Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
07-08-2015
Othon III de Grandson
Onafhankelijk van geboortedata
De Franstalige dichter en ridder Othon III de Grandsonwerd geboren tussen 1340 en 1350. Hij was een achterneef van Othon I. de held van de kruistochten, die werd begraven in 1328 in de kathedraal Notre Dame van Lausanne. Hij stond bekend vanwege zijn moed tijdens de Honderdjarige Oorlog en werd benoemd tot kapitein aan het Engelse hof. Hij stond ook bekend als dichter: zijn balladen en klaagzangen met "elegisch" karakter wekten de interesse van Chaucer, schrijver van de Canterbury Tales, en de charmante Franco-Venetiaanse Christine de Pisan. Vervolgens kwam hij onder de hoede Amadeus VII van Savoye.Helaas stierf Amadeus aan een infectie,opgedaan na de val van een paard, iets dat echter op dat moment als vergiftiging werd geïnterpreteerd. Een arts beschuldigde, na gemarteld te zijn, Othon van moord op zijn beschermer. Voor Gandson bleef maar een uitweg over: vluchten naar Engeland en de bescherming van de koning zoeken. Tijdens zijn tijd in ballingschap schreef hij de mooiste verhalen waar het hele middeleeuwse Europa enthousiast over was. Toch keerde hij enige tijd later naar het Waadtland terug om bij de baronnen die zijn goederen in beslag genomen hadden gerechtigheid te eisen. Om zijn goederen terug te krijgen begint hij in 1397 een duel tegen een van zijn buren, Gérard d'Estavayer, die een slechte reputatie had. Zijn tegenstander was echter veel jonger dan hij zelf en Othon kon zich niet goed verdedigen en werd gedood in dit duel. Valentijnsdag, het feest van de verliefden werd in die tijd vooral in de Angelsaksische landen gevierd en Othon III was een van de eerste die deze gewoonte in de Latijnse wereld invoerde, maar vooral aan het hof van Savoye. Bijna 30% van zijn werken zijn gewijd aan dit onderwerp. Het vermelden waard zijn: “La Complaincte de Saint Valentin”, “La Complaincte amoureuse de Sainct Valentin Gransson”, “Le Souhait de Saint Valentin” en “Le Songe de Saint Valentin”. Charles d'Orléans, die ook over dit onderwerp schreef, maakte zijn werd bekend aan het Franse hof.
Balade amoureuse IV
Il a passé des ans sept et demi Que je vous ai pour ma dame choisie, Et aujourd'hui derechef vous choisis Four une fois et pour toute ma vie. Et sais si bien que de vous me dois mie Etre choisi comme pour votre per '. Mais s'il vous plaît, belle, bonne et plaisant Choisissez-moi comme votre servant Qui loyaument -' vous veut servir et plaire. Et si merci vous requiers trop avant Pardonnez-moi, besoin me le fait faire.
Besoin me fait quérir votre merci Mais de l'avoir humblement je vous prie. Car je sais bien plusieurs y ont failli Qui mieux que moi l'avaient desservie. Et non pourtant, belle, quoi que je die ' Chaque homme doit son meilleur désirer. De l'autrui fait n'ai-je rien à parler. Fors que du mien qui m'est le plus pesant. Pour ce viens-je devers vous à garant Car d'autre part ne me veux ni dois taire Et si je dis trop en moi complaignant Pardonnez-moi, besoin me le fait faire.
Votre beauté trépasse si parmi Le cœur de moi, belle, je vous affie, Qu'il ne lui chaut * ni de moi ni de lui Fors que de vous, où il a s'étudie. Tout ce qu'on voit devant mes yeux oublie Mais nuit et jour lui faut imaginer De vous servir, obéir et doubter * Plus que celles toutes qui sont vivant '. Si merci n'ai dont je suis désirant, Tant le désir que je ne m'en puis taire. C'est malgré moi que je vous en dis tant ; Pardonnez-moi, besoin me le fait faire.
Othon III de Grandson (1340-1350 - 7 augustus 1397) Cover
„(Mittwoch, der 16. November) Als Frau Wiik an diesem Morgen nicht zur Arbeit erschien, reagierte er zunächst gereizt. Möglicherweise hing seine Gereiztheit aber auch noch ein wenig mit seiner misslungenen Fahrt nach Kopparbäck am Vorabend zusammen. Um Jary nicht zu verletzen, hatte er seine Gedanken für sich behalten und anschließend die ganze Nacht grübelnd wach gelegen. Schließlich war er zwei Stunden früher als üblich in die Kanzlei gegangen. Er war schlichtweg übermüdet. Das Clubtreffen am Abend empfand er als Bürde, und auf seinem Schreibtisch türmte sich die Arbeit. Drei neue Klienten innerhalb von zwei Wochen, ein komplizierter Fall vor dem Amtsgericht, unbezahlte Rechnungen, unklare Formalitäten bezüglich Rolles Ausscheiden, Briefe, die diktiert und ins Reine geschrieben und versandt werden mussten: Ohne Frau Wiik kam er nicht weiter. Er war bereits um halb acht ins Büro gekommen. Sonst war er nur selten vor neun da, weil er lieber bis in den späten Abend hinein arbeitete. Dennoch wusste er, dass Frau Wiik stets um Punkt acht eintraf, auch samstags. Sein Ärger hielt sich, während er darauf wartete, dass sie auftauchte, und rumorte selbst dann noch in ihm, als es halb neun wurde und ihm der Gedanke kam, dass er sie vielleicht anrufen und sich erkundigen sollte, ob sie sich das Bein gebrochen oder eine Mandelentzündung zugezogen und ihre Stimme verloren hatte oder etwas in der Art. Als er ihre Nummer das erste Mal wählte, war er unkonzentriert. Während er darauf wartete, dass sie an den Apparat ging, dachte er an das abendliche Treffen und an Dinge, die er mit den anderen hinter verschlossenen Türen besprechen wollte. So würde er Arelius bitten, es künftig zu unterlassen, seine politischen Ansichten in Gegenwart seiner Mutter Esther zu kritisieren. Aber vor allem musste er mit Lindemark über Jogi Jary sprechen: Es musste doch irgendetwas geben, was sie tun konnten.“
that she is eternal, that she sings that she is star-born, that she gathers crystal that she can be confused with Isis that she is the goal that she knows her name, that she swims in the purple sky, that her fingers are pale & strong
that she is black, that she is white that you always know who she is when she appears that she strides on battlements, that she sifts like stones in the sea that you can hear her approach, that her jewelled feet tread any particular measure
that there is anything about her which cannot be said that she relishes tombstones, falls down marble stairs that she is ground only, that she is not ground that you can remember the first time you met that she is always with you that she can be seen without grace
that there is anything to say of her which is not truth
He rose at dawn and, fired with hope, Shot o'er the seething harbour-bar, And reach'd the ship and caught the rope, And whistled to the morning star.
