Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-08-2012
Dolce far niente (Amsterdam, Gerard Reve)
Dolce far niente
Uit:De Avonden
Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweentwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte. Hij keek op zijn lichtgevend horloge, dat aan een spijker hing. Kwart voor zes, mompelde hij, het is nog nacht. Hij wreef zich in het gezicht. Wat een ellendige droom, dacht hij. Waar ging het over? Langzaam kon hij zich de inhoud te binnen brengen. Hij had gedroomd, dat de huiskamer vol bezoek was. Het wordt dit weekeind goed weer, zei iemand. Op hetzelfde ogenblik kwam een man met een bolhoed binnen.
Op de hoek: Jozef Israëlskade (Schilderskade 66)
Niemand lette op hem en hij werd door niemand begroet, maar Frits bekeek hem scherp. Opeens viel de bezoeker met een zware bons op de grond. Was dat alles? dacht hij. Wat gebeurde er verder? Niets, geloof ik. Hij sliep weer in. De droom ging voort, waar hij was opgehouden. De man lag, met de bolhoed over zijn gezicht gedrukt, in een zwarte doodskist, die in een hoek van de kamer op een lage tafel stond. Die tafel ken ik niet, dacht hij, zou die geleend zijn? Hij keek in de kist en zei luid: Daar zitten we in ieder geval morgen nog mee opgescheept. Dat hoeft niet, zei een man met een kaal hoofd, een rood gezicht en een bril, wedden dat ik de begrafenis nog op vanmiddag twee uur geregeld kan krijgen? Hij werd opnieuw wakker. Het was twintig minuten over zes. Ik ben al uitgeslapen, zei hij bij zichzelf, daarom word ik zo vroeg wakker. Ik heb nog een flink uur. Hij sluimerde langzaam in en trad voor de derde maal de huiskamer binnen. Er was niemand. Hij liep op de kist toe, keek erin en dacht: Hij is dood en begint te bederven.
( )
In het midden: Jozef Israëlskade (Schilderskade 66)
Een heerlijke verkwikkend ochtendwandeling mompelde hij. Bij het afdalen van de trap kefte een hond bij de benedenburen, toen hij hun deur passeerde. Hij trok de straatdeur zacht dicht en volgde de met ijs bedekte gracht tot de rivier. Die, uitgezonderd in het midden, met een donkere ijslaag was toegevoren.
Verlaat t Centraal en zie de stad, die zich voor de stad ontvouwt gelijk een waaier, baan naast baan, van parelgrijs en goud. Het parelgrijs der morgenlucht, die over de Amstel stijgt, het goud van zon en herfstseizoen, dat al ten einde neigt.
Welk oord gij ook om haar verliet, zij komt u tegemoet met kaden, Damrak en de Beurs en schepen onder t roet, met torens rank breed en sterk van steen en rank van makelij en, als ge goede oren hebt, met roepen over t Y.
Daar is geen stad als Amsterdam zoo ruim en zoo vertrouwd; als ik een huis te bouwen had, ik had het hier gebouwd met vensters waar al t licht door stroomt, dat van den Amstel slaat, wanneer de winter t water stremt en t volk te schaatsen gaat.
Wie s avonds voor die vensters staat hij ziet den warmen gloed, die boven Leidsche en Rembrandtplein de wolken walmen doet doet; hij ziet, wanneer hij oogen heeft, de onbewogen wacht van Heerengracht en Keizersgracht bij t ingaan van de nacht.
Keizersgracht
Die, trouwloos van aard als ik, eens Amsterdam verried, hij vindt geen rust aleer zijn schuld gedelgd is met een lied en waar hij zwerft en wat hij zoekt vindt hij ter wereld niet, voordat hij weer de duiven rond den Westertoren ziet.
En niet aleer zijn voetstap weer de oude stad hervindt, de Wallen, t Kolkje, de Zeedijk, of voordat hij de wind bij Schreierstoren heeft gevoeld te waaien door zijn haar, niet eer houdt Amsterdam voor hem haar liefste vreugde klaar.
Zeedijk
Want die het diepste wordt bemind zij toeft in Amsterdam, zoo brandt, in edel goud gevat, t juweel gelijk een vlam, en waar het hart slaat van mijn land slaat ook haar franke hart rood is haar mond, o Amsterdam, en zie haar haren zwart.
Nu dit beeld mij niet meer verlaat, bij dag niet noch bij nacht weet ik dat ieder sterveling wel eens wordt thuisgebracht. Hij neemt zijn staf, hij schoeit den voet en keert vanwaar hij kwam; hij delgt zijn schuld en dicht een lied voor haar en Amsterdam
Dolce far niente (Amsterdam, Mezrab, verhalen aan het IJ)
Dolce far niente
De Iraansedichter,zanger, acteur en politiek wetenschapper Fereydoun Farrokhzadwerd geboren op 7 oktober 1938Teheran. Farokhzadvoltooide de opleidingpolitieke wetenschappenmeteen doctoraat inde BondsrepubliekDuitsland.Hij was dejongere broer vande beroemdePerzische dichteresForough Farrokhzad. Farokhzadwordt nog steeds beschouwdals een vande meest bekendezangers enentertainersvan de moderneIraansemuziekgeschiedenis.Veel sterrenvan de Iraansemuziek scenevan de jaren 1970 bereikten in zijnuitzendingen een grotere bekendheid. In politieke opzicht zette Farokhzad zich in voor een seculierekoers envoor descheiding tussen staaten religie. Hij pleitte voorhet herstelvan het IraanseKeizerrijkopeen democratische grondslagen thematiseerde dat, net zo goedals zijnverzet tegen deheersendegeestelijkensinds 1979, in politiekestrijdliederen. Als criticusvan het theocratischeregime in Iran vanaf 1979werd hij op 6Augustusvermoordin 1992in zijn huis inBonn.FereydounFarrokhzadwerd begraven op de Bonner Nordfriedhof.
Atombombe
Sie wollen uns überzeugen, dass es nur ein weisser Pilz ist - der mit den Pappeln flüstert. Oder ein Pfau der gerade sein Rad schlägt. Aber der weisse Pilz hat schwarze Schatten und der junge Pfau trägt giftige Pfeile. Man kann ein Buch über den Kopf halten und an Wunder glauben. Man kann auch wie ein kranker Hund unter den Tisch kriechen - und sich einen besseren Tod wünschen.
