Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
07-11-2011
Albert Camus, Albert Helman, Pierre Bourgeade, Antonio Skármeta, W. S. Rendra
Heute ist Mama gestorben. Vielleicht auch gestern, ich weiß nicht. Ich habe ein Telegramm vom Heim bekommen: «Mutter verstorben. Beisetzung morgen. Hochachtungsvoll.» Das will nichts heißen. Es war vielleicht gestern.
Das Altersheim ist in Marengo, achtzig Kilometer von Algier entfernt. Ich werde den Bus um zwei nehmen und nachmittags ankommen. Auf die Weise kann ich Totenwache halten und
bin morgen Abend wieder zurück. Ich habe meinen Chef um zwei Tage Urlaub gebeten, und bei
so einem Entschuldigungsgrund konnte er sie mir nicht abschlagen. Aber er sah nicht erfreut aus. Ich habe sogar gesagt: «Es ist nicht meine Schuld.» Er hat nicht geantwortet. Da habe ich gedacht, dass ich das nicht hätte sagen sollen. Ich brauchte mich ja nicht zu entschuldigen. Vielmehr hätte er mir sein Beileid aussprechen müssen. Aber das wird er wahrscheinlich übermorgen tun, wenn er mich in Trauer sieht. Vorläufig ist es ein bisschen so, als wäre Mama gar nicht tot. Nach der Beerdigung allerdings wird es eine abgeschlossene Sache sein, und alles wird einen offizielleren Anstrich bekommen haben.
Ich habe den Bus um zwei genommen. Es war sehr heiß. Ich habe im Restaurant von Céleste
gegessen, wie gewöhnlich. Sie hatten alle viel Mitgefühl mit mir, und Céleste hat gesagt: «Man
hat nur eine Mutter.» Als ich gegangen bin, haben sie mich zur Tür begleitet. Ich war etwas abgelenkt, weil ich noch zu Emmanuel hinaufmusste, um mir einen schwarzen Schlips und eine Trauerbinde von ihm zu borgen. Er hat vor ein paar Monaten seinen Onkel verloren.
Ich bin gelaufen, um den Bus nicht zu verpassen. Diese Hetze, dieses Laufen wahrscheinlich
war es all das, zusammen mit dem Gerüttel, dem Benzingeruch, der Spiegelung der Straße und
des Himmels, weswegen ich eingenickt bin. Ich habe fast während der ganzen Fahrt geschlafen. Und als ich aufgewacht bin, war ich gegen einen Soldaten gerutscht, der mich angelächelt hat und gefragt hat, ob ich von weit her käme. Ich habe «ja» gesagt, um nicht weiterreden zu müssen.
Het feest van de droge tijd begon, als wij het binnenland in konden trekken. De lucht in de stad werd ijl, de boomen wiegelden loom in de lauwe wind, en alles scheen zachtjes in te slapen. Dan was het thuis een vreugde om manden vol te pakken met het hoognoodige, en met het kleine treintje de rijstvelden langs, al die stille plaatsjes voorbij te gaan, met hun mooie namen: Kofiedjompo, Kadjoe, Maäbo, Abontjeman, Djehdjeh!
Na een paar uren kwam de heerlijke sensatie van het uitstappen. Want dit was een groot wonder: ineens te staan in de felle zon die als in een spiegel schijnt op het spierwitte zand van het Paras-district. De korrels van dat zand zijn zoo groot als kleine kiezels, en de spoordijk waarlangs je nog een half uur moet loopen, - omdat de trein onderweg niet stopt, - ligt als een lange, wit-gloeiende stang te branden.
Geen van de planten die groeien in dit zand zijn te zien in de stad. Het is spichtig en draderig gras, bijeengekropen tot stervormigen groeisels met kleine paarse bloemen, en het wondere groene weefsel van bosch-markoesa waarin een zoete, grijze bes verborgen zit!
Ook als de zon pijnlijk op onze koppen brandde is ons de weg naar Koetiri nooit te lang geweest. Het was voortdurend luisteren en lachen naar Neef, die de trots en het ideaal van ons jongens was; want hij was een woudlooper als geen tweede.
Tante Maria, - kennen wij al de oude besognes uit de familie? - had wel twintig jaar geleden midden in 't onbewoonde bosch een concessie genomen om hout te kappen en het land te bebouwen. Tante Maria! Een groote, sterke vrouw, dof-koper van kleur, met een stem die de roem van de bosch-echo was. Een oom hebben we nooit gekend; die was al dood toen voor ons de herinnering begon. Maar er wàs geen oom noodig. Was niet onze Neef - Constantijn was zijn doopnaam - een sterke en vreeslooze man, met een lach als een kind?
Aan een stille bocht van de oude, zwarte Kropina-kreek stonden hun huisjes; één van Tante Maria, één van Neef, één voor de varkens en één voor de kippen. Daarachter lag het bosch, en bij 't bosch was nog een hut op palen, voor de twee koelies die ze in dienst hadden als twee zoons.
Albert Helman (7 november 1903 - 7 oktober 1996)
Portret door door Anton Faverey in het Surinaams Museum, Fort Zeelandia
Jai rencontré quatre ou cinq fois, dans les années 70, Peter Handke, soit à la NRF, soit au Flore. Visage dadolescent, veste et pantalon blancs, manières élégantes et douces tout ce quil faut pour donner limpression dune extrême violence, cachée. Il étonna par son journal, par ses romans, par son théâtre, par ses films. Il ouvrait en douceur les portes dune nouvelle modernité. Je ladmirais beaucoup, avec, au fond de moi, cette affection secrète que lon a pour ceux qui ouvrent de telles portes. Or, il y a quatre ou cinq ans, alors que je navais pas entendu parler de lui depuis assez longtemps, mais que je navais jamais cessé de le lire, je fus révulsé par ce que je lus dans la presse, quil venait de dire, à propos de Haider, ce demi-nazi qui brusquement apparaissait sur la scène européenne. Mon sang ne fit quun tour. Jécrivis quelques lignes que jenvoyai à la page de Libé, « Rebonds », où elles furent publiées quelques jours après. Jécrivais, à peu de choses près : « Hitler, en son temps, a trouvé ses Handke (Céline et Drieu en France, par exemple), Handke, lui, a trouvé son Haider. » Jétais enfant pendant la guerre, je ne puis accepter quon banalise, si peu que ce soit, lhorreur nazie. On me dit alors que Handke et Goldschmidt avaient vainement cherché à me joindre Mais il ny eut quà consulter lordinateur pour se rendre compte que Handke avait été beaucoup plus loin, en faveur de Haider, que ce que la presse avait relaté. Le papier parut, donc. Aujourdhui je tire le diable par la queue, mais à lépoque je faisais du théâtre, javais un peu dargent,
lEurope comptait une frontière inconnue jusqualors le Rideau de fer (Handke navait-il pas tiré un film de ces confins ?) et on navait pas encore instauré en France les limitations de vitesse. Javais une amie mince et littéraire qui aimait la route, jachetai une Porsche doccasion, et nous voilà partis pour un voyage de huit jours ! Programme : 1er jour : Paris-Milan ; 2e jour : Milan-Trieste ; 3e jour : Trieste-Zagreb ; 4e jour : Zagreb-Budapest ; 5e jour : Budapest-Prague ; 6e jour : Prague-Klagenfurt ; 7e jour : Klagenfurt-Gruyère ; 8e jour : Gruyère-Paris. Programme qui fut respecté à la lettre.
Pierre Bourgeade (7 november 1927 12 maart 2009)
Uit: Mit brennender Geduld (Vertaald door Willi Zurbrüggen)
Zwei ebenso glückliche wie gewöhnliche Umstände brachten Mario Jiménez im Juni 1969 dazu, seinen Beruf zu wechseln. Der erste war seine Abneigung gegen die Fischereiarbeit, die ihn schon vor Tagesanbruch aus dem Bett trieb, und das meist mitten in seinen Träumen von verwegenen Liebesabenteuern mit den strahlenden Leinwandheldinnen, die er im Kurbelkino von San Antonio sah. Dieses Talent gestattete ihm, frankiert von seiner beharrlichen Neigung zu - wirklichen oder erfundenen Schnupfenanfällen, derentwegen er sich jeden zweiten Morgen für sein Fehlen bei der Arbeitsvorbereitung am Boot seines Vaters entschuldigte, schnell wieder unter seine warmen Decken aus Chiloé zu schlüpfen und seine Traumromanzen weiterzuspinnen, bis der Fischer José Jiménez hungrig und durchnäßt von hoher See zurückkam. Sein schlechtes Gewissen beschwichtigte Mario damit, dem Vater eine Mahlzeit aus einem anregenden Tomatensalat mit Zwiebeln, Petersilie und Koriander und dazu knuspriges Brot aufzutischen, während er selbst theatralisch ein Aspirin in sich hineinstopfte, wenn ihm die beißende Bitterkeit seines Erzeugers bis in die Knochen fuhr.
Antonio Skármeta (Antofagasta, 7 november 1940)
De Indonesische dichter en toneelregisseur Wahyu Sulaeman Rendra (eig. Willibrordus Surendra Broto Rendra) werd geboren in Surakarta op 7 november 1935. Rendra behoorde als dichter tot de groep "Angkatan '50". Zie ook mijn blog van 7 november 2010
The Prayer of the Hungry
Hunger is a crow Sly and black Millions of crows Like a black cloud
God! Frightful crows And hunger is a crow Always ghastly Hunger is a rebellion An invisible force From the killing knives Swung by the hands of the poor
Hunger is a reef Underneath the sleeping ocean's face A spring of deception A betrayal of honor
A gallant young man will sob See how his own hand Lays down his honor on the ground Because of hunger Hunger is a devil Hunger is a devil that offers a dictatorship
God! Hunger is black hands That put a fistful of alum Into the stomachs of the poor
God! We kneel Our eyes are Your eyes This too, Your mouth This too, Your heart And this is also Your stomach Your stomach is hungry, O God Your stomach clenches at alum And shards of glass
God! How beautiful is a plate of hot rice A bowlful of soup and a cup of black coffee
God! Hunger is a crow Millions of crows Like a black cloud Blocking my view Of Your heaven
Je ne suis pas tout à fait sûr que tu existes (ne te vexe pas, je ne suis pas tout à fait sûr dexister moi-même), et pourtant je tinvoque tous les jours. Solennellement. En slavon. Je te dis : " Ange Gardien de par le Seigneur à moi envoyé, pardonne-moi tout ce par quoi je tai chagriné la journée passée et aide-moi à commencer la prochaine pour ton réconfort et le salut de mon âme. " Ma mère a composé cette prière : elle men remplace une autre que lÉglise orthodoxe recommande de dire tous les matins.
Cest que lÉglise chrétienne, aussi bien orthodoxe que catholique ou protestante, avec toutes les religions monothéistes, croit fermement en vous autres anges : les juifs croient en vous, les musulmans croient en vous, les bons chrétiens croient en vous. Si certains dentre eux se permettent de douter de votre existence, cest respectueusement. Il ny a que les descendants de M. Homais, civils ou ecclésiastiques, qui vous ont carrément radiés des rôles avec une désinvolture quils prennent pour la marque desprits supérieurs.
Mais entre croire en vous et savoir qui vous êtes et comment vous comprendre et comment vous parler et comment vous traiter, il y a du chemin. Si bien que je ne suis pas sûr davoir le droit de faire ce que je fais ici en inventant vos chroniques.
Quand jétais petit, on massurait quil ne fallait jamais toucher un papillon parce que ses ailes étaient couvertes dun pollen qui lui permettait de voler. Peut-être la recommandation est-elle valable pour les anges et ferais-je mieux de ne pas transgresser votre intangibilité ?
Mais peut-être aussi nest-ce quune question de tact et, si, nous autres gens soi-disant cultivés, nous nous croyons obligés de prendre un ton amusé à votre sujet, est-ce la faute des savants qui vous ont chloroformés, épinglés et catalogués au lieu de sinspirer du dicton américain : " Pourquoi les anges volent-ils ? Parce quils se prennent à la légère."
Vladimir Volkoff (7 november 1932 - 14 september 2005)
L'Amour est plus fort que la Mort, a dit Salomon : oui, son mystérieux pouvoir est illimité.
C'était à la tombée d'un soir d'automne, en ces dernières années, à Paris. Vers le sombre faubourg Saint-Germain, des voitures, allumées déjà, roulaient, attardées, après l'heure du Bois. L'une d'elles s'arrêta devant le portail d'un vaste hôtel seigneurial, entouré de jardins séculaires ; le cintre était surmonté de l'écusson de pierre, aux armes de l'antique famille des comtes d'Athol, savoir : d'azur, à l'étoile abîmée d'argent, avec la devise « PALLIDA VICTRIX », sous la couronne retroussée d'hermine au bonnet princier.
Les lourds battants s'écartèrent. Un homme de trente à trente-cinq ans, en deuil, au visage mortellement pâle, descendit. Sur le perron, de taciturnes serviteurs élevaient des flambeaux. Sans les voir, il gravit les marches et entra. C'était le comte d'Athol.
Chancelant, il monta les blancs escaliers qui conduisaient à cette chambre où, le matin même, il avait couché dans un cercueil de velours et enveloppé de violettes, en des flots de batiste, sa dame de volupté, sa pâlissante épousée, Véra, son désespoir.
En haut, la douce porte tourna sur le tapis ; il souleva la tenture.
Tous les objets étaient à la place où la comtesse les avait laissés la veille. La Mort, subite, avait foudroyé. La nuit dernière, sa bien-aimée s'était évanouie en des joies si profondes, s'était perdue en de si exquises étreintes, que son coeur, brisé de délices, avait défailli : ses lèvres s'étaient brusquement mouillées d'une pourpre mortelle. A peine avait-elle eu le temps de donner à son époux un baiser d'adieu, en souriant, sans une parole : puis ses longs cils, comme des voiles de deuil, s'étaient abaissés sur la belle nuit de ses yeux.
La journée sans nom était passée.
Vers midi, le comte d'Athol, après l'affreuse cérémonie du caveau familial, avait congédié au cimetière la noire escorte. Puis, se renfermant, seul, avec l'ensevelie, entre les quatre murs de marbre, il avait tiré sur lui la porte de fer du mausolée. -- De l'encens brûlait sur un trépied, devant le cercueil ; -- une couronne lumineuse de lampes, au chevet de la jeune défunte, l'étoilait.
