Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
10-02-2019
Johan Harstad, Åsne Seierstad, Marjolijn van Heemstra, Derek Otte, Jac. van Hattum, Simone Trieder, Bertolt Brecht, Boris Pasternak, Carry-Ann Tjong-Ayong
Uit: Ambulance (Vertaald door Deborah Dawkin en Erik Skuggevik)
“I'm lying on my back in the ambulance, firmly strapped to the stretcher and we're driving very fast through town, somebody's placed an oxygen mask over my mouth, and the man sitting next to me in a red and yellow jacket, who goes constantly from watching me to watching his bleeping instruments, asks me if I can hear him, but doesn't wait for an answer, and he flicks various switches, attaches things to my body, to my chest, he yells out to the ambulance driver, "Faster, drive faster," and then, "We're losing him," and I'm about to say I can hear him, but he turns his face away, he's preparing an injection, I think, and I lie completely still, staring into the ceiling, we're on the motorway, and each time we pass a streetlamp, a shaft of light flashes across the roof and vanishes to the left, and he asks if I can hear him, "Can you hear me," he talks so loud, his voice almost cracks, "You must be used to this," I think to myself, "surely, you must have seen worse than this," and I try to grip hold of the stretcher on the turns, but there's no sensation in my left arm, as if it's not there, and my right arm feels weak, practically without strength, and again he asks if I can hear him, looks at me, straight at me, lifts my eyelids, points a flashlight into my pupils, and I want to shut my eyes because the light's so bright, but he forces them wide open and I roll my eyes and he yells to the man at the wheel that he must drive faster, because I'm dying, and I consider how everything's happened so fast, and then my focus slips, disappearing into the driver, who turns his head to see the patient lying firmly strapped at the back of the ambulance, and I think "He's not going to pull through, I must drive faster, drive as hard as I can," and I've switched my blue lights on, and at the back of the ambulance the man whose name I don't remember is trying to establish contact with the patient, I call switchboard, state our position, tell them we're on our way, request necessary equipment to be put on standby, we're just ten minutes away. I lie firmly strapped to the stretcher, everything's bleeping all round, and the man in the red and yellow ambulance jacket sits next to me, swinging from side to side as the ambulance swerves through the streets, sirens blaring, and I stare at the roof, saying nothing, and he asks if I can hear him, my eyes meet his, I raise my head, very slowly, and nod, I can hear him, "Good," he says, "we're nearly there," and I lay my head back on the pillow, it aches, I try to hold the stretcher tightly, but there's no strength in my hands, I realize I'm pissing myself, it's warm in my crotch and I lie completely still, there's nothing I can do, I can't stop it, I can only lie there feeling the urine seep through the my pants, down over my thighs, through my trousers and out onto the mattress, it'll get cold, I'm so tired, it'll have to stay there, and the man at my side takes my hand, even though I've pissed myself, and tells me I must keep looking at him, "Look at me," he says, "just keep looking at me," and I look at him.”
“First comes the light. It filters through eyelids, caresses its way into sleep, and slips into dreams. Not the way it usually does, white and cool, but golden. Half-open eyes peer towards a window framed by long lace curtains, two patterned chairs, a rickety table, a mirror and a chest of drawers. A gaudy sketch hangs on the wall: a bazaar where shadows of women in long, black shawls slide through dark alleyways. I'm in Baghdad! So this is what the morning light is like here. Furtive. The next revelation awaits behind the wispy curtains: the Tigris. It is as though I have been here before, the view jumps out from my childhood Bible. The meandering river, the rushes, the little palm-clad islands, the trees towering nobly above their reflection in the water. From far below the cacophony of car horns reaches me, dull roars and sharp high-pitched squeals, a snailing chaos. The road follows the river bank. I arrived under cover of darkness, a journey of twelve hours from the Jordanian to the Iraqi capital. Night fell long before we reached Baghdad. A few scattered street lights shone palely. Without our being aware of it we crossed the river. Euphrates and Tigris - the starting point of everything. Even the Flood had its origins here: the land between the two rivers - Mesopotamia. The Tigris is a treacherous river. Under layers of mud, on the river plain, archaeologists have uncovered towns. The cataclysms led to the accounts of God's judgement, the Flood that covered the whole world. The waters of the Tigris made the Hanging Gardens bloom. The Garden of Eden was somewhere near; the Tower of Babel within easy reach. From this country Abraham and Sarah were exiled."
De hond verspert mij het pad, stokstijf, zijn tong een roerloze vis tussen de tanden, zijn grom een ondergronds geluid, als door lagen korst gedempt
en ik denk aan de man die zei: We weten niet waarheen de dieren zijn die zich traag, in duizend, duizend jaren, onttrokken aan het zicht. We weten niet over welke rand ze tuimelden, welke zee het laatste exemplaar verzwolg. Hij noemde de kieuwslak met vijf platte windingen, de schrikvogel die liever liep dan vloog, de majorcahaas, het reuzenhert, niemand weet met zekerheid in welk bos, welk veld het reuzenhert verdween.
De hond blaft naar mijn sporen, in de verte zwaait een riem,een mens die in mij een naaste herkent maar ik weet wat de hond weet: er zijn dieren verdwenen en mijn afdruk is meer hoef dan voet.
Aan een ruimtevaarder (Voor André Kuipers)
Ik ben een cluster dode zonnen, hardgeworden overschot vol weerstand, zelfs met maximale aanloop kaatst de lucht mijn sprong nog voor kniehoogte terug ik drijf alleen op water en zelfs dat maar tijdelijk de ruimte tussen mijn gespreide armen vangt geen wind.
Ik ga in zoogdiergang, van zand naar zand kom niet boven het rumoer van vee het geroezemoes van zee of ooghoogte ik moet de satellieten maar geloven; het kleurig stromend ozonvel het fijne edelstenen ei.
Ik weet van vacuümgevaren het netwerk van nevels en cellen speldenknoppen poorten naar het licht andersom heb ik de reis al vaak gemaakt dit nietig sterrenstoffenlijf uitvergroot tot lege zalen.
Maar jij hebt ontsnappingssnelheid stapt straks met veren voeten de explosie in telt jezelf tussen de sterren zwemt in de afwezigheid van grond en getijden ziet ons voor de vlekken die we zijn.
Als jij met niks dan lucht op je rug in het schijnsel van het eerste moment — wil je richting het duister draaien en wil je zeggen dat ik er ben?
Marjolijn van Heemstra (Amsterdam, 10 februari 1981)
De Nederlandse dichter en schrijver Derek Otte werd geboren in Rotterdam op 10 februari 1988. Zie ook alle tags voor Derek Otte op dit blog.
Nou en of
een soort van onverschilligheid wellicht nog wel ons grootste goed omdat het hier uiteindelijk vrijwel niemand iets kan schelen of jij mijn of andere kijk of ik op stand en jij de wijk of jij nou u terwijl ik jij één voor allen allen voorbij
mede-, Neder-, anderlander hier werkt wie er werken ken wie d'r hier doorgaans weinig vrij boeit het meestal toch vrij weinig of jij zondag of toch vrijdag of ik jou moet of jij mij mag of jij nou wit terwijl ik zwart soms hand in hand vaak hart tot hart
al lijken we als dag op nacht onze strijd gelijkenissen het zou er hier toe kunnen doen wat zou het uit moeten maken of jij van dame of toch heer of ik met minder jij met meer of jij nou groots waar ik dan klein vooruit komt voort uit anders zijn
kaders tralies hokjes fabels ik heb jou als jij dan mij hebt geen goed of slecht slechts nep of echt hier zijn we wij en zonder zij
"An sonnigen Tagen steht er an einem Tischchen vor dem Kiosk und spielt mit seinen Kunden Schach. Zwischendurch versorgt er die Hungernden mit neuen Nachrichten aus der Königsebene. Schnell sind sie satt und nicken zufrieden in dem Bewusstsein, grad kein König zu sein, bei den Problemen. Und schon stellt sich der Hunger nach dem nächsten Blatt ein. Sie sehen nicht, dass der blondlockige Zeitungsverkäufer selbst ein König ist, der seinen Königs kollegen die Dame wegnehmen kann. In seinem Kiosk zwischen Playboy und Geo, über Bild und unter Brigitte wippt an einer Wäscheleine, gehalten von nur einer Klammer, das ernste Porträt eines Literaten, dessen schmale Bändchen zu verkaufen er bereit ist.“ Grad gegenüber, genau am Eck ist der Zigarrenladen. Der Händler, dessen Frauen den Laden am Leben halten, ist nur zeitig, ganz zeitig anzutreffen, wenn er schon oder noch betrunken den frühen Zigarettenkäufern mit dem Wechselgeld den immer gleichen Kommentar zum wechselnden politischen Geschehen gibt: Es ist alles längst abgemacht und wir sind die Dummen. Kein Käufer widerspricht, denn er braucht seine Zigaretten. Vielleicht ist gar nicht der Chef, sondern nur eine Aushilfe, bis die Damen ihre Einkäufe erledigt haben. Oder die Post. Wo die Schlangen der Enttäuschten nicht abreißen, der Versandfirma den Traumpullover zurück zu senden, weil er wider Erwarten kein Traum war. Zwischen die Enttäuschten mischen sich die Hoffnungsvollen mit roten Hektikflecken am Hals. Ihre Pakete und Briefumschläge enthalten Werbungen um Liebe, um einen Job, um Geld, die sie den blassen Damen hinter dem Schalter verschämt anvertrauen. Regungslos professionell stapeln die Hoffnung auf Enttäuschung bis unter die Decke. Nur ein Ticken in einem der Pakete kann sie irritieren. Sie schauen sich an, legen das Ohr an die einzelnen Pakete. Ein böser Blick streift die Kunden: Wir tun doch alles, was ihr von uns verlangt. Und ihr trachtet uns nach dem Leben. Dann klingelt ein Wecker. Da hat einer mit dem guten Gewissen, dass er das Postgeschäft erledigt hat, sich erschöpft niedergelegt und verpasst nun grad, woran ihn der Wecker erinnern sollte. An der Post vorbei geht eine Hausfrau und spricht in ihr Nokia-Handy: Du kannst die Kartoffeln jetzt aufsetzen."
"DER FLEISCHKÖNIG PIERPONT MAULER BEKOMMT EINEN BRIEF VON SEINEN FREUNDEN IN NEW YORK. Chicago, Schlachthöfe
MAULER liest einen Brief: „Wie wir deutlich merken, lieber Pierpont, ist der Fleischmarkt seit kurzer Zeit recht verstopft. Auch widerstehen die Zollmauern im Süden allen unseren Angriffen. Demnach scheint es geraten, die Hand vom Fleischhandel zu lassen, lieber Pierpont.“ Diesen Wink bekomme ich heute von meinen lieben Freunden aus New York. Hier kommt mein Kompagnon. Er verbirgt den Brief. CRIDLE: Warum so finster, lieber Pierpont? MAULER: Erinnere, Cridle, dich, wie wir vor Tagen – Wir gingen durch den Schlachthof, Abend war’s – An unsrer neuen Packmaschine standen. Erinnere, Cridle, dich an jenen Ochsen Der blond und groß und stumpf zum Himmel blickend Den Streich empfing: mir war’s, als gält er mir. Ach, Cridle, ach, unser Geschäft ist blutig. CRIDLE:Die alte Schwäche also, Pierpont? Unglaublich fast, du, der Gigant der Packer Des Schlachthofs König, vor dem Schlächter zittern Zergehst in Schmerz um einen blonden Ochsen! Verrat’s, ich bitt dich, niemand außer mir. MAULER:O treuer Cridle! Ich hätte nicht zum Schlachthof gehen sollen! Seit ich in dies Geschäft hineinging, also sieben Jahre, vermied ich’s, Cridle, ich vermag’s Nicht länger: heute noch geb ich es auf, dies blutige Geschäft. Nimm du’s, ich geb dir meinen Anteil billigst. Dir gäb ich ihn am liebsten, denn wie du Mit dem Geschäft verwachsen bist, ist’s keiner. CRIDLE:Wie billig? MAULER:Darüber kann’s bei alten Freunden Wie du und mir kein langes Handeln geben. Schreib zehn Millionen!”
Bertolt Brecht (10 februari 1898 – 14 augustus 1956)
I am no more but you live on, And the wind, whining and complaining, Is shaking house and forest, straining Not single fir trees one by one But the whole wood, all trees together, With all the distance far and wide, Like sail-less yachts in stormy weather When moored within a bay they lie. And this not out of wanton pride Or fury bent on aimless wronging, But to provide a lullaby For you with words of grief and longing,
The Drowsy Garden
The drowsy garden scatters insects Bronze as the ash from braziers blown. Level with me and with my candle, Hang flowering worlds, their leaves full-grown.
As into some unheard-of dogma I move across into this night, Where a worn poplar age has grizzled Screens the moon's strip of fallow light,
Where the pond lies, an open secret, Where apple bloom is surf and sigh, And where the garden, a lake dwelling, Holds out in front of it the sky.
I Grew. Foul Weather, Dreams, Forebodings...
I grew. Foul weather, dreams, forebodings Were bearing me - a Ganymede - Away from earth; distress was growing Like wings - to spread, to hold, to lead.
I grew. The veil of woven sunsets At dusk would cling to me and swell. With wine in glasses we would gather To celebrate a sad farewell,
And yet the eagle's clasp already Refreshes forearms' heated strain. The days have gone, when, love, you floated Above me, harbinger of pain.
Do we not share the sky, the flying? Now, like a swan, his death-song done, Rejoice! In triumph, with the eagle Shoulder to shoulder, we are one.
verschroeide kindervoetjes reppen zich door hete kristallen korrels op weg naar Bersaba waar de parakoranti kruimelig lokken in de hutten van pinabladeren en droge stokken
in de middagkoelte opgefrist door zuurwater en pompelmoes slepen zij door de nu weldadig koele parels hun weg terug naar GeGe’s rithmisch lonken
en de goudrode vonken die de ijzeren draak laat ontsnappen als hij zijn weg baant onder de volle maan in de oktobermaand van vakantiekindervreugd
baanzand dat door mijn vingers glijdt als de sprookjes die Ouma mij toefluistert met haar warme stem vol mystieke wonderen van weleer
Carry-Ann Tjong-Ayong (Paramaribo, 10 februari 1941) Hier tijdens een optreden samen met Patrick Karijowidjojo, 2008
Giuseppe Ungaretti, Fleur Adcock, Joseph Kessel, Charles Lamb, Margarete Hannsmann, Jakov Lind, Daniel Triller, Thomas Platter de oudere, Eugène Rellum
Viewed from the top, he said, it was like a wheel, the paper-thin spokes raying out from the hub to the half-transparent circumference of rind, with small dark ellipses suspended between. He could see the wood of the table-top through it. Then he knelt, and with his eye at orange-level saw it as the globe, its pithy core upright from pole to flattened pole. Next, its levitation: sustained (or so he told us) by a week's diet of nothing but rice-water he had developed powers, drawing upon which he raised it to a height of about two feet above the table, with never a finger near it. That was all. It descended, gradually opaque, to rest; while he sat giddy and shivering. (He shivered telling it.) But surely, we asked, (and still none of us mentioned self-hypnosis or hallucinations caused by lack of food) , surely triumphant too? Not quite, he said, with his little crooked smile. It was not enough: he should have been able to summon up, created out of what he had newly learnt, a perfectly imaginary orange, complete in every detail; whereupon the real orange would have vanished. Then came explanations and his talk of mysticism, occult physics, alchemy, the Qabalah - all his hobby-horses. If there was failure, it was only here in the talking. For surely he had lacked nothing, neither power nor insight nor imagination, when he knelt alone in his room, seeing before him suspended in the air that golden globe, visible and transparent, light-filled: his only fruit from the Tree of Life.
Fleur Adcock (Papakura, 10 februari 1934)
De Franse schrijver, journalist en avonturier Joseph Kesselwerd geboren op 10 februari 1898 in Clara, Entre Rios, Argentinië. Zie ook alle tags voor Joseph Kesselop dit blog.
Uit: Belle de Jour
« Pierre Sérizy vérifiait le harnachement. Séverine, qui venait de mettre ses skis, demanda : – Es-tu prêt ? Elle portait un costume d'homme en grosse laine bleue, mais elle était si ferme et pure de lignes que le vêtement n'alourdissait pas son corps impatient. – Je ne serai jamais trop prudent pour toi, dit Pierre. – Mais je ne risque rien, mon chéri. La neige est si propre que tomber est un plaisir. Allons, décide-toi. D'un rétablissement léger Pierre fut en selle. Le cheval ne fit pas d'écart, n'eut même pas de tressaillement. C'était une bête puissante et placide, large de flancs, habituée à porter plutôt qu' àcourir. Séverine serra les poignées des longues guides fixées au harnachement, écarta légèrement les pieds. Elle essayait ce sport pour la première fois et l'attention lui faisait une figure un peu crispée. Ainsi s'accusaient des défauts qui, dans l'animation, demeuraient peu sensibles : le menton trop carré, les pommettes saillantes. Mais cette violente fermeté, Pierre l'aimait dans le visage de Séverine. Pour lui voir quelques secondes de plus cette expression, il feignit d'arranger ses étriers. – On part, cria-t-il enfin. Les guides que tenait Séverine se tendirent, elle se sentit glisser lentement. D'abord elle n'eut souci que de son équilibre et de ne point paraître ridicule. Avant de trouver l'espace libre il leur fallait traverser d'un bout à l'autre l'unique avenue de la petite ville suisse. A cette heure, tout le monde s'y croisait. De son sourire éclatant Pierre saluait des camarades de sport ou de bar, des jeunes femmes vêtues en hommes et d'autres allongées au fond de traîneaux à couleurs vives. Mais Séverine ne voyait personne, attentive seulement aux jalons qui annonçaient l'approche de la campagne : l'église avec sa petite place et sans mystère... la patinoire... la rivière toute sombre entre les berges toutes blanches... le dernier hôtel qui ouvrait ses fenêtres sur les champs. »
Joseph Kessel (10 februari 1898 – 23 juli 1979) Scene uit de gelijknamige film van Luis Buñuel met Jean Sorel en Catherine Deneuve, 1967
"Den Rest der Nacht verbrachte ich vor dem Fernseher: Seid umschlungen, Millionen / So ein Tag, so wunderschön wie heute, Gesichter, Gesichter, junge, alte, Männer, Frauen, vom Lachen ins Weinen umkippende Gesichter, Fernsehen: woran immer es uns teilnehmen ließ, niemals zuvor riß es Millionen so in den Strudel. Menschen sagten ins Mikrofon: Ich bin heute früh in Dresden, in München, in Paris, in Amsterdam weggefahren, um dabeizusein. Leibhaftig. Wörterohnmacht. Vor einem halben Jahr kein Augenblick davon träumbar. Ich möchte jetzt endlich schreien. Keinen gibt es mehr, der mein Glück, Trauer, Angst, Hilflosigkeit teilt, der mir antworten, der mich schütteln könnte: Mädchen, altes, Geschichte, wach auf, schrei ruhig über das, was passiert, nimm es getrost in die Arme heut nacht, Vaterland, Mutterland, das gerühmte, das verhöhnte, mißbrauchte, verdrängte, abgenutzte Wort Volk. Unser Liebeswort. Unser Haßwort. Menschen in Leipzig, Dresden, Ostberlin haben es gereinigt: Wir sind das Volk, und Europa paßt auf, daß alles gut geht dieses Mal.'" (…)
Würden meine Toten so mit mir reden? Oder würden sie sagen: erinnere dich. Du hast nicht „die Gnade der späten Geburt". Keine Ausrede Deutschland. Erzähltest du nicht von einem 9. November, als du in München am Straßenrand standst, mit erhobenem Arm, eingekeilt in dein Volk, während Hitler und seine Paladine in breiten Reihen vorüberzogen auf ihrem alljährlichen stummen Marsch zur Feldherrenhalle, morgens um elf, den Blutzeugen der Partei zum Gedächtnis? Hast du vergessen: es war jener 9. November 1938? Während du ahnungslos mit dem Fahrrad nach Hause fuhrst, brannten die Synagogen. Wurden deutsche Juden erschlagen und weggeschleppt. Nicht im Verborgenen. Mitten im Volk. In deinem Volk, das diese Nacht erhob zur Reichskristallnacht.'" -
Margarete Hannsmann (10 februari 1921 – 29 maart 2007) Cover
De Joods-Oostenrijks-Britse schrijver Jakov Lind(pseudoniem van Heinz Landwirth) werd geboren in Wenen op 10 februari 1927. Zie ook alle tags voor Jakov Lind dit blog.
Uit: Journey through the Night (Vertaald door Ralph Manheim)
“What do you see when you look back? Not a thing. And when you look ahead? Even less. That's right. That's how it is. It was three o'clock in the morning and raining. The train didn't stop any-where. There were lights somewhere in the countryside, but you couldn't be sure if they were windows or stars. The tracks were tracks—but why shouldn't there be tracks in the clouds? Paris was somewhere at the end of the trip. Which Paris? The earthly Paris—with cafés, green buses, fountains, and grimy whitewashed walls? Or the heavenly Paris? Carpeted bathrooms with a view of the Bois de Boulogne? The fellow-passenger looked still paler in the bluish light. His nose was straight, his lips thin, his teeth uncommonly small. He had slick hair like a seal. A moustache, that's what he needs. He could do a balancing act on his nose. Under his clothes he is wet. Why doesn't he show his tusks? After "that's how it is" he said nothing. That settled everything. Now he is smoking. His skin is grey, that's obvious—it's taut, too. If he scratches himself it will tear. What else is there to look at? He has only one face and his suitcase. What has he got in the suitcase? Tools? Saw, hammer and chisel? Maybe a drill? What does he need a drill for? To bore holes in skulls? Some people drink beer that way. When empty, they can be painted. Will he paint my face? What colours? Water-colour or oil? And what for? Children at Easter-time play with empty eggshells. His play with skulls. Well, he said non-committally, putting out his cigarette. He crushed it against the aluminium, making a scratching sound. Well, how about it? I don't know, I said. I can't make up my mind. Doesn't the fellow un-derstand a joke? Maybe you need a little more spunk, he said. Now's the time to make up your mind; in half an hour you'll be asleep anyway, then I'll do what I want with you. I won't sleep tonight, I said. You've given me fair warning. Warning won't do you any good, he said. Between three and four every-body falls into a dead sleep. You're educated, you should know that.“
Jakov Lind (10 februari 1927 – 17 februari 2007) Scene uit de gelijknamige korte film van Joram ten Brink met Gijs Scholten van Aschat en Bert Luppes, 2000
Ein Storch wollt' einen Frosch verschlingen; »Ach, schone meiner«, sagte der, »Was treibt dich an? Wo rührt es her, Dass du mich jetzt suchst umzubringen? Ich tat dir ja nie was zuleid, Drum denk doch an die Billigkeit.«
»Ja,« sprach der Storch, »ich muss gestehen, Du hast mir nichts zuleid getan; Allein, mich kommt der Hunger an, Der soll mir nun durch dich vergehen? Warum verzehrst du denn die Schnecken; Warum schluckst du die Mücken ein, Die dir doch nie zuwider sein?« Hier blieb dem Frosch die Rede stecken, An diesen Einwurf dacht' er nicht; Doch konnt' er nichts dagegen sagen. Drauf schlang ihn, als ein gut' Gericht, Der Storch in seinen leeren Magen.
Dies ist in die Natur gegeben Und jederzeit der Welt ihr Lauf, Der eine muss vom andern leben, Der Größre frisst den Kleinern auf. Wer nicht die Macht hat, sich zu wehren, Der lass' sich mit Geduld verzehren.
Daniel Triller (10 februari 1695 – 22 mei 1782) Illustratie door R.W. Aristoquakes
„In der selben zyt seidt man, aes wurde ein schůlmeister von Einsidlen kummen, der weri vorhin zů Lucärn gsin, ein gar gelerter man und trüwer schůlmeister, aber grusam wunderlich. Do macht ich mier ein sitz in eim winkell, nit wyt von des schůlmeister stůll, und gedacht: in dem winkell wilt studierren oder sterben. Als der nun kam und anstůnd, gieng in die schůll zum frowen minster; sprach er: „Das ist ein hüpsche schůll (dan sy was erst kürtzlich nüw gebuwen); aber mich bedunkt, äs sigind ungeschikte knaben. Doch wellen wier lůgen; kerrend nů gůtten flyß an.“ Do weiß ich, hette äs mier min läben golten, ich hätte nit ein nomen 1ae declinationis können declinieren, kond doch den Donatt uff dem nägelin ußwendig; dan do ich zů Schletstat was, hatt Sapidus ein baccalaurium, hieß Georgius ab Andlow, was ein lediger von Andlow, gar ein glerter gsell, der vexiert die bacchanten so iämerlich übell mit dem Donat, das ich gedacht: ist es den so ein gůt bůch, so wiltz uswendig studierren, und in dem, das ichs lart läsen, studiert ich in ouch ußwendig. Das kam mier by dem patre Myconio woll; där, als er anstůnd, laß er uns den Terentium; do mießten wier alle wertlin, ein gantze commoedi, declinierren und coniugierren. Do ist er offt mit mier umbgangen, das min hembdlin naß ist worden, io ouch die gsicht ist vergangen, und doch nie kein streich gen, den einest mit der lätzen hand an baggen. Aer laß ouch in der heiligen geschrifft, das ouch vill leien die selben stunden drin giengen, dan es was im anfang, das das liecht des heiligen evangelii wolt uffgan, und hat man doch noch lang mäß und die götzen in der kilchen. Wen er aber schon ruch mit mier was, fürt er mich den heim und gab mier zů essen, dan er ghort mich gären sagen, wie ich alle land was usgeliffen in Tütschland, und wie es mier allenthalb ergangen was; das wußt ich do zmall woll.“
. Thomas Platter (10 februari 1499 – 26 januari 1582)
Tags:Giuseppe Ungaretti, Fleur Adcock, Joseph Kessel, Charles Lamb, Margarete Hannsmann, Jakov Lind, Daniel Triller, Thomas Platter de oudere, Eugène Rellum, Romenu
Ouderdom (Rolf Jacobsen), John Coetzee, Kees Verheul, Jacques Schreurs
Dolce far niente
Winter, Italy door Igor Shulman, 2016
Ouderdom
Ik houd meer van oude mensen. Ze zitten naar ons te kijken en zien ons niet. Ze hebben genoeg aan zichzelf, als vissers langs grote rivieren, stil als stenen in de zomernacht. Ik houd veel van vissers langs grote rivieren en bejaarden en zij die na een lang ziekbed weer naar buiten gaan.
Er zit iets in hun ogen wat de wereld niet meer ziet, de oude mensen, als herstellenden wier voeten nog niet sterk genoeg zijn hun voorhoofd bleek als na hoge koorts.
De oude mensen die langzaam weer zichzelf worden en langzaam oplossen, als een nevel, ongemerkt gaan ze over in slaap en licht.
Vertaald door Amy van Marken
Rolf Jacobsen (8 maart 1907 - 20 februari 1994) Universiteitsgebouw in Oslo, de geboorteplaats van Rolf Jacobsen
“Bolivar unfolds himself and slides out of the car. From a dis tance he inspects the foreign dog, then decides to ignore him. The boy dashes into the sheds, re-emerges:They've got doubl. bunks!' he shouts.tan I have a top bunk? Please!' Now a large woman wearing a red apron over a loose cotton frock appears from the rear of the farmhouse and waddles down the path toward them. 'Good day, good day!' she calls out. She examines the laden car.'Have you come a long way?' 'Yes, a long way. We wondered if you can do with some extra hands.' 'We can always do with more hands. Many hands make light work — isn't that what the books say?' 'It will be just two of us, my wife and I. Our friend here has commitments of his own.This is our boy, his name is David. And this is Bolivar.Will there be a place for Bolivar? He is pan of the family. We go nowhere without him: 'Bolivar is his real name; says the boy.'He is an Alsatian. 'Bolivar.That's a nice name, says the woman. 'Unusual. I am sure there will be a place for him as long he behaves himself and is content to cat scraps and doesn't get into fights or chase the chickens. The workers are out in the orchards right now, but let me show you the sleeping quarters. On the left side the gentlemen, on the right side the ladies. No family rooms, I'm afraid: 'I am going to be on the gentlemen's side; says the boy. 'Simon says I can have a top bunk. Simon is not my father: 'Do as you please, young man. There is plenty of space. The others will be back 'Simon is not my real father and David is not my real name. Do you want to know my real name?' The woman casts Ines a puzzled look, which Ines pretends not to notice. 'We were playing a game in the car: he, Simon, intervenes.`To pass the time. We were trying out new names for ourselves.' The woman shrugs. 'The others will be back for lunch soon, then you can introduce yourselves. The pay is twenty males a day, the same for men and for women. The day is from sunup until sundown, with a two-hour break at midday. On the seventh day we rest. That is the natural order, that is the order we follow. As for meals, we supply the foodstuffs and you do the cooking. Are you happy with the terms? Do you think you can manage? Have you done picking before? No?You will soon learn, it is not a high art. Do you have hats? You will need hats, the sun can be quite fierce. What else can I tell you? You can always find me in the big house. Roberta is my name. 'Roberta, pleased to meet you. I am Simon and this is Ines and this is Juan, our guide, whom I am going to drive back to town: 'Welcome to the farm. I am sure we will get on well. It's good that you have a car of your own: 'It has brought us a long way. It is a faithful car.You can't ask for more than that in a car, fidelity: By the time they have unloaded the car, workers have begun straggling back front the orchards.”