Mezrab, naast het Wilhelmina Pakhuis, Veemkade
Warmates
Warmates, Warmates were human and free Men and women of pride and simplicity Had put themselves amongst the nation's unrest Warmates, Warmates
Their death cloths, tri color Flag of Iran In their minds, nothing but a promise and a pact The pact which would charge them in the battlefield Warmates, Warmates
They were loaded with the love of nation They were away from temptations of the spirit and body They were the green sincerity of "The Word" Warmates, Warmates
Warmates were the heroes of dignity All their lives, they have struggled only for one goal Until they had opened the doors of freedom Warmates, Warmates
Warmates were like rain drops Pure and honest, they were Warmates to all lovers They were the lion and sun of the Iranian Flag Warmates, Warmates
They have risen up and become martyrs They have climbed beyond the inferior human needs They have reached the pure human integrity Warmates, Warmates
They have risen and died for us They have died amongst our arms They have left us the pieces of motherland Warmates, Warmates
The children who will be born tomorrow Will know about the story of our Warmates Will read their names upon the sunshine Warmates, Warmates
Where are those brave men and women today? That our being is due to their uprising! That their hearts are beating inside the Iranian Flag Warmates, Warmates
Once again we will all gather around We will speak of our Warmates We will write in the history and on the sorrow, about our Warmates, Warmates
Thousands of springs and summers will come and go Thousands of snows and rains will fall Masses will once again love "The essence of Love" By the will of our Warmates, Warmates
Vertaald door Ahreeman X
FereydounFarrokhzad(7 oktober 1938- 6 augustus 1992)
De Syrische schrijfster en journaliste Samar Yazbek werd geboren in Jableh op 18 augustus 1970. Zij studeerde Arabische literatuur. Haar werk omvat een breed scala aan genres - romans, korte verhalen, filmscripts, televisie drama's, film-en tv kritiek. Ze heeft een documentaire gemaakt over de Syrische geleerde Anton Maqdesi. Ook werkte zij mee aan Women of Syria, een feministische e-zine. Yazbek is een prominente stem in de ondersteuning van de mensenrechten en de rechten van vrouwen in Syrië. Haar debuutroman, genaamd Tiflat as-Sama (Heavenly Girl) behandelde bestaande taboes in de Syrische samenleving. Yazbek is lid van de Alawi gemeenschap, maar is een tegenstander van het regime van haar mede-gelovige president Bashar al-Assad. Ze nam deel aan de protesten in 2011 tegen het regime van Assad, en werd vervolgens vastgehouden door de veiligheidstroepen. Ook werd haat verboden te reizen buiten Syrië. In 2010 werd Yazbek geselecteerd als een van de Beirut39, een groep van 39 Arabische schrijvers onder de leeftijd van 40 jaar, gekozen door middel van een wedstrijd georganiseerd door het Banipal magazine en het Hay Festival. In 2012 werd ze gekozen voor de prestigieuze PEN / Pinter prijs "International writer of courage ", als erkenning voor haar boek A Woman in the Crossfire. Zij werd in hetzelfde jaar ook bekroond met de Zweedse Tucholsky Prijs
Uit: Schrei nach Freiheit. Bericht aus dem Inneren der syrischen Revolution
(A Woman In The Crossfire, vertaald door Larissa Bender)
Bei der ersten Zusammenkunft mit dem hohen Offizier war ich vollkommen am Ende, denn zwei der Männer, die mich in dem weißen Auto von zu Hause abgeholt hatten, hatten mir die Augen verbunden, was ich höchst verwunderlich fand. Mir ging durch den Kopf, dass ich niemanden
informiert hatte, und Nawwara war noch immer im Dorf. Ich vermutete, dass meine Verhaftung wohl unmittelbar bevorstehe und dass ich lange im Gefängnis bleiben würde. Dies war in der Zeit, bevor sie auf einer Website des syrischen Geheimdienstes einen Artikel veröffentlichten, in dem sie mich des Agententums und des Verrats bezichtigten.
Ich kam an einen merkwürdigen Ort, vielleicht in Mezzeh, genau wusste ich es nicht, aber plötzlich fand ich mich in einem geräumigen Büro mit dem hohen Offizier wieder. Er musterte mich so angewidert, als hätte er es mit einer verwesten Leiche zu tun. Dann packte er mich derart hart am Handgelenk, dass er mir fast die Hand zerquetschte und meine Haut zu brennen begann, und plötzlich verpasste er mir eine Ohrfeige, die mich zu Boden warf. Er spuckte auf mich herunter und sagte: «Du Miststück!» Meine Augen waren geschlossen, in meinen Ohren vernahm ich ein gellendes Dröhnen. Mir war, als würde mir schwindelig werden, es glich einem Gefühl wie ein Erschauern. Ich stand nicht auf, ich konnte es nicht, obwohl er schrie, ich solle aufstehen, aber ich war nicht dazu in der Lage. Mein Körper war zerbrechlich, mir schwindelte. Was für eine Ironie! Eine einzige Ohrfeige hatte mich zu Boden geworfen!
«Steh auf!», schrie er. Ich rührte mich nicht, ich hielt die Augen geschlossen und dachte bei mir, ich werde nicht aufstehen, soll er doch machen, was er will. Das Messer, das ich normalerweise in meiner Tasche bei mir trage, steckte in meinem Büstenhalter, das gleiche kleine Klappmesser. Ich dachte, ich werde nicht darauf warten, dass er oder irgendjemand anderer mich beleidigt, ich werde mir das Messer ins Herz stoßen.
De Nederlandse schrijver Willem G. van Maanen is vrijdag op 91-jarige leeftijd overleden.Willem Gustaaf (Willem G.) van Maanen werd geboren in Kampen op 30 september 1920. In 2004 kreeg hij voor zijn gehele oeuvre de Constantijn Huygensprijs. Zie ook mijn blog van 30 september 2011.
Uit:De onrustzaaier
'Hoe bevalt het je bij ons?' vroeg ik [Pilaar], toen het na enige dagen zover was. (...)
'Goed,' antwoordde hij [Chris]. 'Er is hier veel te doen, en ik doe het ook.'
'Teveel misschien,' zei ik.
'Er is mij zelden iets teveel.'
'Ik bedoel jou niet,' zei ik, 'ik bedoel de anderen. Ik heb wel eens de indruk dat je de mensen dingen leert die ze niet aankunnen.'
'Dat beschouw ik ook als mijn taak,' zei hij. 'Ze groeien ervan, en over een tijdje zullen ze het wel aankunnen.' (...)
'Over wat je met de kinderen doet zijn we heel tevreden,' zei ik kalm. Ik was woedend over zijn opmerking, maar liet niets merken. Ik wilde dit gesprek winnen, al wist ik nog niet wat ik wilde bereiken. (...)
'We zijn heel tevreden over je prestaties als hoofd,' herhaalde ik. 'Het hele bestuur, mevrouw Droog inbegrepen.'
'Dat begrijp ik,' antwoordde hij zelfverzekerd. 'Sinds ik hier ben zijn er twaalf leerlingen bijgekomen.'
'Twaalf apostelen, meester Christus,' zei ik spottend. 'Maar ik geloof dat het er elf zijn, als ik me de gegevens van de laatste bestuursvergadering goed herinner.'
'Wilt u me sparen voor Judas?' vroeg hij, en hij keek me strak aan. 'Meneer Pilatus,' zei hij toen, na een korte stilte.
Hij bracht me in verwarring. Ik wist niet of hij me op de groftse manier beledigde, of dat hij alleen maar een woordspeling op mijn naam maakte, zoals ik op de zijne. En ik weet het nog niet.
( )
Dat was ons laatste gesprek, want vanmiddag, toen hij voorgoed afscheid kwam nemen, hebben we nauwelijks enkele woorden gewisseld. Niet uit vijandschap, maar omdat er niets meer te zeggen was. Hoewel ik nog zoveel zou willen zeggen. Ik wilde hem zeggen dat hij het goed heeft geprobeerd, maar de mensen hier zijn nog niet klaar voor zijn hervormde ideeën. Ook wilde ik hem zeggen dat ik hem altijd heb bewonderd om zijn strijdlust tegen alles en iedereen. Maar dat is nu te laat, hij is nu weg en heeft die verschrikkelijke rugzak in ieder geval meegenomen.
Willem G. van Maanen (30 september 1920 17 augustus 2012)
Daar onze badkamer, door hoge ouderdom, geheel poreus geworden is, zijn ingrijpende, gruis verwekkende verbouwingen nodig, die ons aards verblijf een tijdje volstrekt onbewoonbaar maken. Daarom zitten we nu in een hotel.
In Amsterdam Centrum.
Het is een interessante situatie, die je kijk op de eigen stad verandert. Het dagelijks leven heeft een nieuw decor gekregen, dat je nooit eerder op deze manier hebt bekeken.
Het was er wel, maar je maakte er zelf deel van uit. Nu zit je er aan het ontbijt, of in het café een eindje verderop, waar je vroeger nooit kwam, naar te staren als een toerist uit den vreemde, die een paar dagen Amsterdam doet.
Mijn woning staat ook in het centrum, maar die keek uit op een plantsoentje, waar elke ochtend weer dezelfde vrouwen en mannen verschenen om hun honden de zo broodnodige recreatie te verschaffen. Omdat ze door die beesten werden gemotiveerd, had hun aanwezigheid een zekere logica.
