Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
05-08-2013
René Puthaar
Onafhankelijk van geboortdata
De Nederlandse dichter René Puthaar werd geboren in Deventer in 1964. Puthaar debuteerde in 1999 met gedichten in De Gids, waarna zijn eerste bundel Dansmuziek in 2000 verscheen bij uitgeverij Meulenhoff. Op grond van “Dansmuziek” werd hem in 2001 de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs toegekend door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. In het voorjaar van 2002 werd hij de vaste poëziemedewerker van het weekblad de Groene Amsterdammer. Sinds 2003 woont Puthaar in Frankrijk. IN 2003 verscheen “Hier en daar”. In 2012 volgde de bundel “Het wilde kind”. Voor onder meer de SLAA hield hij lezingen over auteurs als J.H. Leopold, P.C. Boutens en Maurice Gilliams.
Ontsporing
Een donderpreek. Van omslaan en voorbij. De weerman lijkt van slag. Een kermis in de hel wordt deze zomernacht, zegt hij, en van wat volgt is dit slechts het begin.
De satelliet ziet niet waaraan het scheelt. Europa oogt vertrouwd. Het avondland, het huis van Zeus. Maar dichter op het beeld zie ik een rechthoek met een zwarte rand.
Dan, languit op mijn rug, terwijl ik fluit naar het plafond waar gipsen engelen ontbladeren, en denk: ik moet eruit, hoor ik de tram, nog ver, al remmende.
De laatste moet het zijn. Remisewaarts. Ik kan nog mee. De longen uit het lijf dank ik de conducteur. U kent uw plaats, zegt hij, en raast vooruit. Zijn rug verstijft.
Gearriveerd: de nacht. De stad wordt vreemd. Er klinkt van achter vaag een jongensstem. Het voertuig giert en slingert. Gloeiend heet is nu het donker. Dan ontspoort de tram.
We stranden waar planeten, sterren staan, van plastic, staal en licht. De jongen uit de tram, verdwaald, loopt al van mij vandaan. Hij fluit heel traag een blues, de ijdeltuit.
Ik droom niet. Toch is alles hier maar schijn. De sterren stralen. Duizend watt. Het heeft iets van een feest, iets van een dodenrijk. De conducteur, zie ik, is er geweest.
U kent uw plaats, een laatste woord van niets. De jongen draait zich om. Of nee, het is alleen zijn hoofd dat draait. Ik schrik. Ik zie dat ik hem volgen moet. We zijn vermist.
Een zwarte rand houdt zijn gestalte vast. Het is een poort. parade, zegt een bord waarnaast Geen Uitgang staat. Het onweer barst. Ik ren tot ik mij in zijn armen stort.
Wat zag ik toen ik bleef staan
en bleef kijken naar hoe
die boerderij daar stond
wat vertelde mij dat ze daar
langzaam stond weg te gaan
dat ze voorgoed verlaten was
ze stond daar in haar tuin
met een oude vruchtboom
die nog een beetje gebloeid had
er was een grazig weiland
er stroomde een vredige beek
de wereld was nog als toen
ik denk dat ik zag
wat ik voelde
Kaart van een
Grieks eiland
Herman*,
ik had je nog een kaart willen schrijven,
zo'n lullige ansicht, voorzien van een grap
over, nou ja, je weet wel waarover,
maar ik hoorde dat je al dood was
voor ik een grap had gevonden.
Ik leef nog, ons gesprek is niet af,
maar ik leef deze laatste dagen gebogen, over woorden
die ik doorstreep, weer opschrijf -
Waar hadden we het over, waar
waren we gebleven, zonder de dood te verwachten
schrijf je geen poëzie, daar waren we
het hartroerend over eens,
poëzie was geluk, het geluk om een paar woorden
te vinden die even bij elkaar wilden horen
voor de dood ons kwam halen,
een grap, een zorgvuldig verzwegen grap
om de dood, deze doorstrepen en weer opschrijven,
zo was poëzie.
Ik zal je dus nooit meer zien.
Ik leef deze laatste dagen gebogen, voor dat alles,
voor dat verlegen lichaam, dat weemoedige hoofd
waarmee je sprak, voor dat alles
levend wordt begraven,
ik bedoel, ik leef gebogen over die kaart,
je weet wel, zo'n veel te blauwe zee,
zo'n veel te blauwe hemel:
Happy days in Greece.
Besta je, leef je nog? Denk ik. De gedachte
dat je gestorven zou zijn komt me opeens absurd voor, onmogelijk. Het bestaat
toch niet dat je voorgoed verdwenen bent zonder dat we elkaar nog éénmaal
hebben aangekeken, voordat we onze vreemde ontmoeting nogmaals onder ogen
hebben gezien, ons er over kunnen verbazen en misschien samen lachen? Toen ik
kleiner was ja, toen dus, in de oorlog was het eenvoudig: ik zag jullie
zitten, de vrouw van de dominee, mijn moeder en jou, op een grote, grijze bank.
Als beelden onbewogen starend in het niets, Ik las de eeuwigheid in jullie
ogen.
( )
Jan zijn pik ziet er vreemd uit, hard met
een glanzende bovenkant. Ik vraag me af of het pijn doet en slik met een
krampachtig geluid. Je moet duwen en trekken zeggen ze Jan is plotseling
mededeelzaam. Als je dat doet, dan gaat het. Hij begint met heftige
bewegingen aan het gezwollen ding te trekken. Ik heb het gevoel dat ik niet
besta, en draai me om. Wat doet hij, wat is er met hem? Ik voel medelijden; is
hij ziek, heeft hij dat wel vaker? Hij heeft een geheim dat hij me niet wil
vertellen omdat hij me te kinderachtig vindt, omdat ik een zeikerd ben.
Rudi van Dantzig (4 augustus 1933 19 januari 2012)
Scene uit de film Voor
een verloren soldaat uit 1992
I beckon. Yet I see,
though not too clearly, that they are saying something and beckoning to me at
the same time. Cars, trams, people, movement, crowds, neons are going on, glare
from all over, a honking, ringing, and they there on the seventh story are
talking. And again they beckon. I nod. I see: she beckons, he beckons. So I do,
too. Then I look (really, I dont know how to articulate this, this is already
a bit brash, however, I am not allowed to conceal anything) and he beckoned
into himself, like into a bottle. I beckon. Then she (but no, no, I cannot make
a cretin of myself; yet if I am to reveal the Cretin, I have to make a cretin
of myself ) then she beckoned out of him until he and she beckoned (but WHAT
did she beckon to) after which both lightly beckoned themselves out there and
alone and poof (Ha! This I cannot say, it is beyond my powers!)
Witold Gombrowicz (4 augustus 1904 - 24 juli 1969)
De Chinese schrijver , journalist , musicus en dichter Liao Yiwu (ook bekend als Lao Wei) werd geboren op 4 augustus 1958, het jaar van de Grote Sprong Voorwaarts, in Sichuan In 1966 werd zijn vader gebrandmerkt als contrarevolutionair tijdens de Chinese Culturele Revolutie . Liao 's ouders vroegen een scheiding aan om de kinderen te beschermen. Na de middelbare school reisde Liao door het hele land. In zijn vrije tijd las hij verboden westerse dichters als John Keats en Charles Baudelaire . Hij begon ook zijn eigen gedichten te schrijven en deze werden gepubliceerd in literaire tijdschriften . Hij kwam echter niet door de universitaire toelatingsexamens en begon te werken voor een krant . Toen zijn poëzie werd opgemerkt gaf het Chinese ministerie van Cultuur hem een betaalde positie als staatsschrijver . In het voorjaar van 1989 maakten twee uitgeverijen gebruik van de ontspannen politiek en publiceerden twee lange gedichten "De Gele Stad” en "Idool ". In de gedichten bekritiseerde Liao het systeem. De gedichten werden als anticommunist beschouwd en Liao werd ondervraagd en vastgehouden en zijn huis werd doorzocht. In juni 1989 hoorde hij over de protesten op het Tiananmen Plein en schreef hij een lang gedicht met de titel "Bloedbad”.Wetende dat het nooit zou worden gepubliceerd maakte hij een audiotape en reciteerde het gedicht, gebruik makend van Chinese ritueel zingen en huilen, om de geesten van de doden op te roepen. Hij werd gearresteerd in februari 1990. Zes vrienden en zijn zwangere vrouw werden afzonderlijk gearresteerd . Liao kreeg een gevangenisstraf van vier jaar. Hij werd door de overheid permanent op de zwarte lijst geplaatst . Toen hij werd vrijgelaten uit de gevangenis verlieten zijn vrouw en dochter hem en zijn vroegere literaire vrienden hielden afstand. Hij woonde een tijdje als een dakloze straatmuzikant in Chengdu , en verzamelde verhalen. Liao werkte in de gevangenis aan zijn boek Testimonials In 2001 verscheen een boek met interviews met mensen in de marge van de Chinese samenleving. In 2008 ondertekende hij het Handvest 08 van zijn vriend Liu Xiaobo , hoewel hij van zichzelf zegt dat hij niet echt geïnteresseerd is in de politiek, maar alleen in zijn verhalen. Nadat hem toestemming om het land te verlaten vele malen was geweigerd schreef hij in 2010 een open brief aan de bondskanselier van Duitsland Angela Merkel. Later dat jaar mocht hij het land voor het eerst verlaten.
