorwurf, weshalb er nichts tut, Daß er vor der Geburt, beim Wettlauf zum Ei, Erwiesenermaßen schnellster gewesen sei, Im Rennen gegen Millionen von Konkurrenten, Etwa künftigen Läufern oder Sportstudenten. Jetzt ruhe er sich, verspätet, (im Schweiße Der anderen) davon aus, verdienterweise, Das heißt, er lasse jetzt, beim Verschnaufen, Die andern Laufen. Überhaupt sei, was das Wort deutlich besage, Liegen die wahre Lebenslage.
Otto Heinrich Kühner (10 maart 1921 – 18 oktober 1996) Cover
De verleiding van Christus door Sandro Botticelli, 1482
De verzoeking in de woestijn Matth. IV. v. 1-11.
I. De booze. Hoe? Is des Boozen euvelmoed Zoo groot, dat niets hem vreezen doet, Dat hij den Reinen aan durft blikken En tarten tot zijn worstelperk? Durft hij, door list en lagen sterk, Den Heilgen lokken in zijn strikken?
Vernam hij, in de afzichtbre hel, Van Gods genade 't grootsch bestel, Zoo is de tijd zijns wroks gekomen; Want de aarde, 't voorwerp van zijn wensch, Met den door hem gevallen mensch, Zijn roof, zijn buit wordt hem ontnomen.
Verborgen voor zijns volks gezicht, Bereidt zich Jezus tot den plicht, Waarop hij 't oog des geestes vestte, En toeft in 't hart der woestenij. Reeds veertig dagen vastte hij, Maar nu, nu hongert hem ten leste.
Daar treedt, geoefend op verraad, Met vriendlijk oog en heusch gelaat, De Satan voor des Heilands oogen: ‘Hoe? Lijdt Gods zoon hier hongersnood? Hij vordre van dees rotsen brood; Wat zou Zijn almacht niet vermogen?’
Naar 's Tempels tinnen voert hij hem. ‘Welnu,’ klinkt des Verzoekers stem, ‘Werp, werp u af! Gij moogt het wagen. Zijt Gij Gods Zoon, voor u geen nood! Daar de Englen Gods Gods Gunstgenoot, Op hunne handen zullen dragen.’
Hij voert hem op een hoogen berg, Dat hij zijn hart met eerzucht terg: ‘Ziehier al 's werelds vorstendommen! Indien gij neervalt aan mijn kniên, Zult gij ze in Uwe handen zien, Ten top van grootheid opgeklommen.’
De Heilige blijft onverlokt; Geen list des Satans, die hem schokt Of in zijn hart den lust kan wekken; Hij keert de pijlen, die hij spilt, Op 't godlijk woord als op een schild, En dwingt hem schaamrood af te trekken.
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903) De Bavokerk vanuit het zuid-oosten door Cornelis Gerritsz Decker, 1658
“Stel dat je wakker wordt met een zwart gezicht. Ook je armen en benen, je rug en buik en billen zijn zwart. Alleen de binnenkant van je handen en de onderkant van je voeten zijn lichter gekleurd. Veronderstel dat jij leeft in dat zwarte lichaam, en dat is nooit anders geweest. Je bent zwart. Je hebt gewoon een zwart lichaam. Stel dat jij leeft in Afrika, in het hart van dat hartvormige continent waar ooit de mensheid ontstond. Alle talen komen daarvandaan. Jij leeft daar in de groene valleien waar de kraanvogels hun paardans opvoeren. Jij leeft ginds op die plek, ooit verbonden met Maanbergen, met pygmeeën in grotten en met de bronnen van de Nijl. Aan die kleine vlek, die zwarte pok, is een verhaal verbonden dat niet eerder werd verteld. Het lijkt een detail, zoals mussen op het dak in een roman, maar daar loopt toevallig een haas in beeld. Zijn naam is Bakame. Hij is slim, zelfs geslepen, en de haas komt je vertellen: 'Jij leeft daar in een andere tijd.' Jij bent zwart. Jij was daar in die andere tijd. Wanneer exact? Hazen kunnen geen getallen en zeker geen jaartallen onthouden, maar je volgt de haas zoals hij zigzagt over de rode aarde. Dit landschap is het land van de duizend heuvels: Rwanda. Terwijl je loopt, daal je af in de tijd. De teller van de jaren loopt terug. Zoals in een ouderwetse film van de vorige eeuw, de jaren tachtig, en dan de jaren zeventig, zestig, vijftig. Nee, het was nog vroeger. Stop. Kijk, daar kwamen de Tutsi's. Hun kapsel was opzichtig: als vlokken, maar dan hoekig. Ze kamden en trokken hun kroeshaar in kuiven of kammen, zodat het hoog opwaaierde aan beide kanten van hun hoofd. Naast die lange magere mannen liepen enkele Twa's. Die taterden. Ze waren veel kleiner dan de Tutsi's. Ze hadden een platte neus en grote lippen. De lange Tutsi bekeek de kleine Twa met zijn bijna gesloten ogen. Hij glimlachte, maar dat kon ook spot zijn. Het was ook spot. De Tutsi dacht: hoor hem nu koddig spreken, van die hoge tonen naar die lage, en de Tutsi vond dat grappig, onhandig, zo typisch pygmee. Maar de Tutsi lachte niet hardop. Deze Tutsi's van de Abazigaba-clan kwamen uit Ndorwa en waren op weg naar het hof van de koning. Zij dreven dertig volwassen koeien voor zich uit. Prachtexemplaren. Mensen kwamen uit hun hutten om de dieren te bewonderen. Een meisje dat al drie maanden aan een uiterst verfijnd mandje vlocht, keek op. De inyambo-koeien schommelden op hoge, fijne poten voorbij. Schrijdend, geoefend in traagheid, timide zelfs. Ze hadden een egale, glanzende bruine huid, ze waren ingesmeerd met boter en hun brede liervormige hoornen waren geschuurd met zand.”