Auguste Villiers de L'Isle-Adam (7 november 1838 - 18 april 1889)
Mein Vater verlangte mich zwar zu seinem Troste auf einige Wochen nach Hause, weiln, wie er schrieb, weder meine eintzige Schwester, noch andere Anverwandte seinen Schmertzen einige Linderung verschaffen könten. Doch da ich zurücke schrieb: daß um diese Zeit alle Collegia aufs neue angiengen, weßwegen ich nicht allein sehr viel versäumen, sondern über dieses seine und meine Hertzens-Wunde ehe noch weiter aufreissen als heilen würde, erlaubte mir mein Vater, nebst übersendung eines Wechsels von 200. spec. Ducaten noch ein halbes Jahr in Kiel zu bleiben, nach Verfliessung dessen aber solte nach Hause kommen über Winters bey ihm zu verharren, so dann im Früh-Jahre das galante Leipzig zu besuchen, und meine studia daselbst zu absolviren.
Sein Wille war meine Richt-Schnur, dannenhero die noch übrige Zeit in Kiel nicht verabsäumete mich in meinen ergriffenen studio nach möglichkeit zu cultiviren, gegen Martini aber mit den herrlichsten Attestaten meiner Professoren versehen nach Hause reisete. Es war mir zwar eine hertzliche Freude, meinen werthen Vater und liebe Schwester nebst andern Anverwandten und guten Freunden in völligen Glücks-Stande anzutreffen; allein der Verlust der Mutter that derselben ungemeinen Einhalt. Kurtz zu sagen: es war kein einziges divertissement, so mir von meinem Vater, so wohl auch andern Freunden gemacht wurde, vermögend, das einwurtzelende melancholische Wesen aus meinem Gehirne zu vertreiben. Derowegen nahm die Zuflucht zu den Büchern und suchte darinnen mein verlohrnes Vergnügen, welches sich denn nicht selten in selbigen finden ließ.
Mein Vater bezeigte theils Leid, theils Freude über meine douce Aufführung, resolvirte sich aber bald, nach meinen Verlangen mich ohne Aufseher, oder wie es zuweilen heissen muß, Hofmeister, mit 300. fl. und einem Wechsel-Briefe auf 1000. Thl. nach Leipzig zu schaffen, allwo ich den 4. Mart. 1725. glücklich ankam.
Johann Gottfried Schnabel (7 november 1692 - tussen 1751 en 1758)
La Rivière, qui est mort évêque de Langres, disoit que le cardinal de Richelieu étoit sujet à battre les gens, qu'il a plus d'une fois battu le chancelier Séguier et Bullion. Un jour que ce surintendant des finances se refusoit de signer une chose qui suffisoit pour lui faire faire son procès, il prit les tenailles du feu, et lui serroit le cou en lui disant : « Petit ladre, je t'étranglerai. » Et l'autre répondit : « Etranglez, je n'en ferai rien. » Enfin il le lâcha, et le lendemain Bullion, à la persuasion de ses amis, qui lui remontrèrent qu'il étoit perdu, signa tout ce que le cardinal voulut. Le cardinal étoit avare ; ce n'est pas qu'il ne fît bien de la dépense, mais il aimoit le bien. M. de Créqui ayant été tué d'un coup de canon en Italie, il alla voir ses tableaux, prit tout le meilleur au prix de l'inventaire, et n'en a jamais payé un sol. Il fit pis, car Gilliers, intendant de M. de Créqui, lui en ayant apporté trois des siens par son ordre, et lui en ayant présenté un qu'il le prioit d'accepter, le cardinal dit : « Je les veux tous trois et les doit encore.» Il ne payoit guère mieux les demoiselles que les tableaux. Marion de l'Orme alla deux fois chez lui. A la première visite, il la reçut en habit de satin gris de lin, en broderie d'or et d'argent, botté et avec des plumes. Elle a dit que cette barbe en pointe et ces cheveux au-dessus de l'oreille faisoient le plus plaisant effet du monde. Il la baisa due volte. J'ai ouï dire qu'une autre fois elle y entra en homme : on dit que c'étoit un courrier ; elle-même l'a conté.
Gédéon Tallemant des Réaux (7 november 1619 10 november 1692)
Het château des Réaux bij Chinon dat de schrijver in 1659 kocht
De Vlaamse dichter en schrijver Jan Vercammen werd geboren in Temse op 7 november 1906. Na het lager onderwijs studeerde hij aan de normaalschool te Alsemberg. Hij was onderwijzer te Hamme van 1925 tot 1940. Hij doctoreerde in de pedagogische wetenschappen aan de Rijksuniversiteit te Gent in 1940 en werd inspecteur in het lager onderwijs, later hoofdinspecteur. Hij debuteerde in 1929 met de verzenbundel "Eksode". Tot en met "Getijden te Brugge" (1946) ademen zijn gedichten een katholieke sfeer uit. Daarna wordt zijn dichtwerk beheerst door een religieus-humanistische bezinning op het menselijk bestaan in liefde en dood. Naast dichter was hij ook redactiesecretaris van "De Tijdstroom" (1931-1935), redacteur van "De Gemeenschap" (1935-1941) en "De Schakel" (1936-1940). Hij schreef ook verhalen en gedichten voor kinderen en werkte mee aan verschillende litteraire en pedagogische tijdschriften. Veel van zijn gedichten werden op muziek gezet en/of werden vertaald in het Frans; Duits, Italiaans, Spaans en Russisch. Jan Vercammen overleed te Brugge op 5 augustus 1984.
Hij bleef alleen
Hij bleef alleen met heimwee naar de verre steden,
die hij maar weinige uren had gezien,
verlangde niet naar 't onbezochte Eden:
hem was het weerzien liever dan het zien.
Hij hoorde voor zijn kamerdeur het treden
van de geliefde, die de hamel ment
der kudde van het hart: hij heeft gebeden
en zijn gelaat naar de gestalte toe gewend,
die niemand dan hijzelf kon zien of weten.
Hij sprak nog eenmaal over 't zuivre licht
der blijheid, dat wij 't wonder heten
van een zeer oud en onbewust gedicht.
Slechts enklen schonken hem dat schouwen,
een doel- en oorzaakloos geluk.
Hij kende niets, dat hij zich kon berouwen.
Toen viel het licht in duizend sterren stuk.
In Memoriam Rik
Wie weet het duistere spel der herinneringen en
het geheim van hun verschijnen?
Hij ging ons voor met zijn mondharmonika
en een Duitse lied door de Brabantse bossen,
we volgden hem en onze stap verzonk bijna
geheel in de elastiese mossen.
Hij was maar mijn bleke schoolkameraad
en van niemand een vriend. Eens sneed
hij in de bast van een boom een hart om een naam
waar de zon over Hoeilaart en zijn handen gleed.
Dat was voor een vriend, die hij niet vergeten kon.
Dan zong weer zijn lied langs zijn ogen.
Hij schuwde de schaduw en zocht de zon:
hoe vaak zijn we zo door de Brabantse bossen getogen!
»Also nicht wahr, lieber Beineberg, Sie geben mir auf meinen Buben acht?« wandte sich Hofrat Törleß an den jungen Baron Beineberg, einen langen, knochigen Burschen mit mächtig abstehenden Ohren, aber ausdrucksvollen, gescheiten Augen.
Der kleine Törleß schnitt ob dieser Bevormundung ein mißmutiges Gesicht und Beineberg grinste geschmeichelt und ein wenig schadenfroh.
»Überhaupt«, -- wandte sich der Hofrat an die übrigen, -- »möchte ich Sie alle gebeten haben, falls meinem Sohne irgend etwas sein sollte, mich gleich davon zu verständigen.«
Dies entlockte nun doch dem jungen Törleß ein unendlich gelangweiltes: »Aber Papa, was soll mir denn passieren?!« obwohl er schon daran gewöhnt war, bei jedem Abschiede diese allzugroße Sorgsamkeit über sich ergehen lassen zu müssen.
Die anderen schlugen indessen die Hacken zusammen, wobei sie die zierlichen Degen straff an die Seite zogen, und der Hofrat fügte noch hinzu: »Man kann nie wissen, was vorkommt, und der Gedanke, sofort von allem verständigt zu werden, bereitet mir eine große Beruhigung: schließlich könntest du doch auch am Schreiben behindert sein.«
Scene uit een toneeluitvoering in het Rheinische Landestheater in Neuss, 2010
Dann fuhr der Zug ein. Hofrat Törleß umarmte seinen Sohn, Frau von
Törleß drückte den Schleier fester ans Gesicht, um ihre Tränen zu verbergen, die Freunde bedankten sich der Reihe nach, dann schloß der Schaffner die Wagentür.
Noch einmal sah das Ehepaar die hohe, kahle Rückfront des Institutsgebäudes, -- die mächtige, langgestreckte Mauer, welche den Park umschloß, dann kamen rechts und links nur mehr graubraune
Felder und vereinzelte Obstbäume.
*****
Die jungen Leute hatten unterdessen den Bahnhof verlassen und gingen in zwei Reihen hintereinander auf den beiden Rändern der Straße, -- so wenigstens dem dicksten und zähesten Staube ausweichend, -- der Stadt zu, ohne viel miteinander zu reden.
Es war fünf Uhr vorbei und über die Felder kam es ernst und kalt, wie ein Vorbote des Abends.
Törleß wurde sehr traurig.
Vielleicht war daran die Abreise seiner Eltern schuld, vielleicht war es jedoch nur die abweisende, stumpfe Melancholie, die jetzt auf der ganzen Natur ringsumher lastete und schon auf wenige Schritte die Formen der Gegenstände mit schweren glanzlosen Farben verwischte.
The Mistake is coming to stay for a while.Are you mad about Mizzy? Rebecca says.Of course not, Peter answers.One of the inscrutable old horses that pull tourist carriages has been hit by a car somewhere up on Broadway, which has stopped traffic all the way down to the Port Authority, which is making Peter and Rebecca late. Maybe its time to start calling him Ethan, Rebecca says.Ill bet nobody calls him Mizzy anymore but us. Mizzy is short for the Mistake.Outside the cab, pigeons clatter up across the blinking blue of a Sony sign. An elderly bearded man in a soiled, full-length downcoat, grand in his way (stately, plump Buck Mulligan?), pushes a grocery cart full of various somethings in various trash bags, go-ing faster than any of the cars. Inside the cab, the air is full of drowsily potent air freshener,vaguely oral but not really suggestive of anything beyond a chemical compound that must be called sweet. Did he tell you how long he wants to stay? Peter asks. Im not sure.Her eyes go soft. Worrying overmuch about Mizzy ( Ethan ) is a habit she cant break. Peter doesnt pursue it. Who wants to go to a party in mid-argument?
He has a queasy stomach, and a song looping through his head.
Im sailing away, set an open course for the virgin sea . . .
Where would that have come from? He hasnt listened to Styx since he was in college.We should set a limit, he says.She sighs, settles her hand lightly on his knee, looks out the window at Eighth Avenue, up which they are now not moving at all. Rebecca is astrong-featured woman who is often referred to as beautiful but never as pretty. She may or may not notice these small gestures of hers, by which she consoles Peter for his own stinginess.
A gathering of angels appeared above my head.
Peter turns to look out his own window. The cars in the lane beside theirs are inching forward. A slightly battered blue Toyota- ish something creeps abreast, full of young men; raucous twenty- something boys blaring music loudly enough that Peter feels the thump-thump of it enter the cabs frame as they approach. There are six, no, seven of them crammed into the car, all inaudibly shout-ing or singing; brawny boys tarted up for Saturday night, hair gelled into tines, flickers of silver studs or chains here and there as they roughhouse and bitch-slap. The traffic in their lane picks up speed, and as they pull ahead Peter sees, thinks he sees, that one of them, one of the four clamoring in the backseat, is actually an old man, wearing what must be a spiky black wig, shouting and shoving right along with the others butthin-lipped and hollow- cheeked.
Veel buitenlanders bezoeken Nederland. Klompen. Molens. Tulpen. Van Gogh. Rembrandt. En weg zijn ze weer. Sommige buitenlanders bestuderen Nederland en schrijven over ons. Dat vinden we leuk. We willen weten wat ze van ons vinden, een nogal morbide neiging tot masochisme. Geef ons slaag! Aan dat verlangen wordt gul tegemoet gekomen. Gebeurt er in Nederland iets waarover een deel van de bevolking zich schaamt dan wordt daaraan meteen de vrees voor het oordeel in het buitenland gekoppeld. Wat zullen ze wel van ons denken. Het buitenland is altijd bereid zout in de wonden te strooien. The Times concludeerde naar aanleiding van de problemen rond het Nederlanderschap van Ayaan Hirsi Magan: Een land dat van deze inzichten [die van Ayaan] geen kennis wil nemen, zet zichzelf niet alleen als onliberaal te kijk, maar heeft het vertrouwen in de veerkracht van zijn eigen democratie verloren. Hier wordt iedere nuance uit het oog verloren, maar menig Nederlander ondergaat de kastijding met vreugde.
In veel gevallen lijkt de studie van Nederland op het verslag van Gulliver uit Lilliput. Er wordt een vergrootglas over dat kleine landje gelegd en vol verbazing kijkt men naar het gewemel en de eigenaardige gewoonten. Hoe is het mogelijk: de burgers van Lilliput spelen echt wereldje. Er staat een streng mevrouwtje met een kroontje op aan het hoofd. In een schattig haventje komen scheepjes vol met een grappig wit goedje aan dat wordt verdeeld onder de kinderen die er hun neusjes mee volstoppen en dan hele weekends doordansen. Er zijn ook mannetjes met geweertjes druk doende elkaar pief-paf-poef in parkjes, plantsoentjes en voor hun eigen villaatjes neer te knallen. Dan is er een heus parlementje in een glazen huisje - ze noemen het de Haagse kaasstolp. En daaronder zitten heel veel muisjes. Het landje is dicht bevolkt en ook wel rijk. En de mensjes maken soms ruzie met elkaar. Dat heb je als je op elkaars lipjes woont. Ze hebben vooral ruzie over de mensjes die erbij zijn gekomen uit verre vreemde landen en die niet eens het taaltje spreken en een heel ander Godje aanbidden. De oorspronkelijke bewonertjes aanbidden Jezus of Mammon. De nieuwe noemen hem Allah. En ze hebben het allemaal over respect. Dat ze het niet krijgen. Pief-paf-poef. Pimmetje Fortuyn heeft geen respect voor de dieren. Pief-paf-poef. Theootje van Gogh heeft geen respect voor de moslims. Van Gogh? zeggen de Gullivers, die had toch wat met zijn oor?