Massacre
Leap! Howl! Fly! Run! Freedom feels so good! Snuffing out freedom feels so good! Power will be triumphant forever. Will be passed down from generation to generation forever. Freedom will also come back from the dead. It will come back to life in generation after generation. Like that dim light just before the dawn. No. There's no light. At Utopia's core there can never be light. Our hearts are pitch black. Black and scalding. Like a corpse incinerator. A trace of the phantoms of the burned dead. We will exist. The government that dominates us will exist. Daylight comes quickly. It feels so good. The butchers are still ranting! Children. Children, your bodies all cold. Children, your hands grasping stones. Let's go home. Brothers and sisters, your shattered bodies littering the earth. Let's go home. We walk noiselessly. Walk three feet above the ground. All the time forward, there must be a place to rest. There must be a place where sounds of gunfire and explosions cannot be heard. We so wish to hide within a stalk of grass. A leaf. Uncle. Auntie. Grandpa. Granny. Daddy. Mummy. How much farther till we're home? We have no home. Everyone knows. Chinese people have no home. Home is a comforting desire. Let us die in this desire. OPEN FIRE, BLAST AWAY, FIRE! Let us die in freedom. Righteousness. Equality. Universal love. Peace, in these vague desires. Stand on the horizon. Attract more of the living to death! It rains. Don't know if it is rain or transparent ashes. Run quickly, Mummy! Run quickly, son! Run quickly, elder brother! Run quickly, little brother! The butchers will not let up. An even more terrifying day is approaching. OPEN FIRE! BLAST AWAY! FIRE! IT FEELS GOOD! FEELS SO GOOD! . . . Cry cry cry crycrycrycrycrycrycry
We stand in the midst of brilliance but all people are blind. We stand on a great road but no one is able to walk. We stand in the midst of a cacophony but all are mute. We stand in the midst of heat and thirst but all refuse to drink.
In this historically unprecedented massacre only the spawn of dogs can survive.
Driek van Wissen, Rupert Brooke, Radek Knapp, Marica Bodrozic, Mirko Wenig
Dolce far niente
Gay Pride, Amsterdam
Gay Pride
Een bonte stoet van
boten vaart voorbij,
Bemand door halfontklede manspersonen
Die zonder gêne hun geaardheid tonen,
Maar kijk, een onderzeeër sluit de rij.
Daar zitten homos in uit de Antillen
Die niet graag op de televisie willen.
The damned ship lurched and slithered. Quiet
and quick
My cold gorge rose; the long sea rolled; I knew
I must think hard of something, or be sick;
And could think hard of only one thing -- YOU!
You, you alone could hold my fancy ever!
And with you memories come, sharp pain, and dole.
Now there's a choice -- heartache or tortured liver!
A sea-sick body, or a you-sick soul!
Do I forget you? Retchings twist and tie me,
Old meat, good meals, brown gobbets, up I throw.
Do I remember? Acrid return and slimy,
The sobs and slobber of a last years woe.
And still the sick ship rolls. 'Tis hard, I tell ye,
To choose 'twixt love and nausea, heart and belly.
Beauty and Beauty
When Beauty and Beauty meet
All naked, fair to fair,
The earth is crying-sweet,
And scattering-bright the air,
Eddying, dizzying, closing round,
With soft and drunken laughter;
Veiling all that may befall
After -- after --
Where Beauty and Beauty met,
Earth's still a-tremble there,
And winds are scented yet,
And memory-soft the air,
Bosoming, folding glints of light,
And shreds of shadowy laughter;
Not the tears that fill the years
After -- after --
Rupert
Brooke (3 augustus 1887 23 april 1915)
Fotoportret
door Sherrill Schell, 1913
De Pools-Oostenrijkse schrijver Radek Knapp werd geboren
op 3 augustus 1964 in Warschau. Zie ook alle tags voor Radek Knapp op dit blog.
Uit: Papiertiger
Nichts hob Walerians Laune so wie die
Möglichkeit, jemanden zu spielen, der er nicht war. Obwohl diese harmlose
Marotte zweifellos vorübergehend war, hatte sie ihre Gründe. Walerian ging auf
die dreißig zu und verspürte ein wachsendes Schamgefühl, bis dahin keine
außergewöhnlichen Taten in seinem Leben vollbracht zu haben, und was
bedenklicher war, auch keine solchen zu planen.
Das letzte große Vorhaben seines Lebens lag schon über achtzehn Jahre zurück,
wo er als Zehnjähriger eine Maschine erfinden wollte, die ihn unsichtbar
machte. Stattdessen fand er lediglich heraus, wie man die Uhr seines Vaters
auseinandernahm und sich dann drei Tage erfolgreich vor den Folgen dieser Tat
im Haus versteckt.
Der andere Grund war der schmerzliche Verlust seines besten Freundes Bruno.
Bruno, der auf die Welt mit dem Motto: »Sei bloß kein Arschloch« gekommen
schien und sich damit Walerians Loyalität für alle Zeiten gesichert hatte,
folgte von einem Tag auf den anderen dem Ruf des Geldes, und wurde verblüffend
schnell von seinem eigenen Kommentar eingeholt. Walerian versuchte in einem
ersten Anfall von Verzweiflung, seinen Freund nachzuahmen, aber er war mit
einer Eigenschaft ausgestattet, die das verhinderte. So sehr er sich auch ins
Zeug legte, er konnte im Gegensatz zu Bruno in einer Hunderterbanknote keinen
Wagen mit Chauffeur oder eine Villa mit Garten sehen, sondern immer nur ein
rechteckiges Stück Papier, auf dem ein Mann abgebildet war, der seinem
ehemaligen Chemielehrer wie aus dem Gesicht geschnitten war.
In der Folge machte er alle möglichen Jobs, bei denen er nicht mehr dem Ruf des
Geldes folgen mußte, aber dafür wenigstens von sich behaupten konnte, daß er
abgesehen von den Totengräbern, die ein ziemlich hermetischer Verein sind, so
gut wie alles gemacht hatte, was der heimische Arbeitsmarkt zu bieten hat. Er
war Krankenpfleger des berüchtigten Pavillons Fünf,
in die Gattung der Träume hinein,
sah sich um, sah die dort vorhandenen
Menschen, malte seine Flügel blau und sagte
zu den Zweibeinigen: ich bin der Himmel.
Die Farbe sprach dafür.
Aber die Leute hatten keine Beweise.
Also schwiegen sie feige um die Schönheit
herum, gaben vor, Diplomatie zu betreiben.
Sie rechneten, betrieben Kalkulation
und teilten am Ende dem Kolibri mit,
man habe beschlossen, Farbe,
das sei Illusion. Der Vogel staunte,
er lernte das Staunen unvermittelt
von den Menschen, flog zu den lila Blüten,
setzte sich hin und packte sein Zauberbuch aus.
Dann blätterte er einige Mal hin und her,
verwandelte sich in einen Schmetterling,
malte seine Flügel blau und sagte
zu den Menschen: ich bin der Himmel.