“Maar dat begreep ik pas toen ik het tikken van een draaiend wiel in een verder doodstil huis opmerkte. Toen wist ik dat het niet simpelweg zijn nooit meer op te heffen afwezigheid was, maar ook alle andere manieren waarop hij me jarenlang met geluid omringd had: zijn zijn in een andere kamer, het naarstige zoeken naar een kledingstuk dat hij kwijt was en dat toch érgens moest liggen, en, vooral, de liedjes waar hij vol van kon zijn, waar hij naar luisterde in alle kamers, alsof hij ze met zich meelokte, en ook dat hij meezong, en ik vroeg niet of het wat zachter mocht en ik zei het niet als ik er zelf niets aan vond, omdat ik wist dat dat het voor hem stuk kon maken, en ik was daar heel voorzichtig mee. Tijdens het schoonmaken stootte ik een boek waar hij in gelezen had uit de vensterbank. Op de grond viel de bladwijzer eruit. Daar heb ik een uur bij zitten huilen, toen. Dat ik nu niet meer wist waar hij was in het boek. In bed luisterde ik naar het lekken van de radiator, het vallen van de druppels in het bakje dat ik eronder had gezet. Sara kwam langs, we bestelden eten en keken met opgetrokken knieën naar films die zij vooraf zorgvuldig had gescreend. Regelmatig liet ik zijn moeder binnen als ze in de regen voor de deur stond. We praatten over Mattias. Ze vertelde over het vrijwilligerswerk waar ze mee was begonnen en gebruikte woorden als troost en voldoening, woorden uit zelfhulpboeken, woorden die zelden betekenen wat ze op hun plek in de zin zouden willen betekenen, als ze heel eerlijk zouden moeten zijn.”
„An einem der gerade erst aufgestellten Tische vor dem Barocco setze ich mich und bestelle Caffe Corretto con Grappa, ein Schokoladen-Cornetto dazu, und reihe die Postkarten vor mir auf. Donnerstag ist Muttertag, und wie jeden Donnerstag schreibe ich an meine Mütter in Shanghai, Buenos Aires, Berlin und Paris. Meine neueste Mutter, Elisabetta Masina, werde ich nach dem Frühstück besuchen. Es gibt immer ein Altenheim, das sich über freiwillige Helfer freut. Klappernd stellt der Kellner das Espresso-Grappa-Gemisch vor mir ab. Es brennt in meiner Kehle, ein Gefühl, das ich mag, weil es mich ins Jetzt zwingt. Heute Mittag das Telefonat mit meinem Galeristen Frank Adler in New York. Wann die Prints für die Ausstellung fertig sind. Wann er die Motive zu sehen bekommt. Ich weiß es nicht. Seit Monaten bin ich auf der Suche, fotografiere wie besessen, aber nichts ist dabei, das gut genug ist, und die Zeit wird knapp. Letzte Nacht gab es einen Moment, in dem es sich angefühlt hat, als bewegte ich mich am Rand von etwas, als wäre ich einer Enthüllung nahe. Aber als ich dann versucht habe, genauer hinzusehen, und die Kamera wieder ansetzte, war es weg. Ich weiß, dass Frank fluchen wird, wenn er auflegt, und mein Hochgefühl fängt langsam an, sich aufzulösen. Versager, Versager, Versager, spricht es in einer Endlosschleife in meinem Kopf. Das Cornetto ist inzwischen auf ein Häufchen Krumen und Fetzen zusammengeschrumpft, und ich schubse es in Richtung einer ramponiert aussehenden Taube, die sich erschreckt und davonfliegt. Durch meine Sonnenbrille starre ich die Menschen um mich herum an. Bin ich die Einzige mit einem Geheimnis? Welche Dunkelheit verbirgt sich hinter ihren Augen? Das iPhone brummt. Bjorn, der schöne, traurige Schwede aus Paris, dessen himmelgrauen Regen-auf-der-Seine-Blick ich in meine letzte Serie S'Oublier gesetzt hatte. Ich traf ihn bei einem Spaziergang auf dem Friedhof. Pere Lachaise, Oscar Wildes Grab. Am selben Abend: Umarmung, Schwitzen, Erlösung. Als er in mich eindrang, stellte ich mir nordschwedische Bäume vor, gewaltige urzeitliche Ungetüme, welche die Erde mit ihren Wurzeln spalten, und ich schrie. Vive la France - und danke, Oscar. Wann ich wieder nach Paris komme?, blinken mich die elek-tronischen Schriftzeichen fragend an. Nicht absehbar, ich drücke »Send«. Paris war gestern, Rom ist heute, und wer weiß, was morgen ist.“
De tuin staat weder vol seringen, Het gras liep uit en schoot omhoog, Uw oogen, waarin droomen dringen, Staan dieper dan een regenboog.
En uit des loovers openingen Een merel, die naar 't Oosten vloog, Die over droomsters grenzen ging en De zon, die naar het Westen boog.
Dan naast elkaar: het schamper zinnen, Wat van de daad ons overbleef, Uw hart te rusteloos van minne: Een vogel, die ter kimme dreef, Mijn hand - in eeuwig herbeginnen - Die van Uw bloed gedichten schreef.
Kerkhof
Links liggen dooden, rechts wiegt veldgewas. Hier komen boeren, kinderen en gekken en voelen bang de vogels overtrekken en knielen langzaam in het hooge gras.
- O, moeder, zeg mij, wie die vreemd'ling was, wiens stok de engel met het waterbekken, als was hij Mozes, sloeg, en wilde wekken... de vreemde, die uw naam en sterfdag las.
‘Mijn kind, ga 't pad af, waar hij is verdwenen en waad als hij de beek door met de steenen, misschien komt gij hem langzaam naderbij.
En valt het duister, 't is van hem doorschenen, en wordt 't weer licht, 't wordt licht voor hèm, den Eenen, maar, waar gij vraagt, daar is hij juist voorbij.’