John Coetzee (Kaapstad, 9 februari 1940)
De Nederlandse schrijver, vertaler, slavist en essayist Kees Verheul werd geboren in Hengelo op 9 februari 1940. Zie ook alle tags voor Kees Verheulop dit blog.
Uit:De nieuwe jongen
“Ik fantaseerde in mijn lagere schooltijd zelden over later, maar toen de juffrouw ons op een dag vertelde van de nieuwe jongen die we na de zomervakantie in de klas zouden krijgen, stelde ik me direkt voor dat ik zijn beste vriendje zou worden. Het weinige dat ze over hem zei maakte diepe indruk op me. Hij kwam van ver buiten onze streek, uit een provincie in het noorden waar ik nooit was geweest. Onze ouders hadden volgens de juffrouw vast wel gelezen van zijn vader, die in de krant had gestaan omdat hij direkteur was geworden van een van de fabrieken in ons dorp. De naam die ze opschreef was zo ingewikkeld dat hij het bord bijna over de hele lengte vulde - eerst de voornaam van de jongen en dan twee achternamen na elkaar, elk met een hoofdletter. Langzaam, met een gevoel alsof het onbekende vriendje naar me keek, schreef ik het geheel een paar keer over in mijn schrift. 's Avonds aan tafel legde mijn vader me uit wat een ‘dubbele naam’ was. Ik herinner me sommige van zijn woorden: ‘duur’, ‘deftig’ en ‘van adel’. Het viel me op dat hij, ondanks de smalende trek om zijn mond, al vertellend iets vrolijks kreeg. Terwijl hij zoëven nog stil voor zich uit had zitten staren was zijn lichaam nu vol beweging. Hij trommelde met zijn vingers op tafel, lachte: ‘O ja, ik weet nóg een mooie’ en noemde een naam, die hij met het handvat van zijn mes in de lucht tekende. Dat hij de naam van de nieuwe jongen bleek te kennen - ‘vroeger had je een professor die zo heette’ - gaf me een gevoel van aanhankelijkheid tegenover mijn vader. Ik keek onwillekeurig even op naar zijn gezicht. Terwijl ik verder at zag ik mezelf in mijn fantasie naar hem toelopen en met mijn hoofd leunen tegen de mouw van zijn jasje. De daarop volgende dagen moest ik steeds weer aan de onbekende jongen denken. Dat ik zo aandachtig naar de juffrouw had geluisterd, net of ze speciaal tegen mij had gepraat, kwam doordat ze was begonnen met te vertellen waar hij zou wonen: in een laan onmiddellijk achter de spoorlijn die onze buurt afgrensde van de villawijk. Geen van de jongens uit de klas woonde zo dichtbij. Als ik na schooltijd een speelkameraad wilde opzoeken moest ik het halve dorp doorfietsen. 's Avonds, in de huiskamer bij de radio of in bed, voelde ik me soms verlaten, alsof alle jongens die ik op school aardig vond ergens verweg samen plezier hadden. Twee hadden er onlangs nog voorgedaan hoe ze iedere ochtend vanuit hun slaapkamerraam naar elkaar zwaaiden. Alleen mijn vriendinnetje woonde op loopafstand. Maar sinds de plagerijen, thuis en op school, over ons ‘sjansen’ was ik de spelletjes met haar meisjesachtig gaan vinden en had ik haar ontweken tot ze me, na me een paar keer verbaasd te hebben aangekeken, nooit meer vroeg of ik straks gezellig bij haar kwam.”
Kees Verheul (Hengelo, 9 februari 1940) Lambertusbasiliek, Hengelo
De Liefde is dronken, zegt de wind, Want heel de nacht heeft zij haar lied doen schallen - En zingend is zij uit 't gebint' Der sterren in het stroo gevallen En slaapt met alle maten en getallen Hier in haar armen als een kind... De Liefde is dronken, zegt de wind En Engelen dwalen om de stallen.
Duiven
NIET om gewijd of ongewijd symbool Houd ik van duiven; noch omdat op school De duif mij dikwijls als model moest gelden; Dat men mij vrij den duivenmelker schelde: Ik houd van duiven, en wel even boud Als gij, Anselm, van goede verzen houdt, Mijn zus van paarden en mijn broer van honden. Ik heb de duiven altijd duifsch gevonden Zooals de duivels duivelsch en de Duitschers dom; Vraag, bid ik u, dus liever niet waarom Ik duiven houd, waarom geen witte pauwen, Of, indien wit te wit is, dan geen blauwe; Of waarom niet een groene papegaai. De voorkeur vraagt niet en is even taai Als teeder, Anselm; lààt mij mijn gebreken En, àls ik spreken moet, van duiven spreken, Want duiven en geen pauwen hebben 't mij gedaan; De trippeldans en niet het trotsche gaan; De tuimelvlucht en niet de sleepgewaden Dier schemerige prinsen langs de paden; Het koeren en het spiegelen in de bron En niet de rauwe kreet, de schrik van het gazon. Als ik een Geest moest prijzen, zou ik prijzen Hem die uit rozen, sneeuw en parelgrijzen De duiven schiep: het kanten broekje wit Onder het frakje dat, voornaam van snit, Het borstje bloot laat en parmantig open, Op pootjes als van bessensap bedropen; En dan in het fraai en frank geheel die drang, Dat voetenvier, dat vleugelenverlang!
Zoo, als 'k een Geest moest prijzen, prees ik dezen Die, in het oerbegin, in zóó'n klein wezen Het klaar staan schiep voor zeg maar welke reis.... De duif gaat voor en dan naar 't paradijs!
Jacques Schreurs (9 februari 1893 – 31 januari 1966)
“On a cold morning in early October of 1946, Pete Banning awoke before sunrise and had no thoughts of going back to sleep. For a long time he lay in the center of his bed, stared at the dark ceiling, and asked himself for the thousandth time if he had the courage. Finally, as the first trace of dawn peeked through a window, he accepted the solemn reality that it was time for the killing. The need for it had become so overwhelming that he could not continue with his daily routines. He could not remain the man he was until the deed was done. Its planning was simple, yet difficult to imagine. Its aftershocks would rattle on for decades and change the lives of those he loved and many of those he didn’t. Its notoriety would create a legend, though he certainly wanted no fame. Indeed, as was his nature, he wished to avoid the attention, but that would not be possible. He had no choice. The truth had slowly been revealed, and once he had the full grasp of it, the killing became as inevitable as the sunrise. He dressed slowly, as always, his war‑wounded legs stiff and painful from the night, and made his way through the dark house to the kitchen, where he turned on a dim light and brewed his coffee. As it percolated, he stood ramrod straight beside the breakfast table, clasped his hands behind his head, and gently bent both knees. He grimaced as pain radiated from his hips to his ankles, but he held the squat for ten seconds. He relaxed, did it again and again, each time sinking lower. There were metal rods in his left leg and shrapnel in his right. Pete poured coffee, added milk and sugar, and walked outside onto the back porch, where he stood at the steps and looked across his land. The sun was breaking in the east and a yellowish light cast itself across the sea of white. The fields were thick and heavy with cotton that looked like fallen snow, and on any other day Pete would manage a smile at what would certainly be a bumper crop. But there would be no smiles on this day; only tears, and lots of them. To avoid the killing, though, would be an act of cowardice, a notion unknown to his being. He sipped his coffee and admired his land and was comforted by its security. Below the blanket of white was a layer of rich black topsoil that had been owned by Bannings for over a hundred years. Those in power would take him away and would probably execute him, but his land would endure forever and support his family. Mack, his bluetick hound, awoke from his slumber and joined him on the porch. Pete spoke to him and rubbed his head. The cotton was bursting in the bolls and straining to be picked, and before long teams of field hands would load into wagons for the ride to the far acres. As a boy, Pete rode in the wagon with the Negroes and pulled a cotton sack twelve hours a day. The Bannings were farmers and landowners, but they were workers, not gentrified planters with decadent lives made possible by the sweat of others.”
John Grisham (Jonesboro, 8 februari 1955)
De Nederlandse dichter, songwriter en musicus Robin Blockwerd geboren op 8 februari 1980 in Heemskerk. Zie ook alle tags voor Robin Blockop dit blog.
Archeoloog van de verbeelding
Geef me een steen, één steen en ik bouw een paleis dwars door de tijden heen Vul de oude tuin met geuren
Geef me een rots, een letter en ik bikkel een gezicht uit droom er een naam bij
Ik hoor de kreten van mijn voorvaderen al van meters onder de grond, Volg het spoor naar hun zanderige mond
Ik blaas silhouetten uit het stof Draag hun botten door de uitgegraven straten Zoek een oog voor hun tranen
Hele wat geheeld moet worden 7 generaties voor ons en 7 erna
Ik lijm de scherven tot een lichaam Vang in elke barst een lichtstraal Ontdek in ieder mozaïek een kleurige processie
“An astrologer emailed me to say she had important news for me concerning events in my immediate future. She could see things that I could not: my personal details had come into her possession and had allowed her to study the planets for their information. She wished me to know that a major transit was due to occur shortly in my sky. This information was causing her great excitement when she considered the changes it might represent. For a small fee she would share it with me and enable me to turn it to my advantage. She could sense—the email continued—that I had lost my way in life, that I sometimes struggled to find meaning in my present circumstances and to feel hope for what was to come; she felt a strong personal connection between us, and while she couldn’t explain the feeling, she knew too that some things ought to defy explanation. She understood that many people closed their minds to the meaning of the sky above their heads, but she firmly believed I was not one of those people. I did not have the blind belief in reality that made others ask for concrete explanations. She knew that I had suffered sufficiently to begin asking certain questions, to which as yet I had received no reply. But the movements of the planets represented a zone of infinite reverberation to human destiny: perhaps it was simply that some people could not believe they were important enough to figure there. The sad fact, she said, is that in this era of science and unbelief we have lost the sense of our own significance. We have become cruel, to ourselves and others, because we believe that ultimately we have no value. What the planets offer, she said, is nothing less than the chance to regain faith in the grandeur of the human: how much more dignity and honor, how much kindness and responsibility and respect, would we bring to our dealings with one another if we believed that each and every one of us had a cosmic importance? She felt that I of all people could see the implications here for improvements in world peace and prosperity, not to mention the revolution an enhanced concept of fate could bring about in the personal side of things. She hoped I would forgive her for contacting me in this way and for speaking so openly. As she had already said, she felt a strong personal connection between us that had encouraged her to say what was in her heart. It seemed possible that the same computer algorithms that had generated this email had also generated the astrologer herself: her phrases were too characterful, and the note of character was repeated too often; she was too obviously based on a human type to be, herself, human. As a result her sympathy and concern were slightly sinister; yet for those same reasons they also seemed impartial.”
II The time has come to call a halt; and so it ends. He's gone off with his other friends. He needn't try to make amends, this occasion's all his fault. Through rain and dark I see his face across the street at Flossie's place. He's drinking in the warm pink glow to th' accompaniment of the piccolo.
The time has come to call a halt. I met him walking with Varella and hit him twice with my umbrella. Perhaps that occasion was my fault, but the time has come to call a halt.
Go drink your wine and go get tight. Let the piccolo play. I'm sick of all your fussing anyway. Now I'm pursuing my own way. I'm leaving on the bus tonight. Far down the highway wet and black I'll ride and ride and not come back. I'm going to go and take the bus and find someone monogamous.
The time has come to call a halt. I've borrowed fifteen dollars fare and it will take me anywhere. For this occasion's all his fault. The time has come to call a halt.
Elizabeth Bishop (8 februari 1911 – 6 oktober 1979) Cover
“TO ALLEN GINSBERG May 8, 1947 1242 Clarkson St. [Denver] DEAR ALLEN; Can you ever forgive me? I mean it, can you? Really, I feel very guilty about my failure to write; of course, I could rationalize myself indefinitely concerning all the lack of time I've had, troubles etc., however, I shan't do that for I should have written anyhow. The real reason I've failed to is, I think, due to my not knowing what would happen next. As I received your last letter I was packing to go to Las Vegas & gamble. Quickly I dashed off a letter telling you so, & the reasons why, then, before I mailed it, I had a minor brush with the police which, incidentally, caused me to move to this address. This change in plans voided my unmailed letter, so I started another, but just then I got a job, and I mean a job! Honestly, I work ten hours a day and it's so hard on me that even after ten days at it, I can still hardly drag myself home to fall into bed. I have not done anything, haven't seen Justin, (although I phoned him two weeks ago and made a date), haven't seen Hal, haven't even written to you, man, I've been beat into the ground by this hard work; enough of these excuses, onward. Your last letter was a pip, truly the best you've written; insofar as the groove we've been striving for it's perfect. I feel as I reread it that you're right in there, now all we need is for me to fall into it properly. Of course, you've forgotten most of what you wrote but that's not important. You're in! I must repeat the jobs I suggested as Justin's best are only what I think, as far as I know he might make you vice-president, so try not to feel any drag, and about all remember, he's fallen for you hook, line and whatever else he has; I'm quite convinced that you are, by far, the most important and best loved thing that has happened to him in years, so during the summer really bear down on him and where he'll now eat out of your hand, then he'll even feed you out of his. If it means anything. I swear I'll see Justin before the week's out and then write to you on the "whole thing in general" whatever I meant by that.”
Neal Cassady (8 februari 1926 – 4 februari 1968) Hier met Allen Ginsberg (links)
De Amerikaanse schrijver Henry Rothwerd geboren op 8 februari 1906 in Tysmenitz nabij Stanislawow, Galicië, in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Henry Rothop dit blog.
Uit:Mercy of a Rude Stream (A Diving Rock on the Hudson)
“They, and other Jewish youth, more recent arrivals on the block, or in the immediate neighborhood, became, as it were by default, Ira's provisional companions during that barren, that grievous period. Izzy (who became Irving) Winchel, with blanched blue eyes, a hooked nose, had aspirations of becoming a baseball pitcher. Utterly unscrupulous, the nearest thing to a pathological liar, and phony as a three-dollar bill; his arrant cribbings and copyings still hadn't saved him from flunking out of Stuyvesant. He did peculiar things with words: mayonnaise became maysonay, trigonometry trigonomogy. Maxie DaM, short of stature, quick, alert, well-informed, best-spoken of any in the group (perhaps because his family had moved here from Ohio), ambitious, an office boy in an advertising firm, and Ira was sure a capable one. Maxie DaM's father, blocky and affable, owned the new candy store, whose rear was depot for card games. Jakey Shapiro, short of stature and motherless; his short and cinnamon-mustached widowed father had moved here from Boston, married svelte Mrs. Glott, gold-toothed widow, mother of three married daughters, and janitress of 112 East 119th. It was in her abode, in the janitorial quarters assigned her on the ground floor rear, that seemingly inoffensive Mrs. Shapiro set up a clandestine alcohol dispensary—not a speakeasy, but a bootleg joint, where the Irish and other shikkers of the vicinity could come and have their pint bottles filled up, at a price. And several times on weekends, when Ira was there, for he got along best with Jake, felt closest to him, because Jake was artistic, some beefy Irishman would come in, hand over his empty pint bottle for refilling, and after greenbacks were passed, and the transaction completed, receive as a goodwill offering a pony of spirits on the house. And once again those wry (rye? Out vile pun!), wry memories of lost opportunities: Jake's drab kitchen where the two sat talking about art, about Jake's favorite painters, interrupted by a knock on the door, opened by Mr. Shapiro, and the customer entered. With the fewest possible words, perhaps no more than salutations, purpose understood, negotiations carried out like a mime show, or a ballet: ecstatic pas de deux with Mr. McNally and Mr. Shapiro—until suspended by Mr. Shapiro's disappearance with an empty bottle, leaving Mr. McNally to solo in anticipation of a "Druidy drunk," terminated by Mr. Shapiro's reappearance with a full pint of booze. Another pas de deux of payment? Got it whole hog—Mr. Shapiro was arrested for bootlegging several times, paid several fines, but somehow, by bribery and cunning, managed to survive in the enterprise, until he had amassed enough wealth to buy a fine place in Bensonhurst by the time "Prohibition" was repealed. A Yiddisher kup, no doubt.”
Henry Roth (8 februari 1906 – 13 oktober 1995) Cover
Dort,wo du bist:schreib ein paar Worte In deinen Himmel.Schick sie her. Ich fang sie auf an meinem Orte Und sende sie,von Liebe schwer, Zu dir zurück.In dieser Zeile Wird unser Leben sich verbinden: Geheimnis,das ich mit dir teile. Und keiner wird die Lösung finden Für dieses Rätsel im Gedicht. Die andern sollen dran erblinden: So sehr ist es gemacht aus Licht.
Schrei Andre gibt es, die können die Kunst Zu leben besser als ich. Ich weiß nicht: Ist das eine Gunst Des Schicksals? Ich weiß nur: Auf mich Fällt alles mit Gewalt herab. Wie ein Steinschlag trifft mich das Glück. Und Unglück ist für mich das Grab. Ich stürze ins Nichts zurück. Der Preis ist hoch, den ich bezahl Für die Fähigkeit zu sagen. Ich muß das Glück und auch die Qual Bis an den Schrei ertragen.
Sein
Ich sehne mich sehr nach Freiheit. Leicht und im Licht möcht ich sein. Ich will sie, wies sein soll, verdienen: Arbeiten. Aber auch: einfach sein.
Eva Strittmatter (8 februari 1930 – 3 januari 2011) Cover
„Der Dorfplatz ist viereckig, grenzt an die um ihn versammelten Häuser, Straßen und Wege münden in ihn, außer dem Brunnen in der Mitte, in dem die Pflastersteinsysteme ihren Ursprung suchen, strahlen-artig sich verteilen, befindet sich nichts auf dem Dorf-platz. Eine auf den Platz hingeworfene Figur nähen sich dem Brunnen, schöpft Wasser, daß die Winde knarrt; sie wendet sich vom Brunnen ab, den Krug am Kopf, verschwindet in einer Seitengasse. Oder aber an den Rändern die vier Hausmauerlinien entlang die einander austauschenden Vorminagsbesuche, die sich rasch hinter den Türen verbergen, in den Türspalten verschwinden Haare und Kopftücher. Zu Mittag dann tummeln sich einige herum, die Kinder kommen aus der Schule, werfen Mützen und Schul-taschen über die Dächer, der Lehrer geht ins Wirtshaus, der Pfarrer schließt das Fenster. - Wir können über den Dorfplatz gehn. - Ja, gehn wir über den Dorfplatz. - Ausgenommen den Brunnen in der Mine ist der Dorf-platz ansonsten leer. Nein, das ist nicht wahr, denn es sind Bänke aufgestellt entlang den Rändern, die Rückseiten der Lehnen zu den Mauern gewandt. Wir hatten uns in der Werkstatt des Schmiedes versteckt, die Wangen eng an die Mauern gepreßt, niemand hat uns geschn, und du hast gesagt - gehn wir über den Dorfplatz. - Nein, gehn wir nicht über den Dorfplatz, habe ich entgegnet, denn ich habe die Leute auf den Bänken sitzen gesehn auf einmal wie hingeworfen plötzlich auf jeder Bank zwei. Wir konnten nicht über den Dorfplatz gehn, weil wir nicht gesehen werden durften. - Gehn wir über den Dorfplatz. - Wir können nw&: über den Dorfplatz gebn, habe ich noch einmal gesagt, währenddem hat sich die erste auf der ersten uns am nächsten liegenden Bank sitzende Figur erhoben, wäh-rend sich die auf jener der ersten Bank gegenüberstehen-den Bank sitzende Figur ebenfalls erhoben hat, dann sind sie einander entgegengegangen, auf der den Dorfplatz teilenden Mittellinie begegnet, haben ihre rechten Hände gehoben, deren Handflächen einander zugestreckt, umschlossen, auf und ab geschüttelt, gelöst, sich voneinander wieder abgewandt, sind zu ihren Bän-ken zurückgegangen, haben sich wieder gesetzt, während die zweite auf der ersten uns am nächsten liegenden Bank sitzende Figur sich erhoben hat, während die auf jener der ersten Bank gegenüberstehenden Bank sitzende zweite Figur sich ebenfalls erhoben hat, dann sind sie einander entgegengegangen ... ... bis alle auf den einander gegenüberstehenden Bänken gegenübersitzenden Figuren sich erhoben hatten, einander entgegengegangen waren, die Hände einander geschüttelt hauen, zu den jeweiligen Bänken zurückgegangen waren und sich wieder gesetzt hatten.“
"Pas le moindre souffle, pas une ride à la surface de la mer, pas un nuage au ciel. Les splendides constellations de l'hémisphère austral se dessinent avec une incomparable pureté. Les voiles de la Bounty pendent le long des mâts, le bâtiment est immobile, et la lumière de la lune, pâlissant devant l'aurore qui se lève, éclaire l'espace d'une lueur indéfinissable. La Bounty, navire de deux cent quinze tonneaux monté par quarante-six hommes, avait quitté Spithead, le 23 décembre 1787, sous le commandement du capitaine Bligh, marin expérimenté mais un peu rude, qui avait accompagné le capitaine Cook dans son dernier voyage d'exploration. La Bounty avait pour mission spéciale de transporter aux Antilles l'arbre à pain, qui pousse à profusion dans l'archipel de Tahiti. Après une relâche de six mois dans la baie de Matavaï, William Bligh, ayant chargé un millier de ces arbres, avait pris la route des Indes occidentales, après un assez court séjour aux îles des Amis. Maintes fois, le caractère soupçonneux et emporté du capitaine avait amené des scènes désagréables entre quelques-uns de ses officiers et lui. Cependant, la tranquillité qui régnait à bord de la Bounty, au lever du soleil, le 28 avril 1789, ne faisait rien présager des graves événements qui allaient se produire. Tout semblait calme, en effet, lorsque tout à coup une animation insolite se propage sur le bâtiment. Quelques matelots s'accostent, échangent deux ou trois paroles à voix basse, puis disparaissent à petits pas. Est-ce le quart du matin qu'on relève? Quelque accident inopiné s'est-il produit à bord ? « Pas de bruit surtout, mes amis, dit Fletcher Christian, le second de la Bounty. Bob, armez votre pistolet, mais ne tirez pas sans mon ordre. Vous, Churchill, prenez votre hache et faites sauter la serrure de la cabine du capitaine. Une dernière recommandation : Il me le faut vivant !» Suivi d'une dizaine de matelots armés de sabres, de coutelas et de pistolets, Christian se glissa dans l'entrepont; puis, après avoir placé deux sentinelles devant la cabine de Stewart et de Peter Heywood, le maître d'équipage et le midshipman de la Bounty, il s'arrêta devant la porte du capitaine."
Jules Verne (8 februari 1828 – 24 maart 1905) Scene uit de film “Mutiny On The Bounty” uit 1962 met o.a. Marlon Brando als Fletcher Christian
De Duits-Amerikaanse dichteres en vertaalsterLisel Muellerwerd geboren op 8 februari 1924 in Hamburg als dochter van de pedagoog Fritz C. Neumann en zijn vrouw, de lerares Ilse Burmester. Fritz C. Neumann was tot 1930 leraar aan de Lichtwarkschule en vervolgens aan een Hamburgs Realgymnasium. Hij werd ontslagen uit het beroep van leraar na de overdracht van de macht aan de nazi's in 1933 en was tijdelijk werkzaam als leraar aan scholen voor Duitse vluchtelingen in Frankrijk en Italië. In 1937 slaagde hij erin de Verenigde Staten binnen te komen en in 1939 kon hij zijn vrouw en twee dochters over laten komen. Daar vond hij eerst een baan als docent Duits en Frans aan het Evansville College in Evansville, Indiana, waar het gezin zich ook vestigde. Lisel studeerde in 1944 af aan de Universiteit van Evansville. Ze trouwde met de musicoloog Paul Mueller, die als redacteur bij een juridische uitgeverij werkte en met wie ze twee kinderen kreeg. Ze woonden in Lake Forest, Illinois. Paul Mueller stierf in 2001. Lisel Mueller doceerde enige tijd literatuur aan de Universiteit van Chicago,aan Elmhurst College in Elmhurst (Illinois) en aan Goddard College in Plainfield (Vermont).In 1965 publiceerde Mueller haar eerste poëziebundel “Dependencies”. Haar essays en poëzie werden in verschillende tijdschriften opgenomen, waaronder de Chicago Review, Plowshares, de New England Review en Poetry. Mueller vertaalde ook gedichten van Marie Luise Kaschnitz en teksten van Anna Mitgutsch in het Engels. Voor de in 1980 verschenen bundel “The Need to Hold Still” ontvingzij in 1981 de National Book Award for Poetry. Als de eerste en tot nu toe enige Duitse dichteres ontving Lisel Mueller de Pulitzer Prize voor poëzie in 1997 voor haar bundel “Alive Together”. In 2002 ontving Mueller de Ruth Lilly Poëzieprijs, waaraan een bedrag van $100,000 verbonden is.
Moon Fishing
When the moon was full they came to the water. some with pitchforks, some with rakes, some with sieves and ladles, and one with a silver cup.
And they fished til a traveler passed them and said, "Fools, to catch the moon you must let your women spread their hair on the water -- even the wily moon will leap to that bobbing net of shimmering threads, gasp and flop till its silver scales lie black and still at your feet."
And they fished with the hair of their women till a traveler passed them and said, "Fools, do you think the moon is caught lightly, with glitter and silk threads? You must cut out your hearts and bait your hooks with those dark animals; what matter you lose your hearts to reel in your dream?"
And they fished with their tight, hot hearts till a traveler passed them and said, "Fools, what good is the moon to a heartless man? Put back your hearts and get on your knees and drink as you never have, until your throats are coated with silver and your voices ring like bells."
And they fished with their lips and tongues until the water was gone and the moon had slipped away in the soft, bottomless mud.
A Day Like Any Other
Such insignificance: a glance at your record on the doctor's desk or a letter not meant for you. How could you have known? It's not true that your life passes before you in rapid motion, but your watch suddenly ticks like an amplified heart, the hands freezing against a white that is a judgment. Otherwise nothing. The face in the mirror is still yours. Two men pass on the sidewalk and do not stare at your window. Your room is silent, the plants locked inside their mysterious lives as always. The queen-of-the-night refuses to bloom, does not accept your definition. It makes no sense, your scanning the street for a traffic snarl, a new crack in the pavement, a flag at half-mast -- signs of some disturbance in the world because your friend, the morning sun, has turned its dark side toward you.
"It wouldn't hurt them, sir. They wouldn't crush and wither, if you please, sir. They would be the pictures of what was very pretty, and pleasant, and I would fancy — —" "Ay, ay, ay! But you mustn't fancy," cried the gentleman, quite elated by coming so happily to this point. "That's it! You are never to fancy." "Fact, fact, fact," said the gentleman. "Fact, fact, fact," repeated Mr. Gradgrind. "You are to be in all things regulated and governed," said the gentleman, "by fact. We hope to have, before long, a board of fact, composed of commissioners of fact, who will force the people to be a people of fact, and of nothing but fact. You must discard the word Fancy altogether. You have nothing to do with it. You are not to have, in any object of use or ornament, what would be a contradiction in fact. You don't walk upon flowers in fact; you can not be allowed to walk upon flowers in carpets. You don't find that foreign birds and butterflies come and perch upon your crockery; you can not be permitted to paint foreign birds and butterflies upon your crockery. You must use for all these purposes combinations and modifications (in primary colours) of mathematical figures, which are susceptible of proof and demonstration. This is the new discovery. This is fact. This is taste." Then Mr. M'Choakumchild was asked to teach his first lesson. He went to work in this preparatory lesson not unlike Morgiana in the Forty Thieves: looking into all the vessels ranged before him, one after another, to see what they contained. Say, good M'Choakumchild, when from thy boiling store thou shalt fill each jar brim full by and by, dost thou think that thou wilt always kill outright the robber Fancy lurking within — or sometimes only maim him and distort him? The "maiming and distorting" of the imagination filled Dickens with alarm. He recognised with great clearness the law that all evil springs from misused good, and he knew that if the imagination is not cultivated properly the child not only loses the many intellectual and spiritual advantages that would result from its true culture, but that it is exposed to the terrible danger of a distorted imagination. Tom Gradgrind is used as a type of the degradation that results from "the strangling of the imagination." Its ghost lived on to drag him down "in the form of grovelling sensualities." That which, truly used, has most power to ennoble, has also, when warped or dwarfed, most power to degrade. As Mr. Varden told his wife, "All good things perverted to evil purposes are worse than those which are naturally bad." The five young Gradgrinds had little opportunity to develop their imaginations. They were watched too closely to have any imaginative plays; they were not allowed to read poetry or fiction; they heard no stories; they had no fairies or genii in their lives; they heard nothing of giants or such false things; no little Boy Blue ever blew his horn for them; no Jack Homer took a plum out of any pie in their experience; no such ridiculous person as Santa Claus ever put anything in their stockings; no cow ever performed the impossible feat of jumping over the moon, so far as they knew; they had never even heard of the cow with the crumpled horn that tossed the dog that worried the cat that killed the rat that ate the malt that lay in the house that Jack built.”
Charles Dickens (7 februari 1812 – 9 juni 1870) Cover
De Amerikaanse schrijver en journalist Gay Talesewerd geboren op 7 februari 1932 in Ocean City. Zie ook alle tags voor Gay Taleseop dit blog.