Eerste Weteringplantsoen met Kronkelpad
Maar in het gedrag van de voorbijgangers die ik nu zie lopen zit geen enkele lijn. Er zijn er bij die kennelijk ergens naar toe gaan, maar zij vormen een te verwaarlozen minderheid. De meesten druilen maar wat rond, blijven om onverklaarbare redenen plotseling stilstaan of keren eensklaps op hun schreden met een niet te becijferen doel, dat echter spoedig weer als een fata morgana vervluchtigt.
Het is fascinerend om in deze stoet der duistere improvisaties opeens een man en een vrouw te zien met een zichtbaar ideaal. Zij dragen namelijk een vensterruit van zowat twee bij drie meter. Aangezien het geen voorwerp is dat men spelenderwijs onder de arm neemt, staat vast dat ze er ergens mee naar tóé moeten.
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 30 november 1987)
Borstbeeld van Carmiggelt aan het Kronkelpad met tekstplaat: "Als ik u raden mag: wordt schrijver".
Tegenover de HBS, aan de overkant van de Werfgracht, die hier de breedte van een binnenhaven bereikte, lag, als een wond in het stadsbeeld, de oude scheepswerf, aan drie zijden omgeven door half ingezakte schuttingen, die met palen gestut moesten worden. De gehele dag joegen daar de werkers hun koperachtig tinkelende klanken op: een kalm, zomers geluid, dat wel aan teergeur deed denken, of aan weke, zonnige golvingen in water dat door een olievlies is bedekt. Het geluid zweefde aan, verijlde weer, werd soms plotseling onderbroken, om dan, op[ zoek naar een nieuw ritme, aarzelend en nadenkend te worden, als een uiterst verlangzaamd morsestelsel. Als de jongens in de klas niet naar de kabbelende lichtrimpels keken tegen de zolder bij het raam, dan luisterden ze naar die werf. In de gracht lagen gewoonlijk nog wat loodskotters.
Zuiderhaven Harlingen/ WerfgrachtLahringen
Links van het midden met zonneschermen stond de HBS / Nu R.K. verpleeghuis St-Hubertus.
Een paar huizen links van de school begon de Werfstraat, die de Werfgracht met de Achterweg verbond en zich daar in een reeks geulachtige stegen voortzette in de richting van de Hoofdstraat. Vier maal per dag fietsten daar de leraren doorheen, vier maal per dag kwam ook de directeur door deze straat aan- of wegwandelen, zorgvoldig oplettend of er soms jongens waren die aan hun petten tikten in plaats van ze af te nemen.. Alleen mijnheer Greve koos hardnekkig de Hamerstraat. Zelfs bij stormweer deed hij dat, en dan bleef zijn fiets soms stilstaan op de hoek van de Werfgracht, en hevige rukwinden van opzij dreigden hem in het klotsende water voort te stuwen en zijn pet zat tot ver over zijn oren getrokken, diezelfde pet, waar hij altijd tegen aansloeg, tegen aan mócht slaan, hij alleen van de hele school! Wie zal zeggen om welke reden hij de Hamerstraat koos? Mischien alleen omdat hij niet de Werfstraat kiezen wilde. Of om zich tegen het klimaat te harden. Of om zijn wil te stalen, die zes uur lang zo hoog opgevoerd blijven zou.
Rozengracht Harlingen / Tuingracht Lahringen
Of had hij hoop, op dat hachelijke hoekpunt dioor de westenwind gegrepen en teruggeblazen te worden, de andere richting uit, over het licht hellende Werfplein heen, langs de Tuingracht met de dorre, bruine bladeren op de grond, in een meer dan razende snelheid de Singelbrug over, voorbij het Singellaantje en de tram en de plantsoentjes, en dan, bij god, naar het station en nooit meer terug?
Dit was de school en de omgeving van de school.
Dolce far niente (Enkhuizen, Joost van den Vondel, Harme Bevoort)
Dolce far niente
Stadhuis Enkhuizen
Beneden links het kanon, daarboven het klinckdicht van Vondel
Op het Roode Paert met zijn metaelen Kanon, uit den overwonnen Duinkercker, onder den zeestrijt, in hopman Volkaert Kanonijx oorlogsschip Oorloghsschip overgesprongen, in den jaere 1622, den 3 in Wijnmaent.
Fatalis Equs Saltu Super Ardua Venit
Klinckdicht
Wat heeft de stoffery der ouden ons vervaert Met Perseus, en Pegaes die, over zee gevlogen De werelt sloegh voor t hooft met een gedichte logen Een logen, int gestarnt gesteigert hemelwaert
Het brave Enckhuizen draeft, vol moedts, op t Roode Paert Met zijnen kopren mont, dat gloê nde blixems braeckte, En donderklooten, daer Noortzee en lucht af kraeckte, Een paert, op t Prinsenhof in Eeuwigheid bewaert.
Het quam , toen Volckaert dien Duinkercker hadt gedrongen, Uit s meesters zeekasteel, int Hollantsch slot gesprongen. De Zeehelt greep het by den zeetoom zonder last.
Het opent met zijn hoef een Bronaêr voor den Zanger. Wij drincken op Parnas noch Helikon niet langer. Dit is ons paerdebron, hier is geen droom aen vast.
Joost van den Vondel (17 november 1587 - 5 februari 1679)
De laatste buis verkocht (Fragment)
Verbreek, o Stedemaagd, Uw wapen, Dat beeld der oude Haringstad! Ruk ze af, de kroon van Uwe slapen, En trek het rouwkleed aan voor 't feestkleed dat Gij hadt. Uw roem, Uw glorie is gevallen. Haast ziet ge in Uw ontvolkte wallen Door mind'ring van bedrijf vermind'ring van bestaan. De armoede en gebrek vermeeren, En wat U vroeger kon vereeren Geheel en al ten onder gaan.
Enkhuizen, met zicht op de Zuiderkerk
Nog tover ik mij vroeger dagen Met alles, wat hier is geweest, Met alles, wat mijn, oogen zagen. O, schoon verleden, hoe verrijst gij voor mijn geest. Wat al bedrijf, gewoel en leven, Wat vlaggen aan den mast geheven, Wat voorraad nog in haast aan 't glanzend boord gebracht. Wat afscheidsgroete klinkt ons tegen, Wat bidden om vernieuwden zegen, Zoo hart'lijk, hoopvol ingewacht. O Buisjesdag, o dag van hope Van 't eens zoo schitterend weleer, Wat ooit mijn lier tot zingen nope, Ontvlamm' mij mijn ziel voor dat verleden weer. Ja, 'k zie een tal van vreemdelingen Om onze havens zich verdringen; 'k Hoor nog de afscheidsgroet, die klinkt langs wal en zee. Ik zie de opgeheschen zeilen zwellen, De mutsen vliegen af, ja God moge U verzellen O, wakk're zonen van de zee.
Enkhuizen, met zicht op de Drommedaris
En nu, nu nog zoo kort geleden Een zestal buizen voer naar zee; Wat brachten zij bedrijvigheden En voor zoo menig huis geluk en zegen mee. En even blijde en opgeheven Stond oud en jong hen na te ogen, Zooals zoo menigmaal te voren was geschied En van Enkhuizens ronde toren Deed zich 't vaarwel in klanken hooren In 't welbekend Wilhelmuslied.
Ach, ach, die dagen zijn vervlogen geslacht. En daar, waar puin en balken vielen, De zonen bij 't lijk eens vaders nederknielen Geen buis ontrolt zijn vlag, en hijscht Die schoone dagen van weleer. Vergeefs naar 't zuiderend heengetogen: zijn zeilen weer. En op de plaats van 't vroeger leven, De baan ter slooping prijs gegeven. De beenderen ontbloot van 't vroegere geslacht Als offer aan hun schim gebracht.