Die Farbe sprach dafür.
Aber die neuen Kinder hatten keine Träume mehr.
Sie nahmen das sprechende Wunder
zwischen die Finger. Und erst der Staub
rief sie ins Staunen. Der Schmetterling
wurde unterdessen gelb, flog in die Urgegend
der Bilder, ruhte auf den reifenden Zitronen,
wurde ein Kolibri, kam unverwandelt
in die Gattung der Träume hinein,
sah sich um, sah die dort vorhandenen
Menschen, und hatte Geduld.
Marica Bodroić (Zadvarje, 3 augustus 1973)
De Duitse dichter Mirko Wenig werd geboren op 3
augustus 1977 in Gera. Hij studeerde germanistiek, sociologie en pedagogie in
Jena en publiceerde in diverse tijdschriften en bloemlezingen. Zie ook mijn
blog van 3 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Mirko Wenig
op dit blog.
In ihrem Zimmer grasen 20 Esel,
aus Plüsch, wohlgemerkt.
& der größte, lang ausgestreckt
auf dem kantigen Bett,
trägt ein Pflaster
auf der Wange.
Draußen ist Winter, dafür
kann ich nichts. Nicht
für das zankende Pärchen, das
am Hang steht,
nicht für den Mann, der
jetzt noch Schnee schippt,
es ist 23:00 Uhr,
es ist Weihnachtszeit,
& seine Frau kam
nicht nach Hause.
Ein Kind steht auf dem Balkon
& lässt die Ohren hängen.
Het plezierige van Londen
trouwens van heel Engeland is,
dat je daar mensen ontmoet die
Engels spreken en daardoor weliswaar
- een beetje moeilijk uit te leggen -
tot een, laat ik niet zeggen hogere
ja, misschien toch wel (in Nederland) hogere
in elke geval tot een andere soort behoren,
maar dat daar in Londen
mensen zijn als jij en ik,
zoals die sir-met-snor die
omdat het zijn werk was
kammetjes stond te verkopen.
Teken
Het stuk papier dat ik eens,
belijdende mijn leegte,
onbeschreven dichtvouwde,
en verzegelde, en verborg
tussen de bladen van een boek
om iemand over honderd jaar
te verneuken dit papier
vond ik vanmorgen terug.
Ik was het vergeten, opende het
en was zelf verneukt, goed,
niet zozeer: over de lege
blauwe lijnen liep,
voor het eerst in zijn bestaan,
een dun haastig beestje,
dat had God gedaan.
Opeens was ze er.
Zosja. Op de eerste bladzijde van mijn verhaal, dat uiteindelijk het boek WAT
IK VERGAT zou worden. In het boek gaat dat zo: Daar staat ze, in de deuropening
- alsof ze uit een doosje komt gestapt.
Dat doosje, daar wilde ze niet meer in terug. Ze werd de beste vriendin van
Elmer, de hoofdpersoon uit mijn boek.
Soms verzin je een persoon die zo apart is dat ze je zelf verrast. Zosja was zo
iemand. Als ik moest schrijven over een gesprek dat zij voerde, dan rolden de
zinnen zomaar uit mijn pen. Zosja donderde niet alleen mijn boek binnen, maar
ook mijn hoofd.
Hoe kwam zij daar? Hoe begint dat? In Zosja's geval vanuit een verhaal dat ik
hoorde van een vriendje. Ik was toen zelf ook maar twaalf of dertien. Hij zat
op een andere school en er kwam een meisje de klas binnen. Ze keek hem aan en
zei: 'Naast hem wil ik zitten.' Niet verzonnen dus. De eerste twintig regels
van mijn boek zijn gewoon echt gebeurd.
En die naam? Tien jaar later was ik in Polen. Daar trok ik op met een
Poolse vertaalster. Ze had breed uitstaand rood haar en was erg brutaal. Haar
naam was Zosja.
Zo gaat dat met een boek: allerlei dingen die je hebt meegemaakt komen half in
het boek. Maar al die helftjes samen maken een sterke hoofdpersoon die zomaar
in je kop begint te praten.
Ik heb tijdens de
lange zit in het Amstel Hotel aan één der genomineerden gezegd: als ìk de
prijs win, ben ik genegen deze met de andere genomineerden te delen in gelijke
moten. Waarop de desbetreffende genomineerde het voorhoofd fronste. Hij stelde
dat zulks dan wel eerst notarieel vastgelegd moest worden, want als iemand
eenmaal prijs heeft, dan.... enzovoort.
HIJ zag er
duidelijk geen been in, en iedereen heeft tot nu toe over dat voorstel gezwegen
- delen van zo' n prijs? Zoiets doet men niet!
Ik ben ook niet de
hele middag in het Amstel Hotel gebleven (de wc-ruimte was daar groter dan mijn
hele woning!). Ik ben om 4u op de tram gestapt en tegen de tijd dat het diner
aanving, weer teruggegaan naar het hotel. Heb ik thuis nog zinnig naar een
klassieke plaat kunnen luisteren.
Voorval: na het
koffiedrinken op het terras van het Amstel Hotel, zonderde ik me even af en
ging apart zitten, uitkijkend over het water. Het was een mooie dag. De
technici waren druk doende. Een jongeman, die er ook bij hoorde, zei: 't Loopt
wel wat uit, maar om halfvier hebben we de hele zwik (de genomineerden werden
hiermee bedoeld) wel voor de camera.
Er kwam een
jongeman naar me toe die ook bij de tv hoorde. Hij had iets met dat programma
Lopend vuur te maken. Ik kijk bijna geen tv, ik wist niet wie hij was. Hij
kijkt me aan en vraagt: Meneer P., houdt u van mannen of van vrouwen?
En u? vraag ik
hem.
Van mannen, zegt
hij gretig.
Hij zei dat een
dergelijke vraag aan me kon worden gesteld in de uitzending van Lopend vuur.
Ik zei niks, maar dacht: als die vraag wordt gesteld heb jij hem aangesleuteld.
Ik bedacht dus al een antwoord. En ja hoor, Leonie Jansen (een schat van een
vrouw met een grappig buikje - het kindje is er inmiddels -) stelde me de
vraag. Ik antwoordde dat ze dat allemaal in mijn tweede bundel konden lezen.
Iedereen denkt altijd dat ik op sexueel gebied wonder wat heb meegemaakt, nee
ik heb op dat gebied juist wonder wat gemist. Orgieën beschrijven kan ik dus
niet.
So in short we made a good show for a team our
age, but can't keep up with the other dudes and lose by ten, but that ain't bad
and I got myself forty-seven points and at least got to play for once with
these cats I've always had to play against in various tournaments since Biddy
League days. Then to bust all kinds of balls, the bossman gets some college
scout in the stands to testify the other team got at least three ringers he
knows and we are awarded the champ bit. After the gold is handed out and all (I
didn't get a trophy for the game 'cause they were one short and I had to say
"fuck it," but got an outofsight plaque for All-League), we go in a
corner and pose a team picture for the Harlem paper, "The Amsterdam
News." We're waiting for the birdie to click when the photog calls over
the SUGAR BOWL coach and whispers something to him who then walks over to me
and mumbles, "Dig, my man, don't know how to say this but for, well,
..." I cut him short and told I got the message and stepped out of the
pix. I guess I would have messed up the texture of the shot or something. Or
maybe they didn't want to let the readers get to see that the high scorer was a
fucking white boy.
Jim Carroll (1 augustus 1949 11 september
2009)
Leonardo DiCaprio in de film "The Basketball
Diaries" uit 1995
De Nederlandse dichter en schrijver Wouter Godijn werd
geboren in Amsterdam op 31 juli 1955.
In 1997 verscheen zijn romandebuut Witte tongen en in
2000 zijn eerste dichtbundel: Alle kinderen zijn van glas. Zijn dichtwerk
wordt gekenmerkt door de tegenstelling tussen het alledaagse en het verhevene. Zijn
tweede dichtbundel Langzame nederlaag werd als allereerste clubkeuze van de
Poëzieclub gekozen door het panel Gerrit Komrij en Neeltje Maria Min. Zijn
derde bundel De karpers en de krab werd genomineerd voor de VSB Poëzieprijs.