And while he whistled long and loud He heard a fierce mermaiden cry, "O boy, tho' thou are young and proud, I see the place where thou wilt lie.
"The sands and yeasty surges mix In caves about the dreary bay, And on thy ribs the limpet sticks, And in thy heart the scrawl shall play."
"Fool," he answer'd , "death is sure To those that stay and those that roam, But I will nevermore endure To sit with empty hands at home.
"My mother clings about my neck, My sisters crying, ‘Stay for shame;' My father raves of death and wreck,- They are all to blame, they are all to blame.
"God help me! save I take my part Of danger on the roaring sea, A devil rises in my heart, Far worse than any death to me."
Love and Sorrow
O maiden, fresher than the first green leaf With which the fearful springtide flecks the lea, Weep not, Almeida, that I said to thee That thou hast half my heart, for bitter grief Doth hold the other half in sovranty. Thou art my heart's sun in love's crystalline: Yet on both sides at once thou canst not shine: Thine is the bright side of my heart, and thine My heart's day, but the shadow of my heart, Issue of its own substance, my heart's night Thou canst not lighten even with thy light, All powerful in beauty as thou art. Almeida, if my heart were substanceless, Then might thy rays pass thro' to the other side, So swiftly, that they nowhere would abide, But lose themselves in utter emptiness. Half-light, half-shadow, let my spirit sleep They never learnt to love who never knew to weep.
Alfred Tennyson (6 augustus 1809 – 6 oktober 1892)
Le dernier rêve s’est enfui, Une lune sans couleur Trépasse au fond de la nuit. Qu’ai-je fait de la douleur? Le jour nouveau, il a lui ! Vite, levons-nous sans bruit ! Quelle est cette divine odeur? Le dernier rossignol s’est tu Turlututu ! Il est cinq heures du matin. Un ange chante en latin. Juin pendant que je dormais S’est mis à la place de mai. C’est lui qui vient de m’octroyer Cette rose de pleurs noyée. La terre a reçu le baptême. Bonjour, mon beau soleil, je t’aime ! Un peu mouillé mais tout neuf, Le voici qui sort de son œuf, Rouge comme un coquelicot. Cocorico ! Tant de gaîté, tant de rire, La caille qui tirelire, Le bœuf et le gros cheval Qu’on mène chez le maréchal, Comme un enfant à mon cou Le baiser du vent sur ma joue, Tant de clarté, tant de mystère, Tant de beauté sur la terre, Tant de gloire dans les cieux, Que plein de larmes le vieux Poète reste à quia Alléluia !
Paul Claudel (6 augustus 1868 – 23 februari 1955) Borstbeeld door Camille Claudel, 1905
« Et voilà, pense Mourad, le charme est passé, je redeviens le manoeuvre de son père, elle va reprendre sa course à travers le terrain vague comme si je la poursuivais, comme si je lui faisais violence rien q'en me promenant au même endroit qu'elle, comme si nous ne devion jamais nous trouver dans le même monde, autrement que par la bagarre et le viol. Et voilà. Déjà elle me tutoie, et le me dit de la laisser, comme si je l'avais prise à la taille, surprise et violentée, de même que les paysans sont cencés l'avoir surprise et l'avoir violentée rien que par le fait de l'avoir vue, elle qui n'est pas de leur monde ni du mien, mais d'une planète à part, sans manoeuvres, sans paysans, à mois qu'ils ne surgissent ce soir même dans ses cauchemars... »
« Les amateurs de sensations fortes et les partisans de l'agitation sociale étayèrent l’hypothèse du tocsin, les premiers pour des raison obscures qui renvoyaient à toute une gamme d'anxiétés ou de démêlés personnels avec la vie normale et l'ordre établi sur des principes contraires à leur besoins, les seconds parce qu'ils nourrissaient l’espoir de voir le choléra reprendre en main la révolution que le parti de la résistance leur avait carottée sous le nez. Ils bordèrent, certifiant que des hordes affamées et furieuses allaient par ces régions stupéfies, pillant les magasins ou les appartements des bourgeois, assaillant les bureaux d'octroi, saccageant ceux des contributions indirectes, mettant à sac les dépôts d'armes et de munitions, brûlant les calvaires et les oratoires, comme au cours des émeutes de 1831 et 1832. »
Dolce far niente, Frouke Arns, Richard Preston, Conrad Aiken, Wendell Berry, René Puthaar
Dolce far niente
Gezicht op Nijmegen vanaf Lent door Eugène Lücker, 1933
Liefdesliedje voor Nimma
Wij waren het eindpunt genaderd, maar hadden het niet gemerkt jouw lichaam was tegen mij aan in slaap gevallen en ik weet nog dat ik aan Doornroosje dacht vlak voordat ook ik vertrok.
Op de spoorbrug schrik ik wakker. Geratel en een stem. Ik versta bestemming en of we niets vergeten willen. De Waal buigt zich als een aanzoek langs de kade, en de stad houdt het antwoord voor zichzelf.
Iemand vouwt zijn krant tot hoed tot boot tot vogel en vliegt op. Wij stappen uit. Slaapdronken nog gapen we de maan in onze mond. Een late man speelt piano op het perron. Weer thuis,
weer terug. Hoe waar dat ik je zo vaak verliet, maar je nooit verlaten kon. Het geeft niet dat ik een van velen ben. Het is genoeg je kalme hart te voelen kloppen aan mijn rug.