Dolce far niente (Amsterdam, Simon Vestdijk, Harlingen)
Dolce far niente
Voor vijftig jaar in Amsterdam
Schuiven de winkeliertjes door de straten,
Dan zijn zij bang, dat men hun list betrapt:
Hun stijve baardjes, hun houding, paraat en
Prachtig uit waardigheden saamgelapt.
De grootvader barbier, de kleinzoon kapper;
De zelfde winkel, en hij houdt zich Fransch.
De kind'ren spelen vlag bij Klein-maar-Dapper,
De meisjes breien op een Toynbee-krans.
Wie zou hier vluchten? De traditie éischt
Die voorliefde voor handschoenen of crême,
En niet alleen hún kaste blijft potdicht.
Dan komt er een, die de and'ren hard ontsticht,
Zijn leven van 't gekrulde goud ontlijst
En het verbrijzelt onder de bohême.
P. C. Hooftstraat, Amsterdam
Uit: Sint Sebastiaan
In werkelijkheid stond het in verband met het Kerkpad, een der ouderwetse, verlaten centra van het stadje, bij de Grote kerk, waarheen hij overigens de weg niet zou hebben weten te vinden, daar hij Lahringen hoofdzakelijk kende vanuit zijn sportkar., Bleek, fronsend, maar niet bang, eerder wat laatdunkend, met zijn dikke beentjes onder zich gevouwen,liet hij zich door zijn moeder voortduwen op deze tochten; daarbij lette hij meer op háár dan op hert stadsbeeld, dat zich maar bij vlagen aan hem openbaren kon. Vaak lijdend aan bronchitis, kende hij het stadje bovendien alleen tussen twaalf en twee, licht en zonnig. Er waren ongelooflijk zonnige plaatsen: grachten en havens, waar de zon van twee kanten scheen, een enkel park. In zijn verbeelding lagen er geen straten tussen zijn huis en deze oorden; men liep er zo in, of reed erin; in plaats van straten was het zijn moeder die de gemakkelijke verbinding bewerkstelligde, met wit fladderende rokken achter de wagen niet zozeer lopend als zwevend, en kwamen zij aan een hoek van zon helder stadsgedeelte, dan greep zij ze vast.
Harlingen, Werfgracht (Zuiderhaven)
Evenals een verveeld prinsje in een optocht lette hij weinig op jongens van zijn leeftijd; niet uit trots, maar hij zag ze werkelijk niet; hij zag ook nauwelijks mensen, of huizen; de Werfgracht bijbvoorbeeld was niets anders dan een baan van straatstenen die niet eindigen wilde, afgesloten van de rest, rechtlijnig en simpel, zoals de wegen die hij zich in het behangsel verbeeldde als hij niet slapen kon. Het enige dubbelzinnige aan het begin van de Werfgracht: de sombere roomse kerk met een steegje ernaast, kon zeker niet tegen al die lichte, geruststellende geometrie op.
Kann man die Zeit erzählen, diese selbst, als solche, an und für sich? Wahrhaftig, nein, das wäre ein närrisches Unterfangen! Eine Erzählung, die ginge: "Die Zeit verfloß, sie verrann, es strömte die Zeit" und so immer fort, - das könnte gesunden Sinnes wohl niemand eine Erzählung nennen. Es wäre, als wollte man hirnverbrannterweise eine Stunde lang ein und denselben Ton oder Akkord aushalten und das - für Musik ausgeben. Denn die Erzählung gleicht der Musik darin, daß sie die Zeit erfüllt, sie "anständig ausfüllt", sie "einteilt" und macht, daß "etwas daran" und "etwas los damit" ist, - um mit der wehmütigen Pietät, die man Aussprüchen Verstorbener widmet, Gelegenheitsworte des seligen Joachim anzuführen: längst verklungene Worte, - wir wissen nicht, ob sich der Leser noch ganz im klaren darüber ist, wie lange verklungen. Die Zeit ist das Element der Erzählung, wie sie das Element des Lebens ist, - unlösbar damit verbunden, wie mit den Körpern im Raum. Sie ist auch das Element der Musik, als welche die Zeit mißt und gliedert, sie kurzweilig und kostbar auf einmal macht: verwandt hierin, wie gesagt, der Erzählung, die ebenfalls (und anders als das auf einmal leuchtend gegenwärtige und nur als Körper an die Zeit gebundene Werk der bildenden Kunst) nur als ein Nacheinander, nicht anders denn als ein Ablaufendes sich zu geben weiß, und selbst, wenn sie versuchen sollte, in jedem Augenblick ganz da zu sein, der Zeit zu ihrer Erscheinung bedarf.
Das liegt auf der flachen Hand. Daß aber hier ein Unterschied waltet, liegt ebenso offen.
Cover DVD
Das Zeitelement der Musik ist nur eines: ein Ausschnitt menschlicher Erdenzeit, in den sie sich ergießt, um ihn unsagbar zu adeln und zu erhöhen. Die Erzählung dagegen hat zweierlei Zeit: ihre eigene erstens, die musikalisch-reale, die ihren Ablauf, ihre Erscheinung bedingt; zweitens aber die ihres Inhalts, die perspektivisch ist, und zwar in so verschiedenem Maße, daß die imaginäre Zeit der Erzählung fast, ja völlig mit ihrer musikalischen zusammenfallen, sich aber auch sternenweit von ihr entfernen kann. Ein Musikstück des Namens 'Fünf-Minuten-Walzer' dauert fünf Minuten, - hierin und in nichts anderem besteht sein Verhältnis zur Zeit. Eine Erzählung aber, deren inhaltliche Zeitspanne fünf Minuten betrüge, könnte ihrerseits, vermöge außerordentlicher Gewissenhaftigkeit in der Erfüllung dieser fünf Minuten, das Tausendfache dauern - und dabei sehr kurzweilig sein, obgleich sie im Verhältnis zu ihrer imaginären Zeit sehr langweilig wäre. Andererseits ist möglich, daß die inhaltliche Zeit der Erzählung deren eigene Dauer verkürzungsweise ins Ungemessene übersteigt, - wir sagen "verkürzungsweise", um auf ein illusionäres oder, ganz deutlich zu sprechen, ein krankhaftes Element hinzudeuten, das hier offenbar einschlägig ist: sofern nämlich dieses Falls die Erzählung sich eines hermetischen Zaubers und einer zeitlichen Überperspektive bedient, die an gewisse anormale und deutlich ins Übersinnliche weisende Fälle der wirklichen Erfahrung erinnern.
Dolce far niente (Amsterdam, Mezrab, verhalen aan het IJ)
Dolce far niente
Uit: De eerste verhalen van 1001 nachten
Koning Shahriar en zijn broer Sjahzaman
In het verre Azië leefde eens een machtige vorst die over de landen India en China regeerde. Toen hij stierf, liet hij twee zonen achter. De een was al in de bloei van zijn leven, terwijl de ander nog genoot van zijn tienerjaren. Beiden knapen waren behendige ruiters, maar de oudste jongen was beter dan de jongste, waardoor hij, volgens de wetten van het land, de opvolger van zijn vader moest worden. Zijn naam was Sjahriar en hij regeerde met zoveel oprechtheid en vaardigheid, dat hij bij zijn volk bijzonder geliefd werd.