“Aan James Brockway Amsterdam-c., 8 augustus '67 Beste Jimmy, Wat ontzettend fijn dat je besloten hebt De Vis te gaan vertalen! Ogenblikkelijk ben ik de tekst gaan korrigeren en zag toen wat voor een universele tekst het eigenlijk is. Het minst Nederlandse wat ik tot nu toe geschreven heb. De korrekties zélf zijn alleen taalkundig. Ik sta nog steeds wat de inhoud betreft áchter het boek. Ontzettend goed van je dat je het gaat doen! Tevens stuur ik je een synopsis (geschreven voor de Bioskoopbond) van wat alleréérst een roman wordt en, daaruit geschreven, een scenario. Ik vind het wel belangrijk dat tenminste jij weet wat ik zo'n beetje uitspook. De advertentie in London Magazine heb ik op het Britse konsulaat ingekeken en bij Van Gelderen besteld. Het is hier niet los te krijgen. Een jofele blikvanger. Raken we al door de eerste druk heen? De eksemplaren heb ik inmiddels gekregen. Je brief voor Times Supplement is áf! Er hoeft niet verder over gepraat te worden. Kostelijk. Ben je nu klaar met je roman? Ga je hem uitgeven bij Ross? En bij Contact? Bij Contact komen van mij nog 2 boeken uit: Hip hip hip voor de antichrist & het toneelstuk De eregast dat, na mijn vertaling en herschrijving van alleen maar zo hier en daar de mise en scene, lijkt op het oorspronkelijk: The Guests of Honour van Ronald Harwood. Na deze publikaties, heb ik Contact bericht, ga ik weg bij ze. Ze behandelen mijn belangen dermate slecht (de meeste boeken van mij zijn bijna nergens te krijgen), hebben géén vertegenwoordigers meer in dienst, hebben me Io % van de zde druk van Een dagje... door de neus geboord, kunnen mij, niettegenstaande beloften, niets aantrekkelijks aanbieden etc. etc. (ga voorbij aan de rotstemming vaak op de uitgeverij), terwijl andere uitgevers er alles voor over hebben om mijn naam aan hun gevel te bevestigen. Oké lieve Jimmy. Hoor verder van je, je heere heeresma”
Heere Heeresma (9 maart 1932 – 26 juni 2011) Hier met echtgenote Louise en Heere jr.rond 1964
“Op een van de eerste dagen van 1880, vroeg in de middag, gingen man en vrouw wandelen door het bosje op de kleine heuvel boven Rylands. In deze dagen gedroegen ze zich nog als geliefden en waren ze altijd samen. Tijdens hun wandeling hoorden ze in de verte de honden en later de jachthoorn. Meneer Tebrick had haar op tweede kerstdag overgehaald om mee te gaan jagen, maar het had hem grote moeite gekost en ze had het niet naar haar zin gehad (al hield ze wel van paardrijden). Toen hij de jacht hoorde, versnelde meneer Tebrick zijn pas om de bosrand te bereiken, waar ze de honden, als die hun kant op kwamen, goed zouden kunnen zien. Zijn vrouw liep langzamer en hij moest haar bijna voortslepen, haar hand in de zijne. Voordat ze de rand van het bosje bereikten trok ze haar hand plotseling met fors geweld terug en schreeuwde, waarop hij direct omkeek. Waar een moment eerder zijn vrouw had gestaan stond nu een kleine, felrode vos. Het dier keek hem smekend aan, zette een stap of twee in zijn richting en hij zag direct dat het zijn vrouw was die hem door de ogen van het dier aankeek. Je mag er gerust van uitgaan dat hij van streek was; zijn vrouw was dat vast ook door haar nieuwe gedaante, dus staarden ze elkaar een halfuur lang alleen maar aan, hij verbijsterd, zij met vragende ogen, haast alsof ze sprak: ‘Wat ben ik nu geworden? Heb medelijden met me, mijn man, heb medelijden, want ik ben je vrouw.’ En zo, terwijl hij haar aankeek en zelfs in deze toestand herkende – en hoewel hij zichzelf bleef afvragen: Is zij het echt? Droom ik niet? – en zij smeekte en zelfs begon te kwispelen en hem leek te zeggen dat zij het écht was, zo kwamen ze eindelijk samen, en hij nam haar in zijn armen. Ze kroop heel dicht tegen hem aan, nestelde zich onder zijn jas en begon zijn gezicht te likken, maar bleef hem onafgebroken in de ogen kijken. De man bleef al die tijd wikken en wegen en naar haar kijken, maar hij begreep niet wat er was gebeurd; hij troostte zich met de hoop dat dit niets dan een tijdelijke verandering was, dat ze straks weer zou veranderen in de vrouw die één van lichaam met hem was. Omdat hij meer een geliefde dan een echtgenoot was, was een van de gedachten die in hem opkwamen dat het zíjn fout was, want hij zou altijd zichzelf de schuld geven als haar iets vreselijks overkwam. Zo bleven ze een tijdje staan, tot er uiteindelijk tranen opwelden in de ogen van de arme vos en ze (vrijwel geluidloos) begon te huilen, en daarbij trilde ze alsof ze koorts had. Hierop kon ook hij zijn tranen niet bedwingen, hij ging op de grond zitten en huilde lange tijd, maar kuste haar tussen zijn snikken door alsof ze een vrouw was, en het maakte hem in zijn verdriet niets uit dat hij een vos op haar snuit zoende.”
„Grillparzerstrasse, eine breite lichte Gasse, welche Oktobersonne trank und in die gelben Flächen der Häuser einschlürfte, dass die Sonnentropfen auf den Spiegelfenstern spritzten. Das Holzstöckelpflaster erinnerte den Fuss an feste braune Waldwege. In dem dumpfigen Stiegenhause stampften müde Männer in milchblauen Blousen. Oben im zweiten Stock waren die Thüren weit geöffnet. Es roch nach Thüranstrich und Dienstbotenkaffee. In den Débâcles der Hauswirthschaft sitzen die Dienstboten ruhig auf Sesseln aus weichem Holz und trinken Punkt fünf den Jausenkaffee aus dicken weissen Schalen. Und wenn einst Alles in Trümmer sinkt und Asche, wird sich aus dem Schutt des Hauses noch das hellbraune Rauchwölkchen des Dienstbotenkaffee's friedlich emporschlängeln! Die Dienstboten! Hasserfüllt verlassen sie im Frühjahr die Stadt und ziehen mit stupider Hoffnung in die Wälder, in die Berge – – –. So verlassen sie hasserfüllt im Herbst das elende Land und ziehen mit stupider Hoffnung in den Stadtkerker ein –. Die Wohnung schläft, eingehüllt in graue Tücher und moosgrünen Organtin, ungewaschen, unfrisirt, im dumpfen Schlaf des Naphtalin-Rausches. Plötzlich rasseln im Oktober die weissen Jalousieen hinauf. Die Hausfrau betrachtet die Schläferin mit feindlichen Blicken: »Dich zu neuem gemüthlichem Leben erwecken, dumpfe Sybaritin – – –?!« Jedesfalls bindet sie sich das rothseidene Tuch um den Kopf – – –. Fräulein Margarethe sitzt in ihrem Zimmerchen mit der kühlen Oktoberluft, den dunkelbraunen Tapeten mit den tausend gepressten goldenen Chrysanthemen und dem staubigen hellbraunen Thonofen mit den Goldlinien. Auf ihrem Antlitz liegen die Farben des »pleinair«. Sie schält mit einem goldenen Messerchen eine Isenbartbirne und reiht die feuchten saftigen Stückchen auf ein weisses Tellerchen. Dann steckt sie eins nach dem anderen in den Mund, lässt sie zerschmelzen, vergehen und feiert eine edle stille Orgie der Geschmacksnerven. Um sie herum tobt die Schlacht.”