Frouke Arns (Handorf, 1964) Frouke Arns is momenteel stadsdichter van Nijmegen
« The seats are narrow and jammed together on these commuter airplanes, and you notice everything that is happening inside the cabin. The cabin is tightly closed, and the air recirculates. If there are any smells in the air, you perceive them. You would not have been able to ignore the man who was getting sick. He hunches over in his seat. There is something wrong with him, but you can’t tell exactly what is. He is holding an airsickness bag over his mouth. He coughs a deep cough and regurgitates something into the bag. The bag swells up. Perhaps he glances around, and then you see that his lips are smeared with something slippery and red, mixed with black specks, as if he has been chewing coffee grounds. His eyes are the color of rubies, and his face is an expressionless mass of bruises. The red spots, which a few days before had started out as starlike speckles, have expanded and merged into huge, spontaneous purple shadows: his whole head is turning black-and-blue. The muscles of his face droop. The connective tissue in his face is dissolving, and his face appears to hang from the underlying bone, as if the face is detaching itself from the skull. He opens his mouth and gasps into the bag, and the vomiting goes on endlessly. It will not stop, and he keeps bringing up liquid, long after his stomach should have been empty. The airsickness bag fills up to the brim with a substance know as the vomito negro, or the black vomit. The black vomit is not really black; it is a speckled liquid of two colors, black and red, a stew of tarry granules mixed with fresh red arterial blood. It is hemorrhage, and it smells like a slaughterhouse. The black vomit is loaded with virus. It is highly infective, lethally hot, a liquid that would scare the daylights out of a military biohazard specialist. The smell of the vomito negro fills the passenger cabin. The airsickness bag is brimming with black vomit, so Monet closes the bag and rolls up the top. The bag is bulging and softening threatening to leak, and he hands it to a flight attendant.”
I was born in a drouth year. That summer my mother waited in the house, enclosed in the sun and the dry ceaseless wind, for the men to come back in the evenings, bringing water from a distant spring. veins of leaves ran dry, roots shrank. And all my life I have dreaded the return of that year, sure that it still is somewhere, like a dead enemys soul. Fear of dust in my mouth is always with me, and I am the faithful husband of the rain, I love the water of wells and springs and the taste of roofs in the water of cisterns. I am a dry man whose thirst is praise of clouds, and whose mind is something of a cup. My sweetness is to wake in the night after days of dry heat, hearing the rain.
Enemies
If you are not to become a monster, you must care what they think. If you care what they think,
how will you not hate them, and so become a monster of the opposite kind? From where then
is love to come—love for your enemy that is the way of liberty? From forgiveness. Forgiven, they go
free of you, and you of them; they are to you as sunlight on a green branch. You must not
think of them again, except as monsters like yourself, pitiable because unforgiving.
Het zijn de automaten van de nacht. Een zender die frequenties zoekt, zomaar een stem, het suizen van een stegennet waarin het craquelé van angstkreten, luchtdicht verpakt, het kinderlijk gejank van katten, asfalt lispelend onder een man die omvalt en naar adem snakt.
Gekrabbeld, dat ik in het gras de zon trotseerde en alles wat zweefde zocht, ontsnapt en al ontwijkend in het licht
en niets meer zag, maar af en toe gerucht hoorde dat iets van reuzenvleugels had, standvastig wentelend terwijl ik lag.
Een inktpatroon, de zwarte schittering van water, in de straat een oude kluis die gapend op een vroege vogel wacht, de schaduwen van wat geslecht kan zijn en in het raam, verraden door de lamp, een hoofd waarvan de holen niemand zien. Het zijn de automaten van de nacht
Dolce far niente, Kees van Beijnum, Rutger Kopland, Rudi van Dantzig, Percy Bysshe Shelley, Liao Yiwu
Dolce far niente
De Oudezijds Kapel aan de Zeedijk door Cornelis Springer, 1880
Uit: Dichter op de zeedijk
“Het grootste deel van zijn leven had Constant Wegman onder het biljart doorgebracht. Daar, in dat schemerige hol, bereikten de stemmen en de muziek hem als het holle gerommel van een schelp. Soms versmolten de mannen en vrouwen in het café voor zijn ogen tot een groot, drinkend, grommend en rokend wezen met tientallen koppen en handen die hun best deden de dorst van het monster te lessen. Een andere keer, zoals nu, trok juist een enkel paar benen zijn aandacht; de bedachtzame wijze waarop ze voor zijn hol langs schoven maakte hem onrustig, zonder dat hij precies begreep waarom. (…)
Zijn grootmoeder belde vanaf de paardenkoers, een avondkoers in de buurt van Den Haag, om te vertellen, zeg maar gerust in zijn oor te brullen, dat ze samen met Gijs van Mexico City de ‘doorslag van haar leven’ had gehad. Ze was nogal opgewonden, struikelde over haar woorden. Het kostte hem moeite om uit het warrige verhaal over inzetten, startnummers, een op de baan debuterende merrie die Tosca M heette en een tipgever met de naam Drosse of Drossel af te leiden dat ze veertienduizend gulden had gewonnen. Ze was in de zevende hemel, zei ze, en moest het gewoon even aan hem kwijt. Hij vermoede dat zij die zevende hemel niet op eigen kracht had bereikt. Zo te horen had de brandewijn haar een eindje op weg geholpen. ‘Veertienduizend gulden,’ herhaalde ze. ‘We gaan van de week een bootje voor je kopen. Hoe lijkt je dat? Hij wist geen boe of ba te zeggen. ‘Hoor je me,’ schreeuwde ze, ‘een bootje.’ ‘Ja, ja,’ zei hij, ‘een bootje. Geweldig! ‘Het mooiste bootje van de gracht, voor mijn eigen jongen.’ Haar ademhaling stokte, na een seconde of wat volgde een diepe zucht. Hij meende te horen dat ze een slok nam. ‘Over drie kwartier is het hier afgelopen en dan komen we naar huis. Ga nog niet naar bed, blijf wachten tot ik er ben. Je hoeft morgen niet naar school . Ik wil jou en iedereen zien, dan maken we er nog een leuke avond van. Goed?’
Kees van Beijnum (Amsterdam, 21 maart 1954) Danshal, Zeedijk, Amsterdam door Isaac Israels ca.1892-1893
Als met water zelf, met de gedachte spelen dat je ooit en eindelijk zult weten wat het is.