Verhalenverteller
Toen zijn jongere broer Sjahzaman de volwassen leeftijd had bereikt, werd hij tot koning van Samarkand gekroond. Beide broers regeerden in hun eigen koninkrijk met eerlijkheid en rechtvaardigheid en de onderdanen van beide vorstendommen waren gelukkig en tevreden. Nadat er tientallen jaren waren verstreken, begon de oudste broer naar zijn jongere broer te verlangen. Hij gaf zijn vizier opdracht om een brief op te stellen waarin hij Sjahzamam uitnodigde bij hem te komen. De uitnodiging moest vergezeld gaan van de prachtigste geschenken, zoals paarden versierd met de mooiste zadels, goud, juwelen, dure handgeborduurde stoffen en beeldschone maagden. In de brief liet de vorst schrijven dat hij naar zijn broer verlangde, maar dat zijn gezondheid het niet meer toeliet om verre reizen te maken. Zijn enige wens was voor zijn sterven een fijne tijd met hem te mogen delen. Toen de vizier zijn werk had gedaan, verzegelde de vorst de perkamenten rol en overhandigde hem aan zijn eerste vizier met de opdracht om zijn uiterste best te doen, zo snel mogelijk met zijn broer terug te keren. 'Uw wens is mijn bevel, hoogheid,' sprak de man eerbieding, waarna hij spoorslags de vergaderzaal verliet om zich op de lange reis naar het verre Samarkand voor te bereiden.
Na drie dagen nam de vizier afscheid van de koning en vertrok met een karavaan naar het verre vorstendom van Sjahzaman. Ze reden over hoge bergen, door woestijnen en groene valleien en telkens wanneer de lange stoet in een provincie aankwam, die onder het bewind van Sjahzaman viel, werden ze uitbundig verwelkomd met prachtige geschenken en overdadig veel voedsel. Het welkomstritueel schreef hen voor dat zij drie dagen in de provincie moesten blijven, waardoor de reis wel heel erg lang duurde. Eindelijk, na 30 dagen naderden zij het hof van Samarkand en de vizier gaf een van zijn hoge functionarissen de opdracht om vooruit te reizen en hun komst aan te kondigen.
Gezicht op de Binnen-Amstel richting Blauwbrug met links het Diaconaal Weeshuis
Op Amstelredam
Het IJ en d'Amstel voeren de hoofdstad van Europe, Gekroond tot Keizerin, des nabuurs steun en hope, Amstelredam, die 't hoofd verheft aan 's hemels as, En schiet, op Pluto's borst, haar wortels door 't moeras. Wat waatren worden niet beschaduwd van haar zeilen? Op welke markten gaat zij niet haar waren weilen? Wat volken ziet ze niet beschijnen van de maan, Zij die zelf wetten stelt de ganse Oceaan? Zij breidt haar vleugels uit, door aanwas veler zielen, En sleept de wereld in, met overladen kielen. De welvaart stut haar Staat, zo lang d'aanzienlijkheid Des Raads gewetens dwang zijn boze wil ontzeit.
Joost van den Vondel (17 november 1587 - 5 februari 1679)
Nu polders van droogte open scheuren Pompt het Zeeburg-gemaal water Water uit het IJmeer in de Amstel Zo keert tegenstroom de waterloop
Ik beproef mijn dichtersziel en luister Luister hoe de rivier nu adem haalt Ik zie golven zuidwaarts drijven Dat is de wind die uit het Noorden komt
Wat moet er worden van een stad Die terugstuwt wat zij ontvangt Die haar mondingschap verliest Om 't dorstig achterland te laven
Amstel, vanaf de Nieuwe Amstelbrug
Ademhalen hoor ik niet. Ik ga te rade Bij de veerman, spreek hem op zijn boot Bij Driemond en Carré staan de sluizen open Het water stroomt als het moet stromen
Zegt hij en roeiers zeggen het hem na Tegenstroom kunnen wij niet ontwaren Het is de wind meneer, de wind die ons Tegen zit, stroom kan ons niet deren
Bij de Omval ligt het water blak Ik dacht het al, voor de Amstel Is een dichtersziel niet nodig Haar waarheid ligt aan het oppervlak.
De Antilliasanse dichter Elis Juliana werd op 8 augustus 1927
geboren op Curaçao als helft van een
tweeling waarvan de andere helft Gladys is. Hij bezocht twee jaar de lagere
technische school en werd leerling-monteur en leerling
bankwerker-instrumentmaker. Van 1946-1947 was hij als soldaat-schutter in
militaire dienst. Daarna werd hij tot 1952 fijnbankwerker, onderbroken door zes
maanden aspirant politie-agent, meterreparateur, manusje van alles en
gevangenbewaarder. Vanaf april 1959 was hij klerk bij Bureau Justitile
Jeugdzorg, de voorloper van het Bureau Cultuur en Opvoeding, waar hij zich met
volkskunde en archeologie bezighield tot zijn pensionering in 1987. Voor het
samen met pater Brenneker opgezette en uitgevoerde etnografisch werk volgde
Juliana in 1968 een opleiding van vier maanden in Leiden. Zijn belangstelling
voor oude Curaçaose muziekinstrumenten en voorwerpen leidde tot de oprichting
van de Fundashon Zikinzá, welke collectie bewaard wordt in het Centraal
Historisch Archief in Willemstad. Sedert 1960 is Juliana lid van de Culturele
Adviesraad Curaçao.
Elis Juliana behoort met Luis Daal en Pierre Lauffer tot
de 'Grote Drie' van de Antilliaanse dichtkunst in het Papiaments. De
kunstenaar, die niet alleen dicht maar ook tekent en beeldhouwt, staat bekend
om zijn haiku's, ritmische gedichten en zijn bevlogen voordrachten. Het
literaire werk van Elis Juliana beslaat meer dan een halve eeuw. In september
2011 verscheen een vertaling in Nederland van zijn dichtbundel 'Hé
Patu/Waggeleend'. Juliana is meerdere keren in de prijzen gevallen. In 1973
kreeg hij de Cola Debrotprijs voor bijzondere prestaties op het gebied van
beeldende kunst. Verder is hij geridderd in de Orde van Oranje-Nassau, heeft
hij een Krus di Mérito en ontving hij in Cuba de Jose Maria
Heredia-onderscheiding.
Zwijn (Porko)
Laat me jou dit
heel
duidelijk maken,
zodat jij precies weet
wie hier voor je staat.
Ik ben een volstrekt onafhankelijk man.
Misschien kunnen een of twee
mensen in mijn schoenen staan,
maar dit weet ik zeker:
niets kan me verdommen.
Ik heb twee kinderen bij Mosa,
drie bij Bea, twee bij Rosa,
vier bij Mina
en een bij Serafina.
Al in al een dozijn.
Zes mannelijk, zes vrouwelijk.
Tot onder mijn voetzolen
houd ik van mijn vrouwen
en ze weten allemaal:
trouwen is er niet bij.
Maar als een van god verlatene
mocht denken
dat hij hier kon komen
om met mijn dochters te klooien
en hem smeren zonder ze te trouwen,
dan zeg ik je,
en let op mijn woorden:
voordat de zon opkomt
is dat zwijn gecastreerd.
New York No siree, Mister President, you do not get these from pettin kitty cats. James Kipper nodded, smiling doubtfully as the slab-shouldered workman flexed his biceps and kissed each one in turn. His Secret Service guys didnt seem much bothered, and hed long ago learned to pick up on their unspoken signals and body language. They paid much less attention to the salvage crew in front of him than to the ruined façades of the office blocks looking down on the massive, rusting pileup in Lower Manhattan. The hard work and unseasonal humidity of Lower Manhattan had left the workman drenched in sweat, and Kipper could feel the shirt sticking to his own back. Having paid homage to his bowling-ball-sized muscles, the workman reached out one enormous, calloused paw to shake hands with the forty-forth president of the United States. Kippers grip was not as strong as it once had been and had certainly never been anywhere near as powerful as this gorillas, but a long career in engineering hadnt left him with soft fingers or a limp handshake. He returned the mans iron-fisted clench with a fairly creditable squeeze of his own. Whoa there, Mister President, the salvage and clearance worker cried out jokingly. I need these dainty pinkies for my second job. As a concert pianist, dontcha know. The small crush of men and women gathered around Kipper grinned and chuckled. This guy was obviously the clown of the bunch. A concert penis, you say? Kipper shot back. Whats that, some sorta novelty act? With one of those really tiny pianos? The groan of his media handler, Karen Milliner, was lost in the sudden uproar of coarse, braying laughter as the S&C workers erupted at the exchange. That did put his security detail a little on edge, but the man-mountain with the kissable biceps was laughing the loudest of them all, pointing at the chief executive and crying out, This fuggin guy. He cracks me up. Best fuggin president ever.