Peter Altenberg (9 maart 1859 – 8 januari 1919) Cover
Small pleasures must correct great tragedies, Therefore of gardens in the midst of war I boldly tell. Once of the noble land I dared to pull the organ-stops, the deep Notes of the bass, the diapason's range Of rich rotation, yielding crop by crop; Of season after season as the wheel Turned cyclic in the grooves and groves of time; I told the classic tools, the plough, the scythe, In husbandry's important ritual, But now of agriculture's little brother I touch the pretty treble, pluck the string, Making the necklace of a gardener's year, A gardener's job, for better or for worse Strung all too easily in beads of verse. No strong no ruthless plough-share cutting clods, No harrow toothed as the saurian jaws, Shall tear or comb my sward of garden theme, But smaller spade and hoe and lowly trowel And ungloved fingers with their certain touch.
(Delicate are the tools of gardener's craft, Like a fine woman next a ploughboy set, But none more delicate than gloveless hand, That roaming lover of the potting-shed, That lover soft and tentative, that lover Desired and seldom found, green-fingered lover Who scorned to take a woman to his bed.) So to such small occasions am I fallen, And in the midst of war, (Heroic days, when all the pocket folk Were grabbed and shaken by a larger hand And lived as they had never lived before Upon a plane they could not understand And gasping breathed an atmosphere too rare, But took it quickly as their native air, Such big events That from the slowly opening fount of time Dripped from the leaky faucet of our days,) I tried to hold the courage of my ways In that which might endure, Daring to find a world in a lost world, A little world, a little perfect world, With owlet vision in a blinding time, And wrote and thought and spoke These lines, these modest lines, almost demure, What time the corn still stood in sheaves, What time the oak Renewed the million dapple of her leaves.
Vita Sackville-West (9 maart 1892 – 2 juni 1962) De tuinen bij Sissinghurst Castle in Kent, gecreëerd door Vita Sackville-West en haar echtgenoot Harold Nicolson
Tags:Koen Peeters, Peter Zantingh, Ariane Sommer, Ed Hoornik, Heere Heeresma, David Garnett, Peter Altenberg, Vita Sackville-West, Josef Weinheber, Romenu
As the sun sets and hills grow dark, as the birdsong ends and fields fall silent, as the people laugh and take their rest, I watch. My heart hurries to the twilit gardens of Ukraine. And I hurry. O, how I hurry with my thoughts, As my heart yearns for rest. As the fields grow dark, as the groves grow dark, as the hills grow dark, I see a star. And I weep. Hey, you star! Have you reached Ukraine? Do dark eyes scour the blue sky for you? Or don’t they care? May they sleep if they don’t. May they know nothing of my fate.
If only I could see
If only I could see My fields and steppes again. Won’t the good Lord let me, in my old age, be free? I’d go to Ukraine, I’d go back home. There they’d greet me— Glad to see the old man. There I’d rest, I’d pray to God, There I’d—but why go on? There will be nothing. How am I to live in slavery With no hope? Do tell me, please, lest Igo crazy.
Vertaald door Alexander J. Motyl
Taras Sjevtsjenko (9 maart 1814 – 10 maart 1861) Portret door Fedir Krychevsky, 1928-29
I say goodbye when I approach you, Love, as this age and this gray would have me do. There was the shadow of the earth and sun and, oh, the heart of a heartless boy in you.
To the reader
This book, Good Reader, though a balm to you, shames its creator and should go unread. Although he spoke as a living man, he was (or should have been, for decency’s sake) dead.
Vertaald door Geoffrey Brock
Umberto Saba (9 maart 1883 – 25 augustus 1957) Cover
Die Kinder gehn im Reigen, Sie singen ihren alten Sang: „Wir traten auf die Kette. und die Kette klang.“
Die Kinder gehn im Reigen, Wir stehen still dabei, So sangen tausend Male Daheim wir zwei.
Du trugst ein Kittelschürzchen, Du warst so blond, du warst so fein,- Mir ist, als war es heute Früh im Morgenschein.
Mir ist, als gingen Stunden,- Und gingen lange Jahre doch,- Blick her, du hast die lieben unschuldgen Augen noch!
Ich halte deine Hände,
O lieber Kindersang: Wir traten auf die Kette, Und die Kette klang….
Die Schwester
Meine Schwester hat Hochzeit — die Glocken gehen, Alle Leute nach meiner Schwester sehn, Meine Schwester trägt Schleier und Myrtenkranz, Ihre seidene Schleppe fliegt im Tanz.
Der Bräutigam redet und lacht so laut, Er küßt die zitternden Hände der Braut, — Meine schmale Hand hat noch niemand geküßt, Nicht weiß meine Lippe was Liebe ist
Kein heißes Begehren trat vor mich hin, Es freite mich keiner, wie schön ich auch bin, Ich bin's, die nicht Liebe noch Liebsten kennt — Und mein Blut ist jung und mein Mund der brennt.
Agnes Miegel (9 maart 1879 –26 oktober 1964) Monument in Bad Nenndorf
De Nieuw-Zeelandse (Maori) dichteres en schrijfster Keri Hulmewerd geboren op 9 maart 1947 in Christchurch. Zie ook alle tags voor Keri Hulme op dit blog.
A Poem, while listening to a dead but wonderfully alive voice, Ana Hato
These dough balls are sticky but the oil is hot … Now is th’ hour I’ve left them to rest taua, but I wont add the golden syrup just a bit — o muttonbird fat “ka mate hoe te aroha’ how can I combine the sacred while Ana sings beautiful moe mai e tama profane–
ka hoki mai ano the kumara & dough with the good greens she could not get enough of dying so early
come little Maori maiden –o! hear them sing! Aue! Aue!
