De Engelse dichter Alfred Austin werd geboren in Headingley, Leeds, op 30 mei 1835. Alfred Austin was de zoon van een koopman in Leeds. Zijn moeder was een zuster van ingenieur en parlementslid Joseph Locke. Hij werd opgeleid aan Stonyhurst College in Clitheroe, Lancashire, en aan de Universiteit van Londen, waar hij in 1853 afstudeerde. In 1857 werd hij advocaat, maar besloot zich na korte tijd volledig te richten op het schrijven. Austen schreef in het mede door hem opgerichte blad National Review en in The Standard. Na de dood van Tennyson werd geen van de toen actieve dichters geschikt bevonden voor het ambt van Poet Laureate, dat daarop vier jaar lang onvervuld bleef. Austin aanvaardde de functie in 1896, na een weigering van William Morris. xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Any Poet At Any Time
Time, thou supreme inexorable Judge,
Whom none can bribe, and none can overawe,
Who unto party rancour, private grudge,
Calmly opposeth equitable law,
Before whom advocacy vainly strives
To make the better cause to seem the worse,
To thy Tribunal, when our jangling lives
Are husht, I leave the verdict on my verse.
Irrevocably then wilt thou proclaim
What should have been, what now must ever be,
If in oblivion perish should my name,
Or shine aloft in mighty company.
I to my kind proffering of my poor best,
Remit to Time's arbitrament the rest.
An April Love
Nay, be not June, nor yet December, dear,
But April always, as I find thee now:
A constant freshness unto me be thou,
And not the ripeness that must soon be sere.
Why should I be Time's dupe, and wish more near
The sobering harvest of thy vernal vow?
I am content, so still across thy brow
Returning smile chase transitory tear.
Then scatter thy April heart in sunny showers;
I crave nor Summer drouth nor Winter sleet:
As Spring be fickle, so thou be as sweet;
With half-kept promise tantalise the hours;
And let Love's frolic hands and woodland feet
Fill high the lap of Life with wilding flowers.
Alfred Austin (30 mei 1835 2 juni 1913)
De Vlaamse dichter en schrijver Emmanuel Hiel werd geboren in Sint-Gillis-bij-Dendermonde op 30 mei 1834. Zie ook mijn blog van 30 mei 2006 en ook mijn blog van 30 mei 2007 en ook mijn blog van 30 mei 2008 en ook mijn blog van 30 mei 2009.
Is het waken, is het dromen
Is het waken, is hert dromen Heimlijk zuchten, vurig minnen, Dwaas de driftenstrijd des levens Alle stond te herbeginnen? Bang te blikken als een weekling Naar de wenken heurer ogen, Of te dwalen, droef te peinzen: Word, ach, word ik niet bedrogen?
Is het waken, is het dromen, In de roes der vlammenkussen, t Manlijk handlen, t krachtig denken Neer te drukken, uit te blussen? Bij het golven van haar boezem Als een jongling teer te smachten, Die, voor de eerste maal des levens, Voelt der driften toverkrachten?
t Is geen waken, of geen dromen, Ook geen lijden of geen strijden; Maar een laf, nietswaardig trachten Naar verjongen, naar verblijden! Koele schaduw moest ik zoeken, Waar het koortsig vuur des harten Laafnis vond en tevens voedsel Ter genezing warer smarten.
Emmanuel Hiel (30 mei 1834 - 27 augustus 1899)
Borstbeeld in Schaarbeek
De Surinaamse schrijver Henri François Rikken werd geboren in Paramaribo op 30 mei 1863. Zie ook mijn blog van 30 mei 2008 en ook mijn blog van 30 mei 2009.
Uit: Codjo, de brandstichter
In het jaar 1832, den tijd waarin ons verhaal een aanvang neemt, was de Combé nog slechts schaars bewoond en tengevolge van de moerassen en de slechte loozing der gronden daarenboven zeer ongezond.
Combé was de naam van een neger, de eerste, die deze buitengronden bewoonde en naar wien men toen iederen tuin en iedere buitenwoning Combé noemde.
Eerst sedert 1799 werd Combé, ook wel de voorstad Zeelandia genoemd, bebouwd; ofschoon reeds in 1780 door gouverneur Wichers, om den voortdurenden aanwas der bevolking tegemoet te komen, de grond voor deze voorstad of buitenwijk gelegd was.
De Oostersche Brug overgaande, benoorden het fort Zeelandia, vond men rechts het nu nog bestaande, doch als koeliedepôt gebruikte magazijn van levensmiddelen, links de smederij en andere werkplaatsen van het garnizoen. Een weinig verder ter linkerzijde was een zeer lange slavenloods voor de, bij de bevolking onder den naam van soestè-ningre bekende slaven, die voor de reinheid en het onderhoud der straten gebruikt werden. Deze benaming was waarschijnlijk een verbastering van Sociëteits-negers, die bij de opheffing der Geoctroyeerde-Sociëteit in 1795 en later, na de afschaffing van den slavenhandel op 1 Jan. 1808, ter sluik ingevoerde en den lande vervallen slaven waren en toen in een staat, die het midden hield tusschen vrijheid en slavernij, openbaren arbeid moesten verrichten. Slechts hier en daar stond langs de elkander rechthoekig snijdende straten, tusschen het geboomte en het wied verscholen, een huisje, dat een vrijgegevene of ook wel een der samenleving ontvluchte melaatsche tot woonplaats verstrekte.
De in het wild groeiende boomen en struiken op de onbebouwde gronden en erven, door moerassen en poelen van elkander gescheiden, boden op hun hooge kruinen of tusschen het dicht gebladerte den vogelen, slangen en allerlei ongedierte een ongestoorde, veilige schuilplaats. Halverwege de tweede dwarsstraat was een ruime, doch nimmer bezochte marktplaats, waarop een groote, overdekte put in wied en onkruid verscholen lag.
Henri François Rikken (30 mei 1863 - 17 mei 1908)
|