Het werk van Wouter Godijn verscheen tot 2012 bij Uitgeverij Contact. Sinds
Contact in 2012 is gefuseerd met uitgeverij Atlas wordt het werk van Godijn
uitgegeven bij Atlas-Contact.
Hoe alles verder
zou moeten
Je moet je leven leeg leven.
Tenslotte moeten lege flessen niet meer op het strand gevonden worden,
maar in de glasbak worden gedaan.
Als er schot in de zaak komt
- wat je kunt voelen zonder iets te voelen, net als het naderen van de herfst -
wordt alles prettig overzichtelijk.
Geen bergen. Heuvels.
Niet winnen, niet verliezen.
Niet vriezen, niet dooien.
Bedaard glooien. Gloeien
vermijden. Vrouwelijke heuvels,
appels en ballen rimpelig laten worden in de herfstzon.
Niet aankomen,
je alleen nog een beetje laten aaien door het bestaan.
Mijn dochter heeft Assepoester op fido gezien.
Nu wil ze met me trouwen als ik groot ben.
Bijna
Haast mag niet meer
- niet hier. Hazenogen
zie je niet, maar
voel je kijken. Alles
staat stil.
Volbrandende zon,
hard landschap.
Niets of niemand
weet van wijken.
Dan begint de hooiberg te groeien, hoger en
hoger, tot hij de
hemel afsluit
als een broeierige
gele deur. Groen gras
rookt. Iets komt
aan de kook. Iemand
duikt weg.
Ik niet - ik ben er
niet
Ik ontkom in een
punt,
achtervolgd door
luide stemmen van grandioze, torenhoge hazen:
Israël Querido , Cees Nooteboom, Grand Corps Malade, Joanne Rowling
Dolce far niente
De Jordaan,
Lijnbaansgracht, richting Tichelstraat
Uit: De Jordaan:
Amsterdamsch epos
Ze zworen bij hun
buurt, hun markten en winkels, hun halletjes, hun venters en herbergen, hun
straten en walm, hun dobbel-gangen en krotten. - De vischvrouwen konkelden met
de koffiebazen. De koffiebazen met de groente-sjachers; de fabrieks-meiden met
de pelsters, baksters, en die allen weer met den grutter, melkman, loodgieter,
stoelenmaker en zoo den heelen Jordaan rond. Eén geweldige menschenklis van
duizenden en duizenden gezinnen bijééngeperst, boven, achter, voor, tegenover
elkaar, omwemeld van kinderen en weer kinderen. - De gezinnen van een-twee-en
driehoog-vóór, en de gezinnen van een-twee-en driehoog-áchter, kenden elkaars
leven, handel en wandel tot in de kleinste kleinigheid. In de vuile en nauwe
stank-gangetjes der verdiepingen, waar man en vrouw openlijk hun gevoeg loosden
in stilletjes en emmers, bestond geen schaamte meer voor elkaars gedoe. In
beestelijke onverschilligheid leefden ze hun instincten rauw en hittig uit,
ongedekt voor een ieder die hen waar wou nemen. Op hitsige dagen barstten er
eerst bommen los, gooiden ze elkaar de gruwelijkste en gemeenste
beschuldigingen naar den kop. Dan vunsde er een boek open over zondige hoererij,
schanddaden en verwrongen laagheden. O! ze kenden allen zoo van nabij, den
donkeren gloed van het bloed, de koude flikkering van het mes, den fonkel van
den borrel. - De walmende straat, met haar gootvuil en stinkende keien, de open
vrije straat met haar kelders en krotten, haar gewoel, kindergeschreeuw en
honden-geblaf, met haar kleurige stalletjes, haar riekende, uitdampende
eetwaren, haar kar-geratel, haar buitenzittende en hurkende vrouwen en kerels,
- die open straat was hun gerecht, daár leefde eerst wijd-uit in rondwortelende
woeling, het groote, krioelende menschen-gezin: de Jordaan. Daar verslonden ze
elkaars hevigste hartstochten en begeerten; elkaars kleinzieligste, grilligste
buitensporigheden en nietigste amusementen. Huiselijk leven van gezinnetje op
gezinnetje, met afgesloten muurtjes, waar de nieuwsgierige en dierlijke
leefdriftigheid van de hunkerende massa geen bres doorheen kon schieten,
verlangden ze niet. Ze hadden hun tooneels en bals, voordrachts-kroegen en
zang-café's, hun bioscopen, bibberfotegrefies, en gramophoon-muziek; ze
hadden de dans-holen en kelders van Zeedijk, Ridderstraat tot Haarlemmerdijk;
hun orgels op Maandag, alle straten door, den heelen dag achterna-geslenterd.
Ze hadden in het liederlijke en in het klein-burger-fatsoenlijke, het
wellustigste en het betamelijkste genot. In elkaars bijzijn konden ze eerst
ademen, dollen, bluffen, om elkaars woorden en daden vechten, bij elkander
zuipen en sjacheren; onder elkaar bruiloften en hoereeren.
Er bestaan
geen twee Japans, zeker voor Japanners niet. Voor hen is het ondeelbaar, àls ze
er al over nadenken. Jij bent hier, net als iedereen, naar toe gekomen onder
valse voorwendsels. Ik heb het al te vaak meegemaakt. Ze hebben een boek van
Tanizaki gelezen, of wie weet wel Shōgun, een tentoonstelling van Hiroshige
gezien, de klok over Zen horen luiden, en dan denken ze dat ze het weten.
( )
Meestal zijn
ze de eerste keer hier ook heel gelukkig, als je de zaak maar goed organiseert,
en dus moeten alle Hondas onzichtbaar worden. Ze weigeren de vulgariteit waar
driekwart van het leven nu eenmaal uit bestaat, hier net zo goed als elders, en
daar moet je ze dan bij helpen.
( )
Sashimi,
suimono, mizutaki, het rolt ze uit de mond alsof ze nooit iets anders hebben
gegeten, ze hebben in Amsterdam geoefend bij het Okuro of bij Kyo, je zult ze
met niets verbazen. (...) Ze willen esthetica, en dus moeten alle Honda's
onzichtbaar worden. Ze weigeren de vulgariteit waar driekwart van het leven nu
eenmaal uit bestaat, hier net zo goed als overal elders, en daar moet je ze dan
bij helpen. Dus niet te lang in Tokio, meteen Nikko of met de bullet-train, dat
wel, naar Kyoto, geen gezever. Ze moeten en zullen in een echte ryokan slapen,
met hele families in de houten tobbe zitten, middagen lang in het Kabuki-za
doorbrengen en doen alsof ze het begrijpen, als het kan een klooster bezoeken
en daar vinden ze dan de bevestiging van hun idee over het spirituele Japan.
Wat ze zoeken is een Nederland waar iedereen Lanceloet uit het hoofd kent, of
een Vlaanderen dat alleen maar zou bestaan uit Memlinc, de binnenstad van
Brugge en het uitpluizen van Ruusbroec."
Un regard, une rencontre..
un été, un sourire..
un numéro, un mail, une attente, un souvenir..
un appel, une voix, un début, un rencard..
un horaire, un endroit, une venue, un espoir..
une terrasse, un café, un dialogue, un moment..
un soleil, une lumière, un coeur, un battement..
une seconde, une minute, une heure, un plaisir..
un au-revoir, une prochaine, une promesse, un désir..
un après, une durée, une patience, un silence..
un doute, un pourquoi, un regret, une distance..
un retour, une surprise, un déluge, une marée..
une suite, une envie un projet.. une soirée..
une pleine lune, une virée, un instant, une pulsion..
un frôlement, un baiser, une magie ..
un frisson...
un accord, un avenir, une force, une destinée..
une étoile, un poème et un verbe "aimer"
Grand Corps Malade (Le Blanc-Mesnil, 31 juli
1977)
The maid had run
screaming down the hill into the village and roused as many people as she
could.
"Lying there with their eyes wide open! Cold as ice! Still in their dinner
things!"