“Droog design, good morning, this is Tom speaking, how can I help you?’ Nick had gelijk. Droog is een internationale business. Ze nemen de telefoon op in het Engels. Ik had me beter moeten voorbereiden. ‘Hello Tom. This is mevrouw Van der Poll. Speak you... spreek je Nederlands?’ Nerveus tik ik met een pen op het bureautje van Wilma. ‘Natuurlijk, waarmee kan ik u helpen?’ Tom klinkt warm en hartelijk. ‘Ik ben op zoek naar Marijn.’ ‘Marijn?’ ‘Marijn ja, mijn zoon.’ ‘Ach, u bent de moeder van Marijn, wat leuk. Het spijt me, mevrouw Van der Poll, Marijn is niet op kantoor.’ ‘Hij zou me naar de dokter brengen, maar hij is te laat.’ Deze zin heb ik wel geoefend. ‘Och jeetje.’ ‘Ik heb hem thuis al gebeld. Geen antwoord.’ ‘Heeft u zijn 06 al geprobeerd, mevrouw?’ ‘Zijn wat?’ Ik hou me dom en oud. Marijn komt uit 1973, hij is een jaar jonger dan ik. Raar idee dat zo’n beroemde ontwerper op de basisschool een klas lager zou hebben gezeten dan ik. ‘Zijn mobiele telefoon.’ ‘Ach kind, ik heb zoveel nummers van hem, ik weet nooit welke ik moet bellen. ‘Heeft u pen en papier bij de hand, mevrouw? Dan zal ik u het juiste nummer geven.’ ‘Dank je, Tom, dat is heel aardig van je.’ Nadat ik heb opgehangen, bal ik mijn vuist. Yes we can! Yvonne 2.0 heeft het 06-nummer van Marijn van der Poll verschalkt.‘
Heleen van Royen (Amsterdam, 9 maart 1965)
De Duits- en Tsjechisch-talige schrijver Ota Filip werd geboren op 9 maart 1930 in Ostrau. Zie ook alle tags voor Ota Filipop dit blog.
Uit: Das Café an der Straße zum Friedhof
„Mein Vater sagte des öfteren: »Schaut her, mein Denkmal !« Dieses Haus stand dicht neben der Baracke, die sich der Großvater vor geraumer Zeit selbst zusammengezimmert hatte, als er das schöne, gemauerte Haus und die gutgehende Schreinerei im Kartenspiel durchgebracht hatte: mein Groß-vater war nämlich Holzschnitzer, so eine Art Künstler, zur gegebenen Zeit aber blieben ihm die Trümpfe aus, und davon konnte er sich bis an sein Lebensende nicht mehr erholen. Das schöne Haus hatte mein Vater dem Großvater zum Trotz hingebaut; er, der Vater, tat bis zu einem gewissen Zeitpunkt so manche Dinge zum Trotz, oder um anzugeben, bestimmt ging es ihm dabei um das Prestige, und er wollte seinem Vater beweisen, was für einen tüchtigen Sohn er eigentlich hatte: den besten von den sechs, die einer nach dem anderen mit dem Ränzel auf dem Rücken die schäbige Holzbaracke in dem Dörfchen mit dem poetischen Namen Hogfälkov verlassen hatten. Diese kleine Ortschaft lehnte sich mit ihrem oberen Ende eng an Hügel und Wälder an, talabwärts aber öffnete sie sich begierig zur Eisenbahn hin, entlang der man zur schwarzen Stadt hinfuhr, nach Ostrau, mit dem Teufelsrachen der glü-henden Hochöfen und den Hörnern aus Rauch darauf. Die verwickelte Geschichte von meinem Vater, meiner Mutter und allen anderen beschäftigte mich schon Jahre hindurch. Verlangt daher nicht, daß ich alles auf einmal aus mir heraus-schüttle, zuvor muß ich noch einige wichtige Angaben ma-chen: zum Beispiel über Onkel Hejtmänek, der durch Schweinefett abwechselnd reich wurde und pleite ging, über den Großvater, den Vater mit seiner Vorliebe für Beerdigun-gen und noch über so manche andere. Vom Vater habe ich das eine mitbekommen: auch ich mag Beerdigungen; feierliche, traurige und prunkvolle mit allem Drum und Dran, mit der Aufmachung in Schwarz, mit dem Leichenwagenkutscher Pleva, der das Gesicht eines notorischen Alkoholikers hatte und mehreren Beschäftigungen zugleich nachging. Am Morgen verkaufte er Zeitungen, um die Mittagszeit handelte er mit Pferden, dann kamen die Beerdi-gungen an die Reihe, und am Abend fand er sich bei uns zum Saufen ein. Wir betrieben nämlich ein Cafe. Mir genügen auch gewöhnliche Beerdigungen, bei denen man den Toten in einem rasch zusammengezimmerten Sarg ein-scharrt, der noch nach frischem Holz, feuchtem Lack und nicht getrocknetem Leim riecht ... oder ihn irgendwo an einem Bach in eine seichte, für die Füße des Toten viel zu kurze Grube wirft und nur so viel Erde über ihn häuft, um ihm den Ausblick auf den Himmel zu verdecken; aber an dieses Begräbnis denke ich nur ungern zurück: der Hund in mir beginnt zu jaulen, sein feuchtes Fell sträubt sich, und das Haar auf seinem Rücken steht ihm wie Borsten ab.“
“Platanen verheugen zich in wijn en licht en onder hun schaduw schonk de kastelein, in smetteloos hemd en weerkaatsend wit, ons ons ontbijt rood in. We waren tot de ontdekking gekomen dat rode wijn, van het robuuste soort, het best viel op vroege magen; het soort wijn dat zich, eenmaal geslokt, inwendig weer tot een vaste vrucht leek te vormen, een sensatie die ongetwijfeld geholpen wordt door het samentrekken van de maag, een lichte aanzet tot een koliek van de wanden van geharde ontvangers. Zulke wijn harnaste de drinker, zijn wrangheid spinde de mond en bood aldus weerstand tegen wat er nog klokken ging, aan drank of woorden. De platanus acerifolia – gemerkt door het bastaardteken X – van de antieke Romeinen, de dulba van de oude Arabieren en onze gewone plataan, de plataan van onachtzaamheid en alledaagsheid, stond in drievoud op het kleine plein; twee klommen boven onze kruinen met begerige kronen naar het groeiend licht en de derde bewaakte twee ronde kleine tafels. Begeerte had hun stammen scheef doen groeien – ze helden voorover. In de glazen asbakken op de tafels lagen wat van hun verspreide zaadjes, enkele vruchtjes en katjes die de wind naar de verkeerde dragers gebracht had. Wij waren geen rokers. Wij zijn het nog steeds niet. Wij hebben ook niks tegen tabak. Rondom ons (ontbijters en platanen) had de ochtend alle frisheid waarmee de mensen op een lentedag als deze de dood tegemoet treden, dat wil zeggen vol levenslust. De dag had nog steeds iets van de nachtelijke onstuimigheid in zich, een soort verwaaiing, verwilderdheid, de vermoeidheid die het geraamte geradbraakt heeft na amoureuze ruzies en hysteria. Een tram wit en blauw reed voorbij langs ons (wij en de platanen), de kleuren suggereerden ziekenvervoer, al betrof het enkel ontwakende pendelaars over wie wij geen kwaad wilden spreken. Niets bewoog om het plein heen wat zich niet in de etalages bekeek en erdoor opgeslokt werd in dat parallelle universum waarin elke ijdelheid gedoemd is te verdwijnen, waarin elke gereflecteerde ontmoeting onherroepelijk uit elkaar valt. Het is de aquatische wereld waarin glas de stad verandert die de stad waarlijk onderscheidt van het leven in lemen dorpen, waarvan er geen zijn in dit land. Het is glas dat boer van stedeling onderscheidt. Glas waaruit men niet drinken kan.”