Uit: Vergeet François Seurel niet. Le grand Meaulnes, tachtig jaar later
Dit, zei de leraar, is het boek over Augustin Meaulnes, de grote Meaulnes. Een van de tienduizenden leraren Frans die, van Oude Pekela tot Osaka, Alain-Fourniers in 1913 verschenen Le grand Meaulnes/Het grote avontuur onder de aandacht van hun leerlingen hebben gebracht. Toch een bijzondere leraar, deze Monsieur H. Een romanticus met voelhorens voor de literaire aanleg van een enkele leerling die hij na de les met een wonderlijk glimlachje de Salamander-vertaling van het mooiste boek dat er bestaat aanreikt als remedie tegen de liefde. Nog ongewoner is wellicht zijn vermaning Meaulnes' vriend niet uit het oog te verliezen: Vergeet François Seurel niet, want... enfin, dat ontdek je nog wel.
In Uitgesteld paradijs erkent de leerling - Benno Barnard - dat het hem nog ruim tien jaar heeft gekost om dat te ontdekken, om achter de echte betekenis van Seurel te komen. Als zeventienjarige was hij nog niet bij machte zijn gevoelens onder woorden te brengen; wel herkende hij die in Het grote avontuur en dat dank zij een van de geniaalste vondsten uit de geschiedenis van de roman: Fournier verdeelde zichzelf in twee ongelijksoortige helften, de held en de verteller, die hij beiden in evenredige mate was. Die perspectiefverschuiving staat de lezer toe het standpunt van de verteller Seurel in te nemen, om zich vervolgens via hem te identificeren met de held Meaulnes. Het schrijverschap echter stelt volwassener eisen: de actieve beoefenaar ervan moet afscheid nemen van Meaulnes; alleen wie als Seurel afstand neemt van het paradijs kan een nieuw paradijs creëren, een besloten ruimte waarin alles onderling samenhangt
Bert Vanheste (6 november 1937 - 23 februari 2007)
Ich schneide mir das Haar nicht mehr, horch wie mir Blätter treiben. Der Wald pflanzt Hölzer in mein Herz, ich streck die Arme himmelwärts, um immer hier zu bleiben.
Die Nägel senken sich hinein ins Reich der Mutter Erde. Schon krümmt und bricht sich mir die Haut, hab Sand und Steine viel verdaut, dass ich so müde werde.
Ein Baum, mit Käfern im Gesicht, mit Moos in meinem Haar, die Haut so hart wie Stein.
Durch meine Finger geht der Wind, war`s gestern, war es heute. Den Winter lang werd ich nicht wach, ein Specht klopft an mein Schädeldach und hofft auf fette Beute.
Mein Haupt wird grün, der Sommer kommt mit Tautropfen und Regen. Ein Zittern geht durch meinen Stamm, ich hör sie schon, sie kommen an die Männer mit den Sägen.
Ein Baum, mit Käfern im Gesicht mit Moos in meinem Haar, die Haut so hart wie Stein.
Lissen, he said. He stabbed his finger at the big white bulk of Tommy. Youre queer as a three dollar bill. How did you get to be queer? What made you queer, anyway? Tommys dark eyes that behind the deep purple circles never seemed to focus on anything at all, were on him now and focused, and they became brighter and brighter as he watched them. Ive always been that way, Tommy said. I was born that way. Like to talk about it, dont you? Prew grinned. He felt the silence of both Hal and Maggio behind him and knew that they were watching him. No, Tommy said. I hate to talk about it. It was a tragedy, being born that way. He was smiling now and breathing fast, smiling painfully the way a broken dog does when you pat him. Balls, Prew said. Nobodys born that way. When was the first time you went down on anybody? When I was ten, Tommy said, talking swiftly now, almost joyously. I was going to a military school in New York, my parents were divorced and my mother sent me there, a bunch of upperclassmen got,oh a whole bunch of them, there must have been twelve at least, Tommys eyes were brighter and his voice was going faster, hardly space between the words to breathe, they got me out and tied me up, and beat me, they made me go down on all twelve of them, one right after another, and they beat me till I did it.
Burt Lancaster en Deborah Kerr in de film uit 1953
Prew watched him talking, his big body jerking nervously in the chair, as if under a whip. I dont believe that, Prew snarled. I bet that wasnt the first time. Because lissen, they could of killed me and I wouldnt of ever done it. If they did it, they did it because you wanted them to do it. No matter how much you tried to fight. You wanted to be beaten, and you wanted to be evil. Hal moved from beside Maggio and stepped toward the other two. Thats a lie, he said. Its true, Tommy whispered. It wasnt the first time. But it was the first important time. I did want it. Do you hate me? No, Prew said, contemptuously. Why should I hate you?
But you do. Youre contemptuous of me. Arent you? Arent you? You think Im evil. No. Youre the one that thinks youre evil. Thats what I think. I dont think youre evil. I think you like to do anything you think is evil, the eviller the better, and the better you will like it. Maybe its because you can show how much you hate the church.
Yet Society has, as we know, a wonderful faculty for making use of, assimilating and reconstructing everything, even the apparently most meaningless and useless, for its own purpose. And the way it took, quickly enough, with poor Barbara was that she became the only thing in which she could be of any service in the town--namely, a nurse.
It was a sad time and a hard struggle while the shame lasted, almost enough to kill her; and after that, she never thought of returning to the Heimdal mountains again.
But things were to be still harder.
The various social claims, which an age of progress increasingly lays upon the lady of the house in the upper classes of society, asserted themselves here in the town by an ever increasing demand for nurses.
"The reason," as Dr. Schneibel explained, "was simply a law of Nature--you can't be a milch-cow and an intelligent human being at the same time. The renovation of blood and nerves must be artificially conveyed from that class of society which stands nearer to Nature."
And now the thing was to find an extra-healthy, thoroughly strong nurse for Consul-General Veyergang's two delicate, newly-arrived, little ones. Dr. Schneibel had very thoughtfully kept a nurse in reserve for Mrs. Veyergang--"a really remarkable specimen of the original healthiness in the common stock. One might say--h'm, h'm--that if Mrs. Veyergang could not get to the mountains, the mountains were so courteous as to come to her. The girl still had an odour of the cowshed about her perhaps; but when all's said and done, that was only a stronger assurance of originality. And _that_ is an important factor in our day, madam, when milk is adulterated even from the very cows themselves.--Quite young, scarcely twenty!"
Barbara Högden had not the faintest suspicion, as she carried water and wood, or stood at the edge of the ice beating linen, or did any drudgery she could find to do, in order to earn a little money to pay for herself and her baby at the tinsmith's, that, from her deepest degradation, she had risen at one step to the rank of an exceptionally sought-after and esteemed person in the town.
Uit:St. Francis and His Brethren (Vertaald doorT. O'Conor Sloane)
It was April 23, the feastof the martyr St. George, and the young man betook himself to St. George's church to hear mass. Thence he tookthe direct road down to Portiuncula, where he knew thatSt. Francis would keep himself. At the hospital of S. Salvatore degli Pareti the road forks, and Giles prayed God thathe might select the right one. His prayer was heard, forafter wandering about a while he approached a wood and saw Francis coming out of it. Giles at once cast himself atthe feet of Francis and begged to be received into the Brotherhood. But Francis looked at Giles' pious young face, raisedhim up and said: " Dearest brother, God has shown you a wonderful favor!For if the Emperor were to come to Assisi and wished to makeone of the citizens his knight or his chamberlain, then wouldthe citizen be greatly rejoiced. How much more should yourejoice, whom God has chosen as his true knight and servantand to maintain the holy evangelical perfection." And he took him to the place where the other Brothers werekeeping themselves and presented him to them with thesewords: "The Lord our God has sent us a new good Brother.Let us therefore rejoice in the Lord and eat together incharity." But after the meal was ended, Francis and Giles went up toAssisi to obtain cloth for the new Brother's habit. On theway an old woman met them and asked for alms. ThenFrancis turned around towards Brother Giles and said tohim, as he looked at him "with an angel's expression":
Johannes Jørgensen (6 november 1866 - 29 mei 1956)
Uit: Dochters van het land (Vertaald door Anke ten Doeschate)
Oktober 1949
Het begint met een zwoele noordoostenwind die over de velden waait en merkwaardig warm is voor de tijd van het jaar. Al voordat de wind het huis bereikt, ziet Edwin Plank hem aankomen. Hij ruist door het droge gras en door de laatste rijen maïs die nog op het veld beneden bij de schuur staan, de enige
plek waar hij met de tractor nog niet is geweest.
In de tijd die het kost om een kop koffi e in te schenken en de hond binnen te roepen (hoewel de wind Sadie allang tot een spurt naar het huis heeft aangezet), wordt de lucht donker. Kraaien en spreeuwen cirkelen boven de schuur, op zoek naar de dakspanten. Het is nog geen vier uur en binnenkort loopt
de zomertijd af, maar nu de zon is verdwenen achter de brede, platte wolkenbank die komt opzetten, zou het evengoed al schemerdonker kunnen zijn. Misschien dat het vee daarom met langgerekte, lage geluiden zijn beklag doet. De dieren voelen haarfi jn aan dat dingen niet zijn zoals ze zouden moeten
zijn op de boerderij.
Als Edwin met zijn koffi e op de veranda staat, roept hij zijn vrouw Connie. Ze staat met een mand op het erf en haalt de was van de lijn die ze die ochtend te drogen heeft gehangen. Vier dochters betekent veel was. Katoenen jurkjes, bloesjes en broeken, alles in het roze, en natuurlijk luiers. En haar eigen degelijke, witte katoenen ondergoed, maar daar heeft Connie het liever niet over.
Terwijl ze de laatste, nog niet helemaal droge kledingstukken van de lijn haalt, net voordat de wind ze te pakken krijgt, spookt het al door haar hoofd dat als de stroom door het noodweer uitvalt, wat hoogstwaarschijnlijk gaat gebeuren, en haar man niet naar het honkbal op de radio kan luisteren, hij
vanavond misschien met haar naar bed zal willen. Ze had gehoopt dat de World Series hem een tijdje zouden bezighouden. De Boston Red Sox doen dan wel niet mee nu ze, zoals altijd, in september zijn uitgeschakeld, maar toch slaat Edwin de Series nooit over.
Es ist 5.45 Uhr. Wann immer es möglich ist, stehe ich in der Frühe zu dieser Zeit auf. Ich mache mir einen Kaffee und nehme ihn mit in mein Arbeitszimmer. Spätestens gegen 6 Uhr sitze ich an meinem Schreibtisch und beginne zu schreiben. Ich schreibe mit der Hand, ich notiere in einen Tages-Kalender, wie der vorige Tag verlaufen ist, ich notiere, was ich erlebt, mit wem ich gesprochen oder worüber ich nachgedacht habe.
Diese Notizen zum Verlauf des vorigen Tages werden später in ein großes Skizzenbuch kopiert. In dieses Skizzenbuch kommen dann noch weitere Aufzeichnungen, die ich am Tag zuvor während der unterschiedlichsten Tageszeiten in kleinen Notizheften, Notizbüchern oder auch nur auf losen Zetteln gemacht habe. Alle paar Stunden protokolliere ich, wo genau ich mich gerade aufhalte, oder ich notiere Stichworte zu meinen Lektüren, oder ich halte einfach nur fest, was ich als Nächstes vorhabe oder woran ich denke.
Gleichzeitig sammle ich während eines Tages die unterschiedlichsten Dokumente: Ausschnitte aus Zeitschriften und Zeitungen, Post- und Eintrittskarten, Texte, zu denen ich bei der ersten Lektüre irgendeine Art von innerem Bezug empfinde. Dann und wann fotografiere ich auch: Schnappschüsse von meinen Mahlzeiten, von Räumen, in denen ich mich bewege, von Menschen, denen ich begegne. Auch diese Dokumente kommen später in das großformatige Skizzenbuch, sie rahmen die schriftlichen Aufzeichnungen und ergänzen sie um Bilder, Zeichen und Hinweise.
So entsteht Tag für Tag ein bunter Teppich aus Schriften und Bildern, es handelt sich um die Architektur eines Tages, um seine Komposition, um die Folge seiner Phasen, Erlebnisse und Atmosphären. Als Ganzes ergeben all diese Architekturen und Kompositionen ein großes Schreibprojekt, das Projekt meiner Tagesmitschriften, die sich von konventionellen Tagebüchern durch ihren protokollierenden Gestus stark unterscheiden. Ich resümiere nicht, ich verfolge nicht meine Emotionen und Stimmungen, stattdessen geht es um das Festhalten des Augenblicks, um die Moment-Skizze, um das flackernde Denken und Fühlen.
