Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
10-02-2019
Johan Harstad, Åsne Seierstad, Marjolijn van Heemstra, Derek Otte, Jac. van Hattum, Simone Trieder, Bertolt Brecht, Boris Pasternak, Carry-Ann Tjong-Ayong
Uit: Ambulance (Vertaald door Deborah Dawkin en Erik Skuggevik)
“I'm lying on my back in the ambulance, firmly strapped to the stretcher and we're driving very fast through town, somebody's placed an oxygen mask over my mouth, and the man sitting next to me in a red and yellow jacket, who goes constantly from watching me to watching his bleeping instruments, asks me if I can hear him, but doesn't wait for an answer, and he flicks various switches, attaches things to my body, to my chest, he yells out to the ambulance driver, "Faster, drive faster," and then, "We're losing him," and I'm about to say I can hear him, but he turns his face away, he's preparing an injection, I think, and I lie completely still, staring into the ceiling, we're on the motorway, and each time we pass a streetlamp, a shaft of light flashes across the roof and vanishes to the left, and he asks if I can hear him, "Can you hear me," he talks so loud, his voice almost cracks, "You must be used to this," I think to myself, "surely, you must have seen worse than this," and I try to grip hold of the stretcher on the turns, but there's no sensation in my left arm, as if it's not there, and my right arm feels weak, practically without strength, and again he asks if I can hear him, looks at me, straight at me, lifts my eyelids, points a flashlight into my pupils, and I want to shut my eyes because the light's so bright, but he forces them wide open and I roll my eyes and he yells to the man at the wheel that he must drive faster, because I'm dying, and I consider how everything's happened so fast, and then my focus slips, disappearing into the driver, who turns his head to see the patient lying firmly strapped at the back of the ambulance, and I think "He's not going to pull through, I must drive faster, drive as hard as I can," and I've switched my blue lights on, and at the back of the ambulance the man whose name I don't remember is trying to establish contact with the patient, I call switchboard, state our position, tell them we're on our way, request necessary equipment to be put on standby, we're just ten minutes away. I lie firmly strapped to the stretcher, everything's bleeping all round, and the man in the red and yellow ambulance jacket sits next to me, swinging from side to side as the ambulance swerves through the streets, sirens blaring, and I stare at the roof, saying nothing, and he asks if I can hear him, my eyes meet his, I raise my head, very slowly, and nod, I can hear him, "Good," he says, "we're nearly there," and I lay my head back on the pillow, it aches, I try to hold the stretcher tightly, but there's no strength in my hands, I realize I'm pissing myself, it's warm in my crotch and I lie completely still, there's nothing I can do, I can't stop it, I can only lie there feeling the urine seep through the my pants, down over my thighs, through my trousers and out onto the mattress, it'll get cold, I'm so tired, it'll have to stay there, and the man at my side takes my hand, even though I've pissed myself, and tells me I must keep looking at him, "Look at me," he says, "just keep looking at me," and I look at him.”
“First comes the light. It filters through eyelids, caresses its way into sleep, and slips into dreams. Not the way it usually does, white and cool, but golden. Half-open eyes peer towards a window framed by long lace curtains, two patterned chairs, a rickety table, a mirror and a chest of drawers. A gaudy sketch hangs on the wall: a bazaar where shadows of women in long, black shawls slide through dark alleyways. I'm in Baghdad! So this is what the morning light is like here. Furtive. The next revelation awaits behind the wispy curtains: the Tigris. It is as though I have been here before, the view jumps out from my childhood Bible. The meandering river, the rushes, the little palm-clad islands, the trees towering nobly above their reflection in the water. From far below the cacophony of car horns reaches me, dull roars and sharp high-pitched squeals, a snailing chaos. The road follows the river bank. I arrived under cover of darkness, a journey of twelve hours from the Jordanian to the Iraqi capital. Night fell long before we reached Baghdad. A few scattered street lights shone palely. Without our being aware of it we crossed the river. Euphrates and Tigris - the starting point of everything. Even the Flood had its origins here: the land between the two rivers - Mesopotamia. The Tigris is a treacherous river. Under layers of mud, on the river plain, archaeologists have uncovered towns. The cataclysms led to the accounts of God's judgement, the Flood that covered the whole world. The waters of the Tigris made the Hanging Gardens bloom. The Garden of Eden was somewhere near; the Tower of Babel within easy reach. From this country Abraham and Sarah were exiled."
De hond verspert mij het pad, stokstijf, zijn tong een roerloze vis tussen de tanden, zijn grom een ondergronds geluid, als door lagen korst gedempt
en ik denk aan de man die zei: We weten niet waarheen de dieren zijn die zich traag, in duizend, duizend jaren, onttrokken aan het zicht. We weten niet over welke rand ze tuimelden, welke zee het laatste exemplaar verzwolg. Hij noemde de kieuwslak met vijf platte windingen, de schrikvogel die liever liep dan vloog, de majorcahaas, het reuzenhert, niemand weet met zekerheid in welk bos, welk veld het reuzenhert verdween.