«Ever since moving down to Connecticut Della has complained that she can’t read anymore. “I just don’t seem to be able to stick with a book lately,” is how she puts it on the phone. She doesn’t say why. They both know why. One afternoon last August, during Cathy’s yearly visit to Contoocook, where Della was still living at the time, Della mentioned that her doctor had been sending her for tests. It was just after five, the sun falling behind the pine trees. To get away from the paint fumes they were having their margaritas on the screened-in porch. “What kind of tests?” “All kinds of stupid tests,” Della said, making a face. “For instance, this therapist she’s been sending me to—she calls herself a therapist but she doesn’t look more than twenty-five—she’ll make me draw hands on clocks. Like I’m back in kindergarten. Or she’ll show me a bunch of pictures and tell me to remember them. But then she’ll start talking about other things, see. Trying to distract me. Then later on she’ll ask what was in the pictures.” Cathy looked at Della’s face in the shadowy light. At eighty-eight Della is still a lively, pretty woman, her white hair cut in a simple style that reminds Cathy of a powdered wig. She talks to herself sometimes, or stares into space, but no more than anyone who spends so much time alone. “How did you do?” “Not too swell.” The day before, driving back from the hardware store, in nearby Concord, Della had fretted about the shade of paint they chose. Was it bright enough? Maybe they should take it back. It didn’t look as cheerful as it had on the paint sample in the store. Oh, what a waste of money! Finally, Cathy said, “Della, you’re getting anxious again.” That was all it took. Della’s expression eased as if sprinkled with fairy dust. “I know I am,” she said. “You have to tell me when I get like that.” On the porch, Cathy sipped her drink and said, “I wouldn’t worry about it, Della. Tests like that would make anybody nervous.” A few days later Cathy went back to Detroit. She didn’t hear any more about the tests. Then, in September, Della called to say that Dr. Sutton had arranged a house call and had asked Bennett, Della’s oldest son, to be in attendance. “If she wants Bennett to drive on up here,” Della said, “it’s probably bad news.”
Jeffrey Eugenides (Detroit, 8 maart 1960)
De Duitse schrijver, classicus, literair historicus, criticus en vertaler Walter Jens werd geboren op 8 maart 1923 in Hamburg.Zie ook alle tags voor Walter Jens op dit blog.
Uit: Frau Thomas Mann
„Es wird berichtet, dass der gerade habilitierte Dozent die junge Schauspielerin als Julia neben dem Romeo von Josef Kainz auf der Bühne gesehen habe. Das allerdings ist - nach der Darstellung, die Hedwig Pringsheim-Dohm 1930 unter der Überschrift Wie ich nach Meiningen kam in einem ihrer Feuilletons gegeben hat - nur ein freundliches Gerücht. Die Wirklichkeit sah prosaischer aus. Zwar hat Hedwig Dohm die Julia gespielt - in ihrem zweiten Meininger Winter, also in der Spielzeit 1876/77 -, aber nicht mit Kainz, sondern mit dem «damals vergötterten Emmerich Robert» - und offenbar auch nicht ganz so erfolgreich, wie es die Fama will: In der Balkonszene blieb sie stecken. «Ich hörte keinen Souffleur mehr und hatte nur den einen Wunsch, tot umzusinken.» Der Regisseur Chronegk «stand in der Kulisse und schrie mir zu, was meine Todessehnsucht nicht verminderte; als er aber meine Not sah, wagte er sich so weit vor, wie es nur irgend ging und soufflierte die mir fehlenden Worte so laut, daß ich sie auffaßte und - gerettet war». Auch der Abschied von den Meiningern war offenbar nicht ganz so romantisch, wie einige Chronisten vermuten. Ein Streit mit der unentbehrlichen und «wirklich begabten [...1 ersten Heldin und Liebhaberin» zwang die Debütantin nach einundeinemhalben Jahr hoffnungsvoller Theaterkarriere zu der Einsicht, dass sie nicht länger an dieser Bühne arbeiten könne: «So reichte ich mit schwerem Herzen und der Zustimmung meiner Eltern mein Entlassungsgesuch ein, dem auch huldvoll nachgegeben wurde. Doch lag es eigentlich durchaus nicht in meiner Absicht, dem Theater endgültig zu entsagen: wenn ich nicht unversehens die weltbedeutenden Bretter mit dem heiligen Ehestand vertauscht hätte. Ich verheiratete mich.“
Walter Jens (8 maart 1923 – 9 juni 2013) Thomas en Katia Mann in 1926
De Surinaamse schrijfster Cándaniwerd geboren in District Suriname op 8 maart 1965. Zie ook alle tags voor Cándaniop dit blog.
Uit: Relaas voor S.