Het is regen geweest, een rivier, een zee, hier was het, hier heb ik het gezien
en zie ik water en weet niet wat het is.
Een lege plek om te blijven
Geef mij maar de brede, trage rivieren, de bewegingen die je niet ziet maar vermoedt, de drinkende wilgen, de zinloze dijken, een doodstille stad aan de oever.
Geef mij maar de winter, het armoedige landschap, de akker zonder het teken van leven, de kracht van de krakende heide.
Geef mij maar de kat als hij kijkt voor hij springt, om te vechten, te vluchten, te paren, te jagen, als hij kijkt.
Geef mij maar een paard in galop, maar op zijn zij in het gras. Geef mij
maar een vraag en geen antwoord.
Tuin II
Dit is het heden, ik zie het, ik zit hier: voor het raam en zie het heden waarnaar ik ben teruggekeerd, naar wat er altijd geweest is - al die tijd waarin ik er niet was
er is niets gebeurd zegt de tuin in het raam de bomen, de vogels, de zacht waaiende struiken, het gras, het bleef allemaal zijn wat het was, er is geen verleden hier wat er gebeurde is deze tuin.
“De vrouw die ik gadesla loopt bij me vandaan, het einde van het korte huizenblok tegemoet. Ik zie haar op de rug. Ze beweegt zich noncha-lant, maar lijkt zich toch duidelijk van haar verschijning bewust te zijn. Een geïsoleerde figuur, ‘alleen’-heid uitstralend; een vrouw die niet lijkt te passen in deze straat, niet in deze buurt, niet in deze tijd. Maar waar is ze naar op weg, naar wie, wat gaat ze doen? Heeft ze hier, ergens in dit woonblok een familieleven, een gezin, een vriendenkring, of is ze bij toeval, of vergissing, in deze buurt beland? Ze zou, heel prozaïsch, op weg kunnen zijn naar een winkel, maar mogelijk posteert ze zich straks rustig op een tramhalte, of stapt ze iets verderop in een bus om weer te verdwijnen uit deze voornaam-nonchalante straat. Dat alles is mogelijk, maar terwijl ik haar zo gadesla lijkt geen enkele alledaagse handeling te passen of voor de hand te liggen bij de manier waarop ze zich voortbeweegt en gedraagt. Ze is een wandelend raadsel. De vrouw heeft een lichte zomermantel losjes over haar schouders geslagen, de rok die ze draagt is van een dunne, soepele stof – het bo-vendeel van de rok sluit nauw om haar heupen, het onderste deel is wijd en waait bij vlagen wat omhoog; het toont een gebloemd patroon op een donkere ondergrond. Ik kijk hoe ze haar lichaam beweegt, het hoofd licht naar het trottoir gebogen, alsof ze in gedachten is verzonken. Piekert ze over iets? Haar heupen zijn fors en zwaar, monumentaal bijna, als van een goed onder-houden raspaard, soepel en zelfbewust bewegend. Een tengere indruk maakt ze niet, eerder voluptuous.”
Rudi van Dantzig (4 augustus 1933 – 19 januari 2012) Hier met de danser Clint Farha.(links)
I met a traveller from an antique land Who said: `Two vast and trunkless legs of stone Stand in the desert. Near them, on the sand, Half sunk, a shattered visage lies, whose frown, And wrinkled lip, and sneer of cold command, Tell that its sculptor well those passions read Which yet survive, stamped on these lifeless things, The hand that mocked them and the heart that fed. And on the pedestal these words appear -- "My name is Ozymandias, king of kings: Look on my works, ye Mighty, and despair!" Nothing beside remains. Round the decay Of that colossal wreck, boundless and bare The lone and level sands stretch far away.'
A Lament
O World! O Life! O Time! On whose last steps I climb, Trembling at that where I had stood before; When will return the glory of your prime? No more -Oh, never more!
Out of the day and night A joy has taken flight: Fresh spring, and summer, and winter hoar Move my faint heart with grief, but with delight No more -Oh, never more!
Good-night
Good-night? ah! no; the hour is ill Which severs those it should unite; Let us remain together still, Then it will be good night.
How can I call the lone night good, Though thy sweet wishes wing its flight? Be it not said, thought, understood -- Then it will be -- good night.
To hearts which near each other move From evening close to morning light, The night is good; because, my love, They never say good-night.
Percy Bysshe Shelley (4 augustus 1792 – 8 juli 1822) Percy Bysshe Shelley Memorial in Oxford
De Chinese schrijver , journalist , musicus en dichter Liao Yiwu (ook bekend als Lao Wei) werd geboren op 4 augustus 1958. Zie ook alle tags voor Liao Yiwu op dit blog.
Uit: Voices from the Bottom Rung of Society (The Public Toilet Manager)
“Grandpa Zhou has handled human waste for almost all his life, first as an employee of the state in charge of cleaning public toilets and now as an independent toilet manager under contract with the city government of Chengdu to manage a large public toilet in the northwestern part of the city. “It’s serious business,” says Grandpa Zhou. He’s about seventy years old, but he looks pretty energetic. I had known of Grandpa Zhou for quite some time. His toilet stands almost next door to my mother’s teahouse. But we were simply nodding acquaintances. One night I summoned up enough courage to get over my concerns about losing my social status as an intellectual and started a conversation with him. GRANDPA ZHOU Are you coming in to use the toilet or not? It’s already past midnight. Based on our rules I need to charge you extra. How else can I pay my taxes to the city’s Environment and Hygiene Department? But since you’re a regular client, I’ll waive the extra charge. LIAO YIWU I’m not here to use the toilet. I want to take you out for tea. ZHOU You don’t have to bother. I’m only a public toilet guard. LIAO Let’s go over to the teahouse, Grandpa Zhou. ZHOU You’re too nice. Is your mom’s teahouse still open? Actually, the more her customers drink, the better for my business. When their bladders are full they come to my place. It’s mutually beneficial.”