Uit:Frank Sinatra Has a Cold
“I had seen something of this Sicilian side of Sinatra last summer at Jilly's saloon in New York, which was the only other time I'd gotten a close view of him prior to this night in this California club. Jilly's, which is on West Fifty-second Street in Manhattan, is where Sinatra drinks whenever he is in New York, and there is a special chair reserved for him in the back room against the wall that nobody else may use. When he is occupying it, seated behind a long table flanked by his closest New York friends—who include the saloonkeeper, Jilly Rizzo, and Jilly's azure-haired wife, Honey, who is known as the "Blue Jew"—a rather strange ritualistic scene develops. That night dozens of people, some of them casual friends of Sinatra's, some mere acquaintances, some neither, appeared outside of Jilly's saloon. They approached it like a shrine. They had come to pay respect. They were from New York, Brooklyn, Atlantic City, Hoboken. They were old actors, young actors, former prizefighters, tired trumpet players, politicians, a boy with a cane. There was a fat lady who said she remembered Sinatra when he used to throw the Jersey Observer onto her front porch in 1933. There were middle-aged couples who said they had heard Sinatra sing at the Rustic Cabin in 1938 and "We knew then that he really had it!" Or they had heard him when he was with Harry James's band in 1939, or with Tommy Dorsey in 1941 ("Yeah, that's the song, 'I'll Never Smile Again'—he sang it one night in this dump near Newark and we danced..."); or they remembered that time at the Paramount with the swooners, and him with those bow ties, The Voice; and one woman remembered that awful boy she knew then—Alexander Dorogokupetz, an eighteen-year-old heckler who had thrown a tomato at Sinatra and the bobby-soxers in the balcony had tried to flail him to death. Whatever became of Alexander Dorogokupetz? The lady did not know.”
Gay Talese (Ocean City, 7 februari 1932) Frank Sinatra
« Je traversais la rue… Vincent passait sur le trottoir d'en face. Je me suis arrêtée au milieu du carrefour. J'étais là, figée. Le cœur battant. Je regardais son dos qui s'éloignait. Torse large, hanches étroites, il avait une stature impressionnante. J'aurais pu courir, le rattraper. Il a tourné au coin de la rue. Je suis restée debout, les jambes coupées. Les yeux fixés sur la direction qu'il avait prise. Je tremblais. Je n'arrivais plus à respirer. J'ai pris mon téléphone dans mon sac, j'ai appelé une amie. — Qu'est-ce qui se passe, t'as une petite voix ? — Je viens de voir Vincent. Là. À l'instant. Dans la rue. Je sortais du métro, il marchait sur le trottoir d'en face. J'avais envie de l'appeler. Je l'ai pas fait. — Il t'a vue ? — Non. — Il était seul ? — Il était avec une fille. Je pense que j'aurais appelé sinon. Je suis dans un état là ! Si tu me voyais. Au milieu de la rue, avec mon téléphone. J'arrive plus à avancer. — Tu veux que je te retrouve quelque part ? — Ça va aller Claire, merci. — T'es où exactement ? — Ça s'est passé au croisement de la rue des Gardes et de la rue de la Goutte-d'Or. Je suis à deux pas de chez moi. Je vais rentrer. Ça m'a fait du bien de te parler. Je vais me calmer. Et je vais rentrer. — Tu es sûre tu veux pas qu'on se retrouve ? — Je pourrai pas parler. Il vaut mieux que je rentre. C'est la première fois que je le revois depuis neuf ans. — Tu l'avais pas revu ? Depuis que vous vous étiez séparés. Tu l'avais jamais revu ? — Jamais. — Si vous vous revoyiez, vous pourriez être amis tu crois ? — Je pense pas. C'est aussi pour ça que j'ai pas appelé. Il réessaierait… — Ah oui !? — Je me trompe peut-être, mais je pense oui… Ne serait-ce que par rivalité avec Alex… Enfin je sais pas. Franchement je sais pas.”
Christine Angot (Châteauroux, 7 februari 1959)
De Vlaamse schrijver, schilder, tekenaar, graficus, causeur, auteur, theatermaker, entertainer en zanger Pjeroo Roobjee(pseudoniem van Dirk De Vilder) werd geboren in Gent, op 7 februari 1945. Zie ook alle tags voor Pjeroo Roobjee op dit blog.
Uit: Niets te vieren
“Op stel en sprong wilde Roderick terstond de treurige mare uit zijn memorie weren. Middels enig wanbeheer in de gestie van zijn rede en begrip verhuisde in zijn klokhuis het heengaan van de bloedverwante, een besnorde tante van zijn ook al in de mistige hel van het natte Noorden toevende moeder, alras en met gemak naar de gewassen holte der vergetelheid. Tot, zowat anderhalve week na de aankomst van de doodsbrief ten kastele, Nanda in haar pathetisch omnipresente korte rokken en met verkrot gelaat nader tot hem trad en, hoe groot was zijn naar wijd en zijd uitdeinende ontsteltenis!, haar kaakgebeente spalkte om zonder dralen aan een tatering te beginnen. De hoogbejaarde minne was anders altijd even zwijgzaam. Behalve haar morgenvraag, wat ze dien dag koken moest en haar geen tegenstand duldend wederwoord wat ze dien dag koken zoude, hoorde hij verder nooit enig geklank van haar tong over het overjaars vlees harer lippen de buitenwereld binnendruppelen. En nu, ongedwongen plots en integraal redelijk miraculeus, leek het wel alsof Nanda Lumbroso's babbelwater nimmermeer kon opdrogen. `Signore barone,' zo luidde in het kort hertaald de complete inhoud van haar oeverloos gesnap, 'die vuile luis van een Oreste Greppo, die cretino van mijn vunzigste voeten, awel, die en niemand anders was hier. En in al zijn staten, madre mia de Jesu de san grato, wat was hij in al zijn staten, die smerige cretino van mijn profijtig verschoond achterste portaal, quos Deus perdere vult! En ondertussen maakte hij mij al tuitend wijs dat gij, signore barone, binnen de kortste keren in het kabinet van rechter Zampone moet verschijnen om aldaar uw opwachting te maken. En hij bracht ook nog een brief in zijn afgezwijnde poten naar hier mede, die dweil, een rozig gebobbelde, met een of andere buitenlandse postzegel ontsierde enveloppe, waaromtrent dat waterhoofd van een benepen bambocheur mij wist te verklappen dat die op de griffie van de rechtbank is gearriveerd. Gepikeerd als ik was, heb ik met uw welnemen, signore barone, dat vermaledijd obsceen getint papieren ding verre van mij ergens ginderachter tegen de spiegel nedergekwakt. Of tegen iets heeltegans anders en elders.' Met tot spleten vernauwde ogen volgde Roderick de richting die Nanda's in het luchtruim circulerende index aanwees. Na een beestachtig lange zoektocht ontdekte hij op het marmer van de schoorsteenmantel de fameuze, wijvig bleekgeroodselde missive.”
Uit: How to Be a Grown-up (Samen met Nicola Kraus)
“Marrying an actor was not something I’d set out to do. It was, in fact, the embodiment of my parents’ worst fears—any parent’s, probably. Right up there with your child joining a cult—or having no sense of humor. Certainly for Sheryl and Randy McGovern of Oneonta, New York, this was nowhere in the plan. My parents had met at accounting school, and I’d like to be able to tell you they’re not exactly what you’re picturing—that they have a leather fetish or even high cholesterol. But they are exactly, endearingly, the people you would trust to keep you out of trouble with the IRS. So I lose a lot of time imagining what it was like for them the first day I came downstairs in the sparkly beret I salvaged from the YMCA lost-and-found and forced them to sit through my third-grade rendition of “Hey, Big Spender.” Amazingly, they were supportive. Mystified. But supportive. Even when I decided I wanted to forgo a traditional college education to attend the performing arts conservatory at SUNY Purchase, where I discovered two unexpected things: first, set design. Second: Blake Turner. The first time I saw him on campus, I thought I was hallucinating. I thought some potent combination of homesickness and paint thinner had conjured my teen crush, as if he were a genie sprung from the well-kissed pages of Tiger Beat magazine. I could not believe Blake Turner, the Blake Turner, was at my college. As he slipped into his cafeteria chair in his ripped plaid shirt, dirty wool hat pulled low over his painfully beautiful features, only one sentence blared in my head: I will die if I don’t touch him. I immediately ran back to my room and called my seventh-grade best friend. Because it was 1992 and no one had e-mail yet.”
Emma McLaughlin (Elmira, 7 februari 1974) Hier met Nicola Kraus (rechts)
“Drie dagen later kwam Raine te Scutari aan. Zijn ganse bagage bestond uit een rugzak met zijn tekengerei, geologische instrumenten, kaartentas, wat ondergoed, een tandenborstel en een grote Steyrrevolver. De oosters uitziende stad bekoorde hem dadelijk, en hij sjouwde geduldig zijn drager na langs het blauwe bergmeer vol diepgroene drijvende eilandjes. Het was half twee in de hete namiddag, en gans Scutari scheen te slapen, op twee schildwachten voor de kazerne na, en drie in 't wit geklede vrouwen die met gekruiste blote benen op het plaveisel zaten en Raine cocons van zijderupsen te koop aanboden. Het grote hotel was vol. Met een zucht van verlichting gaf hij zijn rugzak aan de drager, en weer slenterden zij de stoffige straten door. Op de hoek van een pleintje zonder naambord, recht tegenover een lage moskee met een afbladderende minaret, zag hij een aanlokkelijk donkere herberg. Op de rose pui stond in versleten letters ‘Grand Hotel London’. Raine lachte, betaalde de drager en ging naar binnen. Reeds sinds zijn studententijd had hij een passie voor kleine en donkere kroegen, waar hij rustig zijn benen op een tweede stoel kon leggen en zijn pijp tegen de tafelkant uitkloppen; en ‘Grand Hotel London’ zag er precies uit zoals hij het zich wenste. Bovendien wist hij uit ervaring dat hij in dit soort herbergen eenvoudige lieden uit het volk ontmoette, die hem voor het geven van inlichtingen dikwijls honderdmaal meer van nut waren dan de officiële persoonlijkheden wier namen en adressen hij netjes op een getypt lijstje meekreeg. Rechts in de verlaten gelagkamer stond een scheerstoel bekleed met rood pluche, dat enige generaties Albanezen met ellebogen en ruggen zwartgesleten hadden. Daarboven een stel oleografieën van Mekka, Napoleon te Austerlitz, en een ijsberenjacht in de Poolzee, in lijstjes die kromgetrokken waren van de hitte. Raine plofte zijn rugzak neer en ging in de stoel zitten, om de oleografieën, die hij heimelijk liefhad, op zijn gemak te bewonderen. Tussen de kleurige prenten hing een spiegel vol vliegepoep, waarin hij plotseling zijn vertrokken gezicht zag. Hij streek ontsteld over zijn voorhoofd. Bezat hij werkelijk zoveel rimpels? Hij had nooit de gewoonte gehad zichzelf nauwkeurig te bekijken, en staarde nu verbaasd naar de diepe kerven opzij van zijn mond. Nog geen maand geleden was hij zorgeloos geweest en gelukkig. Zes weken daarvoor had hij gelachen om liefde en noodlot; en nu ontdekte hij zijn gezicht bol en bleek, in de halve schemering van de gelagkamer. Had dit afscheid hem zo aangepakt? Of was het de hitte, die hij sinds Mexico niet meer gewend was? Of zijn baard van twee dagen, die hem zo bleek maakte? Hij stampte op de vloer en riep luid: ‘Scheren!’ In de stilte die volgde, hoorde hij enkel het hoefgestamp van een paard.”
A. den Doolaard (7 februari 1901 – 26 juni 1994)
De Duitse dichteres, schrijfster en vertaalster Lioba Happelwerd geboren op 7 februari 1957 in Aschaffenburg. Zie ook alle tags voor Lioba Happel op dit blog.
Du hängst mir schon lang' zum Aug' raus
Du hängst mir schon lang' zum Aug' raus Und da hockst du auf einem Stuhl!
Und die Nacht lacht Und ein Stern blakt – Meinetwegen? Deinetwegen?
Küss mich, wenn's recht ist noch einmal – Tick mir im Ohr! Komm nochmal Ohne Adjektive Oder geh!
Ich spring auf die Beine – Bittesehr ein Gedicht! Tschüss, adieu, du Schmerzensreicher, Gehenkter In meinem Nachtaug' – Tschüss, adieu!
Zärtlich wie du bist Bin ich ganz rabiat! Ich hab' genug von dir Ich öffne die Tür – Draußen staubt's!
Rechtender, Hochwohlvermögender Dahergelaufener über die wermutblaue & sakrosankte & Horizontlinie
Verfechten Sie doch nicht hier das rhythmisierteste Weltenelend zur Besserung Ihres Allgemeinbefindens, will sagen
Verzeihen Sie, ich kann keinen Reim für Sie finden
Ein Gedicht, mein Herr ist eine Scheußlichkeit Es hat sich der Schönheit verpflichtet
Es begnadigt nicht, ist wie dieser strahlende Mittag über dem Meer das böse Gewissen der Welt
Schoon elk hem weerstand bood, En jammrend van hem vlood, Hij 's doof voor hun gekerm. Hij neemt ze in zijne arm, En brengt ze, rij na rij, Gestaag aan de overzij. Maar nauwlijks zijn ze daar, Of 'k zie de blijdste schaar. De laatste zucht vervloog; De zielrust blinkt in 't oog, De jongling wordt bemind En is hun beste vrind.
Verbaasd van 't vreemd gezicht, Wens ik mijzelve licht. 'k Dring tot de jongling door. Verleen me een poos gehoor. Wie zijt gij? (sprak mijn wens) Een engel of een mens?
Hij zucht, en staart mij aan. Ik zie in 't oog een traan. Wat vraagt gij naar mijn naam? Niet dat ik mij hem schaam; Maar, (ach, hier zonk zijn blik) Hier wekt hij niets dan schrik; Maar ginds (zijn oog herrees) Vervangt verrukking vrees. Hij zucht nog eens en vlood, En zegt: “ik ben de dood."
'k Ontwaak met ene gil! 't Is alles om mij stil. Ik vinde in 't eind mij weer, Ik zie op 't mensdom neer. Ik zie al 't foltrend wee. Een bloed-en tranenzee Bruist golvend mij voorbij; Maar 'k zie ook de overzij, Hare eeuwig groene kust, Hare ongestoorde rust, Haar eindeloos verschiet, Dat niets dan weelde biedt, --- Dáár juicht mijn hart tot God. Ik draag gerust mijn lot. Zijn engel brengt ook mij Eerlang aan de overzij!
Rhijnvis Feith (7 februari 1753 – 8 februari 1824) Cover
“Lange habe ich gedacht, dass wir einander erkennen. Aber das stimmt nicht. Wir verstehen uns nur. Dennoch lehne ich stets an der Reling des Promenadendecks, wenn die Reisegäste das Traumschiff verlassen. Und wenn die neuen eingeschifft werden, sehe ich mir jeden Menschen sehr genau an. Wie er seine Füße auf die Gangway setzt, zum Beispiel, ob fest, ob unsicher. Ob er sich am Geländer festhält. Viele sind krank. Andere können nicht mehr richtig gehen und stützen sich auf rollbare Hilfen. Ich möchte wissen, ob jemand das Bewusstsein schon mitbringt. Ich habe es seit Barcelona. Das liegt lange zurück. Einhundertvierundvierzig Passagiere von vierhundert, fünfhundert. Das ist ein Drittel, zumindest ein Viertel. Wie kann man sich da nicht erkennen? »Vergangenheit«. Was für ein weiches Wort. »Gegenwart«. Was für ein hartes. Es bezeichnet doch alles, was ist. – Nicht aber alles auch, was war? Wissen das, frage ich mich, diese Menschen? Woran erkenne ich die, die es wissen? Erkennen sie mich? Geht von den Neuen zufällig ein Blick zu mir hoch, schweift er meistens weiter. Als wäre ich nicht da oder niemand, der einem auffällt. Was auch stimmt. Auffällig bin ich wohl nicht. – Der einzige, der mich sofort bemerkte, und schneller als ich ihn, war Monsieur Bayoun. Dann war er abermals schneller, indem er mir vorausging. Mein Rücken. Die Schulter. Das Bein. Von Frau Seiferts Gehstock sind unter meinen rechten Fingerwurzeln die schmalen Ballen zu Schwielen geworden. Sogar der Ring drückt. Wobei ich gar nicht weiß, wozu ich ihn noch trage. Von wem habe ich ihn? Schön ist er aber schon, mit diesem Mittwochs-Topas. Obwohl er mir lieb ist, mag ich den Gehstock nicht. An Monsieur Bayoun habe ich ein Gebrechen nie bemerkt. So etwas war zwischen uns kein Thema. Ich kam bei ihm auf gar nicht die Idee. So sehr hat seine Haut geglänzt, wie polierte Kaffeebohnen. Und wenn er lachte, musste man einfach mitlachen. Dann blitzten seine etwas schiefen, trotz der Cigarillos perlweißen Zähne. Er habe lange in Marseille gelebt, hat er mir erzählt. So leidenschaftlich sei sein Vater an den Unruhen beteiligt gewesen, dass seine Mutter mit ihm bis ganz nach dort habe fliehen müssen. Schieße deine Strahlen und schrecke sie! habe er oft ausgerufen. Immer schwang ein Stolz mit, wenn Monsieur Bayoun seinen Vater erwähnte. Der meine, den ich nicht kenne, hat mich lebenslang beklemmt.“
Tags:Charles Dickens, Gay Talese, Christine Angot, Pjeroo Roobjee, Emma McLaughlin, A. den Doolaard, Lioba Happel, Rhijnvis Feith, Alban Nikolai Herbst, Romenu
"Well ... if you're really all right, I might put it off for a bit. I'm ac-tually frightfully busy this weekend. Mumma, have you spoken to Nancy yet?" "No. I did think about it, and then I chickened out. You know how she fusses. I'll call tomorrow morning, when Mrs. Plackett's here, and I'm safely dug in and can't possibly be budged." "How are you feeling? Truthfully, now." "Perfectly all right. Except, as I told you, a bit short of sleep." "You won't do too much, will you? I mean, you won't plunge out into the garden and start digging trenches or moving trees?" "No, I won't. I promise. Anyway, everything's hard as iron. You couldn't get a spade into the earth." "Well, thank God for small mercies. Mumma, I must go, I've got a colleague here in the office with me ..." "I know. Your secretary told me. I'm sorry I disturbed you, but I wanted you to know what was happening." "I'm glad you did. Keep in touch, Mumma, and cherish yourself a little." "I will. Goodbye, my darling," "Goodbye, Mumma." She rang off, put the telephone back on the table, and leaned back in her chair. Now, there was nothing more to be done. She discovered that she was very tired, but it was a gentle tiredness, assuaged and comforted by her surroundings, as though her house were a kindly person, and she was being embraced by loving arms. In the warm and firelit room and the deep familiar armchair, she found herself surprised by, filled by, the sort of reasonless happiness she had not experienced for years. It is because I am alive. I am sixty-four, and I have suffered, if those idiot doctors are to be believed, a heart attack. Whatever. I have survived it, and I shall put it behind me, and not talk nor think about it, ever again. Because I am alive. I can feel, touch, see, hear, smell; look after myself; discharge myself from the hospital; find a taxi, and get myself home. Mere are snowdrops coming out in the garden, and spring is on the way. I shall see it. Watch the yearly miracle, and feel the sun grow warmer as the weeks slip by. And because I am alive, I shall watch it all happen and be part of that miracle. Shc remembered the story of dear Maurice Chevalier. How does it feel to be seventy? they had asked him. Not too bad, he had replied. When you consider the alternative. But for Penelope Keeling it felt a thousand times better than just not too bad. Living, now, had become not simple existence that one took for granted, but a bonus, a gift, with every day that lay ahead an experience to be savoured. Time did not last forever. I shall not waste a single moment, she promised herself. She had never felt so strong, so optimistic. As though she was young once more, starting out, and something marvellous was just about to happen."
Rosamunde Pilcher (22 september 1924 - 6 februari 2019)
De Nederlandse dichteres Meity Völkeuit Roermond heeft met haar gedicht “Onder Water” de 10e Turing Gedichtenwedstrijd gewonnen. Dat is bekendgemaakt in een speciale live-uitzending van het NOS-radioprogramma Met het Oog op Morgen. Aan de prijs is een bedrag van € 10.000 verbonden.
Onder water
Ik herinner me dat ik geboren ben met handen van mijn vaderskant en wat daaruit is weggegleden. 'Hou dat vast,' zei de man die me twee keer twaalf minuten had zien huilen als een baby en daar in rechte lijnen een draai aan wilde geven.
Hij tekende een kubus op het bord. 'Pas als je niet meer om je eigen hoek komt kijken is het plaatje rond, heb ik de kantjes gladgestreken.' Wie baart er nu een kreukvrij wezen, dacht ik maar ik vroeg het niet. Kunnen blote handen naakten kleden?
Verder nooit begrepen dat slakken dakloos kunnen zijn, dat een pasgeboren zeeschildpad alleen naar het water kruipt. Misschien snap ik alleen de egel die bij nood zijn kroost aanvreet maar ook niet helemaal. Wie snoert de dierenriemen zo strak aan?
Soms voert men jonge muizen aan een zwangere kat om haar kittens in een emmer te verzuipen. 'Daarom dus,' zei de man, 'geef ik jou een goede kans' en veegde met een natte vinger een hoekje van de kubus af. Ik dacht: een pasgeborene kan ademen onder water.
Meity Völke (Woonachtig in Roermond)
De tweede prijs (€ 5.000) werd toegekend aan Truus B.A. Roeygens uit Mechelen en de derde prijs (€ 2.000) aan Willemijn Kranendonk uit Arnhem.
Annelies Verbeke, Thomas von Steinaecker, Dermot Bolger, Felix Mitterer, Heinz Kahlau, Pramoedya Ananta Toer, John Henry Mackay, Ernst Wilhelm Lotz, Irmgard Keun
“Het was de zwaarste dag van Gula's leven. Letterlijk. Ze had tot twee uur die middag in bed gelegen. Toen de drie zakjes m & m's op waren, had ze de kracht gevonden om op te staan. Haar darmen borrelden. Ze geurde nogal zurig. Dat was haar wel vaker overkomen na een avondje kaas. Zoals altijd bestond haar eerste dagtaak erin zich te laten vernederen. De rode cijfertjes van de weegschaal zochten zich snel, haast onthutst, een weg naar de meest accurate weergave van het exces. Die dag kwamen ze pas bij 142 knipperend tot stilstand. Een record. Gula waste zich al een tijdje rechtopstaand omdat het bad haar niet meer paste. Dat gold ook voor haar wagen en voor de meeste van haar kleren. Aan alles valt een mouw te passen, zo ook aan een arm met een omtrek van eenenvijftig centimeter. Ze leunde met één hand voorzichtig op de wastafel terwijl ze zich in haar groene joggingpak hees. Ze had honger. Tientallen keren per dag opende Gula de koelkast alsof het om een schatkist uit een stripverhaal ging. De gloed van het stralende licht dat eruit te voorschijn kwam, gaf haar een paradijselijk gevoel. Ze at anderhalve kilo moussaka en vijf boterhammen met gehakt. Vervolgens goot ze de restanten van een zak diepvriesfrieten in het pruttelende vet van haar friteuse. Ze zette de dampkap niet aan want ze hield van de lucht die zich door het huis verspreidde. Toen ze de binnenkant van de pot mayonaise met de laatste frieten had schoongeveegd, besloot ze dat het tijd was om boodschappen te doen. Ze had wel vaker gelezen dat je geen boodschappen moest doen met een lege maag. Gula beschouwde het als een godsgeschenk naast een supermarkt te wonen. Haar lichaam liet haar niet toe meer dan een kilometer te wandelen. De andere supermarktklanten bleven op gepaste afstand van Gula die moeizaam een overladen wagentje door de gangen duwde. Maar ze zag wel hoe ze keken. Wanneer de blikken in haar richting zweefden, las en herlas ze de ingrediënten op flessen multivruchtensap en pakken boterkoekjes. Soms probeerde een volwassen hand behoedzaam een wijzende kindervinger te verstoppen, maar altijd gebeurde dat te laat of te duidelijk. Die dag werd er voor het eerst openlijk om Gula gelachen. Twee tienermeisjes hadden het over een groene vuilcontainer voor ze proestend hun magere ruggen naar haar toedraaiden. Gula vermoedde dat ze hen gemakkelijk zou kunnen vloeren. Ze was een beloftevolle judoka geweest. De gevechtssport had haar een tijdlang obsessioneel in de ban gehouden. Mensen waren zich zorgen beginnen te maken toen ze niet langer Katrien wilde heten. De naam Gula was haar persoonlijke eerbetoon aan Ulla Werbrouck en Gella Vandecaveye, de heldinnen die ze nooit zou evenaren.”
„Ich muss gestehen, obwohl es ein wenig strange klingt: Ich habe das Gefühl, dass ich für diese Altwörter verantwortlich bin. Vielleicht versuche ich deshalb, sie mir so genau zu merken. Während ich putze, ausaste, die Schweine füttere oder was auch immer tue, sage ich mir all die inneren Listen, die ich in den vergangenen Jahren erstellt habe, wieder und wieder vor. Das hilft. In meiner aktuellen Top Ten der besten Altwörter ever steht zurzeit Salbader auf Nummer eins. Aber auch die Nummer zwei, weidlich, ist heftig. Genauso wie Amnestie. Ich kann gar nicht genug davon kriegen. Demonstration, Plenarsaal, Internet. Ich bin verrückt. Es ist schrecklich. Aber ich wollte ja eigentlich von heute Morgen erzählen, von meinem fünfzehnten Geburtstag. Also. Ich bin aufgewacht, habe noch, wie gesagt, ganz kurz über ein paar Altwörter nachgedacht und bin wirklich freudigst aus unserer Schlafstube durch die Bodenluke die Leiter hinuntergeklettert, um Cornelius, Jorden, Chang, Özlem und Anne, die schon beim Frühstück saßen und besprachen, was es zu tun gebe, einen »wunderbaren Guten Morgen« zu wünschen. Das »wunderbar« habe ich ein klein wenig betont, weil dieses »wunderbar« ein gutes Wort ist, um daran anzuknüpfen, zum Beispiel mit »Einen wunderbaren Geburtstag wünsche ich dir!« oder so etwas in der Art. Kann schon sein, dass ich dabei ein wenig zu erwartungsvoll geguckt habe. Jedenfalls hat Jorden das alles wieder einmal in den falschen Hals bekommen. »Schaust’n so?« Er blickte nur kurz von seinem Teller auf und grummelte dann in seinen langen dünnen Bart: »Is was?« Na ja. Irgendwie war schon was: Niemand gratulierte mir zu meinem Geburtstag. Aber natürlich auch kein Grund zum Heulen, schließlich war ich ja nun wirklich kein Kind mehr. Also redete ich mir ein: Lass die erst mal richtig wach werden. Bestimmt ist Cornelius der Erste, der gleich was sagt. Irgendwie nahm ich es als ein Zeichen, dass er seinen himmelblauen Leinenanzug angezogen hatte, von all seinen Anzügen der mit den wenigsten Löchern. Cornelius trug ja trotz der Hitze immer wieder einen seiner sogenannten Sommeranzüge. Aber heute, da war ich mir sicher, trug unser weltbester Leader eben den himmelblauen extra wegen mir.“
Thomas von Steinaecker (Traunstein, 6 februari 1977)
I never thought that the West would be like this: Trying to sleep on the tram to Tallaght at dawn, My mouth so dry I can no longer taste your kiss.
Swapping words in ten languages for tiredness, Fellow passengers stare out, barely able to yawn: They never thought the West would be like this.
This journey compounds every ache of loneliness. I close my eyes, unable to stop thinking of home, My mouth so dry I can no longer taste your kiss.
Last night on the phone I could sense your stress, Our children no longer asking when will I come: I never thought that the West would be like this.
To them I’m now a cheque from a foreign address, A man who builds apartments we could never own, My mouth so dry I can no longer taste your kiss.
All day I will shovel cement, yearning to caress Your neck with each button of your blouse undone: I never thought that the West would be like this, My mouth so dry I can no longer taste your kiss.
In a Clondalkin Supermarket Car Park
Will you walk with me here, beside Lucan weir, Past flowering rush, kingfishers, green figworth,
Your palm so young in mine, your palm frayed with age: Each generation a whirling leaf sluiced into this cascade.
Will you recall the ordinary afternoon when we paused, Amid the rush of busy lives, to stare at the torrential spume,
Hypnotised by the ceaseless deluge until it seemed in fact, That what remains constant and static is this surging weir,
With all our joys, our dreams, our lives spiralling past, Down each speeded-up season, each irreclaimable year.
Dermot Bolger (Dublin, 6 februari 1959)
De Oostenrijkse schrijver (toneel, hoorspelen en draaiboeken) Felix Mittererwerd geboren op 6 februari 1948 in Achenkirch, Tirol. Zie ook alle tags voor Felix Mitterer op dit blog.