Am Abend das Riesenrad und die Buden, der Greifarm, der im Glaskasten nach Kuscheltieren greift, Waffeln mit heißen Kirschen und Sahne. Der zerkratzte Wahrsageautomat. Dann zur Bahn wie unter Wasser. Am Bahnsteig treffen dich Fischblicke und sülzige Augen. Aber zufällig und unregelmäßig, die völlige Abwesenheit eines Gegners. Die Laternen wie Beine einer übergeordneten Welt, in einem langsamen Sturm unter Wasser. Dann in einem goldenen U-Boot nachhause, in weicher Mechanik, in der vollen Bahn langsame Langustenbewegungen. Was hat der Handleseautomat gedruckt und ausgespuckt, was stand auf dem kleinen gelben Zettel? Die Kirche im Dorf lassen. Sie gewinnen mit Willenskraft. Also Sport. Also Sport am nächsten Morgen, dieses Leid der letzten Wochen ist dir eh vorgekommen wie Kleingeld. Ein neuer Morgen. Wie konntest du nur so theatralisch sein? Das ist dir jetzt ganz fremd. Sport als Anti-Theatralik. Das ist gut. Wenn schon nicht gegen fauchende Drachen kämpfen, dann Sport. Wer keinen Feind hat: Sport. Und warum immer quer sein, warum nicht, wie heißt es noch mal? Aufrichtig. Warum nicht Bauch rein und Brust raus? Ein deutscher Morgen. Du also in Badehosen. Die sind pink und grün, denn du bist ein witziger Kerl. Kein dämlicher Liedermacher oder so, der sich viel zu ernst nimmt und dabei ein Weichei ist. So einer nicht. Auch kein Mountainbiker, machst du Sport? Ja, das schon, aber du bleibst dabei Mensch und das finden wir gut. Wie heißt dieser sympathische Kerl, hat er eine Freundin? Wir mögen ihn und möchten vielleicht mit ihm schlafen. Aber es sind keine Frauen in der Halle.
Warum denn machen viele jetzt so viele Worte, aber finden keine? Weil keine Schreckerfahrung herrscht und keine Deutertradition? Weil der alte Schrecken nicht mehr neu ist und der neue ins Ungeheure hineinreißt?
Weil selbst der deutsche Schrecken, zum Pflichtschreck und zum Schreckensinstrument gemacht, nicht mehr uns_glich ist und unbestraft gesungen werden darf?
Weil böse, böse Zeichen an der Wand stehn, »mene mene tekel«, die keiner deuten kann, der nicht wie Daniel, der Liebling, aus dem Buch der Bücher, das dritte Auge hat, das dritte Ohr, die andren Worte für die andren Bilder? Worte, mit denen du hören kannst und deinen Krach zum Schweigen bringst, so daß du siehst.
Vielleicht werden wir ja verrückt, hat Jaron Lanier, der Erfinder des Begriffs »Virtual Reality«, gesagt. Vielleicht stehen die beiden Türme ja noch oder standen ja nie.
Wie war noch die Geschichte, und was steht an der Wand? »Mene mene tekel u-farsin«. Wir lesen es seit Jahren an jeder babelhaften Spiegelwand, laden wie König Belsazar die tausend Gewaltigen, die Weiber und die Kebsweiber zum Gastmahl, saufen uns voll mit denen, saufen wie die, huldigen wie die hölzernen, eisernen, steinernen Göttern, sehen die Schrift an der Wand, saufen weiter, huldigen weiter und fragen die Weisen, wie Belsazar die Weisen von Babel gefragt. Aber die haben
mitgesoffen und mitgehuldigt und können die Schrift nicht mehr deuten.
Vielleicht werden wir ja verrückt, hat Jaron Lanier gesagt, wir saufen und wir huldigen, die Schrift flammt, die Welt geht unter, es ist kein Schalter da, uns abzuschalten.
Her mother, too, felt depressed. It pained her to think that her son did not occupy the position to which, socially, he was entitled. She began by telling him that things could not go on like this, and that he must be more sensible in future. At first she spoke warily, but when she saw that he paid scarcely any attention to her remarks, she grew angry, and obstinately insisted, as stupid old women do, thinking her son was trying to tease her. Sanine was neither surprised nor annoyed: he hardly
seemed to understand what she said, but looked amiably indifferent, and was silent.
Yet at the question, "How do you propose to live?" he answered, smiling, "Oh! somehow or other."
His calm, firm voice, and open glance made one feel that those words, which meant nothing to his mother, had for him a deep and precise significance.
Maria Ivanovna sighed, and after a pause said anxiously: "Well, after all, it's your affair. You're no longer a child. You ought to walk round the garden. It's looking so pretty now."
"Yes, of course! Come along, Lida; come and show me the garden," said Sanine to his sister, "I have quite forgotten what it looks like."
Roused from her reverie, Lida sighed and got up. Side by side they walked down the path leading to the green depths of the dusky garden. The Sanines' house was in the main street of the town, and, the town being small, their garden extended as far as the river, beyond which were fields. The house was an old mansion, with rickety pillars on either side and a broad terrace. The large gloomy garden had run to waste; it looked like some dull green cloud that had descended to earth. At night it seemed haunted. It was as if some sad spirit were wandering through the tangled thicket, or restlessly pacing the dusty floors of the old edifice. On the first floor there was an entire suite of empty rooms dismal with faded carpets and dingy curtains. Through the garden there was but one narrow path or alley, strewn with dead branches and crushed frogs. What modest, tranquil life there was appeared to be centred in one corner. There, close to the house, yellow sand and gravel gleamed, and there, beside neat flower-beds bright with blossom stood the green table on which in summer-time tea or lunch was set. This little corner, touched by the breath of simple peaceful life, was in sharp contrast to the huge,
deserted mansion, doomed to inevitable decay.
Mikhail Artsybashev (5 november 1878 3 maart 1927)
Love is enough. Let us not ask for gold. Wealth breeds false aims, and pride and selfishness; In those serene, Arcadian days of old Men gave no thought to princely homes and dress. The gods who dwelt on fair Olympia's height Lived only for dear love and love's delight. Love is enough.
Love is enough. Why should we care for fame? Ambition is a most unpleasant guest: It lures us with the glory of a name Far from the happy haunts of peace and rest. Let us stay here in this secluded place Made beautiful by love's endearing grace! Love is enough.
Love is enough. Why should we strive for power? It brings men only envy and distrust. The poor world's homage pleases but an hour, And earthly honours vanish in the dust. The grandest lives are ofttimes desolate; Let me be loved, and let who will be great. Love is enough.
Love is enough. Why should we ask for more? What greater gift have gods vouchsafed to men? What better boon of all their precious store Than our fond hearts that love and love again? Old love may die; new love is just as sweet; And life is fair and all the world complete: Love is enough!
Does It Pay?
If one poor burdened toiler oer lifes road, Who meets us by the way, Goes on less conscious of his galling load, Then life, indeed, does pay.
If we can show the troubled heart the gain That lies always in loss, Why, then, we too are paid for all the pain Of bearing lifes hard cross.
If some despondent soul to hope is stirred, Some sad lip made to smile, By any act of ours, or any word, Then, life has been worth while.
Ella Wheeler Wilcox (5 november 1850 30 oktober 1919)
Als ik blijk heb gegeven van de ontroering die ik voel met betrekking tot de voordelen die uw heroïsche deugden aan onze sexe hebben verschaft, dan was dat slechts geweest om me te ontslaan van een plicht die de gerechtigheid mij voorhoudt. Welnu, de brief die u zo goed was om aan mij te schrijven toont ons voldoende dat uw beschaafdheid zich nooit meet aan haar objecten en dat zij geen grenzen kent dan van haar zelf. Vandaar komt het dat u er niet op neerkeek om mij te bedanken voor wat u naar rechte toekomt, ware het niet dat u mij de hoop had gegeven dat mijn naam in de toekomst door de gunst van uw muze onsterfelijk zal worden. Zeker zou ik ook het geluk dat u mij zo snel en vrijgevig in het vooruitzicht stelt, waardig willen zijn en dat u aantreft in de harmonie en symmetrie tussen het verheven karakter van uw stijl en tussen de nederigheid van het onderwerp. Maar wat er ook van kome, ik beeld me door een zoete droom in dat de trekken van affectie die in de brief te lezen zijn, mij zonder twijfel niet minder tot eer zullen strekken dan de eer van een lof die ik volgens u zou hebben verdiend.
Wat betreft uw mening dat u vindt dat ik me teveel bezig houd met de studie van talen, kan ik u verzekeren dat ik er slechts de uren van mijn vrije tijd insteek en soms na tamelijk lange tussenpozen, indien u me toestaat om een uitzondering te maken voor de heilige taal. Want behalve dat zij als onderwerp het woord van God heeft die het belangrijkste voorwerp in onze gedachten moet zijn, is er geen vertaling die ons zo goed de ongekunsteldheid en de nadruk van deze heilige mysterieën uitdrukt.
Anna Maria van Schurman (5 november 1607 4 of 14 mei 1678)
Athenodorus weise, als der zu Rom was worden alt und heim begeret in sein vatterlande, Bat Augustum mit fleise, der gab im günstig des gewalt. also rüst er sich auf die reis zuhande. Als der weis den keiser gesegnet eben, da wolt er im noch zu gedenken geben ein ler, die im hülf, weil er het das leben.
2.
»Keiser hör zu der letze, sprach er, wan du in zoren brennst, solstu gar nichts reden oder fürhaben, Bis du nach meim gesetze heimlich bei dir zelst unde nennst die vier und zwenzig kriechischen buchstaben, das du nit etwas handelst on verstande.« der keiser zog den weisen bei der hande, sprach: »ich darf dein noch lenger in dem lande.«
3.
Behielt in noch ein jare als das Plutarchus uns beschreib. bei der geschicht ein weiser man sol merken, Das er nit herein fare, wan in sein zoren dreng und treib: gäh schnelle wort, die tun den zoren sterken, Sunder stilschweiget tu ein zeit lang beiten, weil man im sprichwort sagt in langen zeiten, wie das ein gäher man sol esel reiten.
De Nederlandse schrijver en journalist Bert Wagendorp werd geboren in Groenlo op 5 november 1956. Wagendorp studeerde Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Daarna was hij enige tijd werkzaam als copywriter in de reclame. In 1985 werd hij sportverslaggever bij de Leeuwarder Courant. In 1988 verhuisde hij naar de Volkskrant. Voor die krant versloeg hij tussen 1989 en 1994 zes keer de Tour de France. Van 1996 tot 2000 was hij correspondent in Londen. In 1995 verscheen zijn roman De Proloog, de beklemmende beschrijving van een doorwaakte nacht van een wielrenner die de proloog van de Tour de France moet winnen. Het boek kreeg uitstekende kritieken en werd in 2001 in het Duits vertaald (Der Prolog). In 2005 verscheen De dubbele schaar, een bundel met vier fictieve verhalen tegen een min of meer herkenbare, historische sportieve achtergrond. De dubbele schaar werd derde in de verkiezing van het beste sportboek van 2005, de Nico Scheepmaker Beker. In 2006 kwam bij uitgeverij L.J. Veen het boek Sportleven uit, met zijn verzameld sportwerk, waaronder een keuze uit de sportcolumns die hij tussen 2000 en 2006 schreef voor de Volkskrant. In december 2006 volgde hij Jan Blokker bij de Volkskrant op als algemeen columnist. Bert Wagendorp is mede-oprichter en redacteur van het literaire wielertijdschrift De Muur. Hij schreef het hoofdverhaal van het boek Tussen Bordeaux en Alpe d'Huez, over de Nederlandse aanwezigheid in de Tour de France. Daarnaast verschenen verhalen van zijn hand in het literaire voetbaltijdschrift Hard Gras en het literaire schaatstijdschrift Zwart IJs.
Uit: Uit het water klinkt een klaaglied uit verdronken mobieltjes (Column)
In de Rijn bij Alphen aan den Rijn liggen vijf mobieltjes. Ik weet dat, omdat Martin Verkerk ze er zelf heeft ingeflikkerd. Hij vertelde dat in een interview met de Volkskrant. Hij gooide ze in de Rijn uit woede en frustratie. Ook brak hij daarom alles af wat in zijn buurt kwam. Verder was het vloeken, janken en zuipen, ook al uit frustratie.
Martin Verkerk is topsporter. Hij bereikte in 2003 de finale van Roland Garros in Parijs, waarna hij op een boerenwagen door zijn dorp werd gereden en iedereen hem geweldig vond.
Martin heeft daarna erg getobd met zijn schouder. Daarvoor moest hij steeds naar New York, want van schouders weten ze hier niks. Hij raakte door dit gedoe ook nog in een soort depressie en kreeg verder de ziekte van Pfeiffer. Daardoor ging hij zuipen en zag hij alle kroegen van de Randstad van binnen.
Ik wil daar niet denigrerend over doen. Het zijn er nogal wat, alle kroegen van de Randstad, en dan ook nog zuipen, mét die zere schouder, ik geef het je te doen. Je merkt bij topsporters altijd weer dat ze de lat graag hoog leggen.
Martin Verkerk over zijn gezuip: Wat kon ik anders?
Ik zou het echt niet weten. Het is nu eenmaal verdomd moeilijk jezelf zon geweldige trap onder je reet te geven dat je met een grote boog zelf de Rijn invliegt, achter je mobieltjes aan.
Veel topsporters zijn best te pruimen, vooral degenen die inzien dat wat ze doen weliswaar best aardig is, maar dat er ook ándere bezigheden bestaan die minstens zo zinvol zijn als per fiets een berg beklimmen of een balletje met tweehonderd kilometer per uur over een net meppen de specialiteit van Martin Verkerk vóór hij mobieltjes met een kilometertje of vijftig de Rijn in sodemieterde.
Een vlieg die een toneelstuk speelt klopt aan en ja hoor hij mag binnen komen wordt door de butler opengedaan. Jaren ervaring van de vliegentemmer gaan hier in en niemand die het hoort of ziet wat het publiek betreft wàs hij er niet dat zou een grote kunst zijn vind je niet?
Meisje
Keert zich een paar keer voor de spiegel heen en weer zoals een vogel voor een andere vogel doet bekijkt zichzelf als voor het eerst schikt en herschikt aan schouder, kraag, likt aan haar lipstick, tuit, fluit als een vogel, rekt zich van graagte strekt haar nek, lokroept in zich, giechelt, vliegt.
Verrassing
Een vrouw van zesenzestig doet een draad door een naald. D.w.z. probeert. Nu weer wil de draad niet, buigt, splitst zich, vervaagt, dan weer lijkt er nauwelijks een oog in de naald, (zo er al een oog in zit dan is dat erg smal en scheef) als de naald beweegt, beeft, alsof bang voor die draad, maar de draad is zelf ook niet zo zeker - Boven haar komt iemand met een bom gevlogen. Een jongen. Precisie.
Je begrijpt Joost, het is volkomen ongeloofwaardig, ik heb een heel andere schrijfstijl als Rob en de ironie druipt er van af. Toch werd het bericht geplaatst, onder andere in het gerenommeerde Nieuwsblad van het Noorden. Een geslaagde practical joke, zoals we gewend zijn van Rob. Tot zover niets aan de hand.