Uit: Day of the Oprichnik (Vertaald door Jamey Gambrell)
Always the same dream: Im walking across an endless fi eld, a Russian field. Ahead, beyond the receding horizon, I spy a white stallion; I walk toward him, I sense that this stallion is unique,the stallion of all stallions, dazzling, a sorcerer, fleet-footed; I make haste, but cannot overtake him, I quicken my pace, shout, call to him, and realize suddenly: this stallion contains all life,my entire destiny, my good fortune, that I need him like the very air; and I run, run, run after him, but he recedes with ever measured pace, heeding no one or thing, he is leaving me, leaving for-ever more, everlastingly, irrevocably, leaving, leaving, leaving . . .My mobilov awakens me:
One crack of the whip a scream.
Two a moan.
Three the death rattle
.Poyarok recorded it in the Secret Department, when they were torturing the Far Eastern general. It could even wake a corpse.I put the cold mobilov to my warm, sleepy ear. Komiaga speaking.
The best of health, Andrei Danilovich. Korostylev troubling you, sir. The voice of the old clerk from the Ambassadorial Department makes me snap to, and immediately his anxious, mustache-adorned snout appears in the air nearby.State your business.I beg to remind you: this evening, the reception for the Albanian ambassador is to take place. A dozen or so attendants arerequired.I know, I mutter grumpily, though, truth be told, Id for-gotten.
vanochtend na het ontbijt ontdekte ik, door mijn verstrooidheid, dat het deksel van een middelgroot potje marmite (het 4 oz net formaat) precies past op een klein potje Heinz sandwich spread
natuurlijk heb ik toen meteen geprobeerd of het sandwich-spread dekseltje ook op het marmite-potje paste
en jawel hoor: het paste eveneens
Zegt men
Je moet, zegt men, een keer volwassen worden. En bedoelt dan waarschijnlijk: heel serieus over God, Staat en Vaderland meemummelen, en nooit eens roepen: 'Krijg een dikke neus!'
Geen grapjes maken over het soort zaken waarmee zelfs een magnaat te worstelen heeft. Vooral, wanneer hij door een Hongkonggriepje geveld is. En plots merkt dat hij nog leeft.
De kans bij mij is, volgens de bookmakers van Londen: 13.000 tegen 1. En die, zegt men, verstaan hun vak. Helaas:
ik zal dus altijd onvolwassen blijven. En ik moet toegeven: bij elke schimmel, denk ik nog steeds: 'Ha 't paard van Sinterklaas!'
Cees Buddingh (7 augustus 1918 - 24 november 1985)
Ich war nicht einer deiner guten Jungen. An meinem Jugendtrotz ist mancher Rat Und manches wohlgedachte Wort zersprungen. Nun sieht der Mann, was einst der Knabe tat.
Doch hast du, alter Meister, nicht vergebens An meinem Bau geformt und dich gemüht. Du hast die besten Werte meines Lebens Mit heißen Worten mir ins Herz geglüht.
Verzeih, wenn ich das Alte nicht bereue. Ich will mich heut wie einst vor dir nicht bücken. Doch möcht ich dir für deine Lehrertreue nur einmal dankbar, stumm die Hände drücken.
Ruf zum Sport
Auf ihr steifen und verdorrten Leute aus Büros, Reißt euch mal zum Wintersporten Von den Öfen los.
Bleiches Volk an Wirtshaustischen, Stellt die Gläser fort. Widme dich dem freien, frischen, Frohen Wintersport.
Denn er führt ins lodenfreie Gletscherfexlertum Und bedeckt uns nach der Reihe All mit Schnee und Ruhm.
Doch nicht nur der Sport im Winter, Jeder Sport ist plus, Und mit etwas Geist dahinter Wird er zum Genuß.
Sport macht Schwache selbstbewußter, Dicke dünn, und macht Dünne hinterher robuster, Gleichsam über Nacht.
Sport stärkt Arme, Rumpf und Beine, Kürzt die öde Zeit, Und er schützt uns durch Vereine Vor der Einsamkeit,
Nimmt den Lungen die verbrauchte Luft, gibt Appetit; Was uns wieder ins verrauchte Treue Wirtshaus zieht.
Wo man dann die sporttrainierten Muskeln trotzig hebt Und fortan in illustrierten Blättern weiterlebt.
Joachim Ringelnatz (7 augustus 1883 17 november 1934)
Uit:The perils of being Skrak (Vertaald doorDavid McDuff)
At the time of Werner's stay in Cleveland Bruno and Maggie had already been divorced for some years, and in an irreconcilable manner. But they were still interested in their grown-up son, each in their own way; Maggie wrote often, and Werner replied, he wrote at length, and truthfully, for he knew that Bruno and Maggie no longer communicated; to Maggie he could admit that he hated corporate law and bookkeeping, and to her he dared to talk about the raw music he had found on the radio station WJW, he wrote to her that the music of the blacks had body and that he had found a great record store, it was called Rendezvous and was situated on Prospect Avenue and there he had also bought a ticket for a blues concert, wrote Werner, he thought that Maggie would understand. Bruno was not a great letter-writer, he sometimes dropped a line to Joe McNab on abrupt postcards in which he asked Joe to report on his son's progress in his studies, that was all. On the other hand, he sometimes telephoned, transatlantically and intercontinentally, it was a complicated and expensive and easily interrupted procedure that most often consisted of father and son being silent together at a distance of almost 10,000 kilometres from each other. When Bruno discovered by letter that his son, the Latin scholar and athlete and student of law, had by some strange means got hold of a ticket for a Negro concert and had also used it, he immediately booked an international call to McNab. When the call came through it was afternoon in Helsinki and early morning over there in Cleveland. After some preliminary questions and laconic replies and a period of silence accompanied by cosmic crackling and the roar of the mighty Atlantic between them, Bruno came to the point: 'I'm not paying for you to stay over there to be beaten up by Negroes, Werner,' he said. Werner was silent, then he said: 'So Uncle Joe has been gossiping.' 'I wouldn't call it gossiping,' retorted Bruno. 'You live with him, he's responsible for you.' 'I'm a grown man, Dad,' said Werner bitterly.
Come not, when I am dead, To drop thy foolish tears upon my grave, To trample round my fallen head, And vex the unhappy dust thou wouldst not save. There let the wind sweep and the plover cry; But thou, go by.
Child, if it were thine error or thy crime I care no longer, being all unblest: Wed whom thou wilt, but I am sick of Time, And I desire to rest. Pass on, weak heart, and leave to where I lie: Go by, go by.
Late, Late, So Late
Late, late, so late! and dark the night and chill! Late, late, so late! but we can enter still. Too late, too late! ye cannot enter now. No light had we: for that we do repent; And learning this, the bridegroom will relent. Too late, too late! ye cannot enter now. No light: so late! and dark and chill the night! O, let us in, that we may find the light! Too late, too late: ye cannot enter now.
Have we not heard the bridgegroom is so sweet? O, let us in, tho' late, to kiss his feet! No, no, too late! ye cannot enter now."
Move Eastward, Happy Earth
Move eastward, happy earth, and leave Yon orange sunset waning slow: From fringes of the faded eve, O, happy planet, eastward go: Till over thy dark shoulder glow Thy silver sister world, and rise To glass herself in dewey eyes That watch me from the glen below.