Uit:Tödliche Sünden
„Ich war mit einem Kollegen beim Combatschießen, zwanzig Jahre her. Das knallt vollkommen uninteressant, vollkommen uninteressant. Aber es fühlt sich gut an, so ein Ding in der Hand, zugegeben. (Nimmt die Flinte.) Die hier knallt natürlich schon recht eindrucksvoll; Sie werden es ja hören. Als ich achtzehn war, hatte ich einen Freund, der einzige in meinem Leben, der einzig wirkliche, der wollte ein berühmter Fußballer werden. Muß hinzufügen, zuerst konnte er mich nicht ausstehen, weil mich Fußball nicht interessierte, aber irgendwann, bei einer ganz furchtbaren Sauferei, eigentlich der einzigen meines Lebens, na, ich muß schon erzählen, was es war, denn es hatte wirklich grauenhafte Folgen. Wir tranken Likör. Das war (zählt an den Fingern ab) Eierlikör, Pfefferminzlikör, Schokoladelikör, Orangenlikör und, was war es noch, ja, Mandellikör, alles durcheinander. Mein Freund hatte dieses entsetzliche Zeug aus dem Getränkegroßhandel mitgebracht, wo er als Lagerarbeiter sein täglich Brot verdiente. Wir kotzten wie die Reiher. Wie die Reiher. Der Geruch von Likör verursacht mir heute noch Brechreiz. Na, jedenfalls sind wir während dieses Besäufnisses draufgekommen, daß wir uns mögen, daß wir denselben makabren Witz haben und beide ein Faible fürs Kino. Mit seiner Fußballkarriere war's leider bald vorbei, weil er zuviel soff und rauchte. Er ist dann — durch irgendeinen Zufall — Leichenbestatter geworden. Im Cafe heckten wir immer Banküberfälle aus. Das war damals leicht. Jeden Tag passierte das. Meistens mit so einer (hält' sie hoch) automatischen Schrotflinte, Pump Gun sagen die Amis dazu. Die wurde populär, weil's diesen Film gab vom Peckinpah, „Getaway", mit Steve McQueen. Kannst du einen Motorblock damit zerschießen. Er hat die Gegner reihenweise abgeknallt. Flogen drei Meter zurück, landeten an der Wand, rutschten zu Boden, und an der Wand dann dieser triefende Blutfleck. In der Zeitlupe sah das irre aus. Seitdem hab ich immer ein Bild im Kopf, vorm Einschlafen. Ich mit dieser Flinte, ich drücke zweimal hintereinander ab. Einmal auf eine Frau, in die Brust, einmal auf mich, so, unters Kinn, der Gesichtsschädel fliegt weg, komplett. Das war aber schon so, bevor ich meine Frau kannte.“
Felix Mitterer (Achenkirch, 6 februari 1948) Cover
Ich liebe Menschen mehr als alle Tiere. Sie suchen unaufhörlich einen Sinn für ihr Vorhandensein, verstrickt in Irrtum. Es macht mich froh, dass ich beteiligt bin.
Ich bin allein. Für kurze Augenblicke bin ich Geliebter, Bruder oder Freund. Um eine Arbeit, eine Lust zu machen, wenn sich ein Weg mit meinem Weg vereint.
Auf dieser Erde leben Ungezählte, aus denen gleiche Furcht und Hoffnung spricht. Ich weiß um sie. In glücklichen Sekunden seh ich mitunter einem ins Gesicht.
Da ist kein Mensch und keine Macht vorhanden, nichts, das mich ganz für sich gewinnen kann. Ich füge mich der Stärke und der Schwäche. Nur wer mich tötet, hält mein Suchen an.
Ich bin missbrauchbar, ich bin zu gebrauchen, denn ich muss sein und suche meinen Wert. Ich will mich nähren, ich muss mich behausen. Und über Preise wurde ich belehrt.
Solange ich lebe, arbeite und liebe, solange sich mein Geist, mein Blut noch regt, bin ich dem Wesen meiner Zeit verhaftet, denn mich bewegt, was meine Zeit bewegt.
Ich denke noch, und bin noch zu belehren. Ich suche zweifelnd weiter nach dem Sinn, der uns zu Menschen macht, wer will mich hindern, die Welt zu lieben, bis ich nicht mehr bin.
“Saudara! Do you know what every prisoner longs for? You must know! Getting out—regaining one's freedom, living among friends, relatives, and fellow human beings. For you,maybe these words "getting out" don't arouse any impressions whatsoever. But for pris-oners and former prisoners, how sweetly stirring these words are. They have the samemagical power as the national anthem.And today, saudara, how happy I am. Why shouldn't I be? The guards came runninginto camp. The jailer was summoned. And all that little commotion was simply for my ownhappiness. Here's what happened, saudara. The jailer returned from the camp office andyelled, "Pram!" I yelled back in response. And he went on, "You're being released. Gathertogether all your gear." Like a crow being pelted with rocks, a screech came from mymouth, Okay, okay."I ran into my cell and packed up my clothes, bedding, and eating utensils. Friendsrushed in urging me to exchange clothes. And there were also many who stood at the doorwith lustreless eyes. There were those who congratulated me and there were others whogrumbled about their own fates. And I was touched. Naturally, there are moments whenhuman beings will be touched no matter how materialistic they are. Especially when Iwalked to the camp office and they held up clenched fists, yelling feebly, "Freedom!Freedom! Don't forget the prison! Don't forget the struggle." Then the piercing shout that Iwon't ever forget for as long as I live, "Cheese tastes good, bung.1 And condensed milkmakes you blind!"2 And I couldn't respond to them one by one.I bowed my head—I couldn't bring myself to confront the eyes of my comrades whowere still suffering. The first iron door was opened. I passed through. Then the door was locked again. Andbehind this two-meter high barrier, my comrades followed me with dull eyes. I handed overmy inventoried gear. And everything I was carrying was searched. What was there to behad from me? Only the clothes that I was wearing, one other set, and a few books. Then Ireceived a letter of discharge that had this stamp at the bottom: "de facto krijgsgevangenen-kamp”. And I almost made another mistake. I smiled reading those words. A sharp glarelocked up my smile.”
Pramoedya Ananta Toer (6 februari 1925 — 30 april 2006) Cover
„Der Vater und der eine oder andere der älteren Brüder, die schon arbeiteten, kamen erst des Abends; aber die Mutter, welche kränkelte, verbrachte oft mit den Jüngsten ganze Tage auf dem reizlosen Fleck, wo sie wenigstens in freier Luft war. Sooft er nur konnte, rückte Franz aus. Erst klagte und schalt die Mutter, dann ließ sie ihn laufen, da es doch nichts half, ihn zurückhalten zu wollen. Eine besondere Anziehungskraft hatte für ihn ein großer Holzplatz an der Spree. Seit er einmal, dort umherschlendernd, für den Zimmermeister eine Weiße geholt hatte, stand ihm der Zutritt gegen Leistung gelegentlicher gleicher und ähnlicher kleiner Dienste offen, und nichts hinderte ihn, zwischen den Balken und Stämmen herumzuklettern, soviel er wollte. So wurde der Holzplatz seine Heimat für diesen Sommer. Aus Spänen kleine Kähne zu bauen, sie mit einem Knopf oder irgend etwas anderem zu »befrachten«, sie dem großen Wasser anzuvertrauen und zu sehen, wie es sie hintrieb und verschlang, wurde er nie müde; oder Gräben und Buchten zu bilden und das Wasser hineinzuleiten und herumzupantschen und zu mantschen, bis der Feierabend allen seinen Spielen für diesen Tag ein Ende machte. Ein besonderes Fest war es jedesmal, wenn er in einem wirklichen großen Boote, das von der anderen Seite herübergekommen war und anlegte, ein Stück mitgenommen wurde oder etwa gar selbst eine Pätschel führen durfte. Aber am meisten von allem lockte ihn das Wasser selbst; und sechsmal an heißen Sommertagen mindestens warf er Hemde und Hose in den Sand und tauchte sich in die braune, träge, lauwarme Flut. Er schwamm schon wie ein Fisch. Er ging auf den Grund und holte Steine aus dem Schlamm herauf. Er glitt unter den Flößen durch und verschwand hier, um dort in die Höhe zu kommen. – Und er lernte seinen ersten Sprung, den einfachen Kopfsprung. Erst von dem Rand des Floßes, dann von dem des Nachens, endlich von dem des großen Spreekahnes plumpste er – den Kopf voran und mit ausgespreizten Beinen – wie ein Frosch ins Wasser. Ach, und wie war es schön, den nassen Körper in das heiße Sägemehl zu werfen, sich auf Bauch und Rücken darin herumzuwälzen und dann den weißen Pelz mit einem Sprunge wieder abzuwaschen!... „
Zum Schlag der Nachtuhr schwingt mein Blut das Pendel. Ich liege ausgereckt. Und warte atmend. – Stunden rauschen auf. Und jede Stunde hält ein kreisendes Licht. Ein tief bedeckter Gang zeigt in die Ferne, Vom Stundenlicht bedämmert.
Mein Auge starrt beglänzt.
Nachthelle Stunden!
Ihr könntet schaukelnde Schmetterlinge sein, Maibunt bemustert und Pfauenaug-gefiedert.
Ihr könntet summen, getragen auf Akkorden, Dom-Hallend, weit, durch Türen, Läden und Stille Herschwingende, versponnene Musik.
Die Nacht ist bunt und glücklich. Vor meinen Augen baut sich ein taumelndes Kugelspiel aus Glaskugeln.
Mit weichen Glöckchen macht sich ein Ohrengeklingel.
Dann zupft sie hoch aus wasserrauschenden Bäumen – Das wogt und fächert – Viel erdbeergroße rote Beeren herab. Sie spielt damit umher und schnellt sie und fängt sie Und singt verweht einen Kinderreim. Und nimmt sie zusammen und reiht sie und schwingt sie Im Kreis bunt und rund Und wirft sie um meinen Mund. –
Rotglühend brennt ein lutschend-süßer Kuß!
Die Nacht ist bunt und zeitlos glücklich.
Ernst Wilhelm Lotz (6 februari 1890 – 26 september 1914) Cover
„Sie hält es fest in der Hand, ihr kleines Leben, das Mädchen Gilgi. Gilgi nennt sie sich, Gisela heißt sie. Zu schlanken Beinen und kinderschmalen Hüften, zu winzigen Modekäppchen, die auf dem äußersten Ende des Kopfes geheimnisvollen Halt finden, paßt ein Name mit zwei i. Wenn sie fünfundzwanzig ist, wird sie sich Gisela nennen. Vorläufig ist es noch nicht so weit. Halbsieben Uhr morgens. Das Mädchen Gilgi ist aufgestanden. Steht im winterkalten Zimmer, reckt sich, dehnt sich, reibt sich den Schlaf aus den blanken Augen. Turnt vor dem weitgeöffneten Fenster. Rumpfbeuge: auf — nieder, auf — nieder. Die Finger-spitzen berühren den Boden, die Knie bleiben ge-streckt. So ist es richtig. Auf — nieder, auf — nieder. Das Mädchen Gilgi macht die letzte Kniebeuge. Streift den Pyjama ab, wirft sich ein Frottiertuch um die Schultern und rennt zum Badezimmer. Begegnet auf dem dunklen Flur einer morgendlich unordentli-chen Stimme: «Aber Jilgi, mit nackten Füßen aufem eisijen Linoljum! Wirst dir noch 'en Tod holen.« «Morgen, Mutter•, ruft Gilgi und überlegt, ob sie heute ausnahmsweise erst warm und dann kalt brau-sen soll. Fort mit der Versuchung. Ausnahmen gelten nicht. Gilgi läßt sich das eiskalte Wasser auf die mage-ren Schultern, den kleinen konvexen Bauch, die dün-nen, muskelharten Glieder prasseln. Sie preßt die Lip-pen zu einem schmalen, festen Strich zusammen und zählt in Gedanken bis dreißig. Eins — zwei — drei — vier. Nicht so schnell zählen. Langsam, ganz langsam: fünfzehn — sechzehn — sieb-zehn. Sie zittert ein bißchen und ist wie allmorgend-lich ein bißchen stolz auf ihre bescheidene Tapferkeit und Selbstüberwindung. Tagesplan einhalten. Nicht abweichen vom System. Nicht schlapp machen. In der kleinsten Kleinigkeit nicht. Das Mädchen Gilgi steht vor dem Spiegel. Zieht ei-nen schwarzen Wildledergürtel über dem dicken, grauen Wolljumper fest zusammen, summt einen melancholischen Schlagertext, ein Zeichen guter Laune, und betrachtet sich mit sachlichem Wohlge-fallen. Reich mir zum Abschied noch einmal die Hände —good nihight, good nihight... Bißchen Niveacreme auf die Brauen schmieren, daß sie schön glänzen, ein Stäubchen Puder auf die Nasenspitze. Schluß. Schminken gibt's nicht am Vormittag, Rouge und Lippenstift bleiben für den Abend reserviert.“
Tags:Annelies Verbeke, Thomas von Steinaecker, Dermot Bolger, Felix Mitterer, Heinz Kahlau, Pramoedya Ananta Toer, John Henry Mackay, Ernst Wilhelm Lotz, Irmgard Keun, Romenu
“Nur ein einziges Mal zuvor habe ich eine solche Stille erlebt. Es war in der Eiswüste der grönländischen Arktis, am Nordrand der Welt, auf der Reise nach Siorapaluk, jener letzten Siedlung der bewohnbaren Zone, der nur noch Eis folgt, Eis, und in etwas mehr als tausend Kilometern der Nordpol. In jener Zone, in der die Sonne während der viermonatigen Polarnacht kein einziges Mal über den Horizont steigt, in einem Gebiet, das über Wochen in völliger Dunkelheit liegt. Es war eine mir unbekannte Stille, die alles in sich aufnahm, die so absolut war, dass mich Panik befiel, schiere Angst, da ich meinte, gerade leibhaftig das Nichts einzuatmen, eine allem zugrunde liegende Abwesenheit, in der ich mich so alleine fühlte wie nie zuvor. Das Eis bewegte sich in dieser Jahreszeit beinahe nicht mehr, es ging kein Wind, die Luft war klirrend kalt und klar, die Erde hatte aufgehört, sich zu drehen, und war erstarrt. Ich war dieser Stille ausgeliefert, schutzlos, und auch die zahlreichen Schichten und Überzüge aus Bärenfell, die ich mir von einem Jäger der Inuit geliehen hatte und die mich vor der Kälte bewahren sollten, konnten dem nichts entgegensetzen. Ich war nicht allein. Chantal war da. Sie stand neben mir, und so begann ich mich aus meiner Erstarrung zu lösen, mich unbeholfen an sie zu klammern, so fest ich nur konnte. Doch auch sie war von dieser Leere wie behext, entrückt und für mich unerreichbar. Mein Rütteln, mein Flüstern half nichts. Ich glaube, dass mir die Tränen auf der Wange festfroren. Chantal, die ich lange hatte überreden müssen, mich auf dieser Reise zu begleiten, schien nun verschluckt von dieser Welt, in der, wie sie später einmal sagte, das Denken kristallin wird und durchsichtig, bis es sich seiner eigenen Auflösung entgegentreibt. In kürzester Zeit hatte sie den Brauch der Einheimischen übernommen, über weite Strecken des Tages, oft über Stunden, zu schweigen. Ich bereute es, sie mitgenommen zu haben. Es war eine fotografische Arbeit gewesen, die mich nach Grönland geführt hatte, auf diese größte Insel der Erde, die, bis auf einige Küstenstreifen, zur Gänze mit einer kilometerdicken Eisschicht überzogen ist. Für mehrere Tage begleitete ich ein Forscherteam an einem der Westfjorde der Insel, die untersuchten, warum das durch die Erderwärmung bedingte Dahinschmelzen des Eises auf solche Weise drastischer verlief, als durch alle bisherigen Simulationen zu erwarten gewesen war. Die bereits pessimistischen Prognosen vorangegangener Modelle waren in erschreckendem Ausmaß übertroffen worden, da die Forschung, so gab einer der Wissenschaftler bereitwillig zu, das fragile und komplexe Zusammenspiel von Eismassen, darunter liegendem Festland, Niederschlägen, Luft und Meer noch kaum zu durchdringen vermochte.“
Philip Weiss (Wenen, 5 februari 1982)
De Hongaarse, Duitstalige, schrijfster en vertaalster Terézia Mora werd geboren op 5 februari 1971 in Sopron. Zie ook alle tags voor Terézia Mora op dit blog.
Uit: Nicht sterben
„Was mich anbelangt: Meine ersten Narrative waren die der Repression. Wir reden von den 7oer und 8oer Jahren des zo. Jahrhunderts in einem klei-nen Dorf in Westungam. Oberflächlich betrachtet, war der real existierende Sozialismus die Ursache für die Enge in allem, doch hinter/unter/neben dieser Tyrannei wirkte ein ganzer Komplex »mehrerer durchweg autoritärer Systeme, die älter waren als der real existierende. Zusammengefasst, vereinfacht und verkürzt: bäuerliche Lebensweise, katholische Religionsausübung sowie (...) die Zugehörigkeit zu einer ethnischen (genauer: sprach-lichen) Minderheit. Jedes dieser Systeme befand sich zu meiner Zeit bereits in der Auflösung bzw. war mitten in dieser erstarrt. Von der traditionellen Lebensweise katholischer Bauern ist der Gemüsegarten geblieben, der Kirchgang zu besonderen Anläs-sen sowie die Generaltugend Arbeitsasketismus mit den dazuge-hörigen Sünden: Vernachlässigung des körperlichen Wohlerge-hens, Misstrauen gegenüber jeder Form von Intellektualität, sexuelle Frustration, gelebte Vorurteile, weit reichende seelische Verwahrlosung, Alkoholismus, Härte des Herzens und Gewalt-tätigkeit«) Wenn du in die Kirche gehst, sitze still, stehe auf, setz dich hin, knie dich hin, stehe auf und sage, was die anderen sagen. Was anderes: nicht. Wenn du in die Schule gehst, sitze still, stehe auf, setz dich hin, knie dich hin, stehe auf und antworte, wenn du gefragt wirst, antworte immer, antworte richtig. Was anderes: nicht. Selten sind auch Fragen zugelassen, in einem definierten Rahmen, ich sage dir, wann du fragen sollst, jetzt frage, frage nach a) oder b). Habe ich irgendetwas von c) gesagt? Hast du was an den Ohren? »Du solltest sowieso mal zum Arzt, mit dir stimmt doch was nicht.« Wir mögen stille Kinder, aber keine stummen Kinder. Sei still, wenn du nicht gefragt bist, antworte, wenn du gefragt bist, und zwar a) oder b), das kann man doch begreifen, wenn man nicht vollkommen blöd ist. So mögen wir dich. Nicht einmal so mögen wir dich, aber wir lassen dich Mr eine kurze Weile in Ruhe, das tut dir auch mal gut, damit du ein bisschen nachdenken kannst, bevor du das nächste Mal sprichst und Sachen sagst, wie: »Ja, ich hatte in den Sommerferien die Gelegenheit, russisch zu sprechen, als zwei sowjetische Soldaten meine Oma und mich auf der Straße überfallen haben. Die Poli-zei bat mich im Anschluss, Rir sie zu dolmetschen.« Was denkst du eigentlich, wo du hier bist? Bis zum Abitur hatte ich es einigermaßen begriffen. Als man mich im Fach Russisch im Konversationsteil fragte, warum mein Rock so kurz sei, antwortete ich: ficrrosty vro y MCHR xpacunue Horst, weil ich schöne Beine habe, und die Männer der Prüfungs-kommission lachten kehlig. Später, an der Universität, ging ich bewusst in durchsichtigen Blusen zu Prüfungen. Einmal müsste man das auch noch erzählen. (Erinnere dich an eine Situation, in der du Ohnmacht erfah-ren hast und die Waffe der Selbstdemütigung eingesetzt hast oder auch nicht.“
Terézia Mora (Sopron, 5 februari 1971)
De Nederlandse dichter en vertaler Jan Prins(pseudoniem van Christiaan Louis Schepp) werd geboren in Rotterdam op 5 februari 1876. Zie ook alle tags voor Jan Prins op dit blog.
Soerabaja
Onder de bruggen van Soerabaja slingert zich donker en diep de rivier, en door zijn straten, en door zijn stegen wringt de verdichting zich van het vertier.
Driftige motors, versleten karossen, bellende trams, een bestendige drom van al wat ratelt beweegt langs de wegen, en komt langs andere wegen weerom.
Daar tussen door gaan de plechtige stieren onder de dwang van het neustouw. Bedaard stappen zij voort, met de puntige hoeven, met de langharige pluim van de staart.
Achter hen, boven de wankele wielen, waggelt de kar, als een zeeschip in zee, 't hellende dak over hoge panelen, in de beweging der menigte mee.
En over alles, over de hoofden, over de huizen, over de straat, over het schamel ontwikkeld geboomte, over wat komt en over wat gaat,
over de zwoegende ruggen der koelies, overal, - sedert de morgen begon zich te verlossen uit schemer en nevel, - schatert en schittert en davert de zon.
Op de rivier, naar de zilveren rede, varen de lijvige laadprauwen uit onder de ijver van wrikken en bomen en met de botsing van schuit tegen schuit.
En dan opeens valt de helderheid open van het langwerpige driekante zeil. Eerst in de warreling van 't zich ontvouwen, kronkelt het zich nog en klappert een wijl,
maar heeft het eenmaal de koelte gegrepen en van de wind zich verzadigd, dan doet het zich de gretige vaartuigen reppen, 't opene van het verschiet tegemoet.
Achter hen, met haar geblakerde pleinen, met haar gesluierde woningen, hijgt onder het zonlicht de stad, in de hitte, die van 't plaveisel de hemel in stijgt.
Moeitevol trappelen schonkige paarden over het asfalt. Een zwoelzoete geur hangt om de koelte der pakhuisgebouwen. Onder de hevige zon schijnt de kleur
in iets vaalwittig verblindends geweken. Hoog over huizen en hoven gesticht, koepelt de middag. - Op daken, op straten regent en regent en regent het licht.
Jan Prins (5 februari 1876 – 9 februari 1948) Jan Prins als zeeofficier in Soerabaya, ca. 1900
« J'ai deux filles, lesquelles n'ont pas encore connu d'hommes ; je vous les amènerai et ferez d'elles comme bon vous semblera, moyennant que ne fassiez aucun mal à ces personnages, car ils sont venus sous l'ombre de mon toit. » Ainsi parle Loth, dans le 19e chapitre de la Genèse, aux Sodomites qui entouraient sa demeure et voulaient à tout prix connaître les deux jeunes hommes réfugiés chez lui. Ce père, qui offrait ses filles au viol afin de préserver ses hôtes d'un semblable outrage, fut récompensé de ses beaux sentiments par ce discours que lui tinrent les anges : « Hâte-toi, fuis, mais que ni toi, ni ta femme, ne vous retourniez. » Et, ajoute sans plus de phrases le livre de Moise, « la femme de Loth regarda derriere soy, dont devint statue de sel. » Tel est le sujet que M. Toudouze, un élève de Lenoir et de Pils, a mis en scene. Au centre, la bouche agrandie par la stupeur, la statue se dresse sur un amas de cadavres pour drames. Aiguières, joyaux, poignards, toutes les richesses que l'épouse de Loth emportait dans sa fuite, sont comme elle subitement changées en sel ; le peintre a cependant fait une exception en faveur des manches en ivoire des couteaux. Pourquoi ? Je ne sais. Toujours est-il que, si cette toile contient d'excellentes parties, elle est trop encombrée ; on y étouffe, l'air manque. Le groupe formé par le vieillard qui se sauve et par les esclaves qui le soutiennent est certainement réussi ; mais ces anges aux épées d'or et aux résines en feu sont lourdement lancés ; ils sont, avec cela, empennés d'ailes horribles, de plumes rosâtres bordées de bleu rude. Au reste, toute la couleur du tableau est incertaine et triste : du brun sourd, du bleu, quelques martelages de rouge sur les murs, un bloc de craie blanche, une banderole couleur de soufre, et tout cela enchevêtré sous un porche, avec un coin de ciel flagellé par la foudre. Telle qu'elle, avec ses qualités comme avec ses défauts, l'ouvre de M. Toudouze est réellement plus mélodramatique qu'elle n'est poignante. Un autre habitant de Rome, M. Morot, expose une Médée assise et vêtue de noir, se préparant à égorger ses deux enfants qui la caressent et l'embrassent. La figure de la charmeuse est sinistre, avec ses yeux si cruellement clairs ; mais pourquoi ce fond de soie jaune à la Regnault, pourquoi surtout avoir fait de Médée une hommasse aux bras et aux cuisses énormes ? La reine de Colchide ne fu pas une gladiatrice, mais une magicienne. Toutes les flammes de l'hystérie et de la haine avaient recuit son masque tragique ; elle eut l'affolante beauté des déesses et l'épouvantable attirance des Gorgones. Ah ! Delacroix la comprit mieux, lui, qui la fit jaillir d'une toile, échevelée et superbe, spectrale et hurlante ! La femme de M. Morot est un monstre qui va tuer des enfants ; ce n'est pas Médée, fille d'Hécate et soeur de la magique enchanteresse Circé ! Il ne me reste plus à signaler maintenant qu'une Source, figure sans distinction de M. Besnard, une belle copie du Saint Georges de Carpaccio et une esquisse de plafond par M. Ferrier, une insupportable Velléda de M. Marqueste, un bas-relief de M. Injalbert, la Tentation par trop imitée de Michel-Ange et une mignotte statuette de M. Idrac, L'Amour blessé. — Beaucoup de travail dans tous ces envois de Rome, mais d'originalité, point. »
Joris-Karl Huysmans (5 februari 1848 – 12 mei 1907) Médée furieuse door Eugène Delacroix, 1836-38
Herfst in ons hoofd (otwel, hoe Het klimaat verandert)
Het is weer ben.. stormt in onze hoofden Een windvlaag rammelt aan de achterdeur, ons koudgeschrokken hart verschiet van kleur, de rozentuin de wij onszelf beloofden
staal vol met distels. Doornen in ons oog en flarden mist. die langzaam binnendringen, de roep van ganzen, dwaze vluchtelingen langs regenwoken, traag en pijnlijk hoog.
Je was gerusIde leefde als de dromers die warm en veilig sliepen, jaren jong, waar gras nog groen was, waar de merel zong,
jJ woonde in onsterfelijke zomers, totdat de kou je hersens binnendrong. Sta op! En proef de regen op je tong.
Winterdood
Daar gaan ze langs mijn raam, geobsedeerd door tijdgebrek, de opgejaagde zielen vol ongeduld, de duivel op hun hielen, de mensen die het wachten zijn verleerd.
Zij razen als bezeten langs mijn ruiten, gedreven door een dodelijke haast, vol bozigheid, verbeten en verdwaasd. Dan kijk ik door een ander raam naar buiten.
Daar staan ze onbeweeglijk langs de sloot, geknotte wilgen als gebalde vuisten; hun takkenbos waar ooit de wind in ruiste,
gesnoeid, tekortgedaan en winterdood. Toch hoor ik ze alleen geduldig zwijgen en wachten op een tijd voor nieuwe twijgen.
De grijze klankschaal -art deco- zwijgt als een sfinx die nooit meer zon verwacht, in tongen spreekt, noch raadsels zendt Een crypte voor gestorven woorden, een kathedraal zonder gelovigen of gebed. Ooit wikkelden antennedraden zich als koperen zwachtels om familieleed. Wat eens verbond is nu ontbonden. De echo van verweesde ouders is versteend, onwetend zijn vergeefse minnaressen van inheemse lust en ziektes van hun Jan.
Elf gulden per minuut.
Hij huilde bij het horen van hun stem en stamelde wat onbeholpen woorden. 'Is alles goed? Hoe is het weer?' 'Ik mis je zo' is immers theatraal en al te vaak een leugen. Ze zeiden hem dat vader ziek was, heel erg ziek en dat de hond was overreden.
De buitenaardse vinger is voorgoed verstomd. Geen vogel vliegt naar Bandoeng. Geen vogel keert nog terug.
Tags:Geert Buelens, Ruth Lasters, Philip Weiss, Terézia Mora, Jan Prins, William S. Burroughs, Joris-Karl Huysmans, Rikkert Zuiderveld, Laurens Hoevenaren, Romenu
“He finds himself sitting in the neighborhood bar drinking a beer at about the same time that he began to think about going there for one. In fact, he has finished it. Perhaps he’ll have a second one, he thinks, as he downs it and asks for a third. There is a young woman sitting not far from him who is not exactly good-looking but good-looking enough, and probably good in bed, as indeed she is. Did he finish his beer? Can’t remember. What really matters is: Did he enjoy his orgasm? Or even have one? This he is wondering on his way home through the foggy night streets from the young woman’s apartment. Which was full of Kewpie dolls, the sort won at carnivals, and they made a date, as he recalls, to go to one. Where she wins another—she has a knack for it. Whereupon they’re in her apartment again, taking their clothes off, she excitedly cuddling her new doll in a bed heaped with them. He can’t remember when he last slept, and he’s no longer sure, as he staggers through the night streets, still foggy, where his own apartment is, his orgasm, if he had one, already fading from memory. Maybe he should take her back to the carnival, he thinks, where she wins another Kewpie doll (this is at least their second date, maybe their fourth), and this time they go for a romantic nightcap at the bar where they first met. Where a brawny dude starts hassling her. He intervenes and she turns up at his hospital bed, bringing him one of her Kewpie dolls to keep him company. Which is her way of expressing the bond between them, or so he supposes, as he leaves the hospital on crutches, uncertain what part of town he is in. Or what part of the year. He decides that it’s time to call the affair off—she’s driving him crazy—but then the brawny dude turns up at their wedding and apologizes for the pounding he gave him. He didn’t realize, he says, how serious they were. The guy’s wedding present is a gift certificate for two free drinks at the bar where they met and a pair of white satin ribbons for his crutches. During the ceremony, they both carry Kewpie dolls that probably have some barely hidden significance, and indeed do. The child she bears him, his or another’s, reminds him, as if he needed reminding, that time is fast moving on. He has responsibilities now and he decides to check whether he still has the job that he had when he first met her. He does. His absence, if he has been absent, is not remarked on, but he is not congratulated on his marriage, either, no doubt because—it comes back to him now—before he met his wife he was engaged to one of his colleagues and their co-workers had already thrown them an engagement party, so they must resent the money they spent on gifts. It’s embarrassing and the atmosphere is somewhat hostile, but he has a child in kindergarten and another on the way, so what can he do?”