The police were summoned, and the whole of Little Hangleton had seethed with
shocked curiosity and ill-disguised excitement. Nobody wasted their breath
pretending to feel very sad about the Riddles, for they had been most
unpopular. Elderly Mr. and Mrs. Riddle had been rich, snobbish, and rude, and
their grown-up son, Tom, had been, if anything, worse. All the villagers cared
about was the identity oftheir murderer for plainly, three apparently healthy
people did not all drop dead of natural causes on the same night.
The Hanged Man, the village pub, did a roaring trade that night; the whole
village seemed to have turned out to discuss the murders. They were rewarded
for leaving their firesides when the Riddles' cook arrived dramatically in
their midst and announced to the suddenly silent pub that a man called Frank Bryce
had just been arrested.
"Frank!" cried several people. "Never!"
Frank Bryce was the Riddles' gardener. He lived alone in a rundown cottage on
the grounds of the Riddle House. Frank had come back from the war with a very
stiff leg and a great dislike of crowds and loud noises, and had been working
for the Riddles ever since.
Joanne Rowling (Chipping Sodbury, 31 juli 1965) Scene uit de film uit 2005, met Daniel Radcliffe als Harry
Les enfants jouent
dans le jardin et ce sera bientôt lheure de la partie déchecs quotidienne.
On lui retire son plâtre demain matin, dit
Odile. Elle et Louis sont assis sur la terrasse du chalet et observent de loin
leur fille et leur fils qui courent à travers la pelouse avec les trois enfants
de Viterdo. Leur fils, âgé de cinq ans, porte un plâtre au bras gauche, mais
cela ne semble pas le gêner.
Depuis combien de
temps porte-t-il ce plâtre? demande Louis.
Presque un mois.
Il avait glissé
dune balançoire et lon sétait aperçu au bout dune semaine quil souffrait
dune fracture.
Je vais prendre
un bain, dit Odile.
Elle monte au premier étage. A son retour, ils commenceront la partie déchecs. Il entend couler
leau du bain.
De lautre côté de la route, derrière la rangée
de sapins, le bâtiment du téléphérique ressemble à la petite gare dune station
thermale. Lun des premiers téléphériques que lon ait construits en France,
paraît-il. Louis le suit des yeux, qui gravit lentement la pente du Foraz et le
rouge vif de sa cabine tranche sur le vert de la montagne en été. Les enfants
se sont faufilés entre les sapins et vont à bicyclette sur le rond-point
ombragé, près du bâtiment du téléphérique.
Hier, Louis a décloué de la façade du chalet la
plaque de bois où il était écrit en caractères blancs : SUNNY HOME. Elle traîne
par terre, devant la porte-fenêtre. Il y a douze ans, quand ils achetèrent le
chalet et le transformèrent en home denfants, ils ne savaient pas très bien
comment lappeler. Odile préférait un nom français : Les Lutins ou Les
Diablerets, mais Louis pensait quun nom anglais était plus élégant et
attirerait la clientèle. Ils avaient fini par choisir Sunny Home.
Patrick
Modiano (Boulogne-Billancourt, 30 juli 1945)
High waving heather
'neath stormy blasts bending,
Midnight and moonlight and bright shining stars,
Darkness and glory rejoicingly blending,
Earth rising to heaven and heaven descending,
Man's spirit away from its drear dungeon sending,
Bursting the fetters and breaking the bars.
All down the mountain sides wild forests lending
One mighty voice to the life-giving wind,
Rivers their banks in their jubilee rending,
Fast through the valleys a reckless course wending,
Wider and deeper their waters extending,
Leaving a desolate desert behind.
Shining and lowering and swelling and dying,
Changing forever from midnight to noon;
Roaring like thunder, like soft music sighing,
Shadows on shadows advancing and flying,
Lighning-bright flashes the deep gloom defying,
Coming as swiftly and fading as soon.
A Little Budding Rose
It was a little
budding rose,
Round like a fairy globe,
And shyly did its leaves unclose
Hid in their mossy robe,
But sweet was the slight and spicy smell
It breathed from its heart invisible.
The rose is blasted, withered, blighted,
Its root has felt a worm,
And like a heart beloved and slighted,
Failed, faded, shrunk its form.
Bud of beauty, bonnie flower,
I stole thee from thy natal bower.
I was the worm that withered thee,
Thy tears of dew all fell for me;
Leaf and stalk and rose are gone,
Exile earth they died upon.
Yes, that last breath of balmy scent
With alien breezes sadly blent!
'Fall, leaves, fall'
Fall, leaves, fall;
die, flowers, away;
Lengthen night and shorten day;
Every leaf speaks bliss to me
Fluttering from the autumn tree.
I shall smile when wreaths of snow
Blossom where the rose should grow;
I shall sing when night's decay
Ushers in a drearier day.
Emily
Brontë (30 juli 1818 - 19 december 1848)
Dorothy Black als Emily Brontë in het toneelstuk
The Brontës door Alfred Sangster
Dat babyboomers op zaterdagochtend
voordringen bij de kassa van Albert Heijn, is een behoorlijke ergernis. Meestal
zijn het mannen. Babyboomers met een tweede leg. Ik vermoed dat vrouwlief hem
en de kinderen het huis heeft uitgeschopt, zodat zij thuis de tafel kan dekken
en een zaterdags wasje in de machine kan doen. Of, en dat zou me milder stemmen,
ze draait zich nog even om in bed. Die rondrennende kinderen zijn storend, maar
niet vervelend. Het zijn kinderen. Die horen te rennen en te storen. Maar dan
die vaders. Ik noem hen voor het gemak maar even de BESSEN: Bilspleten En
Slaapkruinen.
De zure BESSEN staren ongewassen en
chagrijnig op het boodschappenbriefje, en smijten product na product in hun
karretje. Soms krijgt dat karretje alvast een zet naar de volgende gang. Dan
moeten ze nog even bij de wijn kijken. En dat ik er dan aankom, nietsvermoedende
klant met een mandje, dat interesseert hen niet. Ook niet dat ik hun karretje
tegen mijn schenen krijg. Ze zetten me klem bij de kaas, grijpen voor me langs
naar de beste bananen, kapen het laatste versgebakken brood voor mijn neus weg,
en hurken met behaarde bilspleten te dicht naast mij om koffie van de
Euroshopper weg te graaien. Op het werk graaiers, ook bij Albert Heijn
graaiers. Vroeger stemden ze PSP. Maar dat was vroeger.
De dienstplichtige, die zich niet op de
voorgeschreven tijd bij de keuringsdienst heeft vervoegd, wordt gestraft met
ten hoogste de dood.
Dat was kursief onder aan het formulier
gedrukt. Sander Broodman, die hier ter diskussie staat, had er een uitroepteken
bij geplaatst en was gaan biljarten. We zullen eens zien, had hij tot een
vriend gezegd.
Op de voorgeschreven tijd maakte hij een
geraffineerde driebandenstoot van rood.
De volgende ochtend om 7 uur, in het holst
van de nacht, bonkte een geweerkolf op de deur van zijn zolderkamertje. Terwijl
een droom, waarin een meisje weer geweldig aanwezig was, snel wegtrok, kroop
hij met gesloten ogen over zijn bed en draaide de sleutel om. Meteen vulde een
gigantische sergeant het vertrek. Hij ontrolde een lang vel papier.
Sander Broodman, achttien jaar, zonder
beroep, Van der Lubbestraat 47? schreeuwde hij.
Jawohl, grijnsde Sander.
Onmiddellijk aankleden en meekomen!
In een verbazing, steiler van sekonde tot
sekonde, bekeek hij de sergeant nu van top tot teen. Was dit een fatsoenlijk
ambtenaar van de nederlandse weermacht? Een kantoorloper uit Schoonhoven? Een
boerenzoon uit het drentse? Zijn gezicht was met een smerige substantie
zwartgemaakt; de modderige, grauw bestoven helm daarboven had op verscheidene
plaatsen diepe deuken; aan de rand was het staal ingescheurd. En zijn uniform?
Half open, verflard en bebloed. Een linkerbroekspijp was niet aanwezig: bij de
lies hingen een paar lange rafels, en op kniehoogte verdween het blote been in
smerige, slordig gebonden lappen, waar bloed en etter doorheen geweekt kwam.