Maar wie schetst mijn verbazing toen ik gebeld werd door de Nederlandse consul in Paraguay, ingenieur Rene Klein Holkenborg? Die heeft net als mijn vader zaliger nog in Wageningen gestudeerd en is sinds jaar en dag herenboer in Paraguay. Ik had mij, zoals het hoort, onmiddellijk aangemeld bij het Nederlandse consulaat gemeld toen ik mij in Asunción vestigde, nu twee jaar geleden. Het was voor mij een volstrekt onbekend land en er gebeuren hier soms vreemde zaken. De God van Paraguay heeft merkwaardige kostgangers.
Enfin, ik schreef drie keer een email aan onze consul, waarin ik hem vertelde dat ik een roman aan het schrijven was, getiteld Paranoia Paraguay. Ik kreeg echter nooit antwoord, de beste man heeft het natuurlijk razend druk hier met al die 7 Nederlanders, dat snap ik ook wel, maar vreemd vond ik het wel.
Goed, ik krijg hem dus aan de lijn, ongeveer anderhalf jaar na mijn onbeantwoorde emails. Hij vroeg zeer belangstellend naar mijn vorderingen, en of het leven in Paraguay mij beviel. Ik vertelde hem dat ik het hier waanzinnig vond, en mijn verloofde Paula ook. Toen haperde zijn stem even en vertelde hij mij dat hij van de Nederlandse ambassade in Montevideo, dat is de hoofdstad van Uruguay, had gehoord dat er een Nederlandse schrijver vermist was, en dat het mij betrof.
LUCES NEW STRANGER CHILDREN were small and beautiful and violent. She learned early that it wasnt smart to leave them unattended in the yard with the chickens. Later shed fi nd feathers, a
scaled yellow foot with its toes clenched. Neither child displayed language at all, but the girl glared murderous expressions at her if she dared ask where the rest of the rooster went.
The children loved fi re above all elements of creation. A heap of dry combustibles delighted them beyond reason. Luce began hiding the kitchen matches, except the few she kept in the hip pocket of her jeans for lighting the stove. Within two days, the children learned how to make their own fi re from tinder and a green stick bowed with a shoelace. Tiny cavemen on Benzedrine couldnt have made fi re faster. Then they set the back corner of the Lodge alight, and Luce had to run back and forth from the spring with sloshing tin buckets to put it out.
She switched them both equally with a thin willow twig until their legs were striped pink, and it became clear that they would draw whatever pain came to them down deep inside and refuse to cry. At
which point Luce swore to herself she would never strike them again. She went to the kitchen and began making a guilty peach pie.
LUCE WAS NOT MUCH MATERNAL. The State put the children on her. If she had not agreed to take them, they would have been sepa-rated and adopted out like puppies. By the time they were grown, they wouldnt even remember each other.
Though now that it was probably too late to go back, maybe that would have been a good thing. Separate them and dilute whatever weirdness they shared and ignited between them. Yet more proof, as if you needed it, that the world would be a better place if every- damn- body didnt feel some deep need to reproduce. But God in his infi nite wisdom had apparently thought it was an entertaining idea for us to always be wanting to get up in one another.
Als Gott der Herr auf Erden ging, Da freute sich ein jedes Ding; Ein jedes Ding, ob groß, ob klein, Es wollte doch gesegnet sein.
Die Kreatur in ihrer Not, Der Mensch in Kümmernis und Tod, Der breite Strom, das weite Land, Sie fühlten Gottes Gnadenhand.
Es hört der Frosch zu quaken auf, Der Hund hält inn in seinem Lauf, Der Regen hätt geregnet nicht, Bevor ihn Gott gesegnet nicht.
Der hohe Turm verneigte sich, Die Antilope zeigte sich. Und Efeulaub und Wiesengrün Erkannten und lobpriesen ihn.
Von aller Art der Mensch allein Geriet in Schand und Sündenpein. Hätt er nicht Gott so oft verkannt, Er ging noch heute durch das Land.
Hätt er nicht Gott so oft gesteint, Wir wären noch mit ihm vereint. Die Erde wär das Himmelreich Und jeder Mensch ein Engel gleich.
Früher Morgen in der Friedrichstraße
Die ersten Wagen mit Zeitungsballen Fahren am Bahnhof Friedrichstraße vor. Alle Häuser hängen in violettem Flor. O wilde Welt! Laß mich ins Dunkel fallen!
Die Mädchen flattern heimwärts; böse Eulen. Aus Cafés äugen Lampen, gelb verstört. Ein holder Walzer wird nicht mehr gehört, Weil schon die Dampfer und Fabriken heulen.
Da braust der erste Stadtbahnzug ins Loch Der Bahnhofshalle... Hinter Dächertraufen Schirrt Phaeton den jungen Tag ins Joch Und läßt die goldnen Rosse laufen.
Die Strahlenpeitsche klatscht um unser Ohr. Des Gottes Blick erglüht uns im Genicke... Empor zu dir! Empor! Sonne rollt über die Weidendammer Brücke.
Wer je die frühgeliebte Frau verließ, Geschieden bleibt er ganz von dem Geschlechte Des Weibes: denn das erste, eine, echte Gefühl verwirkt sich wie das Paradies.
Ob ich manch leuchtendes Gesicht lobpries - Liebt ich's? - Ach, das verarmte, da geschwächte Herbstliche Herz, das gern noch Rosen brächte! Doch Dahlienblätter decken welk den Kies.
Weh dem, der erster Liebe Sakrament, Das alle Fraun in Einer hielt beschlossen, Bricht oder löst: er wird unstet wie Kain.
Nach Freuden irresuchend, die er kennt, Und die schal werden, wenn er sie genossen, Muß er sehnsüchtig und unfruchtbar sein.
Was there a specific event that precipitated my Saul of Tarsus-like conversion to the path of righteousness? Yes, there was. One night, in the fall of 1998, I purchased a ridiculously expensive tube of Tom's of Maine toothpaste. In doing so, I was out on a search-and-destroy mission. A couple of years earlier, my wife and I had been roped into attending a speech by Tom Chappell, founder and CEO of the world's most socially conscious toothpaste company For forty-five minutes, I had sat in my chair yawning and grimacing as Tom of Maine yammered on and on about his "mission," his "vocation," his "journey," his wife Kate's poetry, and his company's principled refusal to experiment on lab animals, as if anyone in the room cared one way or the other about the plight of a few disgusting rats. Remarking to my wife, "Where's Lee Harvey Oswald when you really need him?" I made a mental note to double back when I had some spare time and give Tom of Maine, Kate of Maine, and Anybody Else of Maine Who Thought They Were Better than Me Just Because They Didn't Experiment on Lab Animals a good journalistic thrashing. And now, two years later, that time had come.
On first glance, the toothpaste container seemed to provide me with plenty of material for target practice. Neatly tucked inside was a little note to consumers explaining, in typical blowhard fashion, the special social "mission" of the company. Then there was extensive information about the National Anti-Vivisection Society and the American Anti-Vivisection Society, including 800 numbers and website addresses where ordinary people could learn more about the systematic abuse of lab animals by Tom's of Maine's competitors. Finally, there was a grammatically disastrous hand-written note from a little girl named Kim telling Tom and Kate just how wonderful they were. As if they needed to be told.
Je la voyais dans la cuisine, au petit déjeuner, en peignoir, une serviette enroulée autour des cheveux, en train de boire un whisky en même temps qu'elle tassait le coussin d'une chaise afin que je m'y asseye. Je voyais ses doigts crispés autour du verre pour ne pas le lâcher, un verre en cristal trop large, trop épais, trop lourd, et ses phalanges entre ses bagues qui devenaient blanches. Je voyais la fraction de seconde où le verre lui avait échappé, et ses jambes nues qui s'étaient contentées de se raidir au lieu de reculer pour ne pas être éclaboussées ou recevoir d'éclats. Je voyais ses orteils dans la flaque, le vernis impeccable, le verre qui s'était simplement cassé en deux, et je voyais ses yeux bleus : ils fixaient un glaçon qui avait glissé sur le carrelage jusqu'à la baie vitrée, mais ils auraient aussi bien pu fixer le type qui passait une épuisette à la surface de l'eau de la piscine, quand elle avait dit que regarder un glaçon fondre était comme voir quelqu'un sans substance s'évaporer. Quelques mois plus tard, le soir du réveillon, au Palace, alors que je dansais sur la piste et que je levais un gin tonic à sa santé, alors que je le tendais vers la boule à facettes dont les éclats me rappelaient ses bracelets, un type m'avait bousculée et un glaçon avait giclé du verre. Il avait atterri sur le haut d'une enceinte à côté de moi, une enceinte recouverte de confettis d'argent qui se reflétaient dans ses arêtes, et malgré la moiteur de l'endroit bondé, il trônait là intact, cristallin. Pas même l'amorce d'une infime petite flaque. Rien qui laissait présager du début de la fin, et c'était comme ça que ma vie m'apparaissait à quelques jours de mon quinzième anniversaire. Intacte, même quand certains points de non-retour semblaient déjà avoir été franchis. Sauf que la semaine prochaine je n'aurai pas quinze ans. Ce glaçon a maintenant fondu depuis vingt-cinq ans, et avec lui ont disparu l'insolence et la fièvre pour céder la place à la peur.
« O prison, lieu où s'arrête le temps - qui continue ailleurs Non ! C'était dans ce préau séparé de tous par les mitrailleuses, que la Révolution, quel que fût son sort, quel que fût le lieu de sa résurrection, aurait reçu le coup de grâce ; partout où les hommes travaillent dans la peine, dans l'absurdité, dans l'humiliation, on pensait à des condamnés semblables à ceux-là comme les croyants prient ; et, dans la ville, on commençait à aimer ces mourants comme s'ils eussent été déjà des morts Entre tout ce que cette dernière nuit couvrait de la terre, ce lieu de râles était sans doute le plus lourd d'amour viril. Gémir avec cette foule couchée, rejoindre jusque dans son murmure de plaintes cette souffrance sacrifiée [ ] Il aurait combattu pour ce qui, de son temps, aurait été chargé du sens le plus fort et du plus grand espoir ; il mourait, comme chacun de ces hommes couchés, pour avoir donné un sens à sa vie. Qu'eût valu une vie pour laquelle il n'eût pas accepté de mourir ? Il est facile de mourir quand on ne meurt pas seul. Mort saturée de ce chevrotement fraternel, assemblée de vaincus où des multitudes reconnaîtraient leurs martyrs, légende sanglante dont se font les légendes dorées ! Comment, déjà regardé par la mort, ne pas entendre ce murmure de sacrifice humain qui lui criait que le cur viril des hommes est un refuge à morts qui vaut bien l'esprit ? »
André Malraux (3 november 1901 23 november 1976)
Ze zitten in de grote hal gedwee te wachten, voorzien van dode bloemen en van troostend fruit, tot de portier door middel van een belgeluid het sein zal geven om zich ziekenwaarts te jachten.
Intussen roken zij een sigaret en roemen de dokters, die vandaag de dag heel kundig zijn, of lezen bordjes, die in ziekenhuislatijn de kwalen paviljoensgewijs bij name noemen.
Dan klinkt de bel, en prompt begint het storm te lopen, de dubbeldeur naar de verschrikkingen zwaait open...
Oproep
U onlangs weer eens blauw geërgerd in de trein aan blèrend GSM-volk (vaak vermomd als heren), dat overluid uw reisgenot zat te versjteren en niet gevoelig voor uw fronsen bleek te zijn?
Weer hele conversaties woord voor woord verstaan met chefs, collegas, klanten, kinderen of vrouwen? Het pochen aangehoord, het soebatten, het snauwen en weer gedacht: Ik zou tóch ?" Dóé er dan wat aan!
Blèr voortaan trug, stampvoet, ga op uw vingers fluiten! Laat zó de oren van zon hufter ook eens tuiten!
Eine Woche lang war er verschwunden, und sie hatte schon gehofft, ihn los zu sein. Doch als sie an diesem Morgen von der Straße hereinkam, sah sie ihn sofort. Er stand beim Schwarzen Brett gegenüber den Aufzügen und schien auf sie gewartet zu haben, denn er las nicht die angehefteten Bekanntmachungen, sondern blickte zum Eingang hinüber, durch den sie eben in die Halle trat. Ja, natürlich, er hatte dort gewartet, weil er wußte, daß gleich ihr Kurs begann.
Einen Moment lang trafen sich ihre Blicke, über einen weiten Abstand hinweg, so daß sie nicht erkennen konnte, wie er sie ansah, während sie, ohne ihren raschen Schritt zu ändern, zu den Aufzügen ging. Er wird es nicht wagen, mir zu folgen, dachte sie. Er wird sich nicht nähern, nicht gegen meinen Willen.
Als sie im Aufzug stand und den Knopf für den sechsten Stock drückte, hatte er sich abgewandt und tat so, als lese er die Anschläge, die alle schon wochenlang dort hingen. Sie sah seinen schmalen Rücken, das immer etwas struppige braune Haar. Sie wußte, daß seine Augen grau waren und der Mund fein gezeichnet, wie der eines Mädchens. Sie hätte ihn gern noch länger betrachtet, aber die Türen fuhren zu.
Im zweiten Stock stiegen ihre Freundin Conny und zwei Typen aus der Fotoklasse ein, die im nächsten Stock schon wieder ausstiegen. »Wann ist dein Kurs zu Ende?« fragte
Conny. »Um elf.« Nun, da hatte sie keine Zeit. Aber vielleicht traf man sich mittags in der Cafeteria. Und wenn nicht, dann doch auf alle Fälle heute abend bei der Vernissage von Ralf. Seine neuen Objekte seien phantastisch.Und natürlich ginge die ganze Clique hin.