De Nederlandse dichteres, schrijfster en vertaalsterFrouke Arnswerd geboren in 1964 in Handorf in Duitsland. Zij groeide tweetalig op en studeerde Engelse Taal- en Letterkunde in Nijmegen. Haar gedichten werden gepubliceerd in diverse Nederlandse en Vlaamse tijdschriften, kranten en verzamelbundels, zoals Het Liegend Konijn, de Poëziekrant, Schrijven Magazine Het Parool en NRC next . Frouke viel met haar werk meermalen in de prijzen. Zo won ze onder andere de Meander Dichtersprijs, de literaire prijs van de Stad Harelbeke , de Rinke Tolman Poëzieprijs en de jury- en publieksprijs van de Nijmeegse editie van Aan het woord! In 2011 won ze met een kort verhaal de Literaire Prijs van de provincie Gelderland. In 2013 verscheen haar debuutbundel ‘Mensen die je misschien kent’ bij uitgeverij Marmer. Twee van haar gedichten zijn opgenomen in de bundel ‘De 100 beste gedichten’ voor de VSB-poëzieprijs. Frouke treedt regelmatig op; ze was ze te zien op Onbederf’lijk Vers, Dichters in de Prinsentuin, het Wintertuinfestival, het Boekenfeest en het Gedichtenbal. In 2015 werd zij stadsdichter van Nijmegen.
Vergeten groente
Hij is een man van eindeloze jaren, hoofd vol buitelende beelden, lichaam vol geschiedenis. Elke nacht zit de oorlog aan zijn bed om te horen of hij niets vergeten is.
Het kraken van de schorseneren klinkt oorverdovend in zijn mond. Hij luistert naar de regen op zijn zonne- panelen en ’s avonds ligt hij dwars in bed. Alsof ze er nog is.
Hij schuifelt door zijn dagen en houdt zich wankel vast aan alles wat hem niet ontviel. Zijn vrienden gingen hem al voor. Soms gebruikt hij ‘s middags pas zijn stem.
hotspot
je kunt met lettervermicelli uit de soep vertellen hoe hier op romeinse resten een stiefselkeet uit as herrees
hoe een fabriek de wijk nam en alles veranderde aan de lopende band; de ketels verdampten net als de jongens en meiden met witte mutsjes
hoe achter deze muren nieuwe mensen nu de handen uit de mouwen steken, hoe het bruist in dit complex van dromen en bedrijvigheid
je kunt, als deze woorden straks gesloopt zijn en hier een toekomst huizenhoog verrijst, steeds opnieuw de verhalen niet verloren laten gaan
De Britse schrijfster en journaliste Jojo Moyes werd geboren op 4 augustus 1969 in Londen. Zij groeide op als enig komd van gescheiden ouders. Zij werkte na de middelbare school in diverse beroepen voordat zij zowel aan Bedford College als aan Royal Holloway, allebei Colleges van de University of London sociologie ging studeren. Met een studiebeurs gefinancierd door The Independent, die ze ontving in 1992, was ze uiteindelijk in staat om succesvol te journalistiek te studeren aan de City University in Londen. Met de uitzondering van een jaar in 1994, in Hong Kong schrijvend voor de Sunday Morning Post, werkte Moyes werkte vervolgens bijna tien jaar bij The Independent in verschillende functies. Met de roman “Sheltering Rain” debuteerde Moyes 2002 als schrijfster. Voortaan concentreerde ze zich volledig op het schrijven en was zij slechts sporadisch actief als columniste, waaronder voor The Daily Telegraph. Met haar tweede roman “Foreign Fruit” won ze haar eerste Romantic Novel of the Year Award van de Britse Romantic Novelists' Association. In 2011 ontving zij de prijs voor de tweede keer, iets wat weinig schrijvers gelukt is, en wel voor de roman “The Last Letter From Your Lover”. Haar grootste succes tot nu toe was echter de roman “Me Before You” uit 2012. Het boek werd in meer dan 31 talen vertaald. Filmstudio MGM kocht in januari 2013 de filmrechten voor “Me Before You” jaar. Moyes verzet zich tegen de betiteling van haar werk als Chicklit.
Uit: Me Before You
“When he emerges from the bathroom she is awake, propped up against the pillows and flicking through the travel brochures that were beside his bed. She is wearing one of his T-shirts, and her long hair is tousled in a way that prompts reflexive thoughts of the previous night. He stands there, enjoying the brief flashback, rubbing the water from his hair with a towel. She looks up from a brochure and pouts. She is probably slightly too old to pout, but they've been going out a short enough time for it still to be cute. "Do we really have to do something that involves trekking up mountains, or hanging over ravines? It's our first proper holiday together, and there is literally not one single trip in these that doesn't involve either throwing yourself off something or"—she pretends to shudder—"wearing fleece." She throws them down on the bed, stretches her caramel-colored arms above her head. Her voice is husky, testament to their missed hours of sleep. "How about a luxury spa in Bali? We could lie around on the sand . . . spend hours being pampered . . . long relaxing nights . . ." "I can't do those sorts of holidays. I need to be doing something." "Like throwing yourself out of airplanes." "Don't knock it till you've tried it." She pulls a face. "If it's all the same to you, I think I'll stick with knocking it." His shirt is faintly damp against his skin. He runs a comb through his hair and switches on his mobile phone, wincing at the list of messages that immediately pushes its way through to the little screen. "Right," he says. "Got to go. Help yourself to breakfast." He leans over the bed to kiss her. She smells warm and perfumed and deeply sexy. He inhales the scent from the back of her hair, and briefly loses his train of thought as she wraps her arms around his neck, pulling him down toward the bed. "Are we still going away this weekend?" He extricates himself reluctantly. "Depends what happens on this deal. It's all a bit up in the air at the moment. There's still a possibility I might have to be in New York. Nice dinner somewhere Thursday, either way? Your choice of restaurant." His motorbike leathers are on the back of the door, and he reaches for them.”
Dolce far niente, Anna Enquist, Rupert Brooke, Radek Knapp, P. D. James, Marica Bodrozic, Leon Uris
Dolce far niente
Gezicht op het Centraal Station en het IJ door Jan Korthals, 1966
MONUMENT
'Deze metro gaat richting Centraal Station' Het galmt. Mijn kleinzoon straalt. 'Oma, ze zeggen het!' Het brandpunt van zijn wereld ligt aan 't IJ. Roltrap. We stijgen op.