Ah, bear me with thee, lightly borne, Dip forward under starry light, And move me to my marriage-morn, And round again to happy night.
Alfred Tennyson (6 augustus 1809 6 oktober 1892)
Il est midi. Je vois léglise ouverte. Il faut entrer. Mère de Jésus-Christ, je ne viens pas prier. Je nai rien à offrir et rien à demander. Je viens seulement, Mère, pour vous regarder. Vous regarder, pleurer de bonheur, savoir cela Que je suis votre fils et que vous êtes là Rien que pour un moment pendant que tout sarrête. Midi ! Être avec vous, Marie, en ce lieu où vous êtes. Ne rien dire, regarder votre visage, Laisser le cur chanter dans son propre langage. Ne rien dire, mais seulement chanter parce quon a le cur trop plein, Comme le merle qui suit son idée en ces espèces de couplets soudains. Parce que vous êtes belle, parce que vous êtes immaculée, La femme dans la Grâce enfin restituée, La créature dans son honneur premier et dans son épanouissement final, Telle quelle est sortie de Dieu au matin de sa splendeur originale. Intacte ineffablement parce que vous êtes la Mère de Jésus-Christ, Qui est la vérité entre vos bras, et la seule espérance et le seul fruit. Parce que vous êtes la femme, lEden de lancienne tendresse oubliée, Dont le regard trouve le cur tout à coup et fait jaillir les larmes accumulées. Parce quil est midi, parce que nous sommes en ce jour daujourdhui, Parce que vous êtes là pour toujours, Simplement parce que vous êtes Marie, Simplement parce que vous existez, Mère de Jésus-Christ, soyez remerciée !
Paul Claudel (6 augustus 1868 23 februari 1955)
Sculptuur van een jone Claudel door zijn zusCamille
Mustapha tourne le dos à Mourad, et s'assied sur un ponton... «Elle était revêtue d'une ample cagoule de soie bleu pâle, comme en portent depuis peu les Marocaines émancipées ; cagoules grotesques ; elles escamotent la poitrine, la taille, les hanches, tombent tout d'une pièce aux chevilles ; pour un peu, elles couvriraient les jambelets d'or massif (la cliente en portait un très fin et très lourd)... Ces cagoules dernier cri ne sont qu'un prétexte pour dégager le visage, en couvrant le corps d'un rempart uniforme, afin de ne pas donner prise aux sarcasmes des puritains... Elle m'a parlé en français. Désir de couper les ponts en me traitant non seulement comme un commissionnaire, mais comme un mécréant, à qui l'on signifie qu'on n'a rien de commun avec lui, évitant de lui parler dans la langue maternelle. Pas voulu que je l'accompagne en tramway... Le couffin n'était pas si lourd... J'aurais pu la suivre jusqu'à la villa, si elle ne m'avait vu au moment de descendre ; du tramway, je l'ai vue gravir un talus, disparaître ; puis mon regard s'est porté au sommet du talus. Elle avait ôté sa cagoule ; je l'aurais reconnue entre toutes les femmes, rien qu'à ses cheveux... » Mustapha interrompt sa rêverie, sans quitter le ponton, le regard attiré par l'eau. La nuit tombe ; Mourad n'a pas fini de parler ; il dit qu'il était le seul des trois à se trouver tantôt à la gare... Voyant Rachid s'approcher à son tour du ponton, Mourad gaffe encore, avec une sorte d'insistance : je ne peux expliquer décidément ce que le voyageur avait de ridicule et d'attristant ; c'était peut-être, comme Mustapha, un collégien en rupture de ban...
The doctors thought he should go to Nairobi Hospital, which is the best private hospital in East Africa. The telephone system hardly worked, and it did not seem worth the effort to call any doctors to tell them that he was coming. He could still walk, and he seemed able to travel by himself. He had money; he understood he had to get to Nairobi. They put him in a taxi to the airport, and he boarded a Kenya Airways flight.
A hot virus from the rain forest lives within a twenty-four hour plane flight from every city on earth. All of the earths cities are connected by a web of airline routes. The web is a network. Once a virus hits the net, it can shoot anywhere in a day æParis, Tokyo, New York, Los Angeles, wherever planes fly. Charles Monet and the life form inside him had entered the net.
The plane was a Fokker Friendship with propellers, a commuter aircraft that seats thirty-five people. It started its engines and took off over Lake Victoria, blue and sparkling, dotted with the dugout canoes of fishermen. The Friendship turned and banked eastward, climbing over green hills quilted with tea plantations and small farms. The commuter flights that drone across Africa are often jammed with people, and this flight was probably full. The plane climbed over belts of forest and clusters of round huts and villages with tin roofs. The land suddenly dropped away, going down in shelves and ravines, and changed in color from green to brown. The plane was crossing the Eastern rift valley. The passengers looked out the windows at the place where the human species was born. They say specks of huts clustered inside circles of thornbush, with cattle trails radiating from the huts. The propellers moaned, and the friendship passed through cloud streets, lines of puffy rift clouds, and began to bounce and sway. Monet became airsick.
Uit: A Thousand Deaths Plus One (Vertaald door Leland H. Chambers)
The naked body, which in the contrast of the dimly illuminated snapshot looks as white as if it were a lepers cadaver, barely fits on the work bench where it lies exposed, just as in that other one, fully dressed, it scarcely fits on the bed. And the feet jut out in the foreground of this one too, freed of those seven-league-boots and looking as though they belong to the old Slavic king placidly asleep after a wild night of feverish love, his beard and hair in disarray, his legs still firm, his broad chest covered with a light snow-colored down, the two dark nipples like eyes still alert, and the abdomen flat without a hint of that senile obscenity that is a flaccid belly, swollen with fat. The Slavic monarch seems to be enjoying the majesty of his repose, unaware of his nakedness, and Pauline could be taken for the servant girl who doesnt dare to wake him, her protuberant eyes fixed on his sex that rises from the furry mat of his pubic region like the pestle belonging to a pharmacists mortar. But all this serene harmony is shattered by the clumsy seam that is marked by long stitches from sternum to stomach. After performing a radical evisceration, necessary because a long journey by train all the way to St. Petersburg awaits the body, the embalmer has injected two liters of formol into his veins and has filled with tow the cavities that used to hold his soft organs before concluding by sewing up the lengthy incision with horse hair. Flauberts hypocritical rule asserts that one should not become involved, Du Camp says again after Primoli separates himself from Castellón, raising his arms as if asking for peace. Thirsty for new experiences, you can go off to Upper Egypt to observe the hunting expeditions for blacks and elephants, but only as an observer whose emotions cannot deflect you from your mission to see. The blacks, the elephants are simply motifs, pretexts of a nature that is rich in varieties of cruelty and the marvelous, destined for the eye.
Do not think me gentle because I speak in praise of gentleness, or elegant because I honor the grace that keeps this world. I am a man crude as any, gross of speech, intolerant, stubborn, angry, full of fits and furies. That I may have spoken well at times, is not natural. A wonder is what it is.
The Hidden Singer
The gods are less for their love of praise. Above and below them all is a spirit that needs nothing but its own wholeness, its health and ours. It has made all things by dividing itself. It will be whole again. To its joy we come together -- the seer and the seen, the eater and the eaten, the lover and the loved. In our joining it knows itself. It is with us then, not as the gods whose names crest in unearthly fire, but as a little bird hidden in the leaves who sings quietly and waits, and sings.