“Het leven gaat nu normaler. Vandaag hebben we een vermoeiende dag gehad, met doelloze wandelingen. Vanmorgen stonden we om negen uur op. Een uur later gingen we van huis, naar Cindy's waar jij brood met kaas at. Ik nam olie-sardien. Daarna slenterden we de stad in en wandelden aan de Waterkant. We stonden op de Platte Brug en keken naar de boten. Een van die boten heette ‘Vinoth’. Die boot trok mij aan en jij wilde er op. Na enig aarzelen stapte ik in. Eerst was ik bang en jij keek ook angstig om je heen. Maar toen wij eenmaal zaten en de boot ging varen voelde ik me gelukkig, midden op de rivier. Op Zonderzorg stapten de passagiers uit. Ik bleef zitten en we keerden direct terug. Ik weet niet hoe lang we onder de amandelbomen aan de Waterkant hebben gezeten. Maar toen ik thuiskwam was het al laat in de middag. De avond viel snel. Jij sliep uitgestrekt, terwijl ik half-en-half naar de radio luisterde.
*
Het is zondag. Vervelend als elke dag. Al drie dagen lang geen gasbom. Ik kookte buiten op twee stenen. Vandaag heeft Sunil een gasbom gehaald voor mij. Sunil, die hopeloze jongen die om de hoek woont, in een Bruynzeelwoning. Laatst is hij naar Belèm geweest waar hij een vriendin heeft leren kennen. Nu komt hij afwezig over, zijn gedachten maken lange wandelingen naar Belèm. De nacht klimt hoger en hoger in mij. De vijf-bij-zes-meter om mij heen is leeg en bleek. De stilte houdt mij gezelschap. In mij zaagt het alleen-zijn.”
Cándani (District Suriname, 8 maart 1965)
De Nederlandse dichter en schrijver A. Marja(pseudoniem van Arend Theodoor Mooij) werd geboren in Oude Leije op 8 maart 1917. Zie ookalle tags voor A. Marjaop dit blog.
De musicus
Hij woont stil in een kleine stad tussen bekrompen burgermensen, koestert geen grote hartewensen, maar slentert rustig langs zijn pad.
Hij acht zichzelf klein en misdeeld en moet hetzelfde voetspoor treden waarop in onbepaald verleden reeds veel gelaten zijn vergeeld.
Maar soms, wanneer het carillon zilver over de stad gaat klinken laat hij zijn ziel de klanken drinken, en lacht tegen Gods grote zon.
- Dan resonneert in hem de snaar die hij verbergt: diep en vreesachtig, hij maakt een hulpeloos gebaar, en glimlacht vreemd en raadselachtig.
Vijf gedichten uit Rilke’s Stundenbuch
I GIJ broeder God, zo ik u menigmaal met krachtig kloppen in de nacht kom storen, dan is 't wijl ik uw aad'men niet kan horen en 'k u alleen weet in de zaal.
En er is geen, die uw behoeften weet, die op uw tasten u een dronk kan schenken, ik luister steeds: op uw geringste wenken sta ik gereed.
Alleen een smalle wand houdt ons vaneen, door toeval, want van uw of mijn mond zou het roepen reeds voldoende zijn, en zij verdween geruisloos, vederlicht.
Z'is uit uw beeltenissen opgericht.
En deze beelden zijn den ingewijde als namen; zo eens 't licht in mij ontvlamt, waarmee mijn diepte gans uw zijn omvangt, zal het zich doelloos op de lijsten spreiden.
En al mijn zinnen, snel van u gescheiden, zijn, vol van heimwee, in dit licht verlamd.
A. Marja (8 maart 1917 – 10 januari 1964) Cover biografie
Uit: Der wundersame Mandarin (Vertaald door Recai Hallaç)
“Ich hatte auf den ersten Blick gesehen, daß sie Türken sind. In diese französisch sprechende, historische mitteleuropäische Stadt waren sie mit großer Wahrscheinlichkeit gekommen, um an einer Ausstellung oder einem Filmfestival teilzunehmen. Alle vier sahen nach Künstlern aus, das heißt, sie hatten lange Haare, Brillen, Bärte und Kordhosen. Sie waren so betrunken, daß sie sich kaum noch auf den Beinen halten konnten. Sie hatten sich in einer der engen steilen Gassen der Altstadt vor dem Nachtclub, in dem Punks der neuen Generation verkehrten, postiert und mit ihren vielen Dosen Bier, ihrem Lärm und Krach und ihrer Ungezügeltheit im wahrsten Sinne des Wortes den Weg belagert. Die Sorglosigkeit, die sie empfanden, weil sie in einem fremden und freieren Land waren, hatte sich mit Alkohol vermengt und die Entfernung von dreitausend Kilometer zu einer Gesellschaft, in der sie jeden Augenblick beurteilt und dem Zwang ausgesetzt wurden, ihr »Image« zu bewahren, hatte ihnen den Kopf verdreht. Kurz, sie waren völlig außer Rand und Band. Sie machten jedes Mädchen an, das an ihnen vorbeilief, und weil sie davon ausgingen, daß hier kein Mensch Türkisch versteht, riefen sie ihnen die zügellosesten Worte hinterher und erlaubten sich jede Frechheit. Ihre künstlerischen Sorgen waren jenseits des Sonnenuntergangs geblieben, die Nacht hatte grundsätzlichere und lebenswichtigere Probleme, mit einem Wort die Sexualität, in den Vordergrund gerückt. Sie verfolgten die Spur der Beglückung der Haut, der leichten Siege. Als sie mich bemerkten, hatte ich sie schon eine ganze Weile beobachtet. Deswegen wurde mir klar, daß alle vier, fast im gleichen Atemzug, meiner Erscheinung in der Dunkelheit gewahr wurden. In einer Samstagnacht war ihnen eine schlanke schmächtige Frau begegnet, die auf den kopfsteingepflasterten, sehr spärlich beleuchteten steilen Gassen der Altstadt wie ein Geist herumschlich. In dem faden Licht der Straßenlaternen, eine blonde, eine, obwohl nicht einmal dreißig, gealterte, ein wenig mysteriöse, ein wenig tragische erschöpfte Frau. Fast eine Romanheldin. Ich konnte nicht mehr hören, was sie sagten, sie waren instinktiv leiser geworden, meine Anwesenheit hatte sie beunruhigt.“
“You move your canoe through open water a fly cast away from a patch of lily pads. You cast just shy of the edge of the pads—inches off the edge of the pads. A chain pickerel is a lone ambush hunter. Its body resembles a barracuda’s and has evolved to similar purpose. Territorial, concealed in the vegetation, it hovers; and not much but its pectoral fins are in motion. Endlessly patient, it waits for prey to come by—frogs, crayfish, newts, turtles, and smaller fish, including its own young. Long, tubular, with its pelvic fins set far back like the wings of some jets, it can accelerate like a bullet. You lay a kiwi muddler out there—best white or yellow. In the water, it appears to be a minnow. Strip in line, more line, more line. In a swirl as audible as it is visible, the lake seems to explode. You need at least a twelve-pound leader, because this fish has teeth like concertina wire. I tried a braided steel tippet once, of a type made for fish of this family, but casting it was clunky and I gave it up in favor of monofilament thick enough to win the contest between the scissoring teeth and the