De hond blaft naar mijn sporen, in de verte zwaait een riem,een mens die in mij een naaste herkent maar ik weet wat de hond weet: er zijn dieren verdwenen en mijn afdruk is meer hoef dan voet.
Aan een ruimtevaarder (Voor André Kuipers)
Ik ben een cluster dode zonnen, hardgeworden overschot vol weerstand, zelfs met maximale aanloop kaatst de lucht mijn sprong nog voor kniehoogte terug ik drijf alleen op water en zelfs dat maar tijdelijk de ruimte tussen mijn gespreide armen vangt geen wind.
Ik ga in zoogdiergang, van zand naar zand kom niet boven het rumoer van vee het geroezemoes van zee of ooghoogte ik moet de satellieten maar geloven; het kleurig stromend ozonvel het fijne edelstenen ei.
Ik weet van vacuümgevaren het netwerk van nevels en cellen speldenknoppen poorten naar het licht andersom heb ik de reis al vaak gemaakt dit nietig sterrenstoffenlijf uitvergroot tot lege zalen.
Maar jij hebt ontsnappingssnelheid stapt straks met veren voeten de explosie in telt jezelf tussen de sterren zwemt in de afwezigheid van grond en getijden ziet ons voor de vlekken die we zijn.
Als jij met niks dan lucht op je rug in het schijnsel van het eerste moment — wil je richting het duister draaien en wil je zeggen dat ik er ben?
Marjolijn van Heemstra (Amsterdam, 10 februari 1981)
De Nederlandse dichter en schrijver Derek Otte werd geboren in Rotterdam op 10 februari 1988. Zie ook alle tags voor Derek Otte op dit blog.
Nou en of
een soort van onverschilligheid wellicht nog wel ons grootste goed omdat het hier uiteindelijk vrijwel niemand iets kan schelen of jij mijn of andere kijk of ik op stand en jij de wijk of jij nou u terwijl ik jij één voor allen allen voorbij
mede-, Neder-, anderlander hier werkt wie er werken ken wie d'r hier doorgaans weinig vrij boeit het meestal toch vrij weinig of jij zondag of toch vrijdag of ik jou moet of jij mij mag of jij nou wit terwijl ik zwart soms hand in hand vaak hart tot hart
al lijken we als dag op nacht onze strijd gelijkenissen het zou er hier toe kunnen doen wat zou het uit moeten maken of jij van dame of toch heer of ik met minder jij met meer of jij nou groots waar ik dan klein vooruit komt voort uit anders zijn
kaders tralies hokjes fabels ik heb jou als jij dan mij hebt geen goed of slecht slechts nep of echt hier zijn we wij en zonder zij
"An sonnigen Tagen steht er an einem Tischchen vor dem Kiosk und spielt mit seinen Kunden Schach. Zwischendurch versorgt er die Hungernden mit neuen Nachrichten aus der Königsebene. Schnell sind sie satt und nicken zufrieden in dem Bewusstsein, grad kein König zu sein, bei den Problemen. Und schon stellt sich der Hunger nach dem nächsten Blatt ein. Sie sehen nicht, dass der blondlockige Zeitungsverkäufer selbst ein König ist, der seinen Königs kollegen die Dame wegnehmen kann. In seinem Kiosk zwischen Playboy und Geo, über Bild und unter Brigitte wippt an einer Wäscheleine, gehalten von nur einer Klammer, das ernste Porträt eines Literaten, dessen schmale Bändchen zu verkaufen er bereit ist.“ Grad gegenüber, genau am Eck ist der Zigarrenladen. Der Händler, dessen Frauen den Laden am Leben halten, ist nur zeitig, ganz zeitig anzutreffen, wenn er schon oder noch betrunken den frühen Zigarettenkäufern mit dem Wechselgeld den immer gleichen Kommentar zum wechselnden politischen Geschehen gibt: Es ist alles längst abgemacht und wir sind die Dummen. Kein Käufer widerspricht, denn er braucht seine Zigaretten. Vielleicht ist gar nicht der Chef, sondern nur eine Aushilfe, bis die Damen ihre Einkäufe erledigt haben. Oder die Post. Wo die Schlangen der Enttäuschten nicht abreißen, der Versandfirma den Traumpullover zurück zu senden, weil er wider Erwarten kein Traum war. Zwischen die Enttäuschten mischen sich die Hoffnungsvollen mit roten Hektikflecken am Hals. Ihre Pakete und Briefumschläge enthalten Werbungen um Liebe, um einen Job, um Geld, die sie den blassen Damen hinter dem Schalter verschämt anvertrauen. Regungslos professionell stapeln die Hoffnung auf Enttäuschung bis unter die Decke. Nur ein Ticken in einem der Pakete kann sie irritieren. Sie schauen sich an, legen das Ohr an die einzelnen Pakete. Ein böser Blick streift die Kunden: Wir tun doch alles, was ihr von uns verlangt. Und ihr trachtet uns nach dem Leben. Dann klingelt ein Wecker. Da hat einer mit dem guten Gewissen, dass er das Postgeschäft erledigt hat, sich erschöpft niedergelegt und verpasst nun grad, woran ihn der Wecker erinnern sollte. An der Post vorbei geht eine Hausfrau und spricht in ihr Nokia-Handy: Du kannst die Kartoffeln jetzt aufsetzen."