Hoofd in zijn korte nek, hand in mijn hand. De treinen, trams, de bussen. Kleurige stenen, torens met hun klokken, beelden en gouden slingers aan de wand. Zo wordt de glorie van de stad
zijn hersens in geprent. Ik zie een pronkend bouwsel dat de vluchtweg naar het water bruut blokkeert. Sloopkogel, bomkanon? Kijk naar zijn glad gezicht, aanvaard dit monument.
Anna Enquist (Amsterdam, 19 juli 1945) Het IJ bij het centraal station Amsterdam door Cornelis de Bruin (1870 – 1940) Anna Enquist is momenteel stadsdichter van Amsterdam
Eens zal ik opstaan, weg van vrienden gaan en jou gaan zoeken tot de grens van ons bestaan, jou die ik steeds de mooiste vond, (geur van je haren, zachtheid van je mond) de enige die ‘k destijds heb aanbeden. Mijn voeten dragen mij naar dat verleden, hoewel verzuurde jaren, en hun pijn jou anders maakten. Maar toch zal ik weten (hoe kan ik wie ik liefhad ooit vergeten?) hoe jij er uitzag in de schemering, je oog dat nog een laatste lichtstraal ving. En vind ik jou dan in dat laatste land, dan grijp ik woordeloos je hand, kijk naar je leeftijd en je grijze haren, vervloek wie jij eens was in vroeger jaren, want alles is veranderd, bleek en oud (je lippen waren rood, je haar was goud!). Ik hield van jou toen jij zo wijs niet was, de vlam van jeugd nog in je ogen las, ˗mijn hart is ziek om alles wat eens was.
Vertaald door Fred van Enske
Safety Dear! of all happy in the hour, most blest He who has found our hid security, Assured in the dark tides of the world at rest, And heard our word, ‘Who is so safe as we?’ We have found safety with all things undying, The winds, and morning, tears of men and mirth, The deep night, and birds singing, and clouds flying, And sleep, and freedom, and the autumnal earth. We have built a house that is not for Time's throwing. We have gained a peace unshaken by pain for ever. War knows no power. Safe shall be my going, Secretly armed against all death's endeavour; Safe though all safety's lost; safe where men fall; And if these poor limbs die, safest of all.
Veiligheid Lief! 't zaligst is van wie gelukkig zijn hij, die in 's werelds wee de heimlijkheid van onze rust vond, onze zekerheid, en hoorde' ons woord; ‘Wie kan zóó veilig zijn?’ Wij leven veilig in de eeuw'ge dingen: de wind, de morgen, menschenlach en traan, de nacht, jagende wolken, vogelzingen, slaap, vrijheid en de herfstelijke maan. 't Huis dat wij bouwden kan de Tijd niet sloopen. Wij wonnen vreê, voor altijd onaantastbaar. Oorlog is machtloos; zie mijn veilig loopen, gij Dood, heimlijk bewapend, ongenaakbaar; veilig temidde' onveiligheid. Als 'k val, als dit arm lichaam sterft, 't veiligst van al.
Vertaald door Johan de Molenaar
Rupert Brooke (3 augustus 1887 – 23 april 1915) Beeld op Skyros, getiteld "aan de eeuwige poëzie" ter herinnering aan Rupert Brooke
„Herr Kuka hatte recht. Uns Ostler faszinieren Dinge, die nicht in den Reiseführern stehen. Als unser Bus zwei Stunden später in Wien einfuhr, stach mir als erstes die Sauberkeit ins Auge. Dabei bin ich kein Sauberkeitsfanatiker wie meine Mutter, die jedem neuen Besen einen menschlichen Namen gibt, aber auf der Straße lag nichts, nicht einmal ein zufällig fallen gelassenes Papiertaschentuch. Als wäre gerade vor einem Moment ein riesiger Staubsauger vorbeigefahren und hätte alles, was nicht niet- und nagelfest war, in sich aufgesaugt. Als nächstes fielen mit die Bäume auf, die entlang der Straße wuchsen. Sie waren gerade wie Laternen, und um jeden Baum herum war im Asphalt fein säuberlich ein Quadrat ausgeschnitten, in dem Erde und Dünger lagen, damit sich der Baum fühlte, als sei er im Wald. Daß aber diese Bäume nie einen Wald gesehen hatten, merkte man allein an ihren Ästen. Sie standen im rechten Winkel vom Stamm, was so ungefähr jedem Naturgesetz widersprach. Dafür aber fügten sie sich ideal in die allgemeine Symmetiie der Häuser, Schilder und Litfaßsäulen.“
Radek Knapp (Warschau, 3 augustus 1964)
De Engelse schrijfster P. D. James (eig. Phyllis Dorothy James) werd geboren op 3 August 1920 in Oxford. Zie ook alle tags voor P. D. James op dit blog.
Uit: Death Comes to Pemberley
“It was generally agreed by the female residents of Meryton that Mr. and Mrs. Bennet of Longbourn had been fortunate in the disposal in marriage of four of their five daughters. Meryton, a small market town in Hertfordshire, is not on the route of any tours of pleasure, having neither beauty of setting nor a distinguished history, while its only great house, Netherfield Park, although impressive, is not mentioned in books about the county's notable architecture. The town has an assembly room where dances are regularly held but no theatre, and the chief entertainment takes place in private houses where the boredom of dinner parties and whist tables, always with the same company, is relieved by gossip. A family of five unmarried daughters is sure of attracting the sympathetic concern of all their neighbours, particularly where other diversions are few, and the situation of the Bennets was especially unfortunate. In the absence of a male heir, Mr. Bennet's estate was entailed on his nephew, the Reverend William Collins, who, as Mrs. Bennet was fond of loudly lamenting, could turn her and her daughters out of the house before her husband was cold in his grave. Admittedly, Mr. Collins had attempted to make such redress as lay in his power. At some inconvenience to himself, but with the approval of his formidable patroness Lady Catherine de Bourgh, he had left his parish at Hunsford in Kent to visit the Bennets with the charitable intention of selecting a bride from the five daughters. This intention was received by Mrs. Bennet with enthusiastic approval but she warned him that Miss Bennet, the eldest, was likely to be shortly engaged. His choice of Elizabeth, the second in seniority and beauty, had met with a resolute rejection and he had been obliged to seek a more sympathetic response to his pleading from Elizabeth's friend Miss Charlotte Lucas. Miss Lucas had accepted his proposal with gratifying alacrity and the future which Mrs. Bennet and her daughters could expect was settled, not altogether to the general regret of their neighbours.”