Sander sprong van zijn bed en struikelde naar
het dakraam. Oorlog? Het land in puin?
Och heden. Zong ooit het vogelgebroed
vrediger in de vier wilgen? Geen romp, geen arm hing in de takken; alleen het
skelet van een vergane vlieger. Op het fabrieksveld, waaraan men hier grensde,
duwden arbeiders hun lorries over de rails, ongewapend en nauwelijks verminkt.
De schoorstenen zakten om hun rook vandaan, en in de verte lag het weiland in
een bedaarde ochtendnevel, waarop de lichamen der koeien dreven als nieuwe
vissen. De zon zou voorshands nog wel niet doorbreken, maar zij was er: achter
de wolken boven een vaderland in vrede...
FROM UP HERE, a half
mile above the Earth, everything looks perfect to me.
I am in my nifty
little Skyhawk, banking her back into the sun, having nearly completed my usual
fair-weather loop. Below is the eastern end of Long Island, and I'm flying just
now over that part of the land where the two gnarly forks shoot out into the Atlantic.
The town directly ahead, which is nothing special when you're on foot, looks
pretty magnificent now, the late-summer sun casting upon the macadam of the
streets a soft, ebonized sheen, its orangey light reflecting back at me,
matching my direction and speed in the windows and bumpers of the parked cars
and swimming pools of the simple, square houses set snugly in rows. There is a
mysterious, runelike cipher to the newer, larger homes wagoning in their
cul-de-sac hoops, and then, too, in the flat roofs of the shopping mall
buildings, with their shiny metal circuitry of HVAC housings and tubes.
From up here, all the
trees seem ideally formed and arranged, as if fretted over by a persnickety
florist god, even the ones (no doubt volunteers) clumped along the fencing of
the big scrap metal lot, their spindly, leggy uprush not just a pleasing
garnish to the variegated piles of old hubcaps and washing machines, but then,
for a stock guy like me, mere heartbeats shy of sixty (hard to even say that),
the life signs of a positively priapic yearning. Just to the south, on the
baseball diamond-our people's pattern supreme-the local Little League game is
entering the late innings, the baby-blue-shirted players positioned
straightaway and shallow, in the bleachers their parents only appearing to sit
church-quiet and still, the sole perceivable movement a bounding golden-haired
dog tracking down a Frisbee in deep, deep centerfield.
Until the day he met
Philip van Heemskerk, nothing in Rink de Vilders life gave any intimation of
his personal qualities.
The summary of his
life until that moment cannot, therefore, be brief enough. He was born at
sunrise on 17 October 1962 in The Hague, a city affected by the dullness and
stuffiness, a court city in decline. His parents called him Richard, a name
whose two Germanic components mean rich and courageous respectively. Soon,
however, this was shortened to Rink, which meant hardly anything. Rink turned
out to be a lively little boy with a tendency to bump and break. He fell off
the dressing table three times before he learned to walk. After his first half
hour in the inevitable playpen, he had broken two of its bars and sailed
through the open balcony doors into the garden with them. In the sandpit at the
nursery, he whacked other boys heads with toy spades. He progressed from there
to breaking windows, demolishing bicycles and firing his catapult at the trams
pantograph until, during his first year at the Haganum Gymnasium, he managed to
decapitate an apocalyptic hybrid of Hercules and Paris with an accurate kick of
a ball from the courtyard into the hall.
The statues head was smashed and his father had to pay for a new, even weirder
face for it.
After that he left
the material arrangement of man and the world alone and set about acquiring an
education. He wrote papers in nine subjects, not eight, got a rounded-up sixty
percent in all but one (fifty percent), worked six months as a courier for Euro
Parcels, and travelled through Australia until he ran out of money. Then he
registered to study Sociology at the University of Amsterdam.
De Argentijnse schrijver en wiskundige Guillermo Martínez werd geboren in Bahía Blanca op 29 juli 1962. Hij behaalde zijna PhD in mathematische logica aan de Universiteit van Buenos Aires. Hierna werkte hij voor twee jaar als postdoc aan het Mathematical Institute van de Universiteit van Oxford. Zijn eerste boek was de korte verhalenbundel “La jungla sin bestias”. In 1989 kreeg hij voor zijn verhalenbundel “Infierno Grande” de Argentijnse Roberto Arlt prijs. Zijn meest succesvolle roman is “Crímenes imperceptibles”, geschreven in 2003. In datzelfde jaar werd hem daarvoor de Planeta Prijs toegekend. Het boek is vertaald in 35 talen, en is ook verfilmd, The Oxford Murders, in 2008, door Álex de la Iglesia. Veel essays van zijn hand (in het Spaans) zijn te vinden op zijn webpagina.
Uit:The Oxford Murders (Vertaald door Sonia Soto)
“Now that the years have passed and everything's been forgotten, and now that I've received a terse e-mail from Scotland with the sad news of Seldom's death, I feel I can break my silence (which he never asked for anyway) and tell the truth about events that reached the British papers in the summer of '93 with macabre and sensationalist headlines, but to which Seldom and I always referred -- perhaps due to the mathematical connotation -- simply as the series, or the Oxford Series. Indeed, the deaths all occurred in Oxfordshire, at the beginning of my stay in England, and I had the dubious privilege of seeing the first at close range. I was twenty-two, an age at which almost anything can still be excused. I'd just graduated from the University of Buenos Aires with a thesis in algebraic topology and was travelling to Oxford on a year's scholarship, secretly intending to move over to logic, or at least attend the famous seminars run by Angus MacIntyre. My supervisor, Dr Emily Bronson, had made all the preparations for my arrival with meticulous care. She was a professor and fellow of St Anne's, but in the e-mails we exchanged before my trip she suggested that, instead of staying in the rather uncomfortable college accommodation, I might prefer -- grant money allowing -- to rent a room with its own bathroom, kitchen and entrance in the house of a Mrs. Eagleton, a delightful and discreet lady, she said, the widow of her former professor. I did my sums, as always a little optimistically, and sent off a cheque for advance payment of the first month's rent, the landlady's only requirement. A fortnight later I was flying over the Atlantic in the incredulous state which overcomes me when I travel: it always seems much more likely, and more economical as a hypothesis -- Ockham's Razor, Seldom would have said -- that a last-minute accident will send me back to where I started, or to the bottom of the sea, than that an entire country and the immense machinery involved in starting a new life will appear eventually like an outstretched hand down below.“
zilver praten in parken
de gele knapenzon
toont zijn gespannen lijf aan
de meisjes op de kiezelpaden
zij draaien hun zinnen
als parasollen om en om
Jongeling
Autos kunnen rijden in een waas van weemoed
naar de duinen naar het feest
met het meisje dat mee moet
naar de villa waar je al eerder bent geweest
naar het feest dat woedt
van de zon die ondergaat
tot de zon die opkomt als je naar bed gaat
met het meisje dat mee moet
en dat drankzuchtig en desolaat op de piano staat
huilend van liefde die vergaat
- een vrijer in Zwitserland en één in een Balkanstaat -
en dat het toch niet baat en dat ze dáárom
maar met jou naar bed gaat.
Autos kunnen rijden in een waas van weemoed
vroeg in de morgen vooral
terug naar de stad, naar de asfaltzorgen
langs fietsers, fabriek en schoorsteenroet
naar de stad naar de huizen
in een auto die naar leer ruikt en naar stof
met het meisje dat mee moest
en dat moegedronken en moegekust
uitrust van haar roes
in een auto die rijdt langs benzinepompen
torenspitsen en een straat in aanbouw
richtingborden en spoorwegrails
en op de radio een praatje voor de huisvrouw.
KOUD
Winter nadert.
Ik voel het aan de lucht
En aan de woorden die ik schrijf.
Alles wordt klaarder: de straat
Is tot aan zijn eind te zien. De woorden
Hebben geen eind.
Ik ben dichter
Bij de waarheid in december
Dan in juli. Ik ben dichter
Bij de gratie van de kalender, lijkt het
Soms wel. Toch, de woorden niet, de steden
Nemen hun eind.
Als er ergens
Zomer en winter, maar een ster
Brandde die een fel wit licht gaf.
Ik zeg een ster, maar het
Mag alles zijn. Als het maar brandt en
Woorden warmte geeft.