time it takes to net the fish. I’ve been doing this for more than forty years, always in the fall in New Hampshire with my friend George Hackl, whose wife owns an undeveloped island in Lake Winnipesaukee. Chain pickerel are sluggish and indifferent in the warmer months. In the cold dawns and the cold dusks of October, they hit like hammers, some days on the surface, some days below it, a mass idiosyncrasy that is not well understood. Thoreau understood—more than most, anyway—this “swiftest, wariest, and most ravenous of fishes … stately, ruminant … lurking under the shadow of a pad at noon … still, circumspect … motionless as a jewel set in water.” He said he had “caught one which had swallowed a brother pickerel half as large as itself, with the tail still visible in its mouth,” and he noted that “sometimes a striped snake, bound to greener meadows across the stream, ends its undulatory progress in the same receptacle.” Men who pass us on the lake in bass boats, sitting on their elevated seats and sweeping the water with spinning gear, are less impressed. They think of chain pickerel as trash, call them names like “slime darts,” and actually laugh when we tell them what we are fishing for. They also tend to thank us. They want bass in their nets, not pickerel, and pickerel can not only outrace bass to the lures but also wreck the lures with their teeth. We are out there neither to trash them nor admire them but to catch them for breakfast. A sautéed young pickerel is more delicious than most fish. The paradox of pickerel fishing is that a pickerel’s culinary quality is in inverse proportion to its size. The big ones taste like kiln-dried basswood, and are also full of bones. The Y-shaped, intermuscular bones of the very young ones go down soft. Pickerel grow like bamboo. Ichthyologists have watched them grow an inch in two days.”
Tijd genoeg. De man met de witte stok heeft tijd genoeg. Hij is blind. Hij kent de wereld van de binnenkant. Hamerslagen op de muur en sneeuwvlokjes in het haar als het herfst wordt. Hij weet waarvan de dromen zijn gemaakt.
Hij hoort niet bij de nacht maar bij de dag. Hij merkt aan je stem of je hart vredig is. Het licht legt de vinger op zijn mond. Vraag niet. Hij weet meer dan jij.
Er is een wereld achter de ogen. Groter dan de onze. Het is de zijne. Krijgt hij je hand, dan voelt hij de beentjes erin als vogelvlerken.
.
Vertaald door Lisette Keustermans
Landschap met graafmachines
Ze eten mijn bos op. Zes graafmachines kwamen om mijn bos op te eten. God beware me, wat zien ze er uit. Koppen zonder ogen en ogen in hun kont.
Ze zwenken met hun bekken op een lange steel en hebben paardebloemen in hun mondhoeken.
Ze vreten en spuwen uit, ze spuwen uit en vreten, want ze hebben geen strot meer, alleen een reusachtige bek en een rommelende maag. Is dit een soort hel?
Voor waadvogels. Voor de al te wijze pelikanen?
Ze hebben blindgestoken ogen en boeien aan hun voeten. Ze moeten eeuwenlang zwoegen en de blauwklokjes tot asfalt kauwen, hen bedekken met een vette wolk van uitlaatgas en een koude zon van projectoren.
“For two reasons—no, three—I resented the order bitterly. It was imperative, it came in a way that seemed to preclude any escape from the absurdity it com-manded. It was anonymous, like most of the rules and ordinances that govern us, and though I hadn't heard the man's voice—nor indeed could I see him—I imag-ined it coarsened by vocational stupidity. And finally, it made stark nonsense when applied to me. To a man of my age, temperament, and figurel But though unwilling, and more than a little frightened, I obeyed him, as did all who stood with me in the enormous, dark gymnasium. With shuffling feet and a convulsive, untidy movement we formed ranks, of a sort, and side-stepped to the left to make room for others who were still arriving. Many of those who stood near were no younger than I, and some who had already stripped—who wore only sin-glets and trousers clumsily belted with their knotted braces—showed the white and flabby arms of their desk-bound kind, and round basin-bellies that had been filled too often and too punctually. They were going to be under-engined and overburdened on the horizontal bar. The gymnasium was a vast, echoing chamber, and very badly lighted. It was, I realised, an old abandoned hangar, hurriedly adapted for a sinister new purpose. The curious smell that pervaded it might be an amalgam of the ghostly odours of oil and petrol and the metal frames of Wellington bombers. There was also a smell of fear. As in a great railway station—a station in war-time, an endless gloom full of whispering and menace and an indistinguishable multitude—the majority of those who had already come were invisible, or hardly visible, but I could see the move-ment of late arrivals and the shape of the interminable, narrow crowd, six or seven deep, that stood against a long wall of the hangar. The roof-lights illuminated only the centre of the building, and there, in a cone of shimmering radiance, were two men circling at the full extent of their arms, and in contrary movement, a horizontal bar. Behind them were others who somersaulted in procession over a gymnasium horse, and one who, on muscular stiff arms and with feet precisely pointed to the roof, marched slowly, upside-down, on parallel bars. In their white vests and navy-blue trousers they showed a strong family resemblance, if one could imagine a procreation of whalebone and steel and india-rubber; and I had immediately recognised them as sergeants from the Army School of Physical Training. For the present they were demonstrating their strength and dexterity, and we were safe, huddled in the darkness. But not for long would we be allowed to stand and watch. At any moment now we would be told to fall in and follow an appointed leader. A barking imperative voice—a voice that might not be resisted—would issue commands, and we would follow, or try to follow, a leader who from a spring-board leapt with wide legs the brown length of the horse, and swung on iron wrists to this side and the other on the parallel bars, and jack-knifed for momen-tum to twirl impossibly round the horizontal bar.”
Eric Linklater (8 maart 1899 – 7 november 1974) Portret door Stanley Cursiter, 1933
Tags:Hafid Bouazza, Jeffrey Eugenides, Walter Jens, Cándani, A. Marja, Aslı, Erdoğ,an, John McPhee, Rolf Jacobsen, Eric Linklater, Thomas Mann, Katia Mann, Romenu