“Das Leben ist eine Reise, die sich selbst überschreibt, jeder Gedanke, jede Empfindung ist ein neuer Weg, der den eigenen Kern freilegt und die Sinne ver feinert. In Bewegung zu sein, das war, in der Obhut des Südens, schon in frühester Kindheit ein natürlicher Zustand für mich. Auch jetzt, auf meiner Reise zurück zum Kern des Kerns, zu jenen Landschaften, Orten und Menschen, die mich geprägt, geformt, geknetet und geliebt haben, erscheint mir nichts so normal wie das Unterwegssein zu i hnen. Jedes Mal, wenn ich einen Koffer packe, spricht aber auch die Erinnerung mit, sie weiß um Krieg und Frieden, um Glück und Unglück, ist immer die stille Mitschreiberin. Auf allen Umwegen, die meine Wege sind, arbeitet sie der inneren Zeit zu. Es ergeben sich dabei neue Kreise, innere und äußere Ränder eines Lebenslabyrinths, die sich an Stellen miteinander berühren, an denen ich es am wenigsten erwarte, wie damals in der Kindheit, als mein Vater mir die Sterne erklärte. Das Kreuz des Südens, sagte er, und seine Hand zeigte ehrfurchtsvoll nach oben, es liegt inmitten des hellen Bandes der Milchstraße und beschützt uns hier unten. Dich und mich, fragte ich, oder die ganze Erde? Er nickte, sagte, alles, dich und mich, unseren Planeten, den Mandel- und den Walnussbaum, die Maulbeere, den Hof, das Pferd, die Garage, den geräucherten Schinken, den Esel (den ganz besonders), die Katzen und die Hühner und deine Tante Anastazija, ihre Träume, wenn sie schläft. Das bewegte jede Faser in mir. Auch wenn das Kreuz des Südens nicht zu sehen war, hatten meine Augen ein neues Ziel. Mein Körper hatte einen neuen Ort. Meine Vorstellungskraft hatte eine neue Heimat. Das ganze Universum, die kosmische Melancholie, sie gehörte jetzt mir wie das Maiwetter, wie Heiligabend, die Wolken, das »Vater Unser« an den Sonntagen. Mit der Vorstellungskraft kamen aber auch die Fragen in meinen Kopf. Die Schönheit der nie zu Ende erklärten Lücken hat mich stets zu neuen Erkundungen geführt.“
“Mark leaned against the counter and sipped a steaming cup of black coffee … “Welcome to Cyprus … welcome to Cyprus” … he couldn’t for the life of him remember. “Say!” a voice boomed out. “I thought I recognized you on the plane. You’re Mark Parker! I bet you don’t remember me.” Fill in one of the following, Mark thought. It was: Rome, Paris, London, Madrid (and match carefully); Jose’s Bar, James’s Pub, Jacques’s Hideaway, Joe’s Joint. At the time I was covering: war, revolution, insurrection. That particular night I had a: blonde, brunette, redhead (or maybe that broad with two heads). The man stood nose to nose with Mark, gushing on all eight cylinders now. “I was the guy who ordered a martini and they didn’t have orange bitters. Now do you remember me?” Mark sighed, sipped some coffee, and braced for another onslaught. “I know you hear this all the time but I really enjoy reading your columns. Say, what are you doing in Cyprus?” The man then winked and jabbed Mark in the ribs. “Something hush-hush, I bet. Why don’t we get together for a drink? I’m staying at the Palace in Nicosia.” A business card was slapped into Mark’s hand. “Got a few connections here, too.” The man winked again. “Oh, Mr. Parker. Your car is ready.” Mark put the cup down on the counter. “Nice seeing you again,” he said, and walked out quickly. As he departed he dropped the business card into a trash basket."
Leon Uris (3 augustus 1924 – 21 juni 2003) Scene uit de film “Exodus” uit 1960 met o.a. Sal Mineo en Jill Hayworth
De Vlaamse schrijver, uitgever en boekhandelaar Leo Jan-Baptist Kryn werd geboren in Antwerpen op 3 augustus 1878. Na de humaniora te hebben doorlopen aan het Koninklijk Atheneum in Antwerpen, waar hij onder meer Pol De Mont als leraar had, werd hij bediende bij De Nederlandsche Boekhandel. Hij werd bevriend met heel wat jonge schrijvers en kunstenaars, onder meer met Willem Elsschot. In 1901 verhuisde hij naar Brussel en opende er in 1904 de eerste volledig Nederlandstalige boekhandel onder de naam De Vlaamsche Boekhandel. Hij werd ook uitgever en publiceerde werk van onder meer Lodewijk De Raet, Lodewijk Dosfel en Frank Baur. In 1914 vluchtte hij naar Engeland met zijn Engelse vrouw Katie Dickinson (1874-1954). Na zijn terugkeer stichtte hij de uitgeverij Onze Tijd. Hij gaf onder meer de eerste Nederlandse uitgave uit van de Belgische Grondwet. Hij publiceerde ook enkele fantastische verhalen waarvan hij de auteur was. In 1929 was hij medeoprichter van de Vereniging ter Bevordering van het Vlaamse Boekwezen. Hij was er van 1931 tot aan zijn dood de voorzitter van. Hij was van 1929 tot 1940 ook redacteur bij het Beknopt Verslag van de Belgische Senaat. Na zijn dood werd zijn uitgeverij overgenomen door Angèle Manteau. Zij stichtte, samen met Katie Dickinson, in 1942 de Leo J. Krynprijs voor literatuur.