Maar ik geloof
Niet, 's winters nog minder, aan
Zo'n ster. In woorden moet ik geloven.
Maar wie kan dat? Ik ben
Een stem, stervend en koud, vol
Winterse woorden.
"Come, amigo, throw away your mind,"
Dr. Vigil said behind him.
"--But hombre, Yvonne came back! That's
what I shall never understand. She came back to the man!" M. Laruelle
returned to the table where he poured himself and drank a glass of Tehuacan
mineral water. He said:
"Salud y pesetas."
"Y tiempo para gastarlas," his friend
returned thoughtfully.
M. Laruelle watched the doctor leaning back in
the steamer chair, yawning, the handsome, impossibly handsome, dark
imperturbable Mexican face, the kind deep brown eyes, innocent too, like the
eyes of those wistful beautiful Oaxaquenan children one saw in Tehuantepec
(that ideal spot where the women did the work while the men bathed in the river
all day), the slender small hands and delicate wrists, upon the back of which
it was almost a shock to see the sprinkling of coarse black hair.
"I threw away my mind long ago,
Arturo," he said in English, withdrawing his cigarette from his mouth with
refined nervous fingers on which he was aware he wore too many rings.
"What I find more--" M. Laruelle noted the cigarette was out and gave
himself another anís.
"Con permiso! Dr. Vigil conjured a flaring
lighter out of his pocket so swiftly it seemed it must have been already
ignited there, that he had drawn a flame out of himself, the gesture and
the igniting one movement; he held the light for M. Laruelle. "Did you
never go to the church for the bereaved here," he asked suddenly,
"where is the Virgin for those who have nobody with?"
Malcolm Lowry (28
juli 1909 - 26 juni 1957)
Scene uit de film van John Huston (1984) met Albert
Finney als Geoffrey Firmin
Uit:The End of a Dynasty or The Natural
History of Ferrets (Vertaald door Ursula K. Le Guin)
And they were full, for these were the years
of the Hehvrontes dynasty, those proud, rigid rulers, tall and handsome, with
white skin and very black eyes and hair, who walked without swinging their
shoulders or hips, head high, gaze fixed somewhere beyond the horizon, not
looking aside even to see their own mother in her death-agony, not looking down
even if the path was rough and rocky, falling into a well if it was in the way
and standing erect down inside the well, maintaining the dignity of the lords
of the world. That's what they were like, I'm telling you, I who've read the
old histories till my poor eyes are nearly blind. That's what they were like.
Livna'lams's grandfather was the eighth emperor
of the Hehvrontes dynasty; and his father -- well, we'll be talking about his
father presently. That is, I'll
be talking, because you ignorant boors know nothing of the secret history of
the Empire, occupied as you are in the despicable business of accumulating
money, decorating your houses out of vanity not love of beauty, eating and
drinking and wallowing your way to apoplexy and death. I'll talk about him when
the time comes. For now, suffice it to say that the pride of the Hehvrontes had
elaborated a stupid, showy, formal protocol unequalled at any other period of
the Empire except that of the Noörams, who were equally stupid but less showy
and more sinister. Luckily for people like you, the Noörams killed each other
off, and nobody believes the story that a servant saved from the bloodbath a
newborn son of the Empress Tennitraä, called The She-Snake and The Unjust, though
nobody can disprove the story either....
How lovely the elder brothers
Life all laced in the others,
Lóve-laced!what once I well
Witnessed; so fortune fell.
When Shrovetide, two years gone,
Our boys plays brought on
Part was picked for John,
Young Jóhn: then fear, then joy
Ran revel in the elder boy.
Their night was come now; all
Our company thronged the hall;
Henry, by the wall,
Beckoned me beside him:
I came where called, and eyed him
By meanwhiles; making my play
Turn most on tender byplay.
For, wrung all on loves rack,
My lad, and lost in Jack,
Smiled, blushed, and bit his lip;
Or drove, with a divers dip,
Clutched hands down through clasped knees
Truths tokens tricks like these,
Old telltales, with what stress
He hung on the imps success.
Now the other was bráss-bóld:
Hé had no work to hold
His heart up at the strain;
Nay, roguish ran the vein.
Two tedious acts were past;
Jacks call and cue at last;
When Henry, heart-forsook,
Dropped eyes and dared not look.
Eh, how áll rúng!
Young dog, he did give tongue!
But Harryin his hands he has flung
His tear-tricked cheeks of flame
For fond love and for shame.
Ah Nature, framed in fault,
There s comfort then, there s salt;
Nature, bad, base, and blind,
Dearly thou canst be kind;
There dearly thén, deárly,
Ill cry thou canst be kind.
Binsey Poplars
(Felled
1879)
My aspens dear, whose airy cages quelled,
Quelled or quenched in leaves the leaping sun,
All felled, felled, are all felled;
Of a fresh and following folded rank
Not spared, not one
That swam or sank
On meadow and river and wind-wandering
weed-winding bank.
O if we but knew what we do
When we delve or hew-
Hack and rack the growing green!
Since country is so tender
To touch, her being so slender,
That, like this sleek and seeing ball
But a prick will made no eye at all,
Where we, even where we mean
To mend her we end her,
When we hew or delve:
After-comers cannot guess the beauty been.
Ten or twelve, only ten or twelve
Strokes of havoc unselve
The sweet especial scene,
Rural scene, a rural scene,
Sweet especial rural scene.
Gerard Manley Hopkins (28 juli 1844 8 juni 1889)
Een jonge, Surinaamse man. Geen neger - veel beter
was ik toen niet ingevoerd in de Surinaamse verhoudingen.
( )
Hij riep bijvoorbeeld meteen: Maar jij bent ook
bruin, en dat was niet minder dan een hartenkreet, een constatering die alles
verklaarde, maar die mij enkel deed blozen.
( )
Heb mezelf
altijd voorgehouden nooit me vrienden te breken om politieke
meningsverschillen. Maar goed, dat is ook niet de werkelijke reden waarom wij
ons de laatste jaren gestaag maar resoluut van elkaar verwijderen. Hooguit
gebruiken we de politiek als een alibi, als aannemelijk excuus. De verwatering
van onze vriendschap, het opbreken van wat we ooit, zonder bang te zijn voor
pathetiek, broederschap noemden - het gaat natuurlijk over jaloezie, verraad,
concurrentie, broedertwist - het eerder de trekken van een Griekse tragedie dan
een modern politiek conflict. Kunnen vrienden, net als echtparen, ook scheiden?
( )
Anil was een achterblijver, de beheerder
van een failliete boedel, die ziet dat zijn levenswerk toen hij even niet
oplette een andere richting heeft genomen dan hem oorspronkelijk voor ogen
stond. De man die zichzelf en zijn idealen overleefd heeft en dus overbodig
dreigt te worden.
Stephan Sanders (Haarlem, 28 juli 1961)
Stephan Sanders en Anil Ramdas ten tijde van Het blauwe licht:
De Nieuw-Zeelandse schrijver Graeme C. Simsion werd geboren in in
Auckland in 1956. Australië. Voorafgaand aan het schrijven van fictie was hij consultant
informatie- systemen en schreef hij twee boeken en een aantal artikelen over datamodellering. Hij begon in 1982 met
een consultatiebedrijf in en verkocht het in 1999. Op dat moment had Simsion
Bowles and Associates meer dan zeventig medewerkers. Simsion was mede -oprichter
van een wijn distributiebedrijf, Pinot Nu, sammen met Steven Naughton. In de
periode 2002-2006 was hij als promovendus verbonden aan de Universiteit van
Melbourne. Hij won in 2012 de Victorian Premier's Unpublished Manuscript
Award met zijn boek The Rosie Project.
Uit: The Rosie
Project
It seems right now that all Ive ever
done in my life is making my way here to you.
I could see that Rosie could not place the line from The Bridges of Madison
County that had produced such a powerful emotional reaction on the plane. She
looked confused.
Don, what are you what have you done to yourself?
Ive made some changes.
Big changes.
Whatever behavioural modifications you require from me are a trivial price to
pay for having you as my partner.
Rosie made a downwards movement with her hand, which I could not interpret.