"DER FLEISCHKÖNIG PIERPONT MAULER BEKOMMT EINEN BRIEF VON SEINEN FREUNDEN IN NEW YORK. Chicago, Schlachthöfe
MAULER liest einen Brief: „Wie wir deutlich merken, lieber Pierpont, ist der Fleischmarkt seit kurzer Zeit recht verstopft. Auch widerstehen die Zollmauern im Süden allen unseren Angriffen. Demnach scheint es geraten, die Hand vom Fleischhandel zu lassen, lieber Pierpont.“ Diesen Wink bekomme ich heute von meinen lieben Freunden aus New York. Hier kommt mein Kompagnon. Er verbirgt den Brief. CRIDLE: Warum so finster, lieber Pierpont? MAULER: Erinnere, Cridle, dich, wie wir vor Tagen – Wir gingen durch den Schlachthof, Abend war’s – An unsrer neuen Packmaschine standen. Erinnere, Cridle, dich an jenen Ochsen Der blond und groß und stumpf zum Himmel blickend Den Streich empfing: mir war’s, als gält er mir. Ach, Cridle, ach, unser Geschäft ist blutig. CRIDLE:Die alte Schwäche also, Pierpont? Unglaublich fast, du, der Gigant der Packer Des Schlachthofs König, vor dem Schlächter zittern Zergehst in Schmerz um einen blonden Ochsen! Verrat’s, ich bitt dich, niemand außer mir. MAULER:O treuer Cridle! Ich hätte nicht zum Schlachthof gehen sollen! Seit ich in dies Geschäft hineinging, also sieben Jahre, vermied ich’s, Cridle, ich vermag’s Nicht länger: heute noch geb ich es auf, dies blutige Geschäft. Nimm du’s, ich geb dir meinen Anteil billigst. Dir gäb ich ihn am liebsten, denn wie du Mit dem Geschäft verwachsen bist, ist’s keiner. CRIDLE:Wie billig? MAULER:Darüber kann’s bei alten Freunden Wie du und mir kein langes Handeln geben. Schreib zehn Millionen!”
Bertolt Brecht (10 februari 1898 – 14 augustus 1956)
I am no more but you live on, And the wind, whining and complaining, Is shaking house and forest, straining Not single fir trees one by one But the whole wood, all trees together, With all the distance far and wide, Like sail-less yachts in stormy weather When moored within a bay they lie. And this not out of wanton pride Or fury bent on aimless wronging, But to provide a lullaby For you with words of grief and longing,
The Drowsy Garden
The drowsy garden scatters insects Bronze as the ash from braziers blown. Level with me and with my candle, Hang flowering worlds, their leaves full-grown.
As into some unheard-of dogma I move across into this night, Where a worn poplar age has grizzled Screens the moon's strip of fallow light,
Where the pond lies, an open secret, Where apple bloom is surf and sigh, And where the garden, a lake dwelling, Holds out in front of it the sky.
I Grew. Foul Weather, Dreams, Forebodings...
I grew. Foul weather, dreams, forebodings Were bearing me - a Ganymede - Away from earth; distress was growing Like wings - to spread, to hold, to lead.
I grew. The veil of woven sunsets At dusk would cling to me and swell. With wine in glasses we would gather To celebrate a sad farewell,
And yet the eagle's clasp already Refreshes forearms' heated strain. The days have gone, when, love, you floated Above me, harbinger of pain.
Do we not share the sky, the flying? Now, like a swan, his death-song done, Rejoice! In triumph, with the eagle Shoulder to shoulder, we are one.
verschroeide kindervoetjes reppen zich door hete kristallen korrels op weg naar Bersaba waar de parakoranti kruimelig lokken in de hutten van pinabladeren en droge stokken
in de middagkoelte opgefrist door zuurwater en pompelmoes slepen zij door de nu weldadig koele parels hun weg terug naar GeGe’s rithmisch lonken
en de goudrode vonken die de ijzeren draak laat ontsnappen als hij zijn weg baant onder de volle maan in de oktobermaand van vakantiekindervreugd
baanzand dat door mijn vingers glijdt als de sprookjes die Ouma mij toefluistert met haar warme stem vol mystieke wonderen van weleer
Carry-Ann Tjong-Ayong (Paramaribo, 10 februari 1941) Hier tijdens een optreden samen met Patrick Karijowidjojo, 2008