»Ich bin mit Frank verabredet«, sagte sie, »ichweiß nicht, was er vorhat.«
This morning I saw a little performance. I went out into the hallway and waited while the maid was cleaning my room. In front of the little hall window hung a spiderweb. A fat Cross spider sat on it. Mrs. Dubonnet wouldn't allow them to be taken away. Spiders bring "luck" and she already had enough "bad luck" in her house. Then I saw how another smaller spider cautiously ran around the net, a male. It carefully stepped a little way onto a quivering thread and moved toward the middle. The female moved, snapping the thread and pulling it back quickly to herself. The male ran to another thread and tried again to get closer. Finally the strong female in the middle of the web consented to his courtship and didn't move anymore. The male plucked a strand lightly at first, then harder until the entire web trembled but the object of his worship remained motionless. He went there quickly and was infinitely more cautious the closer he got. The female received him quietly and unmoving, surrendering entirely, falling into his armorous embrace. They hung motionless for long minutes in the center of the web. Then I saw how the male slowly freed himself, one leg at a time. It was as if he wanted to draw back and leave his companion alone in the afterglow of their lovemaking. Suddenly he was free and ran as quickly as possible to edge of the web. At the same moment the female quickly came to life and wildly chased him down. The weak male was lowering himself down onto a thread as his beloved caught up to him. Both fell onto the windowsill as he struggled with all of his might to escape. It was too late. He was already trapped in the powerful grip of his companion. She carried him back onto the web, back to the middle, to the same place, that had just served as a bed for their voluptuous desire. Now it appeared much differently.
Hanns Heinz Ewers (3 november 1871 12 juni 1943)
I will bring you love, said the young lover, A glad light to dance in your dark eye. Pendants I will bring of the white bone, And gay parrot feathers to deck your hair.
But she only shook her head.
I will put a child in your arms, he said, Will be a great headman, great rain-maker. I will make remembered songs about you That all the tribes in all the wandering camps Will sing forever.
But she was not impressed.
I will bring you the still moonlight on the lagoon, And steal for you the singing of all the birds; I will bring the stars of heaven to you, And put the bright rainbow into your hand.
No, she said, bring me tree-grubs.
The Past
Let no one say the past is dead. The past is all about us and within. Haunted by tribal memories, I know This little now, this accidental present Is not the all of me, whose long making Is so much of the past a thousand thousand camp fires in the forest Are in my blood. Let none tell me the past is wholly gone. Now is so small a part of time, so small a part Of all the race years that have moulded me
Oodgeroo Noonuccal (3 November 192016 September 1993)
September. - Ik heb het vorige hoofdstuk kort afgebroken om de komst van Wijdenes; het is zelfs of mijn pen vlugger is gegaan sinds ik besloten heb hem deze periode van mijn leven voor te leggen. Het manuskript ligt nu in zijn kamer in de Feuilleraie, maar na zijn pelgrimstocht naar Sils-Maria blijkt hij zelf van vele dingen vervuld. Hij had in de trein Der Antichrist bij zich en het Braunbuch. Dat de nazi's zich op Nietzsche beroepen, dat ook ditmaal het pruisiese misverstand zijn heros heeft opgeslokt om hem verminkt en als profeet van een zo vulgaire aanmatiging weer uit te braken, tast hem aan in zijn diepste, zijn intellektuele geweten. Drie jaar jonger dan ik en doktor in de wijsbegeerte, afvallig als zodanig of bijna, sinds hij Kant en Hegel heeft afgezworen om het te houden met degeen die aan iedere waarheid slechts een dichterlike waarde toekent en vooropstelt dat de filosoof altijd belangrijker is dan zijn stelsel, heb ik hem in de vier jaren van onze vriendschap zich steeds meer zien ontwikkelen in de richting van een relativisties positivisme; ik heb om hem moeten lachen en hem tegelijk bewonderd om zijn door-en-door polemiese natuur die zichzelf en anderen telkens weer trachtte te overtuigen dat hij aan geen enkele vaste waarde meer geloofde, daaraan zelfs geen behoefte had, alles in twijfel trok buiten het stromen van zijn bloed en het eigen belang, en dat het laatste bijgeloof dat hij bestreed de ridikule verering was van de geest. Kristelik grootgebracht daarbij, vrijzinnig protestant, sinds hij leerde denken ook daar afvallig, met een protestantse koppigheid vooral verachtend wat zich als vrijzinnig aandient.
Terwijl wij dan, de tuin overziend die er niets aanlokkelik meer uitziet in het grijze licht, met onze rieten stoelen naast elkaar, de koffie drinken waaraan ik te lang vooruit gedacht heb (op de derde stoel ligt weer het Braunbuch), komt hij langzamerhand los - aanvankelik in het soort nuanceloze boutade waarmee hij schijnt te willen verbergen dat hij eigenlik een slecht spreker is. Zijn Hollanders werkelik altijd slechte sprekers? heb ik mij dikwels afgevraagd, als ik met hem samen was geweest; het kontrast tussen zijn brieven en zijn konversatie was dan opvallend. Met Gerard Rijckloff, die ongetwijfeld geest bezit, kan men dagen lang samen zijn zonder te raken uit een soort superieure, d.w.z. beter-gestyleerde, mondaine roddelpraat, maar dan opeens vertelt hij een avontuur dat hem overkomen is met een zeer eigen en pakkend meesterschap.
Often, in the Repose of Evening her soul took a lightness from
the mountains across, although the day was harsh and
tomorrow foreign.
But, when it darkened well and out came the priest's hand over
the little garden of the dead, She
Alone, Standing, with the few domestics of the nightthe blowing
rosemary and the murmur of smoke from the kilns
at sea's entry, wakeful
Otherly beauty!
Only the waves' words half-guessed or in a rustle, and others
resembling the dead's that startle in the cypress, strange
zodiacs that lit up her magnetic moon-turned head.
And one
Unbelievable cleanliness allowed, to great depth in her, the real
landscape to be seen,
Where, near the river, the dark ones fought against the Angel,
exactly showing how she's born, Beauty
Or what we otherwise call tear.
And long as her thinking lasted, you could feel it overflow the
glowing sight bitterly in the eyes and the huge, like an
ancient prostitute's, cheekbones
Stretched to the extreme points of the Large Dog and of the Virgin.
"Far from the pestilential city I dreamed of her deserted place
where a tear may have no meaning and the only light be
from the flame that ravishes all that for me exists.
"Shoulder-to-shoulder under what will be, sworn to extreme silence
and the co-ruling of the stars,
"As if I didn't know yet, the illiterate, that there exactly, in extreme
silence are the most repellent thuds
"And that, since it became unbearable inside a man's chest, solitude
dispersed and seeded stars!"
Vertaald door Olga Broumas
Drinking the sun of Corinth
Drinking the sun of Corinth Reading the marble ruins Striding across vineyards and seas Sighting along the harpoon A votive fish that slips away I found the leaves that the suns psalm memorizes The living land that passion joys in opening.
I drink water, cut fruit, Thrust my hand into the winds foliage The lemon trees water the summer pollen The green birds tear my dreams I leave with a glance A wide glance in which the world is recreated Beautiful from the beginning to the dimensions of the heart!
Als die Nacht mich freigab, war ich ein namenloses Etwas, ein unpersönlichesWesen, das die Begriffe »Vergangenheit« und »Zukunft« nicht kannte. Ich lag, vielleicht viele Stunden lang, vielleicht auch nur den Bruchteil einer Sekunde hindurch, in einer Art Starrheit, und sie ging dann in einen
Zustand über, den ich jetzt nicht mehr beschreiben kann.
Wenn ich ihn ein schattenhaftes, mit dem Gefühl einer völligen Bestimmungslosigkeit gepaartes Bewußtsein meiner selbst nenne, so habe ich das Besondere und Eigenartige an ihm nur unzureichend wiedergegeben. Es wäre leicht, zu sagen: Ich schwebte im Leeren, aber dieseWorte besagen nichts. Ich wußte nur, daß irgend etwas existierte, aber daß dieses »Irgendetwas« ich selbst war, das wußte ich nicht.
Ich kann nicht sagen, wie lange dieser Zustand währte und wann die ersten Erinnerungen kamen. Sie tauchten in mir auf und zerflossen sogleich wieder, ich konnte sie nicht halten. Eine von ihnen bereitete mir, so gestaltlos sie auch war, dennoch Schmerz oder sie machte mir Angst, ich hörte mich tief Atem holen, wie unter einem Alpdruck.
Die ersten Erinnerungen, die haftenblieben,waren durchaus gleichgültiger Natur. Der Name eines Hundes, den ich einstmals kurze Zeit hindurch besessen hatte, fiel mir ein. Dann, daß ich einen Band meiner Shakespeare-Ausgabe verliehen und nicht mehr zurückerhalten hatte. Ein Straßenname
und eine Hausnummer flogen mir zu, mit denen ich auch jetzt noch kein Ereignis meines Lebens in Verbindung bringen kann, und dann sah ich das Bild eines Motorradfahrers, der mit zwei erlegten Feldhasen auf dem
Rücken durch die menschenleere Dorfstraße , wann war das nur gewesen? Ich entsann mich, daß ich gestrauchelt war, als ich dem Mann mit den beiden Feldhasen auswich, und im Aufstehen hatte ich bemerkt, daß ich meine Taschenuhr in der Hand hielt, acht Uhr zeigte sie, und das Glas hatte ich im Fallen zerbrochen. Ich war mit der Taschenuhr in der Hand ohne Hut und Mantel aus dem Haus
The wolf pack holds its pace In the snowflake-salted night, Holds its pace near the herders silent camps, A savage pack from the Cham forests. No howl, no bleat is heard, No fires to be seen where the shepherds once dozed, Only the endless sea waves lashing at the banks, Only the moon, a lone sheep escaped from a pen, Erring oer solitary meadows in the clouds. The wolf pack holds its pace, Hearkens famished in the snow-dappled night.
Where are you, shepherds in your sheepskin cloaks? Where are your flocks bleating in the meadows? Where are your lambs and the clanking bells? Where the sheepdogs growling like lions? Grey ones, white ones, wolf dogs our ancient foes? Where are they, let us show them our pitchforks, How we struggle to survive.
Ravaged Chameria is hushed in the darkness, Ceaseless waves whip the submissive cliffs, Resounding far and wide in the Ionian night, To the howl of those starving wolves.
Vertaald door Robert Elsie
Bilal Xhaferri (2 november 1935 14 oktober 1986) Detail van een momument
The party was making Tim feel nostalgic, and thus a bit foolish, since hed been, after all, only a summer hire allowed to stay on through Septemberor, more exactly, this coming Friday afternoon. Theyd put him in the city room, even though hed never been to Washington before June and knew nothing about the District as a place where many citizens lived life quite oblivious to the federal government. His placement, hed come to understand, was typical of the Star, a paper both venerable and feckless, produced each evening by an eccentric, occasionally brilliant staff. He had liked it here and would miss the place, but given the shortness of his tenure he wasnt sure he should even take a piece of the cake once it got cut. A small stack of the papers early edition lay atop an open drawer of the file cabinet he was leaning against. Ambassador Bohlen was flying home from Moscow to talk with Secretary Dulles, and this morning Louis Budenz, a Fordham professor and former red, had testified to the McCarthy committee that, in his humble opinion, parts of an Army-commissioned pamphlet about Siberiasomething put together to educate the Far Eastern Commandcontained large chunks of Soviet-sympathizing stuff that had been taken, without footnotes or refutation, from Communist writers. Cecil Holland, the reporter whod written the Budenz story, now saw Tim reading it and asked, Laughlin, you just graduated from Fordham, didnt you? Ever study with this guy who says the armys been indoctrinating itself? Tim smiled. I had somebody else for Economics, Mr. Holland. He grimaced. I think I got a C-plus. Holland laughed and walked over to claim a piece of the cake that had finally been sliced. At Fordham, Tim had mostly studied American history and English literature, and his plan in coming to Washington remained, even now, to combine his major and minor into a job writing for a politician, though throughout the citys hot, depopulated summer hed made little headway finding anything on Capitol Hill. Well, hed have plenty of time and motivation come Friday afternoon!
De langzame opstanding van het koren onder de hand van de wind. Door zeegroen waas van jonge korenaren zien blauwe bloemen, als door morgendauw.
O dagen, die voorbij zijt, gij ligt begraven onder blauwe luchten en zomerblond, onder golvend koren.
En daar staan, als grote, blanke marmerbeelden, de stille witte wolken op uw graf; hun ogen zijn gesloten voor hun dromen.
Dagen voorbij, die slaapt in lichte nissen van zomerzon, heel 't landschap is uw graf en kapellen zijn gebeiteld in het blauw boven rode korenrozen.
Als in de verte de lucht trilt ... wie roerde uw oogleden aan? Als de wind gaat door 't koren ... wie uwer is opgestaan?
Voorjaarslandschap
Nog stonden alle bomen zonder blad, de eiken en de iepen en de beuken, als grijze bossen op de grijze lucht zo waren, dicht en ruig hun brede kruinen en leken op een rij van lege kooien, in de effen grijzig-blanke voorjaarslucht toen daar een vogel langsvloog, donkerzwart, heel in de verte vloog hij traag en recht langs al die bomen, als van kooi tot kooi.
Augusta Peaux (2 november 1859 - 23 februari 1944)
Des fauteuils, en vieille tapisserie de Beauvais, traduisant les fables de La Fontaine en double ovale, sur un fond blanc, égayaient de la variété de leurs couleurs et de leurs personnages cet appartement presque sombre avec ses rideaux fanés de lampas et sa rosace, veuve de son lustre. Aux deux côtés dune cheminée en marbre de Coutances cannelée et surmontée dun bouquet en relief, ces deux demoiselles de Touffedelys, droites sous leurs écrans de gaze peinte, auraient pu très bien passer pour des ornements sculptés de cette cheminée, si leurs yeux navaient pas remué et si ce que venait de dire labbé navait terriblement dérangé la solennelle économie de leur figure et de leur pose. Toutes deux avaient été belles, mais lantiquaire le plus habile à deviner le sens des médailles effacées naurait pu retrouver les lignes de ces deux camées, rongés par le temps et par le plus épouvantable des acides, une virginité aigrie. La Révolution leur avait tout pris, famille, fortune, bonheur du foyer et ce poème du cur, lamour dans le mariage, plus beau que la gloire, disait madame de Staël, et enfin la maternité ! Elle ne leur avait laissé que leurs têtes, mais blanchies et affaiblies par tous les genres de douleur. Orphelines, quand elle éclata, les deux Touffedelys navaient point émigré. Elles étaient restées comme beaucoup de nobles, dans le Cotentin. Imprudence quelles auraient payée de leur vie, si Thermidor ne les avait sauvées, en ouvrant les maisons darrêt. Vêtues toujours des mêmes couleurs, se ressemblant beaucoup, de la même taille et de la même voix, cétait comme une répétition dans la nature que ces demoiselles de Touffedelys. En les créant presque identiques, la vieille radoteuse avait rabâché. Cétaient deux Ménechmes femelles qui auraient pu faire dire aux moqueurs : « Il y en a au moins une de trop ! » Elles ne le trouvaient point, car elles saimaient ; et elles se voulaient en tout si semblables que mademoiselle Sainte avait refusé un beau mariage, parce quil ne se présentait pas de mari pour mademoiselle Ursule, sa sur.