Then she looked around the room and I followed her eyes. Everyone was watching.
Nick had stopped partway to our table. I realised that in my intensity I had
raised my voice. I didnt care.
You are the worlds most perfect woman. All other women are irrelevant.
Permanently. No Botox or implants will be required.
I need a minute to think, she said.
I automatically started the timer on my watch. Suddenly Rosie started laughing.
I looked at her, understandably puzzled at this outburst in the middle of a
critical life decision.
The watch, she said. I say I need a minute and you start timing. Don is
not dead.
'Don, you dont
feel love, do you? said Rosie. You cant really love me.
Gene diagnosed love. I knew now that he had been wrong. I had watched
thirteen romantic movies and felt nothing. That was not strictly true. I had
felt suspense, curiosity and amusement. But I had not for one moment felt
engaged in the love between the protagonists. I had cried no tears for Meg Ryan
or Meryl Streep or Deborah Kerr or Vivien Leigh or Julia Roberts. I
could not lie about so important a matter.
According to your definition, no. Rosie looked extremely unhappy. The evening had turned into a disaster.
De Franse schrijver,journalist, schrijver, regisseur en scenarist Gregoire Delacourt werd geboren op 26 juli 1960 in Valenciennes, Delacourt bezocht het jezuïetencollege La Providence in Amiens. Na het afronden van zijn bachelor in Lille studeerde hij rechten in Grenoble. Met zijn vrouw Dana Philp richtte hij in 1982 een reclamebureau op dat hij leidde tot 2004. Hij werkte voor bekende merken zoals Taittinger en Unilever. Al als 18 -jarige schreef hij poëzie en hij publiceerde in 1978 zijn eerste stukken in Le Monde. In de tijd schreef van zijn reclamebureau schreef en regisseerde hij ook de film “Preference” die in de Franse bioscopen kwam op 17 juni 1998. Met “L' Écrivain de la famille” debuteerde Delacourt in 2011 als schrijver. De roman werd meer dan 20.000 keer verkocht en Delacourt heeft verschillende literaire prijzen, waaronder de Prix Marcel Pagnol en de Prix Rive Gauche à Paris, ontvangen. Zijn tweede roman “La Liste de mes envies” verscheen in 2012 en vertelt het verhaal van een getrouwde moeder die na zware slagen van het noodlot plotseling meer dan 18 miljoen euro in de loterij wint en aarzelt om haar net hersteld levensgeluk in gevaar te brengen. Alleen al in Frankrijk werd de roman meer dan 400.000 keer verkocht. De rechten zijn verkocht naar 27 landen. Nadat Mikaël Chirinian in 2013 het verhaal voor het theater had bewerkt begonnen de opnames voor de film op 15 april 2013. Delacourts derde roman "La première chose qu'on regarde" verscheen in 2013. Het is een liefdesverhaal tussen een monteur en een jonge vrouw in een Frans dorp. De personages tonen een verwarrende gelijkenis met de acteurs Ryan Gosling en Scarlett Johansson. Toen hij van een lezingentoernee uit Duitsland terug kwam vernam hij dat Johansson een rechtszaak aangespannen had tegen zijn uitgever JC Lattès wegens "schending en frauduleus gebruik van haar persoonlijke rechten ".
Uit: La liste de mes envies
« On se ment toujours. Je sais bien, par exemple, que je ne suis pas jolie. Je n'ai pas des yeux bleus dans lesquels les hommes se contemplent ; dans lesquels ils ont envie de se noyer pour qu'on plonge les sauver. Je n'ai pas la taille mannequin ; je suis du genre pulpeuse, enrobée même. Du genre qui occupe une place et demie. J'ai un corps dont les bras d'un homme de taille moyenne ne peuvent pas tout à fait faire le tour. Je n'ai pas la grâce de celles à qui l'on murmure de longues phrases, avec des soupirs en guise de ponctuation ; non. J'appelle plutôt la phrase courte. La formule brutale. L'os du désir, sans la couenne ; sans le gras confortable. Je sais tout ça. Et pourtant, lorsque Jo n'est pas encore rentré, il m'arrive de monter dans notre chambre et de me planter devant le miroir de notre armoire-penderie - il faut que je lui rappelle de la fixer au mur avant qu'un de ces jours, elle ne m'écrabouille pendant ma contemplation. Je ferme alors les yeux et je me déshabille doucement, comme personne ne m'a jamais déshabillée. J'ai chaque fois un peu froid ; je frissonne. Quand je suis tout à fait nue, j'attends un peu avant d'ouvrir les yeux. Je savoure. Je vagabonde. Je rêve. Je revois les corps émouvants alanguis dans les livres de peinture qui traînaient chez nous ; plus tard, les corps plus crus des magazines. Puis je relève doucement mes paupières, comme au ralenti. Je regarde mon corps, mes yeux noirs, mes seins petits, ma bouée de chair, ma forêt de poils sombres et je me trouve belle et je vous jure qu'à cet instant, je suis belle, très belle même. » (…)
« Il me proposa de boire un café après la fermeture. J’avais cent fois, mille fois rêvé ce moment où un homme m’inviterait, me courtiserait, me convoiterait. J’avais rêvé d’être ravie, emportée loin dans le feulement d’une automobile rapide, poussée à bord d’un avion qui volerait vers des îles. J’avais rêvé de cocktails rouges, de poissons blancs, de paprika et de jasmin mais pas d’un café au Tabac des Arcades. Pas d’une main moite sur la mienne. Pas de ces mots sans grâce, ces phrases huileuses, ces mensonges déjà. »
Dolce far niente (Sommerabend, Rainer Maria Rilke)
Dolce far niente
Otto Modersohn, Hooimijt
bij Soest, 1888
SOMMERABEND
Die große Sonne ist versprüht,
der Sommerabend liegt im Fieber,
und seine heiße Wange glüht.
Jach seufzt er auf: "Ich möchte lieber ..."
Und wieder dann: "Ich bin so müd ..."
Die Büsche beten Litanein,
Glühwürmchen hängt, das regungslose,
dort wie ein ewiges Licht hinein;
und eine kleine weiße Rose
trägt einen roten Heiligenschein.
Rainer Maria Rilke
(4 december 1875 29 december 1926)
De Nederlandse dichteres Lieke Marsmanis op 25 juli 1990 geboren te Den Bosch. Zij won twee maal de eerste prijs van Doe Maar Dicht Maar. Haar gedichten verschenen in Tirade en dat leidde in 2011 tot uitgave van de bundel “Wat ik mijzelf graag voorhoud”, die bekroond werd met de Van der Hoogt-prijs. Lieke Marsman studeert filosofie in Amsterdam.
Enquête
De jongen op straat vraagt Wat is het mooiste woord Wat u ooit zei, ik zeg Heb je even en denk Aan alles wat ik ooit Heb gezegd, maar dan In fragmenten Stroboscoop Nachtegaal Nanoseconde Ei Die kleur paars waarvan ik de naam steeds vergeet Badschuim Trotseren Petroleumlamp Een moment waarop ik niets kan verzinnen Mag ik even op je blaadje kijken De vocabulaire hoogtepunten Van onze medemens Ik hou van jou Dat zijn vier woorden Die streept hij straks weg En verder Gezondheid Baby Salaris Liefde Weekend Seks
Die irren flämmchen allerwege sind erloschen
Ein jäher donner hat die hohe saat gedroschen
Der sturm der nacht zerspaltet das geäst im forste
Er stört der eber lager und der geier horste.
Der strenge könig sprengt aus seinem wolkenschlosse
Er folgt auf goldgeschirrtem pferd mit grossem trosse
Der falschen gattin die sich tummelt in den wettern
Und preisgegeben ist den zügellosen rettern.
Oft glaubt er mit der rauhen faust sie zu versichern
Doch sie entwindet sich mit einem leisen kichern
Bis er sie festet... zwischen seines gürtels spangen
Und dem genick des pferdes ist sie quer gefangen.
Bezwungen schluchzend regt sie ihre blanken zähne
Und schüttelt zürnend ihre aufgelöste mähne
Um ihre nackten glieder spült der schiefe regen
Ihr kalter busen sieht gefasst der haft entgegen.