“When the war came Brand was lucky, spared death because he was young and could fix an engine, unlike his wife Katya and his mother and father and baby sister Giggi, unlike his grandparents and aunts and uncles and cousins. A Latvian and a Jew, he was interned first by the Russians, then the Germans, then the Russians again. By chance, he lived. While he was tempted almost daily (really, nightly), he wasn't enough of a fatalist to return the gift. The winter after the war, with no home to go back to and no graves to venerate, he signed on a Maltese freighter and landed in Jerusalem, realizing his mother's lifelong dream. In their dining room in Riga hung a bad lithograph of the walled city like a fortress out of Beau Geste, its stone golden in the numinous desert light. At the end of the seder, his Grandfather Udelson raised his glass to it. "Next year in Jerusalem." For Brand it was next year, without sweetness. Like so many refugees, he drove a taxi, provided, like his papers, by the underground. His new name was Jossi. His job to listen—again, lucky, since as a prisoner he had years of experience. With his fair hair and grade school Hebrew, he could be trusted. The British soldiers, the blissful pilgrim gawking tourists all wanted to talk. They spoke to him as if he were slow, leaning in close behind his ear, shaping each syllable. Where was he from? What did he think of the trials? How did he like living in Jerusalem? "I like it;" the man he was pretending to be said, instead of "It's better than the camps," or "I like living," or, honestly, "I don't know." The city was a puzzle box built of symbols, a confusion of old and new, armored cars and donkeys in the streets, Bedouin bankers. The Turks and Haredim, the showy Greek and Russian processions—everyone seemed to be in costume, reenacting the miraculous past. The very stones were secondhand, scavenged and fit back into place haphazardly, their Roman inscriptions inverted.”
‘Overal waar je kijkt,’ zei ik tegen juffrouw Kamenow die toevallig de gang op kwam toen ik op weg was naar mijn zolderkamer, ‘overal waar je kijkt, nachtmerries en visioenen. Heeft een oppassend burger dan geen recht meer op gemoedsrust?’ Juffrouw Kamenow begreep me anders dan ik bedoeld had en vroeg met opgetrokken neus of ik haar onder de nachtmerries dan wel onder de visioenen rangschikte. Ik dacht aan mijn zolderkamer die ik niet graag verliezen wilde en zei dat ze een van de meest extatische visioenen vertegenwoordigde die ik ooit beleefd had. Juffrouw Kamenow sloeg haar handen ineen en kirde, ‘o, maar mijnheer Hauser, u mag geen grapjes maken met alleenstaande dames, dat is helemaal niet netjes van u.’ ‘Kom, kom, juffrouw Kamenow, zo oud bent u nu ook weer niet.’ En dat had ik natuurlijk nooit moeten zeggen want even later zat ik met een kopje chocolade voor mijn neus. ‘Er is veel misverstand tussen ons, mijnheer Hauser,’ begon juffrouw Kamenow, terwijl ze een biscuitje naar haar mond bracht. ‘Ja, veel misverstand,’ beaamde ik. ‘Maar dat moet de wereld uit.’ En ze sloot haar lippen rond het biscuitje. ‘Ach, wat zal ik u zeggen juffrouw Kamenow, er is zoveel dat de wereld uit moet.’ ‘Ziet u wel dat we best met elkaar overweg kunnen?’ Haar lippen weken uiteen, ze had een geprononceerd gebit. ‘Als ik maar niet steeds van die vreemde berichten op de deur van het toilet hoef te lezen.’ ‘O, dat spijt me toch zo, mijnheer Hauser. Ik heb er verkeerd aan gedaan. Kunt u me vergeven?’ Ze hield het biscuitje tussen haar tanden geklemd en wrong haar handen. Op haar wangen verschenen blosjes en de chocolade smaakte of er een schijfje komkommer in was uitgeknepen. Ik dacht, welke gek heeft mij eens verwekt, daar in de Dorotheeengasse. Kon hij hebben voorzien dat het lot mij eens in de armen van iemand als juffrouw Kamenow zou drijven? Waarom was toch niemand bij machte zijn eigen geschiedenis te schrijven? Ze had vaal haar en bij de geringste opwinding verschenen er rode vlekken in haar hals. Ze wasemde een geur van ongewassen camisoles uit. Ze was weliswaar niet uitgesproken lelijk, maar was toch wat gesleten door het voortdurend redderen en doen in haar kamerverhuurbedrijfje. Mitzi mocht dan wel zeggen dat dat een aardig inkomentje opleverde, maar Mitzi hoefde niet met haar onder één dak te verkeren.”
Louis Ferron (4 februari 1942 – 26 augustus 2005) Cover achterzijde
„Die Luft war feucht aber bereits drückend warm, die Oder roch nach Seetang, Fisch, Algen, Erde und Meer. Frühnebel hing über dem Bruch. Als Kunz, der mit allen Wassern gewaschene Aufseher des großen Fischmarktes von Wrietzen, in den frühsten Stunden dieses hochsom-merlichen 7. Juli 1747 und noch ohne seinen teutschen Caffee getrunken zu haben, die routinemäßige Kontroll-fahrt entlang der Ufer der Faulen See unternahm, stieß er auf etwas ganz und gar Ungewöhnliches. Seine Augen, die sonst so tief in den Höhlen lagen, dass sie kom-plett darin verschwanden, wenn er lachte, traten weit nach vorne. Schrecken sprach daraus und Angst, obwohl er sonst ein Mann war, der andere das Fürchten lehrte. Nein, er war kein zimperlicher Mensch. In Wrietzen und im gesamten Bruch kannte man ihn als einen, vor dem man sich in Acht nehmen musste, denn ihm war zur Durchsetzung der Kegeln seines Machtbereiches —des Fischhandels bis hoch nach Freyenwalde, Oderberg und sogar Schwedt — so gut wie jedes Mittel recht. Stets führte er in seiner Stiefeltasche das rechte Fischmaß bei sich, eine Eisenstange von der Länge eines Unterarms, und wenn Hechte oder andere Herrenfische unter dieser Größe zum Verkauf angeboten wurden, scheute er sich nicht, mit ebendiesem Maß die Strafe gleich selbst aus-zuteilen, wie es Wrietzens Bürgenneister Fritze ja auch von ihm verlangte. Wenn Kurz ausgestattet mit einem exzellenten Ruderstil und zwei kräftigen Oberarmen, in seinem wendigen Nachen um eine Biegung schnellte und die Bewohner des Bruches dabei erwischte, wie sie illegal gerissenen Hecht abschlugen, kannte er keine Gnade. Auch im Pranger sah er kein überholtes Instrument aus vergangenen finsteren Zeiten, das in der Ära der Auf-klärung, jenem hell strahlenden 18. Jahrhundert, nichts mehr zu suchen gehabt hätte, sondern betrachtete die-sen als ein noch immer effizientes Strafwerlczeug mit der gewünschten abschreckenden Wirkung. Er handelte übrigens nicht so, weil er seine Freude an der Gewalt gehabt hätte, sondern schlicht aus Loyalität zu eben jenem Fritze, dem er ergeben diente, einfach weil er glaubte, das gehöre sich so.“
„ERSTE SZENE Während das Publikum Platz nimmt, hört man die Übertragung einer Messe, die der Papst mit irgendeiner Masse' feiert. Die Fernsehsendung geht zu Ende und der Vorhang auf. Ernas groteske Wohnküche. Erna schaltet das TV-Gerät aus. Mariedl sucht unter dem Tisch etwas. Grete sitzt am Tisch. ERNA So viele Menschen. So viel Menschen sind zusammengekommen und zusammengeblieben und haben eine Gemeinschaft gemacht bei den Füßen des Heiligen Vaters. GRETE Und die Bilder so wunderbar. Die Farben wie aus dem Leben so schön. ERNA Eine ergreifende Friedlichkeit entsteht bei so vielen Menschen. Der Friede ist der Sinn des Lebens, und das Leben ist der Sinn für die Menschlichkeit. GRETE (hebt das Tischtuch und spricht unter den Tisch hinein) Jetzt laß doch den Knopf, Mariedl, so wichtig ist mir der Knopf nicht. Vergiß jetzt den Knopf und setz dich zu uns. (Zu Erna) Das war aber wirklich gescheit von dir, Erna, daß du dir die Pelzhaube und den Farbfernseher angeschafft hast. Jetzt kommt der Genuß auch in deine Wohnung. Jetzt mußt du dich dem Leben hingeben, Erna, damit das Leben dich genießen kann. ERNA Ja freilich, aber das sagt sich so leichtfertig daher. In Wirklichkeit ist es schon schwer, einen Lebensgenuß aufzunehmen, wenn einem das Sparen in das Fleisch und in das Blut übergegangen ist. Aber einmal im Leben muß ja auch so einen Menschen das Glück erreichen, der immer nur den Schmutz der anderen Menschen wegputzen muß. Erna stellt sich vor dem Spiegel auf) Die Pelzhaube, die habe ich aufgefunden vor einem Jahr bei der Mülldeponie. Da darf aber jetzt niemand glauben, daß die Haube jemand einfach so weggeschmissen hat, da ist sie viel zu wertvoll. Da haben sicher nur so böse junge Menschen der Haube einen Streich gespielt. (Sie kehrt dem Spiegel den Rücken und setzt sich) Aber was glaubst du, wie dreckig die Pelzhaube am Anfang war. Dreieinhalb Stunden hab' ich mich geplagt, bevor ich die Haube der Polizei ausgeliefert habe. (Grete macht Anstalten, den Pelz der Haube mit zwei Fingern zu prüfen. Erna bückt sich, um Gretes Vorhaben zu erleichtern.”
„Es ist möglich, dachte Gregor, vorausgesetzt, man ist nicht bedroht, die licht stehenden Kiefern als Vorhang anzusehen. Etwa so: offen sich darbietende Konstruktion aus hellen Stangen, von denen mattgrüne Fahnen unterm grauen Himmel regungslos wehten, bis sie sich in der Perspektive zu einer Wand aus flaschenglasigem Grün zusammenschlossen. Die fast schwarz makadamisierte Straße deutete man dann als Naht zwischen den beiden Vorhanghälften; man trennte sie auf, indem man sie mit dem Fahrrad entlang fuhr; nach ein paar Minuten würde der Vorhang sich öffnen, um den Blick auf das Szenarium freizugeben: Stadt und Meeresküste. Da man jedoch bedroht war, dachte Gregor, war nichts wie etwas anderes. Die Gegenstände schlossen sich in die Namen, die sie trugen, vollkommen ein. Sie wiesen nicht über sich selbst hinaus. Es gab also nur Feststellungen: Kiefernwald, Fahrrad, Straße. Wenn der Wald zu Ende war, würde man die Stadt und die Küste erblicken – keine Kulissen für ein Spiel, sondern den Schauplatz einer Drohung, die alles in unabänderliche Wirklichkeit einfror. Ein Haus würde ein Haus sein, eine Woge eine Woge, nichts weiter und nichts weniger. Erst jenseits des Hoheitsgebietes der Drohung, sieben Meilen von der Küste entfernt, auf einem Schiff nach Schweden – wenn es ein Schiff nach Schweden geben sollte –, würde das Meer, zum Beispiel das Meer, sich wieder mit einem Vogelflügel vergleichen lassen, einer Schwinge aus eisigem Ultramarin, die den Spätherbst Skandinaviens umflog. Bis dahin war das Meer nichts anderes als das Meer, eine bewegte Materiemasse, die man zu prüfen hatte, ob sie geeignet war, eine Flucht zu tragen.“
Alfred Andersch (4 februari 1914 – 21 februari 1980) Scene uit de gelijknamige film uit 1987
Man musste mir in die Brust, Ein anderes Herz einstellen. Sonst Folgte ich zu sterben. Mutter, Hat ihr Herz gegeben. Aber, es tut noch weh. Besonders als die Erde Vom Regendurst brennt. Besonders, wenn der Vater Von Kriegen nicht zurückkommt. Besonders, wenn ich Ins Ausland reise Und monatelang, Nach Hause nicht schreibe. Besonders tut es weh, Wenn die Sonne untergeht. Solche Schmerzen Habe ich niemals gehabt. Aber auch Eine solche Geduld.
Mutters Stern
– Irgendwo, im weiten All, Mutter, brennt dein weißer Stern, Und so nimmst du den Zufall, Dass du ähnlich siehst wie er.
Tags und nachts, im Untergang, Brennt für das, was heilig werde, Leuchtend uns, noch vom Anfang, Das Gesicht der alten Erde.
– Brennen wir! Da lang und breit Nichts ist schlimmeres Unglück: Als ein Stern mit fremden Brand Und ein Weh, ohne Grundstück.
Vertaald door Nicolae Dabija
Grigore Vieru (4 februari 1935 – 18 januari 2009) Poster voor een naar de dichter genoemd poëziefestival
And when, one day, grown conscious of your age, While pondering an eolith, We turned a human page And blotted out a cosmic myth With all its baby symbols to explain The sunlight in Apollo's eyes, Our rising pulses and the birth of pain, Fear, and that fern—and—fungus breath Stalking our nostrils to our caves of death — That day we learned how to anatomize Your body, calibrate your size And set a mirror up before your face To show you what you really were — a rain Of dull Lucretian atoms crowding space, A series of concentric waves which any fool Might make by dropping stones within a pool, Or an exploding bomb forever in flight Bursting like hell through Chaos and Old Night.
'You oldest of the hierarchs Composed of electronic sparks, We grant you speed, We grant you power, and fire That ends in ash, but we concede To you no pain nor joy nor love nor hate, No final tableau of desire, No causes won or lost, no free Adventure at the outposts — only The degradation of your energy When at some late Slow number of your dance your sergeant—major Fate Will catch you blind and groping and will send You reeling on that long and lonely Lockstep of your wave—lengths towards your end.
'We who have met With stubborn calm the dawn's hot fusillades; Who have seen the forehead sweat Under the tug of pulleys on the joints, Under the liquidating tally Of the cat—and—truncheon bastinades; Who have taught our souls to rally To mountain horns and the sea's rockets When the needle ran demented through the points; We who have learned to clench Our fists and raise our lightless sockets To morning skies after the midnight raids, Yet cocked our ears to bugles on the barricades, And in cathedral rubble found a way to quench A dying thirst within a Galilean valley — No! by the Rood, we will not join your ballet.'
„Dieser Paulus mit all seiner Feurigkeit ist, soweit man sehen kann, eine unheimliche Persönlichkeit gewesen, einer jener krankhaften Menschen, bei denen die Begeisterung in Abscheu, der Haß dagegen in aufbrausende Schwärmerei umschlägt. Alles historische Wissen ist ja unsicher, das Wort ist wahr daß die historische Sicherheit auf der Schweigsamkeit des Todes beruht. Aber was die Quellen uns melden, ist folgendes: Als der unglückliche Stephanus wegen seines abweichenden Messiasglaubens gesteinigt werden sollte, legten die ersten von den Henkern die Mäntel, die sie bei der Steinigung störten, einem jungen Fanatiker Saul zu Füßen, der Gefallen an dem Morde fand, und deshalb nach seiner eigenen Aussage gern die Kleider derer verwahrte, die ihn ausführten. Er sah es in seiner blinden Leidenschaft für seine Schuldigkeit an, etwas gegen die Nazaräer zu tun. Das tat er denn auch in Jerusalem, wo er sich vom Hohenpriester eine Vollmacht verschaffte, um viele von den Heiligen ins Gefängnis werfen zu lassen; er soll, wenn sie gesteinigt wurden, seine Stimme dafür abgegeben haban. Man nimmt an, daß dies im Jahre 37 geschehen sei. Im Jahre 38 erfolgte seine plötzliche Bekehrung. Sowohl vor wie nach ihr war er ein Eiferer von Fach. Er war im Jahre 10 oder 12 in Tarsus in Kilikien geboren. Erst, als er sich zum Apostel der Heiden machte, latinisierte er seinen Namen Saul in Paulus. Seine Familie stammte aus Gischala in Galiläa und glaubte, dem Stamm Benjamin anzugehören. Sein Vater war römischer Bürger, hatte diesen Titel entweder durch erwiesene Dienste erworben oder auch vielleicht von einem seiner Vorfahren geerbt, der ihn sich gekauft hatte. Die Familie gehörte, wie alle besseren jüdischen Familien, zur Partei der Pharisäer. Selbst als er mit der Partei gebrochen hatte, behielt er doch noch ihren Eifer, ihre seelische Spannung, die Schärfe ihrer Ausdrucksweise. Tarsus war damals eine blühende Stadt, die Bevölkerung griechisch und arainäisrh Die Juden waren dort wie in allen Handelsstädten zahlreich_ Der Sinn für Literatur war verbreitet, und keine Stadt, selbst nicht Athen oder Alexandria, war reicher an wissenschaftlichen Institutionen."
Georg Brandes (4 februari 1842 – 19 februari 1927) Georg Brandes aan de universiteit van Kopenhagen door Harald Slott-Møller, 1889
Im roten Laubwerk voll Guitarren Der Mädchen gelbe Haare wehen Am Zaun, wo Sonnenblumen stehen. Durch Wolken fährt ein goldner Karren.
In brauner Schatten Ruh verstummen Die Alten, die sich blöd umschlingen. Die Waisen süß zur Vesper singen. In gelben Dünsten Fliegen summen.
Am Bache waschen noch die Frauen. Die aufgehängten Linnen wallen. Die Kleine, die mir lang gefallen, Kommt wieder durch das Abendgrauen.
Vom lauen Himmel Spatzen stürzen In grüne Löcher voll Verwesung. Dem Hungrigen täuscht vor Genesung Ein Duft von Brot und herben Würzen
Musik im Mirabell
Ein Brunnen singt. Die Wolken stehn Im klaren Blau, die weißen, zarten. Bedächtig stille Menschen gehn Am Abend durch den alten Garten.
Der Ahnen Marmor ist ergraut. Ein Vogelzug streift in die Weiten. Ein Faun mit toten Augen schaut Nach Schatten, die ins Dunkel gleiten.
Das Laub fällt rot vom alten Baum Und kreist herein durchs offne Fenster. Ein Feuerschein glüht auf im Raum Und malet trübe Angstgespenster.
Ein weißer Fremdling tritt ins Haus. Ein Hund stürzt durch verfallene Gänge. Die Magd löscht eine Lampe aus, Das Ohr hört nachts Sonatenklänge.
Transformatie van het kwaad (Fragment)
Wat dwingt je stil te staan op de vermolmde trap, in het huis van je vaders? Loden zwartheid. Wat til je met zilveren hand naar je ogen; en sla je je oogleden neer als dronken van papaver? Maar door de muur van steen zie je de sterrenhemel, de mellcweg, Saturnus; rood. Razend tegen de muur van steen klopt de kale boom. Jij op vermolmde treden: boom, ster, steen! Jij, een blauw dier dat zacht beeft; jij, de bleke priester die het slacht op het zwarte altaar. 0 je glimlach in het donker, treurig en kwaad, zodat een kind in zijn slaap verbleekt. Een rode vlam ontsprong aan je hand en een nachtvlinder verbrandde erin. 0 de fluit van het licht; o de fluit van de dood. Wat dwong je stil te staan op de vermolmde trap, in het huis van je vaders? Beneden aan de poort klopt een engel met een vinger van kristal. 0 de hel van de slaap; donkere steeg, bruin tuintje. Zachtjes klinkt in de blauwe avond de gestalte van de doden. Groene bloemetjes fladderen om hen heen en hun gezicht heeft hen verlaten. Of het buigt zich verbleekt over het koude voorhoofd van de moordenaar in het donker van het voorhuis; aanbidding, purperen vlam van de wellust; wegstervend stortte de slaper over zwarte treden het donker in. Iemand verliet je op het kruispunt en jij kijkt lang terug. Zilveren stap in de schaduw van vergroeide appelboompjes. Purper schittert de vrucht in het zwarte takwerk en in het gras vervelt de slang. 0! het duister; het zweet, dat op het ijzige voorhoofd verschijnt en de treurige dromen in de wijn, in de dorpsherberg onder zwartgerookte balken. Jij, nog wildernis, die rozige eilanden tovert uit de bruine tabakswolken en uit je binnenste de wilde schreeuw van een griffioen haalt, wanneer die om zwarte klippen jaagt in zee, storm en ijs. Jij, een groen metaal en van binnen een vurig gezicht dat wil weggaan en zingen over de beenderheuvel van sombere tijden en de vlammende val van de engel. 0! vertwijfeling, die met stomme schreeuw op de knieën valt.
Een dode bezoekt je. Uit het hart stroomt het zelfvergoten bloed en in zwarte wenkbrauw nestelt een onuitsprekelijk ogenblik; donkere ontmoeting. Jij — een purperen maan, wanneer die in de groene schaduw van de olijfboom verschijnt. Dan volgt onvergankelijke nacht.
Vertaald door Frans Roumen
Georg Trakl (3 februari 1887 – 4 november 1914)
De Amerikaanse dichter, schrijver en essayist Paul Austerwerd geboren op 3 februari 1947 in Newark, New Jersey. Zie ook alle tags voor Paul Austerop dit blog.
Uit: City of Glass
“It was a wrong number that started it, the telephone ringing three times in the dead of night, and the voice on the other end asking for someone he was not. Much later, when he was able to think about the things that happened to him, he would conclude that nothing was real except chance. But that was much later. In the beginning, there was simply the event and its consequences. Whether it might have turned out differently, or whether it was all predetermined with the first word that came from the stranger’s mouth, is not the question. The question is the story itself, and whether or not it means something is not for the story to tell. As for Quinn, there is little that need detain us. Who he was, where he came from, and what he did are of no great importance. We know, for example, that he was thirty-five years old. We know that he had once been married, had once been a father, and that both his wife and son were now dead. We also know that he wrote books. To be precise, we know that he wrote mystery novels. These works were written under the name of William Wilson, and he produced them at the rate of about one a year, which brought in enough money for him to live modestly in a small New York apartment. Because he spent no more than five or six months on a novel, for the rest of the year he was free to do as he wished. He read many books, he looked at paintings, he went to the movies. In the summer he watched baseball on television; in the winter he went to the opera. More than anything else, however, what he liked to do was walk. Nearly every day, rain or shine, hot or cold, he would leave his apartment to walk through the city—never really going anywhere, but simply going wherever his legs happened to take him. New York was an inexhaustible space, a labyrinth of endless steps, and no matter how far he walked, no matter how well he came to know its neighborhoods and streets, it always left him with the feeling of being lost. Lost, not only in the city, but within himself as well. Each time he took a walk, he felt as though he were leaving himself behind, and by giving himself up to the movement of the streets, by reducing himself to a seeing eye, he was able to escape the obligation to think, and this, more than anything else, brought him a measure of peace, a salutary emptiness within. The world was outside of him, around him, before him, and the speed with which it kept changing made it impossible for him to dwell on any one thing for very long.”
Paarden? Siekreten. Je heb mensen, die er sentimenteel over doen. Prachtige, edele dieren zeggen ze dan. D'r zijn natuurlijk wel mooie onder. Aan de manier waarop ze hun po, hun benen neerzetten en hun hals rekken zien de lui die d'r verstand van hebben of er wat in zit of niet. Ras bijvoorbeeld. Mooie krengen zeg ik, al kon ik er vroeger best mee opschieten. En ik weet er van mee te praten, ik heb vroeger bij de huzaren gediend. Onder ritmeester Strooman, een fijne kerel. Ik heb nog meegemaakt, dat hij grootmajoor werd. In het rijden had ik wel aardigheid. Later nooit meer gedaan. Gek hè, daar kom je dan nooit toe. Eerst denk je en dat ik ook, d'r is niks aan. Je gaat er op zitten en dat paard loopt wel. U hebt misschien als kind ook wel eens op een paard gezeten. Dat kan toch iedereen. Dat hebben ze ons daar even gauw afgeleerd. Dat was aantreden in de manege. Paard zonder zadel en dan risee en draven en maar zorgen, dat je d'r op bleef zitten. Later met een deken en weer later een engels zadel met stijgbeugels, dan een echt zadel en weer later met sporen. Daarmee prik je zogezegd dat beest in zijn flanken. Je moet ze wel gebruiken, want je brengt 'm d'r alles mee aan zijn verstand, zeker, wanneer je in kolonne rijdt. Pikee riep je leermeester en dan had je maar model te zitten. Tenleste kreeg je er wel lol in. Zelfs in het stalwerk. Je maakte wat mee. Als zo'n kreng er geen zin in had en je zadelde 'm, dan liet ie zijn buik zakken. Dan kon je halen wat je wou. Maar als je erop zat, draaide het zadel mooi rond en dan kon je opnieuw beginnen. Daar hadden we een kunstje op, hoewel het verboden was. Je gaf 'm een knietje, dan trok die zijn buik in en jij trok meteen die buikriem aan. Weet u, zo met je knie in z'n pens. Even een weet, dat leer je van mekaar. Zo moet je altijd kletsen of vloeken als je met 'm bezig ben. Hij moet horen, dat je er ben. Anders schrikt-ie. Altijd dicht langs de benen en altijd van kop naar kont. Vanwege het trappen. Als je tegen z'n achterbenen aan gedrukt staat, kan die je alleen maar wegdouwen en da's nooit zo gevaarlijk als trappen. Dan versplintert je eigen poot. En maar kletsen, vleien of schelden, dat doet er niet toe. Ja, van die grootmajoor, die ritmeester eerst, speet het me wel, zoals die man behandeld is geworden. Hij mocht me wel. Toen-ie hoorde dat ik kapper was ben ik al snel zijn oppasser geworden. Elke morgen om half negen schoor ik 'm en om de veertien dagen knippen. Engels model, op zij gedekt, niet zo kort en een brede scheiding. Zo dragen ze 't niet veel meer, maar 't is toch een goed model. Ik moest daar in huis komen wonen, in een villa, niet ver van de kazerne, waar het weiland in bos overgaat. Ik hoefde geen stalwerk meer te doen.”
Jan Willem Holsbergen (3 februari 1915 – 20 mei 1995) Ansichtkaart van Rotterdam met de Kaasmarkt en de RTM Tram, 1915
“By the time he was twenty-three, Michael Davenport had learned to trust his own skepticism. He didn't have much patience with myths or legends of any kind, even those that took the form of general assumptions; what he wanted, always, was to get down to the real story.He had come of age as a waist-gunner on a B-17, toward the end of the war in Europe, and one of the things he'd liked least about the Army Air Force was its public-relations program. Everybody thought the Air Force was the luckiest, happiest branch of the service--better fed and quartered and paid than any other, given more personal freedom, given good clothes to be worn in a "casual" style. Everybody understood, too, that the Air Force couldn't be bothered with the petty side of military discipline: Flying and daring and high comradeship were esteemed over any blind respect for rank; officers and enlisted men could pal around together, if they felt like it, and even the regulation Army salute became a curled-up, thrown-away little mockery of itself in their hands. Soldiers of the ground forces were said to refer to them, enviously, as fly-boys.And all that stuff was probably harmless enough; it wasn't worth getting into any arguments about; but Michael Davenport would always know that his own Air Force years had been humbling and tedious and bleak, that his times in combat had come close to scaring the life out of him, and that he'd been enormously glad to get out of the whole lousy business when it was over.Still, he did bring home a few good memories. One was that he had lasted through the semifinals as a middieweight in the boxing tournament at Blanchard Field, Texas--not many other lawyers' sons from Morristown, New Jersey, could claim a thing like that. Another, which came to take on philosophical proportions the more he thought about it, was a remark made one sweltering afternoon by some nameless Blanchard Field gunnery instructor in the course of an otherwise boring lecture."Try to remember this, men.The mark of a professional in any line of work--I mean any line of work--is that he can make difficult things look easy."And even then, brought awake among the sleepy trainees by that piercing idea, Michael had known for some time what line of work it was that he wanted eventually to make his mark in as a professional: he wanted to write poems and plays.As soon as the Army set him free he went to Harvard, mostly because that was where his father had urged him to apply, and at first he was determined not to be taken in by any of the myths or legends of Harvard, either: he didn't even care to acknowledge, let alone to admire, the physical beauty of the place. It was "school," a school like any other, and as grimly eager as any other to collect its share of his GI Bill of Rights money.”
Richard Yates (3 februari 1926 – 7 november 1992)
De Zweedse schrijver Henning Mankellwerd geboren in Stockholm op 3 februari 1948. Hij woont afwisselend in Mozambique en in zijn vaderland Zweden. Zie ook alle tags voor Henning Mankell op dit blog.