Jules Barbey d'Aurevilly (2 november 1808 23 april 1889)
Portret door William Houssoulier (tussen 1833 en 1845)
Those questions are not confined to the realms of war and politics. But nothing can shake my conviction that the most formidable dangers that threaten humanity, both now and for centuries to come, are a great suicidal war and an absolute global dictatorship. Perhaps, in our century, humanity will avert a third world war or, at the very least, survive it, as it survived the First and Second World Wars. Perhaps it will outlive, somehow or other, a dictatorship even more enveloping and merciless than the one we in Russia outlived. It may even be that in two or three hundred years new dangers for the people of Earth will appear, dangers different but no less dire than a dictatorship or a great war. It is possible, even probable. But no effort of the mind, no imagination or intuition, is capable of conjecturing a future danger that would not be connected, somehow or other, with one of these two principal dangers: the physical destruction of humanity through a war, and the spiritual death of humanity through an absolute global dictatorship.
This book is directed, first and foremost, against the two basic, supreme evils of war and dictatorship. It is directed against them not as a simple warning, nor as a satire that unmasks their true nature, nor as a sermon. The most biting satire and the most fiery sermon are useless if they only rail against evil and prove that good is good and bad is bad. They are useless if they are not based on a worldview, global teaching, and program of action that, spread from mind to mind and will to will, would be capable of averting these evils.
The purpose of my life has been to share my experience with others-to shed light on the future panorama of history and metahistory, on the branching chain of alternatives we face or are bound to face, and on the landscape of variomaterial worlds that are closely linked with ours through good and evil. I have tried, and still try, to fulfill that task through fiction and poetry, but the limitations of those genres have prevented me from disclosing these ideas precisely and intelligibly in their entirety.
De Nederlandse schrijfster Désanne van Brederode werd op 2 november 1970 in Utrecht geboren.
Van Brederode, dochter van een voormalige jezuïet en priester, studeerde filosofie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en debuteerde in 1994 met haar roman Ave verum corpus (Gegroet waarlijk lichaam). Zij schrijft en houdt lezingen, vaak over levensbeschouwelijke thema's. Van Brederode publiceerde onder meer in De Groene Amsterdammer. Ook werkte zij mee aan het radioprogramma Knetterende Letteren. Sinds 2006 verzorgt zij regelmatig een column in het televisieprogramma Buitenhof. In 2007 won ze de Gerard Walschap-Prijs. Van Brederode is gehuwd met Volkskrant-recensent Arjan Peters.
Uit: Sample-literatuur
Zonder generatiegenoot en collega Rob van Erkelens hiermee te willen voordragen als aanvoerder van een nieuwe beweging in de Nederlandstalige literatuur, geloof ik niettemin dat er een mooie toekomst ligt weggelegd voor het sample-schrijven. Me dunkt dat het lezen van volledige boeken met een kop en een staart, plaats zal moeten maken voor het lezen van pakkende, aangrijpende citaten, al dan niet verwerkt in nieuwe verhalen. (Dus niet in nieuwe pillen. Wie heeft er over pakweg vijftig jaar nog zin in bezigheden die langer dan een dag duren?) Ik kan me zelfs voorstellen dat er veel thematisch gerangschikte citatenboeken zullen verschijnen, zoals er nu al steeds meer bundels in de winkel liggen die niet een bepaalde stroming in de literatuur tot uitgangspunt hebben gekozen, noch een duidelijk afgebakend genre, maar slechts een herkenbaar thema als titel voeren. Veertien Nederlandse Schrijvers over Homo-erotiek of: Leven in oorlog - een bloemlezing zullen de nieuwe boeken heeten, gok ik zo.
Hoewel de schrijvers van deze boeken en postmoderne verhalen feitelijk niet méér zullen zijn dan samenstellers en verzamelaars, denk ik dat ze wel degelijk moeten beschikken over talent, visie en gevoel voor zeggingskracht, om uit complete oeuvres precies die fragmenten te isoleren die zelfs tijdloos en contextloos kunnen ontroeren, schokken, prikkelen of inspireren. Daarbij denk ik aan hedendaagse toneelregisseurs die nu al precies hetzelfde doen door bijvoorbeeld Griekse tragedies of onbewerkte Shakespeare-teksten hooguit van een nieuw decor te voorzien of van anderssoortige personages, om daarmee een verrassende, actuele voorstelling neer te zetten die desondanks trouw blijft aan de oorspronkelijke bedoelingen. Van toekomstige schrijvers moet niet zozeer gevraagd worden of ze wel in staat zullen zijn tot geven van een uitleg bij al bestaande literatuur; ik verwacht geen letterkundigen, eclectici en interpreterende (moraal-)filosofen die volslagen objectief en wetenschappelijk verantwoord de twintigste eeuw onder handen zullen nemen. Integendeel. Ik verwacht kunstenaars die zowel de literaire erfenis als hun eigen creativiteit op waarde weten te schatten en het lef hebben om uit oud en recent materiaal iets te bouwen dat misschien zelfs wel duurzamer is dan sommige moderne boeken waarin een tijdsbeeld wordt geschilderd dat voor generaties na ons te specifiek is om nog interessant te kunnen heten.
Die Arche Noah ist auf dem Kanal vorbeigefahren. Der Neger, der vor dem Stacheldraht den Wagen
seines Kommandanten bewachte, hat sie gesehen. Er erkannte sie an der weißen Gans, die obenauf saß und mit den Flügeln schlug, aber er hat nichts gesagt.
Die kleinen Bälle springen noch auf dem flachen Dach, aber die alte Frau, die in dem Bett am Fenster
lag, ist nicht mehr da. Wem sollen wir erzählen, daß wir in einem neuen Orden sind? Die Straße, die
zum Wasser führt, ist leer.
Am Ufer unten sammeln sich die Bienen und suchen ihre letzte Königin.
Chinesischer Abschied
Wir legen uns heute nieder, doppelt nieder, wer uns wecken will, möge es sanft tun, er möge seine Stimme schonen und auch sein Herz, denn beide sind kostbar.
Bobingers Klage
Meine Freunde sind ausgegeben, zwischen den Blättern und Ästen verlor ich sie. Wer löst mir das Bild, wer holt ihre leichten Gestalten neu aus dem Regen hervor, wer fängt ihnen Wolkenhauben, wer dreht mir die Sonnenuhr?
Op die leeftijd waren dingen in het water niet gezien maar beseft als uitslag van een soort waarnemen dat veel scherper en nauwkeuriger werkt
het belang daarvan werd niet onderschat wel gevreesd en vermeden totdat, na een nacht van klam bewegen het vergaan van ochtendnevels werd geconstateerd
toch is het leven van zulke verschijnselen eindeloos.
Errata*)
Voor 'kussen' lees: 'kussens', Voor 'vliegen' lees: 'liegen', Voor 'van jou' lees: 'van niemand', Voor 'nood' lees: 'wet'.
Voor 'nu' lees: 'later', Voor 'later' lees: 'nooit', Voor 'weten' lees: 'vergeten', Voor 'waarom' lees: 'daarom'.
Voor 'stenen' lees: 'brood', Voor 'trouwen' lees: 'branden', Voor 'jong' lees: 'oud', Voor 'zwijgen' lees: 'goud'.
'Twee' moet zijn: 'een', En geen vraagteken achter 'meer'.
*) In de geest van Paul Muldoon
Raaf
Oh zeg ons toch, eerwaarde raaf Waart gij uw hele leven braaf? Het antwoord luidde, kort en bondig : Ik was mijn hele leven zondig.
Uit:Hermann Broch. Eine Biographie (door Paul Michael Lützeler)
»Vielleicht wäre es richtiger, mit meiner Kindheit zu beginnen, ja, vielleicht würde es genügen, ein kurzes Stück dieser Kindheit wahrhaft festzuhalten und niederzuschreiben« (...), überlegt der Erzähler in Brochs Roman Die Verzauberung. Dieser Gedanke gibt Aufschluß über das Verhältnis des Autors zu seiner eigenen Kindheit: Einerseits weiß er, wie stark ihn die frühesten Erlebnisse im Elternhaus geprägt haben und wie wichtig die Kindheitseindrücke für seine schriftstellerische Arbeit sind: »Jene irrationale Struktur, die dem Dichtergewerbe zugrundeliegt«, schreibt er rückblikkend,
»wird in der ersten Jugend geformt [... ] . Sooft mir dichterisch etwas glückt, bemerke ich, daß es aus der ersten Kinderzeit herstammt« (...). Andererseits aber konnte Broch sich so wenig wie der Erzähler der Verzauberung dazu entschließen, über seine Kindheit zu berichten.
Die »Autobiographie als Arbeitsprogramm« (....) setzt erst mit der Studienzeit ein. So wissen wir über die ersten Jahre des Autors nur wenig und müssen versuchen, ein ungefähres Bild aus vereinzelten brieflichen Äußerungen des Dichters und den spärlichen Hinweisen seiner Verwandten und Freunde zuammenzusetzen. Brochs Scheu, sich über die frühen Jahre zu äußern, hatte ihre Gründe. Nur ungern rührte er an die traumatisch-schmerzlichen Erlebnisse.
Was war das für eine Familie, in die Broch hineingeboren wurde? Brochs Vater, Josef Broch, ist in der Sekundärliteratur dämonisiert worden zu einem »Ungetüm aus der Endphase des kapitalistischen Heroen-Zeitalters« (...). Das klingt nach Krupp und Thyssen, nach märchenhafter Karriere
und sagenhaftem Reichtum. Doch die Erfolgsdimensionen fielen bescheidener aus. Josef Broch wurde am 12. Januar 1852 im - damals zur österreichisch-ungarischen Monarchie gehörenden - mährischen Proßnitz als jüngster Sohn einer kinderreichen jüdischen Familie geboren. Proßnitz (Prostejov), in der fruchtbaren Hanna-Ebene, war seit dem 15. Jahrhundert die größte tschechische Stadt Mährens und ein verläßlicher Zufluchtsort für Angehörige unterschiedlicher Religionen.
Uit: Please, No Police (Vertaald door Teoman Sipahigil)
The police van slowly rolled out of Adalbert Street, leaving behind the trailing, metallic sound of its loudspeaker.
For a moment, a very brief moment, everything around Brigitte whirled. As they whirled, their shapes dissolved and they were transformed into shapes without any meaning. She gasped frantically and gulped again and again.
Achim, a little ahead, noticed Brigitte suddenly appear next to him, saying, It was that man, the man whose picture they had on the police van, he stared at her face with a vacant and somewhat pitying look and shook his head.
Achim, said Brigitte, her voice diffident and childlike.
Achim raised his head. What is it? he asked. They gazed at each other silently. Suddenly Achim asked again, Are you coming with me now?
Brigitte looked down, and without a word she climbed on the back seat. In the pale light of noon, Brigitte and Achim, both, how splendid they were.
Uit: Deutsche Zustände. Über Erinnerungen und Tatsachen, Heimat und Literatur.
In einer Unterhaltungssendung des Fernsehens, die den Absatz von Büchern fördert und Nicht-Leser unter den Zuschauern zum Mitreden in literarischen Fragen befähigt, war kürzlich von einem Buch die Rede, das man, vor allem fehlender Indiskretionen wegen, für eine gänzlich verunglückte Hervorbringung hielt. Vierstimmig, mit Variationen und verhaltenen Gegentönen, fand man das Buch überflüssig und langweilig.
( )
Lesen gelernt im buchstäblichen Sinne habe ich als Kind an Karl Mays Romanen; an Böll aber habe ich als junger Mann erst so richtig begriffen, wie die Bücher mit den Erlebnissen und Erfahrungen, mit politischen Ansichten und historischen Situationen zusammenhängen; und bei beiden Autoren, denen ich noch einige weitere hinzufügen könnte, haben die Kunstfehler, die beide (natürlich in kaum vergleichbarer Weise und Stärke) aufweisen, den Genuß an ihnen, ohne welchen weder der Lernprozeß noch die Lebenshilfe möglich gewesen wären, in keiner Weise gestört, ja, ich habe sie kaum bemerkt.
Het zal in alle vroegte zijn als toen. De steen is weggerold. Ik ben uit de grond opgestaan. Mijn ogen kunnen het licht verdragen. Ik loop en struikel niet. Ik spreek en versta mijzelf. Mensen komen mij tegemoet. Wij zijn in bekenden veranderd.
De ochtendmist trekt op. Ik dacht een dorre vlakte te zien. Volle schoven zie ik, lange halmen, aren, waarin de korrel zwelt. Bomen omranden het bouwland. Heuvels golven de verte in, bergopwaarts, en worden wolken.
Daarachter, kristal geworden, verblindend, de zee, die haar doden teruggaf.
Wij overnachten in elkaars schaduw. Wij worden wakker van het eerste licht. Alsof iemand ons bij naam en toenaam heeft geroepen.
Ses pieds touchent le tapis de la chambre-salon. Elle sent des miettes sur sa peau. T'en fais pas, regarde tout ça du bon côté... En cherchant un aspect positif à la situation, Monique fronce les sourcils et sent un bref élancement. Elle voudrait bâiller, ouvrir la bouche, laisser entrer une forte dose d'air lourd et crasseux. Mais si froncer les sourcils l'élance, bâiller serait une torture. Par dépit, Monique inspire trois grandes bouffées par le nez, retient son souffle. Les poumons gonflés, elle se dirige vers la salle de bains, passe devant le miroir, expire par la bouche, soulève délicatement sa robe de nuit, s'assied sur la cuvette en prenant garde de ne pas accrocher les cicatrices sous ses fesses. Au moins, pisser fait pas mal cette fois...