Uit: Madame Parisse (Vertaald door Albert M. C. McMaster, A. E. Henderson en Mme. Quesada)
I was sitting on the pier of the small port of Obernon, near the village of Salis, looking at Antibes, bathed in the setting sun. I had never before seen anything so wonderful and so beautiful. The small town, enclosed by its massive ramparts, built by Monsieur de Vauban, extended into the open sea, in the middle of the immense Gulf of Nice. The great waves, coming in from the ocean, broke at its feet, surrounding it with a wreath of foam; and beyond the ramparts the houses climbed up the hill, one after the other, as far as the two towers, which rose up into the sky, like the peaks of an ancient helmet. And these two towers were outlined against the milky whiteness of the Alps, that enormous distant wall of snow which enclosed the entire horizon. Between the white foam at the foot of the walls and the white snow on the sky-line the little city, dazzling against the bluish background of the nearest mountain ranges, presented to the rays of the setting sun a pyramid of red-roofed houses, whose facades were also white, but so different one from another that they seemed to be of all tints. And the sky above the Alps was itself of a blue that was almost white, as if the snow had tinted it; some silvery clouds were floating just over the pale summits, and on the other side of the gulf Nice, lying close to the water, stretched like a white thread between the sea and the mountain. Two great sails, driven by a strong breeze, seemed to skim over the waves. I looked upon all this, astounded.
This view was one of those sweet, rare, delightful things that seem to permeate you and are unforgettable, like the memory of a great happiness. One sees, thinks, suffers, is moved and loves with the eyes. He who can feel with the eye experiences the same keen, exquisite and deep pleasure in looking at men and things as the man with the delicate and sensitive ear, whose soul music overwhelms.
Hang jij soms weer uit dat kostschoolraam, tegenwoordig? had Gertie hem plagerig gevraagd. Heel traag, na veel depressies, was er een verhaal gekomen. Ewout vertelt Gertie dat hij op de kostschool sex met een leraar heeft gehad en hij vond het best lekker. Gertie zegt dat dat normaal was voor leeftijd, omdat jongens dan wel vaker in de knoop zitten. Denk je? had Ewout geantwoord.
(...)
Ik moet nieuw werk gaan zoeken, ik moet het huis opruimen, ik moet aan een ander leven denken, ik moet gaan verhuizen, denk ik, als ik in bed lig. De telefoon laat ik overgaan: Ewout. Als ik niet kan slapen neem ik een pil, maar blijf nog wakker, meestal. Soms hoor ik geluiden uit de tuin, het padje dat een bruid zoekt. Jhè-kè-kè-kè. Whè-kaah? Ik moet aan de tuin gaan werken.
Rudi van Dantzig (4 augustus 1933 19 januari 2012)
O wild West Wind, thou breath of Autumn's being, Thou, from whose unseen presence the leaves dead Are driven, like ghosts from an enchanter fleeing,
Yellow, and black, and pale, and hectic red, Pestilence-stricken multitudes: O thou, Who chariotest to their dark wintry bed
The winged seeds, where they lie cold and low, Each like a corpse within its grave, until Thine azure sister of the Spring shall blow
Her clarion o'er the dreaming earth, and fill (Driving sweet buds like flocks to feed in air) With living hues and odors plain and hill:
Wild Spirit, which art moving everywhere; Destroyer and preserver; hear, oh, hear!
II
Thou on whose stream, 'mid the steep sky's commotion, Loose clouds like earth's decaying leaves are shed, Shook from the tangled boughs of Heaven and Ocean,
Angels of rain and lightning: there are spread On the blue surface of thine aery surge, Like the bright hair uplifted from the head
Of some fierce Maenad, even from the dim verge Of the horizon to the zenith's height, The locks of the approaching storm. Thou dirge
Of the dying year, to which this closing night Will be the dome of a vast sepulchre, Vaulted with all thy congregated might
Of vapors, from whose solid atmosphere Black rain, and fire, and hail will burst: oh, hear!
Percy Bysshe Shelley (4 augustus 1792 8 juli 1822)
I do not really know if I should continue these confessions. The publicists duty compels me to inform the public that rather too cretinous things are happening too cretinous to be revealed and, I believe, on this all speculation reliesthat an excess of cretinism does not allow these things to be revealed, that this is already too stupid to be expressed. Leaving the Café Paris, I went to the Café Rex. There an unknown gentleman who approached me and, having introduced himself as Zamszycki (maybe I heard this wrong), said that he had wanted to make my acquaintance for a long time. I said that it was my pleasure and then he thanked me, bowed, and left. Furious, I wanted to call him a cretin when, at that moment, I noticed that he was not a cretin because, after all, he had wanted to meet me and did, therefore, it was right that he should leave. Then I started to think: cretin or not? In the meantime, first one streetlight went on, then another, and when the second went on, a third lit up, then a fourth and with the fourth a fifth. Hardly had the fifth lit up when the sixth and the seventh go on, eighth, ninth, yet, at the same time, one, two, five cars go by; one, two, ten trams; people are coming, one, two, ten, fifteen; before me, one, two, three houses; the first, second, third, fourth, fifth, sixth, seventh story and on the seventh, a balcony and on the balcony, who? Who but Henry and his wife! Beckoning to me.
Witold Gombrowicz (4 augustus 1904 - 24 juli 1969)
The bedroom in question isn't hard to find. A little mat of vomit in the hall. Splinters of wood. I step over the broken-down door and see the mother at the bed where the boy is laid out, and as I quietly introduce myself I take it all in. The room smells of pot and urine and disinfectant and it's clear that she's cut him down and dressed him and tidied everything up.
I slip in beside her and do the business but the kid's been gone a while. He looks about seventeen. There are ligature marks on his neck and older bruises around them. Even while I'm going through the motions she strokes the boy's dark, curly hair. A nice-looking kid. She's washed him. He smells of Pears soap and freshly laundered clothes. I ask for her name and for her son's, and she tells me that she's June and the boy's name is Aaron.
I'm sorry, June, I murmur, but he's passed away.
I know that.
You found him a while ago. Before you called.
She says nothing.
June, I'm not the police.
They're already on their way.
Can I open the wardrobe? I ask as Jodie steps into the doorway.
I'd prefer that you didn't, says June.
Okay. But you know that the police will.
Do they have to? The mother looks at me properly for the first time. She's a handsome woman in her forties with short, dark hair and arty pendant earrings, and I can imagine that an hour ago, when her lipstick and her life were still intact, she'd have been erect and confident, even a little haughty.
It's their job, June.
You seem to have made some kind of ... assumption.
Uit: A Trip to the Train Station (Vertaald door Alex Zucker)
The city was changing. Above it, as dependable as in the 10th century or any other time, the moon hung in the night's dark gateway, sometimes full and puffy like the face of a drunk, at other times floating in the clouds, almost invisible, a glassy bauble that didn't burn but still drove the city mongrels to madness. Here in this glow, whenever the moon climbed to its cool intensity, lovers would drink off the last of their bottle and hurl themselves at one another, lips nibbled raw out of love supreme, the killer would sneer as he twisted his knife in the wound, and here in this light, dear mommy would suddenly do something atrocious to her little papoose, and the golden force flowed down over the tracks of trams and trains and they glistened brilliantly in the flood of light... The Lord of the Earth caught hold of the dark at its centre and turned the night inside out like a freshly-peeled skin. Then the sun would blaze up in the sky, beating down on walls and sidewalks, and only then was filth filth and decay decay and you could see it. This searing sun caused blood to move slowly and lazily, turning sweet, or the other way around, made the pumps work so frantically that the blood seemed ready to burst out of its confines. That's how it seemed to me anyways, nothing too pretty. The city was changing. Iron grills and shutters left pulled down for years and gone to rust were given fresh coats of paint and often a sign with somebody's name on it. Dusty cellars and dirty beer joints in what used to be the Jewish quarter were cleverly converted into luxury stores. You could find steamer trunks from the last century, a book dictated by Madonna with a piece of her chain included, pineapples and fine tobacco, diaries of dead actresses and trendy wheels from old farmers' wagons, whips and dolls and travel grails with adventurer's blood in them, coins and likenesses of Kafka, shooting galleries with all the proletarian presidents as targets, rags and bones and skins, anything you could think of.