Uit: A Bridge to the Stars
“The dog. That was what started it all. If he hadn't seen that solitary dog, nothing might have happened. Nothing of what later became so important that it changed everything. Nothing of what was so exciting at first, but became so horrible. It all started with the dog. The solitary dog he'd seen that night last winter when he'd suddenly woken up, got out of bed, tiptoed out to the window seat in the hall and sat down. He had no idea why he'd woken up in the middle of the night. Maybe he'd had a dream? A nightmare that he couldn't recall when he woke up. Or maybe his dad had been snoring in the bedroom next to his own? His dad didn't often snore, but sometimes there might be an occasional one, a bit like a roar, and then it would be all quiet again. Like a lion roaring in the winter's night. But it was when he was sitting by the window in the hall that he saw the solitary dog. The window had been covered in ice crystals, and he'd breathed onto the glass so that he could see out. The thermometer showed nearly thirty degrees below zero. And it was then, as he sat looking out of the window, that he'd caught sight of the dog. It ran out into the road, all on its own. It stopped underneath the streetlamp, looked and sniffed in all directions, and set off running again. Then it vanished. It was a familiar kind of dog, common in northern Sweden. A Norwegian elkhound. He'd managed to see that much. But why was it running around just there, all alone in the wintry night and the cold? Where was it heading? And why? And why did it look and sniff in all directions? He'd had the impression that the dog was frightened of something. He'd started to feel cold, but he stayed in the window, waiting for the dog to come back. But nothing happened. “
Henning Mankell (3 februari 1948 – 5 oktober 2015)
„Die Landschaft jedoch, die Namen der Orte und ein Gestüt für Araberpferde, das seit Anfang des neunzehnten Jahrhunderts existiert, gegründet nach dem Napoleonischen Krieg und in Fachkreisen die erste Adresse, das alles sei noch da, erzählten sie mir, das hätten sie alles gegoogelt. Ein Pferd könne dort gut eine Million Dollar kosten, Mick Jagger habe bei einer Auktion schon Pferde aus diesem Gestüt angeschaut, sein Drummer habe drei gekauft,und nun würden sie dorthin fahren, fünf Kilometer von der weißrussischen Grenze entfernt, Google sei Dank. Sogar einen Pferdefriedhof gebe es dort, nein,der jüdische Friedhof sei nicht erhalten geblieben, auch das stehe im Internet. I’m a Jew from Teheran, sagte der alte Mann, als wir noch am Bahnsteig standen, Samuel ist mein neuer Name. Ich bin aus Teheran nach New York gekommen, sagte Sam, er könne Aramäisch, habe vieles studiert und sei immer mit seiner Geige unterwegs. In den USA hätte er eigentlich Nuklearphysik studieren sollen, habe sich jedoch beim Konservatorium angemeldet, sei bei der Aufnahmeprüfung durchgefallen, und so sei er Banker geworden, und auch das sei er nicht mehr. Noch nach fünfzig Jahren, sagte seine Frau, als wir schon im Zug saßen und der metallene Regenbogen Bombardier Willkommen in Berlin nicht mehr auf unsere Köpfe drückte, da sagte seine Frau, egal ober Brahms, Vivaldi oder Bach spielt, alles klingt iranisch. Und er sagte, es sei Schicksal, dass sie mich getroffen hätten, ich sähe aus wie die iranischen Frauen seiner Kindheit, er hatte iranische Mütter sagen wollen, vielleicht wollte er sogar wie meine Mutter sagen, hielt sich aber zurück, und er fügte hinzu, es sei auch eine Schicksalsfügung, dass ich mich in der Familienforschung besser auskenne als sie und dass ich mit dem gleichen Ziel und dem gleichen Zug nach Polen fahre – falls man den Drang, nach Verschwundenem zu suchen, überhaupt als Ziel definieren dürfe, erwiderte ich.“
Why is the world at peace. This may astonish you a little but when you realise how easily Mrs. Charles Bianco sells the work of American painters to American millionaires you will recognize that authorities are constrained to be relieved. Let me tell you a story. A painter loved a woman. A musician did not sing. A South African loved books. An American was a woman and needed help. Are Americans the same as incubators. But this is the rest of the story. He became an authority.
America
Once in English they said America. Was it English to them. Once they said Belgian. We like a fog. Do you for weather. Are we brave. Are we true. Have we the national colour. Can we stand ditches. Can we mean well. Do we talk together. Have we red cross. A great many people speak of feet. And socks.
Cézanne
The Irish lady can say, that to-day is every day. Caesar can say that every day is to-day and they say that every day is as they say. In this way we have a place to stay and he was not met because he was settled to stay. When I said settled I meant settled to stay. When I said settled to stay I meant settled to stay Saturday. In this way a mouth is a mouth. In this way if in as a mouth if in as a mouth where, if in as a mouth where and there. Believe they have water too. Believe they have that water too and blue when you see blue, is all blue precious too, is all that that is precious too is all that and they meant to absolve you. In this way Cézanne nearly did nearly in this way. Cézanne nearly did nearly did and nearly did. And was I surprised. Was I very surprised. Was I surprised. I was surprised and in that patient, are you patient when you find bees. Bees in a garden make a specialty of honey and so does honey. Honey and prayer. Honey and there. There where the grass can grow nearly four times yearly.
ziert sich, wicht hin oder her, keines falls vor macht –
zwar nichts, vielmehr gibt er an, das ja, wohl, zu hören: nicht nein,
wenn er, in gier, aufs neue verbötlich drängt - hin, eins mit sich,
die scheu, einst ihr mal, wich aus - und er, erweicht, versteht es,
sich auf neun und noch mehr zehn, zu stützen - um zu hören: ja, komm rein, zu zweien
sein facht sie an, macht er sich’s fein, gar raus?
psalm 150 (wie alles heeft, prijst graag)
1 ja, het schalt, zingt in den hogen het geprezene, vult de tent met blauw, maar zingt het in slaap, als het maar het grote beklemtoont, als het in den hogen wijst, wijdte die nooit nadert en juist die volledig is.
2 zingt in den hogen, wat zich in lofprijzing verzamelt, is altijd slechts één, iedere daad heerlijk, draagt (op) en steekt (niet) omhoog, wat het verschil uitmaakt: de schepping, de macht (binnen hem).
3 zingt in den hogen, de mond niet alleen, alles wat dient, blik, letter, papier, snaar - bazuint, schrijft, citeert, klinkt voort, het.
4 zingt in den hogen, op trommel of mond, alles draait om zijn zij in het rond, fluit en slag.
5 zingt in den hogen, ook het donkerste staal, wordt licht, klinkt goed (bombamdebimbam).
6 zingt in den hogen, alles wat ademt, lang en houdt aan (hem), schalt, maar zingt het in slaap!
een kind bereikt het toppunt van verveling op het moment dat het te oud is voor vingerverven maar te jong voor dubbelzinnigheid.
meester had de middagpauze lang voor de bel aangekondigd: ‘jullie zijn vandaag zo stuurs dat jullie in stuitligging mijn strot uitkomen.’
Stefan maakte van zijn neusinhoud een poppenkastpoppetje, naast me centrifugeerde Freek zijn kwijl in zijn mond.
de overblijfjuf verbood de vingerverf in verband met kans op kanker, stond zichzelf toe van onze namen verkleinwoorden te maken.
we keken lachend toe hoe Stefan de ruit insloeg met een hamer, maakten kennis met conciërgefilosofie: onkwetsbaarheid is een kwestie van dubbelglas plaatsen.
Tags:Georg Trakl, Paul Auster, Jan Willem Holsbergen, Richard Yates, Henning Mankell, Katja Petrovskaya, Gertrude Stein, Ferdinand Schmatz, Else Kemps, Frans Roumen, Romenu,
Johannes Kühn, Andrzej Szczypiorski, Ludwig August Frankl-Hochwart, Lao She, Sarah Kane, James A. Michener, Annette Kolb, Ernst von Wildenbruch, Francis Joseph Sherman
De Duitse dichter en schrijver Johannes Kühnwerd geboren op 3 februari 1934 in Bergweiler, gemeente Tholey in het Saarland. Johannes Kühn viert vandaag zijn 85e verjaardag. Zie ook alle tags voor Johannes Kühn op dit blog.
An klaren Weihern
Reich an Gütern begegnet mir ein Mann, was ich will mit der zerrissenen Hose und dem zerfransten Hut? Wandern und nicht stehen bleiben, daß mich einer mustre und spotte.
Die klaren Weiher bemängeln meine Kleidung nicht, in Spiegelbildern lassen sie mich sehen meine verlotterte Gestalt in Ruhe, und ich trag es und verzweifle nicht. In hohem Gras sitzend, verzeih ich mir. Schöne Frauen reise ich nicht an.
Von den Wettern des Sonnenscheins laß ich mich trösten und sitz, als sei ich mundlos.
Gespräch mit Störchen
Die großen Störche überfliegen mich mit Flügeln, die leicht beweisen, sie sind im Flug sehr sicher. Wie, habt ihr mich denn ausersehen, mir ein Kind zu bringen? Mißlaune wär mein Los!
Prüft ihr mich mit euren Kreisen? Ich bin ein alter, kranker Mann! Versteht, mit Frauen wechsle ich nur zag noch arme Blicke. Überfliegt die reichen jungen Fraun, die reichen schönen Männer, die sich in Betten mögen. Ich bin wie eine taube Nuß. Das Kind hätt einen Vater mit krummen Beinen, Schielaugen und mit einer Glatze, und meistens wär er stumm. Ich kann nicht mehr schaukeln, wiegen, nicht singen.
»Herr Grynszpan«, sagte Rita, wobei sie ihren Mantel auszog. »Bedeutet das, daß Sie sich fürchten? Ich werde so lange saugen, bis es bei Ihnen rausspritzt und all Ihre Ängste wie die Milch bei einem gemolkenen Euter aus Ihnen herausfließen.« Während Rita dies sagte, beugte sie sich vor, um die Knöpfe an Grynszpans Hosenschlitz aufzumachen, aber er wich einen Schritt zurück, stand auf der Schwelle des Schuppens, verdeckte fast ganz die Sonne, und ringsum wurde es wieder dunkel. »Man kann die Angst heraussaugen«, sagte er bitter. »Aber man kann nicht das Böse, das im Menschen steckt, heraussaugen. Mach dich fertig, Weib, wir gehen, um sofort deinem Tod zu begegnen.« »Ach, Herr Grynszpan!« rief sie. »Selbst wenn es so sein soll, wie Sie sagen, dann können wir es uns doch wohl zuerst hier zu zweit noch schön machen. Ach, Herr Grynszpan, wenn ich schon in den Tod gehen muß, dann kann ich doch noch für einen Augenblick Ihr Ding in den Mund nehmen...« »Kommt nicht in Frage«, sagte Grynszpan. »Du willst mich übertölpeln, Weib. Wir gehen zum Umschlagplatz. Dir und mir ist vom Schicksal der Tod verordnet.« »So sterben wir also zusammen?« rief sie. »Was reden Sie da, Herr Grynszpan!« Da ging er wieder bis zur Mitte des Schuppens, und hinter ihm schlich sich auf Zehenspitzen das Licht ein. Er duckte sich ein wenig, denn die Decke war niedrig, und er sagte leise: »Nun, Weib, dann erzähle ich dir meinen Traum.« Und er erzählte ihr alles von seinem Traum, sogar die Schulden Chaim Herzogs erwähnte er und sprach auch von den täglichen Sorgen und Nöten mit der Familie und der schweren Arbeit, die er im Auftrag des Judenrates ausführte. Rita weinte leise, aber sie wußte nicht, ob das ein Weinen aus Mitleid war, das sie für Grynszpan empfand, oder ob vielleicht die Angst um ihr Leben ihr diese bitteren Tränen aus den Augen preßte. Als Grynszpan mit dem Erzählen fertig war, verlosch das goldene Licht des Tages schon langsam hinter seinem Rücken, und die Kühle des Nachmittags strömte in den Schuppen, vermischt mit dem fernen Geräusch der rollenden Züge. »Nun, dann gehen wir, Weib«, sagte Grynszpan. »Was ich erzählt habe, gehört dir, aber jetzt ist die Zeit für uns gekommen.« Und sie gingen zusammen zur deutschen Wache in der Nähe des Umschlagplatzes, von wo die mit Juden gefüllten Transportwaggons abfuhren. Die Sonne legte sich träge auf die Dächer der Mietshäuser, glitt mit rötlichen Streifen über die schmutzigen Fensterscheiben und floß in der Nähe der Wache wie ein Strahl himbeerfarbenen Saftes in eine Pfütze. Grynszpan schwieg, denn nach der langen Erzählung über Träume und ein Leben voller Gespenster hatte er wohl nicht mehr genug Kraft für weitere Worte. Rita hingegen nahm Abschied von der Welt. Sie war nicht sehr verzweifelt, sondern erstaunt, daß sie das Abschiednehmen recht kühl, fast gleichgültig hinnahm, so als müsse sie morgen wieder zu dem Schuppen in der Nowolipie-Straße zurückkehren, zu dem Schmutz, der Kälte, dem Hunger und den Schritten hinter der Wand. Aber sie wollte ja gar nicht dorthin zurückkehren. Vielleicht deshalb verließ sie diese Welt mit einem geringeren Gefühl des Verlustes, als sie es früher für möglich gehalten hätte. Aber dennoch hatte sie nicht die Absicht, sich kampflos zu ergeben.“
Andrzej Szczypiorski (3 februari 1928 – 16 mei 2000)
Sie kann, ich kann es noch nicht fassen, Es blitzt ein scharfer Dolch mir zu: Du hast vermocht mich zu verlassen, Du hast's vermocht? Du Mädchen? Du?
Vom Netze der Erinnerungen Ringt also leicht sich los dein Geist? Mich hält es todesfest umschlungen, Was deine Hand so leicht zerreißt.
Mich hält es fest und Wort und Küsse Und süßen Taumels Raserei, Im Lauf zurückgewandte Flüsse Zieh'n wieder jetzt an mir vorbei.
Und sel'ge Blicke, Liebeszeichen, Besitz und Furcht doch vor Verlust, Sie ziehn an mir vorbei als Leichen, Ach wie so theuer einst der Brust.
Am Strande sitz' ich nun und suche Heranzuzieh'n das letzte Glück — Und geb' es fromm dem Leichentuche, Dem Nichts, der ew'gen Nacht zurück.
Und schreibe hier mit schwarzen Lettern Auf weiße Blätter Sprüche ein, Und jedes dann von diesen Blättern Winkt dir ein banger Leichenstein.
O flieh' vor diesem Friedhofgrunde — Vergaßest du des Dichters Macht? Weh dir, wenn um die Geisterstunde Dein Kuß, dein Blick, dein Schwur erwacht!
Ludwig August Frankl-Hochwart (3 februari 1810 – 12 maart 1894)
De Chinese schrijver Lao She (pseudoniem voor Shu Qingchun) werd geboren op 3 februari 1899 in Beijing.Zie ook alle tags voor Lao She op dit blog.
Uit:Teahouse (Vertaald door John Howard-Gibbon)
“WANG SHUFEN: I agree, Third Elder, but in these hectic times we should be thankful to have a job at all. We’ve all got to practice a little forbearance. THIRD-BORN LI: But I can’t take it! I get four or five hours’ sleep a night. Nobody’s made out of iron. WANG SHUFEN: Ai! Third Elder, nobody has it good these days. Be patient, our oldest boy is finishing primary school this summer, and our second boy isn’t far behind. When they can give us a hand, we’ll have a bit of time to ourselves. You’ve been helping us out here since before my father-in-law died. Our old friend. Our faithful old waiter. (Wang Lifa enters from rear, somewhat arrogant in air.) THIRD-BORN LI: Faithful old waiter? It’s been over twenty years, but have you given me one raise? Everything else has been “reformed,” why not my wages as well? WANG LIFE: Yo! What kind of nonsense is that? If business had improved, wouldn’t you have got a raise? Enough! We’re opening tomorrow. For good luck, let’s not have any arguments. All agreed? Okay? THIRD-BORN LI: All agreed? If the reforms don’t include me, I won’t work. (Voice offstage: “Third-Born Li! Third-Born Li!”) WANG LIFA: Mr. Cui is calling you. Get going. We’ll talk this over again when we have more time. THIRD-BORN LI: Humph! WANG SHUFEN: Wait! Yesterday the city gates were closed, and we don’t know that they won’t be closed again today. Third Elder, you’d better let the proprietor look after things here while you fetch some groceries. Whatever else you get,be sure to get plenty of salted vegetables. (Voice offstage again: “Third-Born Li! Third-Born Li!”) THIRD-BORN LI: Right. Called for out back, ordered around out front. Why don’t you cut me in two and have done with it? (Exits angrily.) WANG LIFA: Morehelp means more wages, and where would that come from? If I had a chance to get out of this business and didn’t, I’d be a bloody fool.”
Lao She (3 februari 1899 – 24 augustus 1966) Cover
“STROPHE You're a heartless bastard, you know that? HIPPOLYTUS It's been said. STROPHE This is your fault. HIPPOLYTUS Of course. STROPHE She was my mother, Hippolytus, my mother. What did you do to her? HIPPOLYTUS (Looks at her.) STROPHE She's dead you fucking bastard. HIPPOLYTUS Don't be stupid. STROPHE Yes. What did you do to her, what did you fucking do? Strophe batters him about the head. Hippolytus catches her arms and holds her so she can't hit him. Strophe sobs, then breaks down and cries, then wails uncontrollably. STROPHE What have I done? What have I done? Hippolytus' hold turns into an embrace. HIPPOLYTUS Wasn't you, Strophe, you're not to blame. STROPHE Never even told her I loved her. HIPPOLYTUS She knew. STROPHE No. Hippolytus She was your mother. STROPHE She — HIPPOLYTUS She knew, she knew, she loved you. Nothing to blame yourself for. STROPHE You told her about us. HIPPOLYTUS Then blame me.”
Sarah Kane (3 februari 1971 – 20 februari 1999) Scene uit een opvoering in Tel-Aviv, 2016
“At recurring intervals the ocean grew cold. Ice piled up along its extremities, and so pulled vast amounts of water from the sea, so that the wandering shoreline of the continents sometimes jutted miles farther out than before. Then, for a hundred thousand years, the ceaseless ocean would tear at the exposed shelf of the continents, grinding rocks into sand and incubating new life. Later, the fantastic accumulations of ice would melt, setting cold waters free to join the heaving ocean, and the coasts of the continents would lie submerged. Now the restless energy of the sea deposited upon the ocean bed layers of silt and skeletons and salt. For a million years the ocean would build soil, and then the ice would return; the waters would draw away; and the land would lie exposed. Winds from the north and south would howl across the empty seas and last stupendous waves upon the shattering shore. Thus the ocean continued is alternate building and tearing down. Master of life, guardian of the shorelines, regulator of temperatures and heaving sculptor of mountains, the great ocean existed. Millions upon millions of years before man had risen upon earth, the central areas of this tremendous ocean were empty, and where famous islands now exist nothing rose above the rolling waves. Of course, crude forms of life sometimes moved through the deep, but for the most part the central ocean was marked only by enormous waves that arose at the command of moon and wind. Dark, dark, they swept the surface of the empty sea, falling only upon themselves terrible and puissant and lonely. Then one day, at the bottom of the deep ocean, along a line running two thousand miles from northwest to southeast, a rupture appeared in the basalt rock that formed the ocean's bed. Some great fracture of the earth's basic structure had occurred, and from it began to ooze a white-hot, liquid rock. As it escaped from its internal prison, it came into contact with the ocean's wet and heavy body. Instantly, the rock exploded, sending aloft through the 19,000 feet of ocean that pressed down upon it columns of released steam. Upward, upward, for nearly four miles they climbed, those agitated bubbles of air, until at last upon the surface of the sea they broke loose and formed a cloud. In that instant, the ocean signaled that a new island was building. In time it might grow to become an infinitesimal speck of land that would mark the great central void. No human beings then existed to celebrate the event. Perhaps some weird and vanished flying thing spied the escaping steam and swooped down to inspect it; more likely the roots of this future island were born in darkness and great waves and brooding nothingness. For nearly forty million years, an extent of time so vast that it is meaningless, only the ocean knew that an island was building in its bosom, for no land had yet appeared above the surface of the sea.”
James A. Michener (3 februari 1907 – 16 oktober 1997)
„So erzählte ich denn von ihrer schwer angegriffenen Gesundheit und ihrem Wunsch nach einer Erholungsreise. Diese aber sei nur durch List und Tücke zu erreichen. Es müßte also, meinte ich, mehr mitteilsam wie raffiniert, unter Vorspiegelung eines Vortrags, welchen sie dann natürlich nicht halten würde, ein Paß für sie erschlichen werden. Die Idee wurde stillschweigend zur Kenntnis genommen. Blicke flogen . . . und es war unverkennbar, daß etwas nicht stimmte. Bin ich nach Bern gekommen, dachte ich auf dem Rückweg, um mit Leuten zu verkehren, die ich zu Hause nie ertragen hätte? Das Wetter hatte sich auf einige Stunden aufgehellt, und über der Brücke von Kirchenfeld flammten plötzlich die Alpen auf. Blaß und verheißungsvoll leuchtete die losgelöste Jungfrau über das Gewölk, das sich in schwarzen Massen zu Tale schob. Wie ganz und gar nicht existierend, dachte ich da, ist doch letzten Endes das Gemeine! Nur unser träges und verwischtes Sehen leiht ihm den Schein von Wesenheit, und Leuten wie Telramunds das Gesicht. Und zwei verschwisterte Seelen hatten da einen Bund geschlossen, wie die Hölle ihn liebt. Dabei war Telramund Berliner und Ortrud, wie zum Schulexempel, eine Französin aus der Provinz. Ach! Welch ein Schabernack wird doch über alle Grenzen hin mit unseren Gesetzen getrieben! Keine Feder wiegen sie auf gegen die Schleuderwaffen, über welche schlaue Unvernunft gebietet. Wohl haben wir gelernt, Weingärten und Äcker zu bestellen, veredelt hängen uns die Früchte von den Bäumen hernieder, und wie umsichtig, wie bewundernswert ist der Mensch angesichts seiner Felder! Nur vor sich selbst ist er stehengeblieben. Da jätet er nicht. Da steht überall goldener Weizen, von wild um sich greifendem, allgewaltigem Unkraut erstickt. Gegen die Natur, die Elemente, die Erde, ja die Luft selber schritten wir ein, nur vor uns selbst sinken uns die Arme, und wir lassen geschehen. Dies ist die bisherige Logik der Welt, der Nationen. Nicht einmal bis zu unseren Verbrecherstatistiken besannen wir uns — wie hätten wir da bis zu den Tabellen unserer verkleideten und ganz undrastischen Übeltätern gedacht? —"
Annette Kolb (3 februari 1870 – 3 december 1967) Cover luisterboek
„War es also wieder etwas Derartiges? Es sah nicht so aus. Die Glut dort drüben bewegte sich nicht vom Fleck; ruhig und senkrecht stieg sie empor, wie Flammen, die von Altären lodern oder aus Pechpfannen oder von Fackeln. Ein Luftzug kam von Westen und trug den geballten Qualm nach Osten über den Strom hinweg auf den Wanderer zu. »Offenbar ein Fest, das sie feiern,« sagte sich der Wanderer, »es riecht nach Pech, nach Spezereien und« – ja, noch etwas war in dem Geruch. – Wurden Opfertiere geschlachtet und verbrannt? Denn ein Duft war dabei von verkohltem und verbranntem Fleisch!Und während die Flammen emporstiegen und schweigend den Himmel beleckten, kam von dort drüben ein Laut, abgeschwächt durch die Entfernung und trotz der Abschwächung so furchtbar, daß Mark und Bein erschauerten: ein Geschrei, ein Gebrüll, ein Geheul. Ein Geheul von Tieren? Nein, sondern von Menschen; von Menschen, die offenbar, in unzähliger Masse zusammengedrängt, einem Vorgang folgten, einem Schauspiel, bei dessen Anblick sie toll wurden, rasend wurden, Bestien wurden, die blutgierige Bestie überbietend in Mordlust, Grausamkeit und zerstörungstrunkener Begier. Ein Gebrüll, wie wenn Scharen von Tobsüchtigen plötzlich frei geworden wären und Besitz genommen hätten von der Welt.Durch das Flaminische Thor, die heutige Porta del Popolo, ging der Weg in die Stadt hinein; hier öffnete sich die Via lata, der heutige Corso, und hier, im Marsfeld, sah man bereits die Spuren des verheerenden Brandes. Ganze Straßenzeilen lagen in Trümmern; die Sparren der verkohlten Häuser reckten sich wie entfleischte Gerippe in die Luft. Zelte waren aufgeschlagen und große hölzerne Baracken, um den Obdachlosen eine Unterkunft zu gewähren. Weder bei den Zelten aber noch bei den Baracken erblickte man Menschen. – Rom war drüben, jenseits der Tiber, zu Gaste beim Nero, der heute in seinen Gärten den Römern ein Fest gab, wie es noch nicht dagewesen war seit den Tagen von Romulus und Remus.“
Ernst von Wildenbruch (3 februari 1845 – 15 januari 1909)
I would not have thee, dear, in darkness sit, On days like this, hand clasped in quiet hand, Remembering mournfully that fragrant land— Each day therein, what joy we had of it. Rather, while still the lamps are trimmed and lit,
Bid strangers to the feasts that once we planned, Merry the while! Until the dust’s demand My soul, not thine, shall separately submit. So, when thou comest (for I at last will call And thou shalt hear, and linger not at all),
Still to thy throat, thine arms, thy loosened hair Will cling the savor of the world’s fresh kiss, So sweet to me! and doubly sweet for this— That thou for mine shouldst leave a place so fair!
The House Of Night
Though all the light were lifted from the land, And a great darkness lay upon the sea; Though, groping each for some not-careless hand, I felt sad men pass over wearily; Though it were certain dawn would not come in
With the next hour; that after many days Would no moon rise where the gray clouds grew thin, Nor any stars resume their ancient ways: Though all my world was thus, and I more blind Than the dead, blundering planets raining past,
I know I should not fancy Time unkind; For you, as once of old you came, at last Would surely come, and with unfaltering faith Lead me beyond the dominance of death.
Francis Joseph Sherman (3 februari 1871 – 15 juni 1926)
Tags:Johannes Kühn, Andrzej Szczypiorski, Ludwig August Frankl-Hochwart, Lao She, Sarah Kane, James A. Michener, Annette Kolb, Ernst von Wildenbruch, Francis Joseph Sherman, Romenu
Elisa weigert het geschenk van Naäman door Ferdinand Bol, 1661
Naaman
Before Elisha's gate The Syrian leper stood; But could not brook to wait, He deemed himself too good: He thought the prophet would attend, And not to him a message send.
Have I this journey come, And will he not be seen? I were as well at home, Would washing make me clean: Why must I wash in Jordan's flood? Damascus' rivers are as good.
Thus by his foolish pride He almost missed a cure; Howe'er at length he tried, And found the method sure: Soon as his pride was brought to yield, The leprosy was quickly healed.
Leprous and proud as he, To Jesus thus I came, From sin to set me free, When first I heard his fame: Surely, thought I, my pompous train Of vows and tears will notice gain.
My heart devised the way Which I supposed he'd take; And when I found delay, Was ready to go back: Had he some painful task enjoined, I to performance seemed inclined.
John Newton (24 juli 1725 – 21 december 1807) St James’s Church in Londen, de geboorteplaats van John Newton
Presentatie in de Tempel door Lodovico Carracci, ca. 1605
Simeon in de tempel
Toen zij voor het eerst met het kind op haar arm de tempel betrad, trof ze onder het tal dergenen die zich daar voortdurend bevonden, ook Simeon aan en de profetes Anna.
De Heilige Simeon tilde het kind Maria uit handen; het drietal omgaf de boreling nu als een vage omlijsting, die ochtend, verhuld door de duistere tempel.
De tempel omtoog hen als stammen van steen. Hun rijzige kruinen, beschuttend gespreid, onttrokken aan blikken van mensen en hemel, dat ochtenduur, Simeon, Anna, Maria.
Alleen bij het kind viel toevallig een straal van licht op zijn haar, maar hij wist nog van niets en brabbelde slechts wat in vredige sluimer, te ruste in Simeons stevige armen.
Het was aan de oude verkondigd dat hij het duistere dal van de doden niet zien zou, voordat hij de Christus des Heren gezien had. En zo was geschied. Toen sprak Simeon: ‘Laat nu,
uw dienstknecht, Gij Here, indachtig uw woord, in vrede vertrekken, want nu is het kind gezien door mijn ogen, dit heil, alle volken ten aanzien, door u toebereid: immers hij is
uw voortzetting, hij is de bron van het licht voor heidense stammen, en Israëls roem.’ En Simeon zweeg nu. Er daalde een stilte. Slechts scheerde van wat hij gezegd had de echo
nog langs het gebinte hoog boven hun hoofd en cirkelde suizelend enige tijd in 't koepelgewelf rond, zoals soms een vogel wel opvliegen kan, maar dan niet meer kan dalen.
Ze voelden zich vreemd. Het gesprokene was al niet minder vreemd dan de stilte. Verward volhardde Maria in zwijgen. ‘Wat woorden...’ En Simeon sprak, toegewend naar Maria:
‘Zie, deze die nu aan je boezem nog rust zal velen tot val of tot opstanding zijn, de oorzaak van tegenspraak, voorwerp van twisten. Hetzelfde metaal dat zijn lichaam, Maria,
zal pijnigen, zal ook doorwonden jouw ziel, opdat door die wonde je zult gaan verstaan hetgeen overlegd wordt in harten van mensen en als een soort oog in dat diep ligt verborgen.’