Dans le lit, Christian doit se rendre à l'évidence. Sa nuit a pris fin. Ses besoins commencent. Se gratter la barbe d'abord, le fond de la tête ensuite. Décoller quelques plaques de psoriasis avec ses ongles, se demander s'il commencera par un café, une cigarette ; ça ou allumer la radio du bout des doigts, sans quitter le lit. Tout est petit dans cet appartement. À l'exception du lit queen, arrivé avec Monique. Deux doigts malhabiles atteignent un bouton. La radio. Une chanson d'amour dans la dernière mesure. Elle est suivie d'une pub de meubles « à prix imbattables / imbattables ? / oui, imbattables ». Christian ne prête pas attention au flux de paroles et d'effets sonores. Il se racle la gorge, crache dans un kleenex, regarde son paquet de cigarettes avec un air hébété. Une publicité chantée s'enchaîne. La chanson est aussi stupide qu'accrocheuse : « A u Gros Dépôt, c'est ce que vous voulez / Au Gros Dépôt, économisez / Au Gros Dépôt, on a ce que vous voulez / Au Gros Dépôt, éco-nomi-sez ! » Sans le savoir, Christian enregistre la chansonnette dans un coin obscur de sa mémoire.
Peut-être eût-il suffi de quelques phrases menaçantes pour lui faire tout avouer. Mais cette méthode brutale avait échoué auprès de ses autres sceurs. Il était plus sage de ruser, d'agir en sous-main, d'envenimer une à une les sources de ce jeune amour. Il fallait la retenir non par la force, mais par la pitié. Ah ! oui, il consentait à être pitoyable pourvu qu'elle demeurât près de lui ! Au fond de chaque femme sommeille l'envie d'être mortifiée et de se dévouer. C'était ce prurit fiévreux des sacrifices, cet amour des bûchers sacrés, cette ferveur déviée et un peu sale de l'infirmière qu'il importait d'exploiter chez Marie-Claude.
( )
Il aurait tôt fait de lui tourner la tête dans l'atmosphère de renoncement glorieux où il la conviait à le suivre. Il jouerait de toutes ses plaies avec l'impudence délibérée d'un mendiant. Il obtiendrait, il accepterait sans honte l'aumône de sa compassion. Il triompherait d'elle, parce qu'il serait sa victime. Mais quelle souffrance ne lui faudrait-il pas endurer avant de la reprendre ? N'était-il pas cruel de la voir assise à cette table, parfumée, pomponnée, pour un autre ?
There was a considerable silence as the boat bumped over the furrowed sea to deeper water. Then somebody in gloom spoke. "Well, anyhow, they must have seen us from the shore by now."
The gulls went in slanting flight up the wind toward the gray desolate east. A squall, marked by dingy clouds, and clouds brick-red, like smoke from a burning building, appeared from the southeast.
"What do you think of those life-saving people? Ain't they peaches?"
"Funny they haven't seen us."
"Maybe they think we're out here for sport! Maybe they think we're fishin'. Maybe they think we're damned fools."
It was a long afternoon. A changed tide tried to force them southward, but wind and wave said northward. Far ahead, where coast-line, sea, and sky formed their mighty angle, there were little dots which seemed to indicate a city on the shore.
"St. Augustine?"
The captain shook his head. "Too near Mosquito Inlet."
And the oiler rowed, and then the correspondent rowed. Then the oiler rowed. It was a weary business. The human back can become the seat of more aches and pains than are registered in books for the composite anatomy of a regiment. It is a limited area, but it can become the theatre of innumerable muscular conflicts, tangles, wrenches, knots, and other comforts.
"Did you ever like to row, Billie?" asked the correspondent.
"No," said the oiler. "Hang it."
When one exchanged the rowing-seat for a place in the bottom of the boat, he suffered a bodily depression that caused him to be careless of everything save an obligation to wiggle one finger. There was cold sea-water swashing to and fro in the boat, and he lay in it. His head, pillowed on a thwart, was within an inch of the swirl of a wave crest, and sometimes a particularly obstreperous sea came in-board and drenched him once more. But these matters did not annoy him. It is almost certain that if the boat had capsized he would have tumbled comfortably out upon the ocean as if he felt sure it was a great soft mattress.
Stephen Crane (1 november 1871 - 5 juni 1900) Foto vanCorwin Knapp Linson uit 1894
De Nederlandse schrijfster Marente de Moor heeft de AKO Literatuurprijs 2011 gekregen voor haar roman De Nederlandse maagd'. Marente de Moor werd geboren in Den Haag in 1972. Vlak na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie woonde ze acht jaar in Rusland. In Sint-Petersburg studeerde ze aan de theaterschool, werkte ze als verslaggever voor een dagelijks realityprogramma over misdaad en schreef ze artikelen en columns voor De Groene Amsterdammer. In 1999 werden de columns gebundeld onder de titel Petersburgse vertellingen. Na haar terugkeer in Amsterdam werkte ze een aantal jaren als redacteur voor weekblad HP/De Tijd. In 2007 verscheen het veelgeprezen romandebuut De overtreder, dat in 2010 door Suhrkamp Verlag in het Duits werd uitgebracht als Amsterdam und zurück. Sinds 2009 is ze vaste columniste voor Vrij Nederland. In 2010 werd haar tweede roman, De Nederlandse maagd, wederom lovend ontvangen. Marente de Moor woont tegenwoordig in het Geuldal, Zuid-Limburg.
Uit: De Nederlandse maagd
"Je zou kunnen zeggen dat Von Bötticher verminkt was, maar na een week merkte ik zijn litteken al niet meer op. Zo snel went een mens aan uiterlijke afwijkingen. Zelfs gruwelijk mismaakten kunnen gelukkig zijn in de liefde, als ze iemand vinden die op het eerste gezicht niets om symmetrie geeft. De meeste mensen hebben echter de hebbelijkheid om, in weerwil van de natuur, de dingen te delen in twee helften die elkaars spiegelbeeld moeten zijn. Egon von Bötticher was mooi, zijn litteken was lelijk. Een slordige wond, toegebracht met een bot wapen in een onvaste hand. Omdat mij niets was verteld, leerde hij mij kennen als een geschrokken meisje. Ik was achttien en veel te warm aangekleed toen ik uit de trein stapte na mijn eerste buiten landse reis. Maastricht-Aken, een ritje van niks. Mijn vader had me uitgezwaaid. Ik zie hem nog staan voor het wagonraam, verrassend klein en mager, terwijl achter zijn rug de stoomzuilen oprijzen. Hij maakte een gek sprongetje toen de wagenmeester met twee hamerslagen vroeg de remmen te lossen. Naast ons trokken de rode wagens uit de mijnen voorbij, daarachter een rij loeiende veewagons, en in dat kabaal werd mijn vader steeds kleiner, tot hij in de bocht verdween. Geen vragen stellen, gewoon vertrekken. In zijn monoloog, een avond na het eten, was niet eens ruimte geweest om te ademen. Het ging om een oude vriend, eens een goede vriend, nog steeds een goede maître. Bon, verder, we moesten eerlijk zijn, we wisten dat ik deze kans moest aangrijpen om iets te bereiken in de sport, of wilde ik soms in de huishouding gaan werken, nou dan, zie het als een vakantie, een paar weekjes schermen in het mooie Rijnland. Tussen die twee stations lag veertig kilometer, tussen de twee oude vrienden twintig jaar. Op het perron van Aken stond Von Bötticher de andere kant op te kijken. Hij wist dat ik wel naar hem toe zou komen, zon man was het. En ik begreep inderdaad dat hij die zongebruinde reus met de roomwitte Homburg moest zijn. Bij de hoed droeg hij geen pak, alleen een kamgaren poloshirt en een soort zeemansbroek, zo eentje met een brede band in de taille. Heel modieus. En daar kwam ik, de dochter, in een opgelapte overgooier. Toen hij zijn gescheurde wang naar mij toe draaide, stapte ik terug. Het wilde vlees was met de jaren verbleekt, maar nog steeds roze. Ik denk dat mijn schrik hem verveelde, hij zag die blik natuurlijk wel vaker. Zijn ogen weken uit naar mijn borst. Ik pakte mijn medaillon om te verbergen wat in zon jurk toch nauwelijks te zien is. Dat is het? Hij bedoelde de bagage. Hij kneedde mijn schermtas, voelde hoeveel wapens erin zaten. Mijn koffer moest ik zelf dragen. Heel snel vervaagde het zoete beeld dat ik van mijn maître had voordat ik hem ontmoette.
De Nederlandse dichter Job Degenaar werd geboren in Dubbeldam op 1 november 1952 en bracht zijn jeugd door op het Eiland van Dordrecht. Degenaar deed doctoraal Nederlands (hoofdvak Moderne Letterkunde, bijvakken Filosofie en Zuid-Afrikaanse taal- en letterkunde) in 1983 bij de Universiteit van Amsterdam. Naast zijn schrijverschap werkt hij als docent Nederlands, met name voor hoogopgeleide anderstaligen, in het volwassenenonderwijs in Flevoland. Sinds 1983 schreef hij geregeld gedichten in het literaire vertaaltijdschrift De Tweede Ronde en publiceerde voorts o.m. in Het Liegend Konijn, Poëziekrant, Parool, Standaard der Letteren, Tzum, De Contrabas en in vele bloemlezingen. Ook vertaalde hij met Rob van Essen en Jan Donkers Blackbird singing, een keuze uit de gedichten en liedteksten van Paul McCartney in de periode 1965 1999.
Klein Heelal
Ik zocht me een plek in het Turkse bad waar warme mist je huid bewasemt en fibersterren van kleur verschieten
en steeg op met m'n gedachten tot ik dacht dat ik niet meer dacht en de aarde bleef hangen in haar baan
ver van m'n aangekleed bestaan zag ik mensen verdwijnen waar ze kwamen stof tussen de hemellichamen
De stoom trok weg in slierten een vrouw kwam binnen en iets onstond, ik wist dat ik dat was
Huisbroei
Broeipotten en zaailingen op de Creiler Flora: zo rood en geel getulpt is het deze winter niet geweest Waar was ik al die tijd?
Om precies te zijn niet ik liet ze broeien dat ze barstten keerde ze tijdig om hun steel te rechten, trok bij min vier alle registers van de lente open
En ik? Ik broeide in het winterlicht maar glazig op hun verbeelding noemde ze zonnedochters met een missie en meer van dat gestamel
Maar zie, ook zonder mij staan ze schuchter van schoonheid in hun kraag gedoken, niet van kunst te onderscheiden echt.
Or my second option was to make up my mind that the cold, that nature, was just an unfortunate clash of weather systems. If I made my mind up this second way, that the physical world no longer held vengeance and evil just beyond the black shadow of spruce, then Id try and make do with what I had.And when I realized what an idiot I was for ending up here all alone without the proper gearjust a jean jacket with a sweater under it and running shoes on my feetId get angry, desperate for some sense of fairness in the world, and begin to panic.
Me, I preferred the first option, that Mother Nature was one angry slut. Shed try and kill you first chance she got.Youd screwed with her for so long that she was happy to eliminate you. But more than that, the first option allowed me to get angry right away, to blame some other force for all my troubles.The panic came much quicker this way, but it was going to come anyways, right?
And so me, I climbed out of my cockpit and onto the wing on that frigid afternoon in my jean jacket and running shoes, walked along the wing, fearful of the bush and the cold and a shitty death all around me.
I decided to make my way to the bank to collect some firewood and jumped onto the frozen creek. I sank to my chest in that snow, and immediately realized I was a drunken fool. The shock of fast-flowing ice water made my breath seize, tugging at my legs, pulling at my unlaced running shoes so that the last thing my feet felt was those shoes tumbling away with the current.
By the time I flopped back onto the wing, my stomach to my feet had so little feeling that I had to pull my way back to the cockpit with wet fingers, tearing the skin from them when they froze to the aluminum. My breath came in hitches.When I tried my radio, and my wife finally picked it up, she couldnt understand me. She thought I was a kid fooling around on his fathers CB and hung up on me.
Like I said, panic came quick. I could waste more time and the last of my energy calling back, hoping to get Helen to understand it was me and that I needed help now, but how to tell her exactly where I was? They might be able to find me tomorrow in daylight, but not now with the night closing in. And so I did what I knew I had to do. I crawled out of the cockpit again, onto my other wing, and threw myself off it, hoping not to find more water under the snow.
Jenny had been the head veterinarian at the zoo ever since it had opened, nine years before. Primate Park had been the brainchild of Harold and Henry Yik, two brothers from Hong Kong, who'd opened the place in direct competition to Miami's other primate-only zoo, Monkey Jungle. They'd reasoned that while Monkey jungle was a very popular tourist attraction, its locationSouth Dade, inland and well away from the beach and hotelsmeant it was only doing about z 5 per cent of the business it could have done, had it been closer to the tourist dollars. So they'd built Primate Park from scratch in North Miami Beachright next to a strip of hotelsmaking it bigger and, so they thought, better than the competition. At its peak they'd had twenty-eight species of monkey, ranging from the expectedchimps, dressed up in blue shorts, yellow check shirts and red sun visors, doing cute, quasi-human tricks like playing mini-golf, baseball and soccer; gorillas, who beat their chests and growled; baboons, who showed off their bright pink bald asses and bared their fangsalong with more exotic species, like dusky titi monkeys, rodent-like lemurs, and the lithe, intelligent brown-headed spider monkeys. Yet Primate Park hadn't really caught on as an alternative to Monkey Jungle. The latter had been around for close to forty years and was considered a local treasure, one of those slightly eccentric Miami landmarks, like the Ancient Spanish Monastery, South Beach's Art Deco district, Vizcaya, the Biltmore, and the giant Coppertone sign. The new zoo was seen as too cold, too clinical, too calculating. It was all wrong for the town. Miami was the kind of place where things only worked by accident, not because they were supposed to. The general public stayed away from the new zoo. The Yik brothers started talking about bulldozing Primate Park and converting it into real estate.