De man had gezegd. Hij verwijderde zich. En zwijgende bleven Maria, gekromd, en Anna, gebukt onder jaren, hem nazien. Voortlopend verloor hij aan waarde en lengte
voor 't vrouwenpaar dat in het donker daar stond. En voortgejaagd haast door haar blikken, liep hij, in zwijgen gehuld, door de ledige tempel de gelige gloor tegemoet van de uitgang.
Zijn oudemanstred was bezonnen en ferm. Alleen toen van achteren Anna haar stem de tempel doorklonk, hield hij even de pas in: maar hem was de roep niet bestemd, nee, de Here
werd luide inmiddels door Anna geloofd. De uitgang kwam nader. Reeds raakte de wind zijn kleren en voorhoofd, reeds werden zijn oren bestormd door het koppig gedruis van daarbuiten.
Hij ging naar zijn dood toe. En toen hij de deur had opengeduwd, liep hij niet het geraas van straatlawaai in, maar het doofstomme doodsrijk. Hij liep door de ruimte en voelde geen grond meer,
hij hoorde hoe tijd zijn geluiden verloor. En Simeons ziel droeg het beeld van het kind, de stralende krans rond het donzige kruintje, afdalende over het pad van het doodsrijk,
als fakkel de pikzwarte duisternis in, waar nimmer tevoren ooit iemand zijn weg op enige wijze had kunnen verlichten. De fakkelvlam blaakte. Het pad raakte breder.
Vertaald door Jan Robert Braat
Joseph Brodsky (24 mei 1940 - 28 januari 1996) De Izaäkkathedraal in Sint-Petersburg (Leningrad), de geboorteplaats van Joseph Brodsky
“Zwarte wollen leggings had ze aan, zwarte rijglaarzen, en over een zwarte trui die tot op haar heupen hing een kort jack van zwart kunstleer. Een scheur in de linkermouw was met zwart gemaakte pleister dichtgeplakt. Haar haren droeg ze kortgeknipt, een donkerblonde kap. Heel haar aardse bezit zat samengeperst in een klein model rugzak. Ze had juist haar gezicht gewassen en haar tanden gepoetst in de wc op het eerste perron. In de nissen, gevormd door de muur van het hoofdgebouw en de uitspringende metalen ribben van de overkapping, zaten en lagen een paar, meest jonge, reizigers te wachten op vroege internationale treinen. Ook zij had geld noch onderdak. Ze was niet meer op reis, maar evenmin thuisgekomen. Ze woonde nergens. Sinds ze was gaan zwerven bekeek ze stations met andere ogen. In hoeveel van die gewelven van vuil glas, waar altijd schemer heerste, was ze al geweest? Stations om er te slapen, zich te warmen in wachtkamers, om er schuilgaand in de menigte de tijd door te brengen – zelden om er als treinreiziger te vertrekken of aan te komen; liften was onvergelijkbaar veel goedkoper. Overal dezelfde perrons en trappen, dezelfde evenwijdige of in elkaar verglijdende treinsporen, dezelfde geluiden en echo’s; alleen de opschriften verschilden in taal en lettersoort. Hier, terug in eigen land, herkende ze de witte pictogrammen op donkerblauwe ondergrond, de heldergroene telefooncellen, de gele treinen, en ze verstond het geroezemoes. Maar dat bekende veroorzaakte juist een gevoel van vervreemding. De kiosken en winkels in de brede gang onder het station waren al open. De geur van de croissanterie maakte haar haast misselijk. In de hal treuzelde ze. De toiletten hadden haar vijftig cent gekost. Starend naar het vloermozaïek van bruine, blauwe en zwarte blokjes rekende ze uit hoeveel ze nog te besteden had. De automobilist met wie ze voor het laatste gedeelte van haar tocht was meegereden, had haar afgezet bij een tramhalte aan de stadsgrens. Vandaar naar Centraal was de rit gratis geweest; ze had een van de straat opgeraapte gebruikte strippenkaart in de stempelautomaat gestoken om de vereiste klik te produceren. Maar dat zou de trambestuurder een zorg zijn. Ze keek op de grote klok. Het was even over negen. Ze rekende erop dat de vriendin bij wie ze ging aankloppen thuis was, om uit te slapen. Na het weerzien zouden ze samen ontbijten met verse koffie en geroosterd brood, zoals vroeger. Ze zag hem zodra ze buitenkwam. Eerst kon ze niet geloven dat hij het was. Haar ongeloof gold niet het toeval (hoe wonderlijk het ook was dat ze hem, juist hem, hier aantrof, op het stationsplein bij de blauwe paal met de klok) maar de toestand waarin ze hem vond. Ze liep naar hem toe, tot vlak bij hem; ze had zich niet vergist. Ze noemde hem bij zijn naam. Hij reageerde niet, bleef onbeweeglijk staan, hield zijn hoofd wat achterover alsof hij keek naar iets in de lucht of op het dak van het stationsgebouw. Maar zijn blik was leeg, ongericht.”
Hella Haasse (2 februari 1918 – 29 september 2011)
“Ik herinner me dat ik de deurposten schuurde, dat ik spierpijn had, mijn vingers kapot waren, dat ik het hout blanker en gladder zag worden en ik zeker wist dat ik gelukkig was. Het werk onder je handen zien verbeteren. Het hout en ik, dat was genoeg. Ik was tevreden met mijn gebrekkige lichaam, dat brandt en slijt en toch volstaat, dat doet wat het moet doen. Ik verlangde niets. Ik ging zitten en keek naar mijn werk. De stilte was weldadig en onmiddellijk was er de wens om hier voor altijd te kunnen blijven zitten. Ik lachte omdat ik net nog dacht niets te willen. Elk vredig ogenblik roept het ongedurige verlangen op om het te verlengen. Steeds weer: en zo moet het blijven. Op dat moment kwam Henry Loman binnen. Zo op het eerste gezicht een vermoeide man van middelbare leeftijd met overgewicht. Soms probeer ik mijn eerste blik op hem terug te halen, mijn snelle, weinig vleiende oordeel. Dat lukt me nauwelijks. De gastvrouw was tulpen halen in het dorp, blijkbaar verwachtte zij nu nog niemand. Omdat hij een koff er bij zich had, begreep ik dat het een retraitegast moest zijn die veel te vroeg arriveerde. Hij stak meteen zijn hand uit, stelde zich voor, ik luisterde niet. Ik keek in een reflex nog om me heen of er niet iemand anders was om hem te ontvangen, terwijl ik wist dat ik alleen was. De broeders maakten zich net klaar voor de vespers; ik durfde hen niet te storen, het was aan mij om de gast te verwelkomen. Ik ben het gewend mezelf onmisbaar te maken met het aanpakken van allerhande klussen, maar zelden zijn ze sociaal van aard. Ik zeg eigenlijk altijd ja. Heggen snoeien, een terras aanleggen, de gevel schilderen, de moestuin onderhouden, een muurtje metselen. Wanneer iemand vraagt: ‘Kun jij dat?’ zeg ik ‘ja’, en denk: hoe moeilijk kan het zijn? Nooit vraagt iemand me om een gast te ontvangen. Ik ga ervan uit dat dit vanwege mijn scheve gezicht is, dat de mensen afschrikt of verwart. Nu zie ik het probleem niet in van een beetje verwarring, ik voel zeker niet de behoefte om daar zelf de oorzaak van te zijn.”
Esther Gerritsen (Nijmegen, 2 februari 1972)
De Nederlandse dichter, tekstschrijver en cabaretier Kees Torn werd geboren in Oostburg op 2 februari 1967. Zie ook alle tags voor Kees Torn op dit blog.
Ommetje
Er brandt al lang geen licht meer bij de buren Als ik thuis kom is 't stil op straat De hele buurt slaapt om die tijd al uren Niemand die nog bezig is, zo laat Maar zelfs wanneer ik best een beetje moe ben Van lange dagen en van slaap tekort En aan een welverdiende nachtrust toe ben Mij maakt 't niet uit hoe laat 't wordt Al moet ik 's morgens weer vroeg uit bed Ik maak, voor ik m'n wekkertje zet En geeuwend op m'n slaapbankje rol Eerst een ommetje Een ommetje met m'n mol
Een ommetje met m'n mol Ik maak echt iedere nacht een ommetje met m'n mol Terwijl 'ie braaf wacht schep ik met de wormen Die ik voor m'n molletje mee heb gebracht Z'n kommetje lekker vol
Hij hoort 't, als ik de trap kom opgelopen En als ik dan de voordeur openmaak Is hij allang z'n bloempot uitgekropen En pakt 'ie 't riempje van de haak Buiten rent 'ie altijd eerst een stukje En is 'ie eenmaal lekker uitgedraaft Passeert 'ie altijd even, voor een drukje Dat 'ie keurig, meters diep begraaft Als in de stad ieder drankhuis sluit En binnen gaan alle lichten uit En iedereen kruipt onder de wol Maak ik een ommetje Een ommetje met m'n mol
Een ommetje met m'n mol Met dat gezellige beest, een ommetje met m'n mol Vanavond is het weer feest Vanavond dan steek ik, want hij is pas namelijk jarig geweest Een blommetje in z'n hol
“— You were making tea, Stephen said, and I went across the landing to get more hot water. Your mother and some visitor came out of the drawing room. She asked you who was in your room. — Yes? Buck Mulligan said. What did I say? I forget. — You said, Stephen answered, O, it’s only Dedalus whose mother is beastly dead. A flush which made him seem younger and more engaging rose to Buck Mulligan’s cheek. — Did I say that? he asked. Well? What harm is that? He shook his constraint from him nervously. — And what is death, he asked, your mother’s or yours or my own? You saw only your mother die. I see them pop off every day in the Mater and Richmond and cut up into tripes in the dissecting room. It’s a beastly thing and nothing else. It simply doesn’t matter. You wouldn’t kneel down to pray for your mother on her deathbed when she asked you. Why? Because you have the cursed jesuit strain in you, only it’s injected the wrong way. To me it’s all a mockery and beastly. Her cerebral lobes are not functioning. She calls the doctor Sir Peter Teazle and picks buttercups off the quilt. Humour her till it’s over. You crossed her last wish in death and yet you sulk with me because I don’t whinge like some hired mute from Lalouette’s. Absurd! I suppose I did say it. I didn’t mean to offend the memory of your mother. He had spoken himself into boldness. Stephen, shielding the gaping wounds which the words had left in his heart, said very coldly: — I am not thinking of the offence to my mother. — Of what, then? Buck Mulligan asked. — Of the offence to me, Stephen answered. Buck Mulligan swung round on his heel. — O, an impossible person! he exclaimed. He walked off quickly round the parapet. Stephen stood at his post, gazing over the calm sea towards the headland. Sea and headland now grew dim. Pulses were beating in his eyes, veiling their sight, and he felt the fever of his cheeks. A voice within the tower called loudly: — Are you up there, Mulligan? — I’m coming, Buck Mulligan answered. He turned towards Stephen and said: — Look at the sea. What does it care about offences? Chuck Loyola, Kinch, and come on down. The Sassenach wants his morning rashers. “
James Joyce (2 februari 1882 – 13 januari 1941) Portret door Patrick Tuohy, 1924
The winner takes it all, aldus Abba, maar die keer toen ik bij een tombola in een toch wel zeer naar carboline ruikende parochiezaal een gifgroene slazwierder gewonnen had, olala, toen gooide mijn moeder de gebruikelijke oude keukenhanddoek niet weg maar verknipte hem tot zakdoeken, voor mij, de altijd verkouden snotneus die zelfs boven zijn pannekoeken triestig het water liet lopen.
Daarna won ik een boek, zoiets heette toen nog een prijsboek: Het leven van Abraham Lincoln, waardoor ik na het lezen van dat boek een tijdlang niets anders wilde worden dan Eriek Verpale, president van Amerika én Israël, hetgeen alleszins beter klonk dan Eriek Verpale, kakt in de bale! jawel. Maar ik werd dus geen president, zelfs niet van Gent, maar wél won ik de prijs harer poëzie en in de feestzaal, tot verdriet mijner collega's en hun eega's: echt vermoord werd ik niet.
Het mocht toen wel ophouden, vond ik, met al dat gewin vol kattegespin, maar ziet, op het jaarlijkse bal van mijn communistische doktoren viel ik alweer in de prijzen en won ik voor mijn haar een gratis brushing zodat de mensen naar mij wel bléven wijzen, want ik hád al zoveel minderjarige vriendinnetjes voor wie ik zelfs vaak levend model stond, om op te oefenen vooralswanneer zij ook dode mensen káál moesten leren scheren.
Godlof, een eind aan al dat gewin kwam er echter slechts dan nadat ik, straatarm, zeer zwaar op de Lotto begon te spelen en over de grens zelfs illegale casino's bezocht waarna ik, platzak, nog om een sigaret moest bedelen.
Eriek Verpale (2 februari 1952 – 10 augustus 2015)
Uit: Onder de Italiaanse zon (Vertaald door Erica Feberwee)
“Gracies blik bleef op de foto rusten. Het kasteel was precies zoals een Italiaans castello zou moeten zijn: fraai en evenwichtig van proportie, met kantelen op de muren, met hoge ramen voorzien van luiken en met daarboven halvemaanvormige timpanen. De hete zomerzon en de gure winterstormen hadden het zandsteen doen verbleken tot grijsgeel. Als een imposante oude vorst verhief het kasteel zich op de top van de heuvel, majestueus oprijzend boven de middeleeuwse huizen die zich als een woud van steen aan de voet van de heuvel hadden verzameld. Gracie sloot haar ogen, en terwijl ze diep inademde, rook ze de geur van wilde tijm en rozemarijn, van jasmijn en kamperfoelie, van uitbundig bloeiende gardenia, bedauwd gras en het harsachtige aroma van pijnbomen. In haar verbeelding hoorde ze het tjirpen van krekels en zag ze de fluweel-zwarte sterrenhemel die zich boven de Toscaanse heuvels spande, als een met diamanten bezaaide baldakijn. Haar hart stroomde over van verlangen, een verlangen dat lang had geslapen maar dat na vele jaren eindelijk weer ontwaakte. Het was een gevoel dat haar bang maakte, want ze wist zich er geen raad mee. Ze was vergeten wat ze ermee aan moest, net zoals ze was vergeten hoe het voelde om jong en verliefd te zijn, om de wereld dapper en avontuurlijk tegemoet te treden. De kunst van het leven, die was ze verleerd. Ze had zich tientallen jaren in haar schulp teruggetrokken, waar ze zich veilig en geborgen had geweten. Maar de foto van het kasteel had haar wakker geschud – alsof er een kurk uit een fles was geschoten, waardoor de bruisende inhoud plotseling naar buiten stroomde. En het enige wat Gracie zeker wist, was dat ze naar Toscane moest! Ze moest erheen, en wel zo snel mogelijk. Haar blik ging naar het gezicht dat haar aankeek vanuit de spiegel. Het bruisen werd op slag minder. Ze was achtenzestig, en ook al zag ze er nog goed uit voor haar leeftijd, achtenzestig was oud. Waar waren de jaren gebleven? Knap was ze nooit geweest. Dus voor haar bracht de ouderdom niet het verdriet om de teloorgang van uiterlijk schoon.”
To watch it. She is hung high up in the overwhelming middle of things in her Self in low body-whistling wrapped intensely in all her dark dance-weight Coming down from a marvellous leap with the delaying, dumfounding ease Of a dream of being drawn like endless moonlight to the harvest soil Of a central state of one’s country with a great gradual warmth coming Over her floating finding more and more breath in what she has been using For breath as the levels become more human seeing clouds placed honestly Below her left and right riding slowly toward them she clasps it all To her and can hang her hands and feet in it in peculiar ways and Her eyes opened wide by wind, can open her mouth as wide wider and suck All the heat from the cornfields can go down on her back with a feeling Of stupendous pillows stacked under her and can turn turn as to someone In bed smile, understood in darkness can go away slant slide Off tumbling into the emblem of a bird with its wings half-spread Or whirl madly on herself in endless gymnastics in the growing warmth Of wheatfields rising toward the harvest moon. There is time to live In superhuman health seeing mortal unreachable lights far down seeing An ultimate highway with one late priceless car probing it arriving
In a square town and off her starboard arm the glitter of water catches The moon by its one shaken side scaled, roaming silver My God it is good And evil lying in one after another of all the positions for love Making dancing sleeping and now cloud wisps at her no Raincoat no matter all small towns brokenly brighter from inside Cloud she walks over them like rain bursts out to behold a Greyhound Bus shooting light through its sides it is the signal to go straight Down like a glorious diver then feet first her skirt stripped beautifully Up her face in fear-scented cloths her legs deliriously bare then Arms out she slow-rolls over steadies out waits for something great To take control of her trembles near feathers planes head-down
“I am here as the guest writer for Malta, thanks to an excellent collaboration between the Malta Council for Culture and the Arts and the Embassy of Malta in Berlin. I will recite A Tango for the Stairs of Valletta, a lyrical triad that will feature in my upcoming collection, ‘Bliet’ (Cities), now kindly taken up by a major publisher. My first reading is at the bustling ‘Small Languages, Great Literatures’ stand. I read in Maltese, followed by a reading in German. Then I comment on my work. The audience is visibly captivated by the rhythms and sounds of Maltese. They inquire about the Mediterranean context in my poetry. Among them is Zvonko Makovic, one-time president of the Croatian PEN, and perhaps the greatest living Croatian poet. We nod at each other. I met Zvonko for the first time in 2005 at the Lodeve Poetry Festival, where he volunteered valuable comments about my writing. Zvonko is very keen on getting toknow the Maltese creative milieu. At a Croatian stand brimming with translated works I spot the novelist Roman Simic, who was in Malta some time ago on an LAF/Inizjamed collaboration. He pours me a glass of Dalmatian wine. I am introduced to two Cypriot authors: Yorgos Trillidis, who quips about our desire to “become” writers of fame, and the charming playwright Eurydike Pericleus-Papadopoulou. We see a stronger network of Mediterranean writers emerging, a generation clamouring to shed obscurity, to emerge from the shadows of the world’s “official” languages, to speak of regional and cultural spaces rather than of canons and of nations. Deep down, we all know what the pickle is. We are imprisoned in the languages that contain our work, held up by the very tools that we use so deftly, hindered by the medium that nourishes us. Maltese is my national language as a Maltese citizen, and my gilded Alcatraz as a Maltese writer. The natural course of action for the Maltese writer today is to shun the shallowness of provincial rhetoric and patriotic discourse, to rebut the impulse of ramifying and wallowing in one’s own tradition, to spread one’s wings and fly into other languages. The fare will not be low-cost, but the destination is inexorable. “
Tags:Hella Haasse, Willem van Zadelhoff, Esther Gerritsen, Kees Torn, James Joyce, Eriek Verpale, Santa Montefiore, James Dickey, Norbert Bugeja, Romenu
I'm as full of wisdom as a tree of leaves, But the South WInd flows, blows and grieves, Quivers every leaf with bewildering desire Till a pallor of blossom ripples forth like fire, Till I'm as full of color as a spring cherry tree With a miracle of moonlight spilled over me, And on the branches gnarled and boughs they ought to prune Memory s dancing fantastic to the moon!
Solid Earth
Scurvy doctrine, that the world is a bubble— It is much more solid than that! A monument built out of rubble, If you will—a high silk hat With the inevitable brick inside, A perfect whale of a brick! Love to make you vain, and pride To make you sick.
Scurvy doctrine, that love's a tambourine. A Love that is fond and true Is exactly like a tame hyena (I'm telling this to you!) — A perfectly tangible hyena, With perfectly ponderable paws. You could climb a mountain in Argentina, But you'd know it was.
Scurvy doctrine, that joy is fleeting— Joy is howling aloud At everyone, in every meeting, In every crowd! Joy is what the heavens shake with At the earth beneath. Joy is the thing you tame the snake with— And grit your teeth.
« Les murs sont ornés de têtes de grands cerfs et autres cervidés aux bois imposants. ERIKA.– (au public) C’est arrivé soudainement. La reine était enjouée, comme elle sait trop rarement l’être. Ces jours-là, même l’écho de ses jurons apporte une félicité sur toute la cour. Je me rappelle aussi la lune. Elle était grosse. Elle rendait les ombres longues et généreuses. C’était une lune trompeuse. On ne voyait pas le sombre rideau s’avancer au loin. Le rideau gris noir, gris louche. Et les jurons heureux de la reine couvraient le silence de ce qui allait s’abattre. Il y avait le chancelier et son fils, l’ambassadeur de France et son philosophe. Il y avait aussi Karl Gustav, le cousin de la reine. Les traîneaux glissaient à toute vitesse sur les glaces du lac Mälar. Les rennes étaient difficiles à guider. Leur instinct les avait sûrement avisés de ce qui allait se passer. Et la neige, le vent, la furie. Le ciel s’est abattu sur nous.
Christine entre, suivie de Karl Gustav, du chancelier Axel et du comte Johan, son fils. Leurs manteaux dégoulinent de neige fondante. Erika veut débarrasser Christine de son manteau mais celle-ci la repousse en la faisant presque tomber. Erika se redresse aussitôt et salue. Chanut et Descartes se joignent au groupe.
KARL GUSTAV.– (genoux au sol et retenant mal ses pleurs) Je reconnais toute l’étendue de ma faute ! Je me résigne à en subir la punition. CHRISTINE.–(calme) Tu m’as fait mal ! KARL GUSTAV.–Pardonne-moi ! CHRISTINE.–Tu m’as fait mal à l’épaule. KARL GUSTAV.–Je pleure. CHRISTINE.– Je ne t’ai pas autorisé à pleurer. KARL GUSTAV.–J’implore ta miséricorde! CHRISTINE.– Je ne t’ai pas autorisé à gémir. KARL GUSTAV Conviens qu’une telle offense est de celles qui partent d’un trop grand attachement."
Michel Marc Bouchard (Saint Coeur-de-Marie, 2 februari 1958) Scene uit een opvoering in Montréal, 2012
De Viëtnamese dichter Xuân Diệuwerd geboren op 2 februari 1916 in Gò Bồi, gemeente Tùng Giản. Zie ookook alle tags voor Xuân Diệu op dit blog.
Haste
I want to turn off sunshine So colors cannot fade. I want to tie wind up So scents cannot flee.
From butterflies and bees, here is the honeymoon Here are flowers of verdant meadows And leaves of flickering virgin branches From swallows and orioles, here is the ballad And here, when light flicks through our lashes, Every morning, God of Joy knocks on the door, January is as luscious as a nearby pair of lips I’m in bliss, but also in haste I don’t need summer heat to reminisce about spring A coming spring means a passing spring A blooming spring means an aging spring Once spring is through, I am over. My heart is large, but the blessing is limited. Youthful days are never prolonged. Pointless to say spring is recurring, If my youth can never return. The Earth is here, but I am not, The longing lingers, and I grieve. Days are redolent of partings And the mountains echo farewells The lovely wind whispers with leaves Does she resent that she has to fly? Buoyant birds just stop twittering, Fearful of waning times ahead?
Never, oh never again. Hurry up, colors have yet to pale.
I want to embrace All the fresh, burgeoning lives I want to haul wandering clouds and swerving wind I want to indulge in the butterflies of love I want to garner in an ample kiss: My homeland, my trees, and budding grass Dazed by fragrances, full with light Sated with the prime of youth Dear Blushed Spring, I want to bite you.
Wer keinen Freund gefunden, Und immer stand allein, Der hat auch nie empfunden recht Das Glück, ein Mensch zu sein.
Wer keinen Freund gefunden, Der ist vielleicht ein – Christ; Der ist vielleicht ein Schurke traun! Wenn er kein Esel ist.
Vielleicht ein Unglücksvogel Mag der Verkannte sein, Doch der ist auch der Einzige, Dem ich es kann verzeihn.
Sonntags
Die großen weißen Flocken Fliegen so leis und matt, Freudige Festtagsglocken Läuten über die Stadt.
Da sitz ich am Tisch und schreibe, Schreibe wie mir es glückt, Dort an eisblumiger Scheibe Hungrig ein Vöglein pickt.
In meiner Stub hierinnen Ist es so warm und still, Ich fange mich an zu besinnen Was dir ich schreiben will.
In kalten Kirchenräumen Betest du jetzt für mich, Und Ich weiß nur zu träumen Und thue Nichts für dich.
Ludwig Eichrodt (2 februari 1827 – 2 februari 1892) Monument in Lahr
De Armeense dichter en schrijver Gostan Zarian werd geboren op 2 februari 1885 in Shemakha, voormalige hoofdstad van Azerbeidzjan. Zie ook alle tags voor Gostan Zarian op dit blog.
The Guest
Do not be upset when someone Gently opens the door And walks into The room And sits down In front of your hard bread.
Quick, straighten the cover And smile Putting your whole heart Into your eyes And let that angel Lift to its lips The goblet And imbibe with gusto The wine of your days To the bottom.
Do not be upset when gently Someone opens the door And comes in…
Vertaald door Tatul Sonentz
My Song
I want my song to be like the bread on the laborer's table, humble, modest as the bride is modest, she who, like the pomegranate tree in bloom burns the countryside with spring fever, burning all the while inside, with her own silent love.
I want my song to tell the burning, undeclared and silent pain. Let it have the voice, and modulations of the saz to give wings to common words.
Like the profile of a mountain, magnificent in simplicity; like an autumn tree flowing with gold, like the heavy pace of the forced traveler far from home, like the faded glimmer of the broken mirror, like the wheat field in gentle wind; like the everyday sorcery of light refracted in crystal let my song sing.
And let the simple hearts who see such things understand its castanet beat, the same beat as the pulse in my arm.
I want my song to be simple, humble as a piece of bread.
Vertaald door Diana Der-Hovanessian
Gostan Zarian (2 februari 1885 – 11 december 1969)
An Jungfer L. A. V. Kulmus Ein Jahr ist hin, o Schönste! daß mein Bild Sich schon bey dir zum Opfer eingefunden; Doch ist mein Wunsch nach deinem nicht erfüllt; So sehr seit dem die Herzen sich verbunden.
Erfreue mich, dafern du lieben kannst, Und laß dein Herz durch keinen Einwurf stören. Ja, wo du mich nicht aus der Brust verbannst: So laß dein Bild mich deine Neigung lehren.
Der edle Geist, der deine Stirn erhebt, Der helle Blitz, aus deinen klugen Blicken, Wird deinen Freund, der nur durch dich noch lebt, In manchem Gram, an deiner statt, erquicken.
Victoria! mein Leben, Herz und Licht! Fleh ich umsonst um deinen bloßen Schatten; So schmäuchle mir mit deiner Liebe nicht: Wie schwer wird sich das Wesen selber gatten?
Johann Ch. Gottsched (2 februari 1700 - 12 december 1766) Portret door Leonhard Schorer, 1744
De Amerikaanse schrijfster van Russische komaf Ayn Rand (eig. Alissa "Alice" Zinovievna Rosenbaum) werd geboren in Sint-Petersburg op 2 februari 1905. Zie ook alle tags voor Ayn Rand op dit blog.
Uit: Anthem
“It is a sin to write this. It is a sin to think words no others think and to put them down upon a paper no others are to see. It is base and evil. It is as if we were speaking alone to no ears but our own. And we know well that there is no transgression blacker than to do or think alone. We have broken the laws. The laws say that men may not write unless the Council of Vocations bid them so. May we be forgiven! But this is not the only sin upon us. We have committed a greater crime, and for this crime there is no name. What punishment awaits us if it be discovered we know not, for no such crime has come in the memory of men and there are no laws to provide for it. It is dark here. The flame of the candle stands still in the air. Nothing moves in this tunnel save our hand on the paper. We are alone here under the earth. It is a fearful word, alone. The laws say that none among men may be alone, ever and at any time, for this is the great transgression and the root of all evil. But we have broken many laws. And now there is nothing here save our one body, and it is strange to see only two legs stretched on the ground, and on the wall before us the shadow of our one head. The walls are cracked and water runs upon them in thin threads without sound, black and glistening as blood. We stole the candle from the larder of the Home of the Street Sweepers. We shall be sentenced to ten years in the Palace of Corrective Detention if it be discovered. But this matters not. It matters only that the light is precious and we should not waste it to write when we need it for that work which is our crime. Nothing matters save the work, our secret, our evil, our precious work. Still, we must also write, for²may the Council have mercy upon us!²we wish to speak for once to no ears but our own. Our name is Equality 7-2521, as it is written on the iron bracelet which all our men wear on their left wrists with their nanes upon i We are twenty-one years old. We are six fret tat and this is a burden, for there are not maw men who are six feet tall. Ever haw the Teachers and the Leaders paled to us and frowned and saki: 'Mere is evil your bones, Equally 7-2521, for your body bas grown beyond the bodies of your brothers." But we camot change or bars mr ow body.”
Que Dieu soit avec toi, État de Bavière, terre allemande, Patrie! sur ton grand territoire, se pose Sa main miséricordieuse! |: Il protège vos prairies, sert de bouclier aux constructions de tes villes Et conserve les couleurs de Son ciel, blanc et bleu!
Michael Öchsner (2 februari 1816 – 8 oktober 1893) Staatskanzlei en Hofgarten, München
Tags:William Rose Benét, Michel Marc Bouchard, Xuân Diệ,u, Ludwig Eichrodt, Gostan Zarian, Johann Ch. Gottsched, Ayn Rand, Michael Öchsner, Monica Camuglia, Romenu
Februari (Marjoleine de Vos), Hugo von Hofmannsthal, Stijn Vranken, José Luis Sampredo, F. B. Hotz, Toine Heijmans, Dieter Kühn, Günter Eich
Februari
February, Fill Dyke door Benjamin Williams Leader, 1881
Februari
De keuze, zegt hij, is niet groot, er is verdriet om bij te blijven, of kies je voor het leven. Zo makkelijk klinkt hij, lacht moeilijk en wenst geloof ik alle dingen nieuw. Achter het raam zit het huiselijk leven onder de lamp bij de hagelslag luistert slordig naar elkaar en de muziek; vier jaargetijden, eerste deel. Hoor de lente. Wat al ruikbaar is moet nog te voorschijn komen het kan eenvoudig toegevroren, februari, verijsde rietpluimen aan metalen water. Toch doet een reeds vergeten geur geloven dat het komen zal. De dolle pimpelmees weet er al van, net als de vlier aan het diepje dat zich een weg slingert door modderig gras.
Het is zo ver weg, wij zijn zo stram vertederd het huiverig oog stuit op de kerktoren in de verte tussen onzichtbaar bezige bomen. Gehoorzaam halen wij onze adem in en als koolzuur in de Spa zo onbedwingbaar groeit alles zich een weg naar boven feestelijk bereid tot bijna niets.
Marjoleine de Vos (Oosterbeek, 19 april 1957) Zicht op Oosterbeek met de Hervormde Kerk
Fühlst Du durch die Winternacht Durch der kalten Sternlein Zittern Durch der Eiskristalle Pracht Wie sie flimmern und zersplittern, Fühlst nicht nahen laue Mahnung, Keimen leise Frühlingsahnung?
Drunten schläft der Frühlingsmorgen Quillt in gährenden Gewalten Und, ob heute noch verborgen, Sprengt er rings das Eis in Spalten: Und in wirbelnd lauem Wehen Braust er denen, die's verstehen.
Hörst Du aus der Worte Hall, Wie sie kühn und trotzig klettern Und mit jugendlichem Prall Klirrend eine Welt zerschmettern: Hörst Du nicht die leise Mahnung, Warmen Lebensfrühlings Ahnung?
Das kleine Stück Brot ...
Das kleine Stück Brot Die Blume blaßrot Und die Decke von Deinem Bette Wenn ich die drei nur hätte.
Hätt ich das Brot nur immer noch Davon Du lachend abgebissen So spürt ich auch den leisen Druck Von all den fortgeflogenen Küssen.
Wär nicht die Blume ganz verfallen Hätt irgendwo ein Ding Bestand Müßt immer wie ein kleiner Vogel Dein Herz mir klopfen in der Hand.
Und wäre nur die Decke mein Wie lieb und schläfrig, los vom Mieder Muß in ihr hingebreitet sein Die Ahnung Deiner kleinen Glieder.
So hab ich keines von den dreien Und muß immer von neuem Und kann doch nicht enden Mit Lippen und Händen
Dich anzurühren Um Dich zu spüren!
Da ich weiß ...
Da ich weiß, Du kommst mir wieder Machen mich die Wolken froh, Und am Georginenbeete Abendstille freut mich so!
Fröhlich such ich mir den Schatten, Bis die Sonne fast versinkt. Nachts im kleinen dunkeln Tale Freut mich jedes Licht, das blinkt ...
Ob ich einsam steig am Hügel, Horch ich doch an Deiner Türe. Steh ich hier in fremdem Garten, Du doch bist es, die ich spüre.
Hugo von Hofmannsthal (1 februari 1874 – 15 juli 1929) Cover tweetalige uitgave
Uit: The Old Mermaid (Vertaald door Brendan Riley)
“Meanwhile the slave guide has brought the retinue out of the market district, leading it toward the banks of the Alexandria canal, an area of concentration for the delightful activities that have made Canopus one of the most luxurious spas and pleasure centers in all Egypt. From the small riverside pavilions and pleasure houses and from the colorfully decorated party ships comes the ringing of cymbals, the rhythm of hand drums, and the melody of cithers and flutes. Some barges transport tourists from Alexandria but the majority belong to rich financiers and high society families whose names appear in the street satires or in the erotic epigrams scrawled by night upon certain walls in the capital. As one additional public service this quarter sports one of the best slave markets, specializing in youths of both sexes trainable for pleasure. The master rises hastily from his shady seat on the porch as he recognizes a regular buyer: the grand majordomo of the House of Tanuris, property of Ahram the Navigator, inhabited by his son-in-law Neferhotep. The rider halts his mount. He condescends to hear the merchant’s flattery but impatiently dismisses how the man sings the praises of his merchandise because he has no intention of making a purchase. The salesman insists: “At least come to have a look, noble Amoptis. I have an authentic rarity on hand, something never before seen. If this were not true, how could I have dared to detain you?” In response to a gesture from the rider, his staff bearer hastens to kneel down, placing the sandals alongside the ass. He helps his master to dismount and put them on his feet. Then, handing him his staff, he follows him along the portico to the patio where he then stands waiting for Amoptis to return. In a room apart from the communal chambers, a woman is lying upon a stone bench set into the wall, covered with a woven mat of rushes. She sits up as she notices the entrance of a possible buyer and, with customary indifference, lets fall to her feet the robe which covers her. Filtering through the latticework blind, the oblique rays of the sun turn her smooth white shapely hips gold. Nevertheless, she fails to provoke the visitor’s interest, for the reason that Amoptis prefers androgynous physiques over her slender body with its erect, high-set breasts whose arrogance resides more in their predictable density than in their volume. Besides, her flesh is not young: she is more than twenty years old, and thus the majordomo is sorry for having entered. He looks reproachfully at the old salesman. But this is what the man was expecting, and without a single word of excuse, he smiles craftily and pulls away the veil covering the woman’s face.”
José LuisSampredo (1 februari 1917 – 8 april 2013)
“In m'n werkkamer beëindigde ik juist een brief voor Hoogheemraadschap. Daarna nam ik een los blad om nogmaals de kosten te berekenen voor werkzaamheden aan een beer in de gracht. Hoewel de blinden half gesloten waren zweette ik in m'n overhemd, waarvan ik de mouwen had opgerold. Toen riep mijn vrouw. Ik haat dat woord ‘mijn’ en gebruik het zo weinig mogelijk. Het legt zo de nadruk op onlosmakelijk bezit. Ik vind het een weinig decente zegswijze, al kan je in dit verband moeilijk van ‘een’ vrouw spreken. Mijn mannen lossen dat eenvoudig op: die spreken, zodra ze getrouwd zijn, van ‘moeder de vrouw’. Dat is zo gek nog niet; het geeft afstand. ‘Mijn’ is tegelijk zo erg dichtbij en mannetjesdierachtig hebberig. Ik wil niets hebben, ik wil iets doen. ‘Er een vrouw op na houden’ - zoals m'n gelijken zeggen - dat klinkt al iets beter, iets illusielozer. Oók wel hanerig, maar niet langer trots op bezit: eerder trots op de afstand. Mijn vrouw riep dus. En omdat ik niet direct antwoordde kwam ze naar boven, vergat weer te kloppen en stond al in m'n kamer terwijl ik juist de onderste knoop van m'n werktuniek dicht maakte. Ik vond dat vervelend. ‘Heb je nou tóch in je overhemd gezeten bij dat open raam?’ vroeg ze met de verongelijkte wenkbrauwen die intussen al bijna permanent waren geworden. Zonder m'n antwoord af te wachten sloeg ze een blik op m'n werk. Ik haat dat. Ik voel me dan een kleur krijgen. Het komt omdat al ons werken misschien spelen is, - zolang je er genoegen aan beleeft. Vrouwen spelen nooit. Die werken pas echt: met strakke gezichten en zuchten. Ik hoopte dat ze de ontwerpschetsjes niet gezien had die ik onder m'n berekening door had zitten krabbelen. ‘Ben je nóg steeds aan die brief bezig?’ vroeg ze zonder interesse, eerder geprikkeld, of zelfs beledigd. Er klonk in door: voor mij heb je zoveel tijd niet.”
F. B. Hotz(1 februari 1922 – 5 december 2000) Het Rapenburg in Leiden
“Thyborøn is vierenveertig uur geleden. Het is tweehonderddertig zeemijl weg. De hele reis van daar naar hier doet er niet meer toe. Het is nu belangrijk alles heel te houden. Alles is nog heel. De boot ziet er prachtig uit. Een opgeruimd dek. Trotse zeilen. De kajuit is laag; ik kan er net rechtop in staan. Door kleine patrijspoorten zie ik de zee, alsof ik er deel van uitmaak. Alsof ik erin zwem. De kajuit is zo klein, dat ik mezelf met handen en voeten schrap kan zetten bij slecht weer. Aan bakboord is de kombuis; een gaspit met een oven eronder die zo is opgehangen dat hij naar voren en naar achter bungelt met elke golf. De oven heeft zeemansbenen. Zo kun je koken bij storm. In de kajuit hangt een oude geur. Blind kan ik er alles vinden: de zeekaarten plat op de kaartentafel, het overlevingspak aan een haak. Het overlevingspak is een gewatteerde, rode, waterdichte overall die me een uur of wat in leven moet houden als ik overboord zou gaan. Hij hing eerst aan een haakje in het vooronder. Ik heb hem ergens anders gehangen omdat Maria dat wilde. Ze droomde van dat pak. Ze dacht dat het een lijk was, bungelend naast haar bed. Kinderen maken geen onderscheid tussen droom en werkelijkheid. Het zou goed zijn als volwassenen dat ook eens deden. De werkelijkheid kan ook een droom zijn, wat mij betreft. En andersom. De eerste avond van onze zeiltocht op zee stond Maria ineens in de kajuitopening, een schim. Ze zei: 'Ik kan niet slapen. Alles piept en kraakt.' Ik zei: 'Dat heb ik ook altijd, de eerste nacht op zee.' `Mag ik bij jou blijven?' `Morgen. Ga eerst maar slapen. Het is belangrijk dat je slaapt, op zee.' `Maar dan moet je eerst dat dode mens daar weghalen. Dat ding dat daar hangt is eng.' `Ik zal hem weghangen.' Ik tilde het overlevingspak van de haak en hing het weg. Ik bracht Maria terug naar het vooronder, stopte haar onder de dekens en zong liedjes die ik ook zong toen ze baby was. Ze viel in slaap. Die nacht is ze nog één keer wakker geworden. De tweede nacht niet meer. Maria is een stevig kind. Ik heb haar niet vaak angstig gezien. In elk geval kent ze geen volwassen angst, die kan knellen om je hoofd. Kinderangst is anders. Die is eenvoudig te verjagen. Als een lamp die je aan- en uitknipt: je zingt een liedje of verzint een verhaal, dan moet ze lachen en slaapt ze in. Echt bang word je later pas. Nu slaapt ze, en moet ik me verzetten tegen mijn eigen angst. Ik moet rustig blijven. Als ik zelf rustig ben, is Maria rustig. Zo werkt het bij kinderen. Ik klim de kajuit uit, pak het roer en kijk naar de zee en naar de nacht. De leisteenwolken zakken naar beneden. Het is geen mooi gezicht. De wolken lijken me soldaten, die zichzelf in stelling brengen. Het gaat straks stormen, ik weet het zeker nu. Ik moet haar zeilpak klaarleggen, voor als ze wakker wordt en uit het vooronder klimt. Ik moet haar uitleggen dat het laatste stuk naar huis wat lastig wordt. Een beetje hobbelig. De boot zal schuin gaan hangen, ze zal zich moeten vasthouden.”
„BERLIN-KREUZBERG, Koubusser Tor, der »Kord«. Türkische Obst- und Gemüsestände mit bunt arrangierten Auslagen ... Gruppen von Alkoholikern mit Pullen in den Händen, diplomierte Biertrinker ... türkische Geschäfte und Vereinslokale ... Wenige Schritte in die Adalbenstraße und ich betrete das kleine Vorgelände des Kreuzberger Museums: Gartenanlage mir Spielflächen für Kinder. Mit dem Fahrstuhl in den dritten Stock: Eingang zum Museum, zum Ausstellungsraum. Ein Schild fordert dazu auf, die Kopf höhe zu beachten. Schon bin ich im Nachbau, in der Rekonstruktion des Hecks der Runk, der russischen Brigg, in der Adeiben von Chamisso fast drei Jahre lang auf den Weltmeeren umhergeschippen war. Der rekonstruierte Kaum entspricht in Höhe und Breite dem Gemeinschaftsraum, in dem Chamisso mit dem deutlich jüngeren Naturforscher und Schiffsarzt Johann Friedrich Eschscholtz und den beiden Schiffsoffizieren geschlafen, ge-arbeitet hat; beim Essen wurden es noch zwei, drei Mann mehr — der Raum auch als Offiziersmesse. Angrenzend der eigentliche I Jeck raum der Rekonstruktion: Kajüte in ganzer Breite des kleinen Schiffs, mit vier Fenstern, die sich von Fenstern damaliger Bürgerhäuser nicht unterscheiden. Wo-möglich Gardinchen während der Weltreise (in den Jahren 1815 bis ISIS)? Dcr Raum des Kapitäns Otto von Kotzebue, Sohn des damals europaweit berühmten Stückeschreibers August von Kotzebue. Vier Fenster, immerhin, und doch war der Raum recht klein. Da stand ein Bett, da stand ein Tisch, da war ein Spind, da war wohl auch ein kleiner Sessel, da hingen sicherlich Karten an der Zwischenwand zum Gemeinschaftsräum, den der Kapitän jeweils durchqueren musste. Sicherlich nur dünn die trennende Bretterwand. Im Gemeinschaftsraum ein Tisch. Darüber eine Licht-luke, mit kleinem Schutzgehäuse auf Deck. Bei stürmischer See musste hier abgedeckt, abgedichtet werden mit sicherlich geteerter Persenning, dann war es stockdüster im Raum: kei-ne Bullaugen steuerbord und backbord, das Schiff war auch Kriegsschiff, einige Kanonenluken an Deck, von Chamisso als ehemaligem Leutnant der preußischen Armee im Bericht über die Weltreise aufgelistet, nach Kalibern geordnet. Der Ausstellungsraum wird beherrscht vom Nachbau des Schiffshecks: setzt auf dem Boden auf, schließt an der Decke ab. Schwarz gestrichenes Holz — der Rumpf der Run* war womöglich rundum geteert. Seile, Taue. Über den Heck-fenstern in weitem Bogen die Namensbuchstaben, kyrillisch. Blauweiß die Fahne der zaristischen Marine: ein Exponat. Weitere Exponate in diesem Raum, den das Heck in mächti-gem Volumen besetzt. Und doch: dieses Schiff war nicht mal so breit gewesen wie ein kleines Güterschiff auf dem Rhein, wie ein Touristenschiff auf Spree und Landwehrkanal.“
Dieter Kühn (1 februari 1935 – 25 juli 2015) Cover
Tags:Marjoleine de Vos, Hugo von Hofmannsthal, Stijn Vranken, José Luis Sampredo, F. B. Hotz, Toine Heijmans, Dieter Kühn, Günter Eich, Frans Roumen, Romenu
Dawn has already broken. Already, dawn has broken. Branches appear on the trees. Leaves appear on the branches. Color appears on the leaves. Tone appears in the color. Depth appears in the tone. Softening into the depth.
A rug appears on the floor. Slippers appear on the rug. A glass appears on the table. Water appears in the glass. A tapestry appears on the wall. A pattern appears in the tapestry. Books appear on the shelves. Letters appear in the books.
Hair appears on the pillow. A face appears in the hair. Eyes appear on the face. Lids appear on the eyes. Lashes appear on the lids. A shiver appears on the lashes. A screen appears in the shiver. Dreams appear on the screen.
Dreams move on the screen of the retina. You move your elbow. I touch you. You turn over. Warmth appears under the blanket. A dream appears in the warmth. The sun appears in the dream.
Right now
Right now, right now I would like to change into something different. Can I? I don’t know. I listen to the angry blizzard, a train rattles the things on the table, then is gone. Did I change
now? No. Probably not. I open the window, snow falls in, this is change, I drink a glass of orange juice with grapefruit seed extract
and my face goes red, mottled. Was that change? I look in the mirror, now I am really, entirely, another face. Another person. I don’t want to be like this.
I would like to change. Immediately, now, to change into something different. The storm goes quiet. No cars on the roads. Did I change? I don’t know. Probably not so much.
“Nog nooit was in Zürich iemand met zoveel hartelijke eer begraven als op 18 juli 1890 Gottfried Keller. De stad zelf organiseerde de plechtigheid. Achter de baar, met ontelbare kransen versierd, liep heel Zwitserland. Vertegenwoordigers van de Bondsraad, alle regeringspersonen van de stad Zürich, vertegenwoordigers van de Kanton- en Stadsraad, van beide universiteiten, van de belangrijke verenigingen, van de academische jeugd uit het hele land, volgden de dode. Een woud van ruisende vaandels omsloot hem. Langs de weg die de stoet volgde stond, het hoofd ontbloot, een zwijgende menigte. In de volle Fraumünsterkerk werd met het spelen van de treurmars uit de ‘Eroica’ de plechtigheid begonnen. Een liturgisch gebed, een professorale rede, het zingen van liederen. Toen werd de kist in een lange optocht door de donkere, regenachtige avond naar het stedelijk kerkhof gebracht. De stadspresident bracht de dode de laatste groet van het dankbare vaderland. Men kwam bij het crematorium. In de schemerige hal van de kleine tempel werd de witte, met bloemen overdekte dennehouten kist neergezet. Een klok luidde. De kist gleed zacht naar een ijzeren deur. Deze ging open. Een gloed als van de zon lichtte op. Na een ogenblik ging de poort onhoorbaar dicht. Wat aan Gottfried Keller sterfelijk was, werd in een kort bad van vuur vernietigd. Maar tegen middernacht drong uit alle lichte vensters van de stad het gezang van de jeugd, het klinken van wijnglazen. De studenten herdachten, in hun stijl en in zijn stijl, de grootste Zwitserse schrijver. De man, die met zoveel plechtigheid uitgeleide werd gedaan, zou zich waarschijnlijk, als hij ertoe bij machte was geweest, aan al dit eerbetoon hebben onttrokken. Toen hij vijftig werd, hadden ze hem met hun feest overvallen en hij had zich aangenaam verrast overgegeven aan een hulde die hij liever was ontlopen. Bij zijn zeventigste verjaardag was hij inderdaad niet thuis. In zijn geest, menen de biografen, was eigenlijk alleen de wijze waarop de studenten hem na zijn dood eerden: met fakkeloptocht en drinkgelag. En hij had tijdens zijn leven de wens uitgesproken, dat die jongelieden zijn as in de Limmat, de rivier van Zürich, zouden strooien. ‘Natuurlijk moesten ze dan met een goed vat wijn worden beloond’ had hij eraan toegevoegd. Toch is het te gemakkelijk om van Gottfried Keller iemand te maken, die men met de beker wijn in de hand had moeten cremeren of wiens lichaam men naar een stil en beschouwelijk dichtergraf had moeten dragen, zoals hij ook eens heeft gevraagd. Want hij was een gretige drinker, hij was een schrijver van blijmoedige boeken en hij was een romantisch dichter.”
Alfred Kossmann (31 januari 1922 – 27 juni 1998) Gottfried Keller. Portret door Leo Reiffenstein, 1890
“Door de dood van mijn vader kon ik niet studeren. Ik weet nog goed hoe de familiale wanhoop om dit feit het rouwbeklag bijna ging overstemmen. Zo'n knappe kop. Ik zou de eerste meester in de rechten, of de eerste dokter in de familie Blanka geworden zijn. Wij waren bezig, van arbeiders-tot burgerstand, van burgerstand ‘gegoeden’ te worden. Dat was een sociale terugval, die premature dood van de verdiener. Ik zelf was daar, diep in mijn hart, niet al te rouwig om. Ten eerste leefde ik zo bij de dag, dat toekomstdromen mij opgedrongen leken en ik mij er niet in vermeien kon. En verder had ik, ondanks de knapheid, die mij aangewreven werd, een vage vrees niet aan die hooggestemde verwachtingen te zullen beantwoorden. Het is potsierlijk vanuit een onontwikkeld en klein-burgerlijk gezin naar hogerop in intellectuele zin gestuwd te worden. En nog potsierlijker, wanneer je dan nog zou mislukken. En bovendien, was ik dan een pion, die op het schaakbord van hun levensspel een Pyrrhus-overwinning moest behalen? Want had ik ook geen kwellend langoureus verlangen naar zelfstandigheid? Ik had nog jaren van m'n vader zakgeld moeten krijgen, en van m'n moeder te zijner tijd een zomerpak, een winterjas. Ik had nog jaren kind-van-mijn-ouders moeten blijven en mijn vrijheidszin zou in het duister door een achterdeur z'n rechten hebben laten gelden. Nu kwam die frank de voordeur uit, na werktijden op zondag. En het beviel me dadelijk uitstekend, in de stad, toen ik daar aan De Krant kwam en op kamers woonde; ik had lang geen spijt van graad of titel, die ik misgelopen was. Ik stelde veel belang in letterkunde en ik las, ik las de nacht door, soms wel tot het ochtendgloren en het ontwaken van de vogels; ik leerde Spaans en turnde. Ik wilde leren tekenen, ik deed het. Uit mijn tekenperiode bezit ik nog een map vol schetsen; alle zijn het dwaze karikaturen van mensen om mij heen. Ze hebben niet de minste waarde, dan alleen voor mij. En als ik ze nog eens bekijk, dan is dat nog in hoofdzaak om dat stuntelige, mooie portret ten voeten uit van Jonas, mijn vriend. Hij stond toen in de tuin en keek naar een ontloken magnolia. Hij deed dat, weet ik nu, op een manier die weinig stervelingen met hem gemeen hebben. Hij stond met ingetrokken buik en kromme rug, de handen in de zakken, slungelig, maar met een prachtige, hautaine, dromerige aandacht. Zijn benig, bleek profiel was lang, er viel een sluik stuk haar over zijn mooi voorhoofd.”
“Cali me Ishmael. Sinds hij tijdens zijn eerste jaar rechten Moby Dick had gelezen, schoten Hendrie Perenboom op dit soort momenten steeds weer die drie woorden te binnen, steevast gevolgd door een golf van trots omdat hij zich destijds door de originele, Engelstalige versie van dat boek heen had geworsteld, en daarmee dacht de af-stand definitief te hebben aangebracht tussen hem en de achterbuurt waar hij vandaan kwam. Maar na die trots, zoals altijd, de walging. Immers, voor de man die hij was geworden, de zelfgekroonde 'nieu-we Hendrie' - intellectueel en beschaafd - was het niet meer dan vanzelfsprekend een klassiek boek als Moby Dick in de originele taal te kunnen lezen en begrijpen. Die nawee van zelfgenoegzaamheid sloeg iedere keer weer het fundament onder zijn pretenties vandaan. Dit soort momenten. Momenten waarop hij het gevoel had met nog maar een paar draadjes te bungelen aan een reeds langgeleden in de steek gelaten wereld, maar tegelijkertijd een odyssee verwijderd te zijn van hetgeen er voor hem in liet verschiet lag. Momenten van eenzaamheid en vervreemding. Momenten waarop hij zich verloren waande in een eindeloos, kaderloon middengebied. Ontworteld. Een niemandskind. Hij was Ishmael, de verloren vreemdeling uit zijn fa-voriete boek, ogen tot spleetjes geknepen in de gure haven van Nan-tucket, klaar om aan boord van een walvisvaarder te gaan en maar te zien waar het schip hem brengen zou, gestuurd en voortgedreven door een kracht waarvan hij de dimensies niet kende. De machisti-sche romantiek van lotsbestemming. Hendrie, halverwege de trap van het strand naar de boulevard en verzwaard door zijn eigen pseudoromantische ijdeltuiterij, voelde de drang zich achterover te laten vallen. Een smak tegen de stenen tre-den zou de teller moeiteloos terugbrengen tot nul.”
der adressat bin ich inzwischen selbst ich adressiere an mich jede naturbeobachtung ich weiß nicht ob restlos klar wird was beobachtung meint (natur z.b. ist nebensächlich) es kommt (im moment) darauf an dass ich einen gesehen hab' (für sekunden) der zweieinhalb wochen in der hotellobby über sein verlorenes gepäck nachgedacht hat. der trockenpfirsich im glas bei der ankunft in o. war natürlich er selbst.
dämmerung (schaubude)
beweis dass ich sehe (ich-taste) ich totes werkzeug stehe
im leeren raum versagt mir das licht wie zu boden gefallene milch
die ahnung
klopfenden flimmerns des films der ununterbrochen beginnt
die leinwand das gefrorene handtuch in dem ich verschwand
mein nicht geschnittener blick (immanenz), wirf mich durch etwas gegen null gehendes
“She was born on June 1, 1926 at 9.30 in the morning, an easy birth, easiest of her mother's three deliveries. As the world knows, it was out of wedlock. At the time of Marilyn's fi rst marriage to James Dougherty, the name of Norma Jean Baker was put on the marriage license (Baker by way of her mother's first husband). On the second marriage to Joe DiMaggio, the last name became Mortenson, taken from the second husband. (Even the middle name, Jean, was originally written as Jeane; a quint-essentially prairie spelling like Choreanne for Corinne.) There is no need to look for any purpose behind the use of the names. Uneducated (that familiar woe of a beau-tiful blonde), she was also cultureless — can we guess she would not care to say whether Rococo was three hundred years before the Renaissance, any more than she would be ready to swear the retreat of Napoleon from Moscow didn't come about because his railroad trains couldn't run in the cold. Historically empty, she was nonetheless sensi-tive — as sensitive as she was historically empty — and her normal state when not under too much sedation was, by many an account, vibrant to new perception. It is as if she was ready when exhilarated to reach out to the washes of a psychedelic tide. So, talking to one publicity man, it would seem natural in the scheme of things that her last name was Baker — maybe that sounded better as she looked at the man's nose. Another flack with something fl accid in the look of his muscles from the solar plexus to the gut would inspire Mortenson. Since it was all movie publicity, nobody bothered to check. To what end? Who knew the real legal situation? If the mother, Gladys Monroe Baker, had been married to Edward Mortenson, 'an itinerant lover,' he had already disappeared by the time Marilyn was born; some reports even had him dead of a motorcycle accident before Norma Jean was conceived. There may also have been some question whether Gladys Monroe was ever divorced from the fi rst husband, Baker, or merely separated. And the real father, according to Fred Guiles, was C. Stanley Gifford, an employee of Consolidated Film Industries, where Gladys Baker worked. A handsome man. Shown a picture of him by her mother when still a child, Marilyn described him later 'wearing a slouch hat cocked on one side of his head. He had a little mustache and a smile. He looked kind of like Clark Gable, you know, strong and manly.' In her early teens, she kept a picture of Gable on her wall and lied to high school friends that Gable was her secret father. Not too long out of the orphanage where she had just spent twenty-one months, then veteran of numerous foster homes, it is obvious she was looking for a sense of self-importance, but we may as well assume some-thing more extravagant: the demand upon a biographer is to explain why she is exceptional.”
Norman Mailer (31 januari 1923 – 10 november 2007) Cover
„Die erste Frau der Welt stand lächelnd in einem Kornfeld, das genauso gelb leuchtete wie der Ginster hinter Pennys Kopf. Sie lächelte etwas an, das sich außerhalb des Bildes befand, und Penny hatte immer wissen wollen, was das war. Adam natürlich, hatte Tom gesagt, ohne einen Witz machen zu wollen. Wer denn sonst. Ihn selbst hatte immer bloß interessiert, wie das Kornfeld ins Paradies gekommen war. Er glaubte nicht, dass Adam und Eva so viel Getreide brauchten, dass sie gleich ein ganzes Feld anlegen mussten. Und Gott erschuf nur die wichtigen Dinge. Den Himmel. Das Meer. Aber bestimmt keine Kornfelder. Ach, die Bibel, hatte ihr Vater erklärt. Die Bibel ist so eine Art Märchenbuch. Man muss das alles nicht immer so wörtlich nehmen. Das Korn steht für etwas anderes, sagte ihre Mutter.Die Bibel ist voller Bilder, die weit mehr bedeuten als das Offensichtliche. Dass das Buch voller Bilder war, sah Tom selbst. Aber seine Mutter meinte gar nicht die Zeichnungen. Sie meinte etwas, das überhaupt nichts mit gemalten Bildern zu tun hatte, und Tom fand das anstrengend. Er verstand nicht, warum seine Mutter Dinge sagte, die sie nicht meinte. Er verstand nicht, warum in der Bibel Sachen standen, die eigentlich etwas anderes bedeuteten. Und er verstand auch nicht, wieso er, nur weil seine Schwester vor einem Ginsterbusch hockte, an dieses Bild vom Paradies denken musste. Immer weiter tanzte das grüne Licht über ihre Haut. Penny blinzelte an dem Glas vorbei in die Sonne und kniff die Augen zusammen.“
Tags:Anton Korteweg, Hasso Krull, Alfred Kossmann, Anna Blaman, Henk van Straten, Jozef Eijckmans, Marcus Roloff, Norman Mailer, Stefan Beuse, Gottfried Keller, Romenu