Uit: De man met den baard
“Zoowat dertig, veertig jaar geleden, woonde er te Antwerpen een man, en die had een baard. Maar 't was geen gewone baard zoo-als men er dagelijks zag: het was een heele fijne, een heel bijzondere, een hoogst fatsoenlijke baard. Het is dus zeer natuurlijk dat iedereen dien man bewonderde, hem en zijn baard, dat de vrouwen verliefd naar hem keken en de mannen hem benijdden. Velen dezer laatsten hadden dan ook hun onbenullige baardjes laten afscheren bij het zien van dien glorierijken baard; en vele vrouwen hadden den lust gevoeld den Man om den hals to vliegen, zoo midden op straat, zijn baard te kussen en met volle handen te woelen~ in het gouden haar. Het was den Man aan te zien dat hij volkomen bewust was van de gevoelens die hij in de harten van anderen deed ontvlammen, want hij wandelde altijd fier en erg voornaam, zijn baard wuivend voor zich uitdrijvend. Grootmoedig, ietwat beschermend en aanmoedigend, zag hij veer op de vele vrouwen en meisjes die hem lonkend voorbij gingen; maar zijn glimlach bleef altijd statig, zoo-als dat paste aan een man met zoo'n baard. Toentertijd woonden er ook twee tooverheksen in Antwerpen. De eerste van die twee woonde in een groot huis met dubbele koetspoort in de Huidevettersstraat, en daar ontving zij haar talrijke aanbidders. Zij was niet mooi, maar door haar helsche middelen gelukte zij erin zich te doen liefhebben door al wie in haar behagen stond. En nu had zij besloten het hart van den Man met den Baard te winnen, en het spreekt vanzelf dat dit haar moest gelukken, vermits zij een tooverheks was. Maar onder al de meisjes die op den Man met den Baard verliefd geraakten, was er een dat al gedaan had wat welvoeglijklaeidshalve kon gedaan worden om de aandacht van den grooten Man te trekken. Maar zij slaagde niet. Hij was toch zoo gewoon dat alle vrouwen naar hem opkeken als naar een god, dat er waarlijk geen reden was waarom hij meer zou gelet hebben op de smachtende, doch eerbiedige blikken van deze juffrouw.”
Dolce far niente, Albert Verwey, James Baldwin, Isabel Allende, Philippe Soupault
Dolce far niente
Zeelandschap in de morgen, Simon de Vlieger, 1640-45
De Noordzee
De Noordzee doet zijn gore golven dreunen En laat ze op 't strand in lange lijnen breken. Zijn voorjaarswater marmren groene streken En schuim en zwart waaronder schelpen kreunen
Zie van 't balkon mij naar den einder leunen Met ogen die sinds lang zo wijd niet keken: Een droom in 't hart is me eer ik 't wist ontweken En 't oog wil buiten me op iets komends steunen.
Hoe ben ik altijd weer vervuld, verlaten: Vervuld van liefde en hoop en schoon geloven; Verlaten als mijn dromen mij begeven.
Maar dan komt, o Natuur, langs alle straten, Uw kracht, uw groei, uw dreiging, uw beloven - Hoe klopt mijn hart van nieuw, van eeuwig leven.
Albert Verwey (15 mei 1865 - 8 maart 1937) Zicht op de Montelbaanstoren te Amsterdam, gezien vanaf de Sint Antoniesluis door Cornelis Vreedenburgh, 1920. Verwey werd geboren in Amsterdam
“The morning of that day, as Gabriel rose and started out to work, the sky was low and nearly black and the air too thick to breath. Late in the afternoon the wind rose, the skies opened, and the rain came. The rain came down as though once more in Heaven the Lord had been persuaded of the good uses of a flood. It drove before it the bowed wanderer, clapped children into houses, licked with fearful anger against the high, strong wall, and the wall of the lean-to, and the wall of the cabin, beat against the bark and the leaves of trees, trampled the broad grass, and broke the neck of the flower. The world turned dark, forever, everywhere, and windows ran as though their glass panes bore all the tears of eternity, threatening at every instant to shatter inward against this force, uncontrollable, so abruptly visited on the earth.” (…)
“Yes, he had heard it all his life, but it was only now that his ears were opened to this sound that came from darkness, that could only come from darkness, that yet bore such sure witness to the glory of the light. And now in his moaning, and so far from any help, he heard it in himself--it rose from his bleeding, his cracked-open heart. It was a sound of rage and weeping which filled the grave, rage and weeping from time set free, but bound now in eternity; rage that had no language, weeping with no voice--which yet spoke now, to John's startled soul, of boundless melancholy, of the bitterest patience, and the longest night; of the deepest water, the strongest chains, the most cruel lash; of humility most wretched, the dungeon most absolute, of love's bed defiled, and birth dishonored, and most bloody, unspeakable, sudden death. Yes, the darkness hummed with murder: the body in the water, the body in the fire, the body on the tree. John looked down the line of these armies of darkness, army upon army, and his soul whispered: Who are these? Who are they? And wondered: Where shall I go?”
James Baldwin (2 augustus 1924 – 1 december 1987) Fotoportret door Carl Van Vechten, 1955
“Nothing had prepared my mother for motherhood. In those days, such matters were discussed in whispers before unwed girls, and Memé had given no thought to advising her about the libidinous preoccupations of the birds and the flowers because her soul floated on different planes, more intrigued with the translucence of apparitions than the gross realities of this world. Nevertheless, as soon as my mother sensed she was pregnant, she knew it would be a girl. She named her Isabel and established a dialogue that continues to the present day. Clinging to the creature developing in her womb, she tried to compensate for the loneliness of a woman who has chosen badly in love. She talked to me aloud, startling everyone who saw her carrying on as if hallucinating, and I suppose that I heard her and answered, although I have no memory of the intrauterine phase of my life. My father had a taste for splendor. Ostentation had always been looked upon as a vice in Chile, where sobriety is a sign of refinement. In contrast, in Lima, the city of viceroys, swagger, and swash is considered stylish. Tomás installed himself in a house incommensurate with his position as second secretary in the embassy, surrounded himself with Indian servants, ordered a luxurious automobile from Detroit, and squandered money on parties, gaming, and yacht clubs, without anyone's being able to explain how he could afford such extravagances. In a short time he had managed to establish relations with the most illustrious members of Lima's political and social circles, had discovered the weaknesses of each, and, through his contracts, heard a number of indiscreet confidences, even a few state secrets. He became the indispensable element in Lima's revels. At the height of the war, he obtained the best whiskey, the purest cocaine, and the most obliging party girls; all doors opened to him. “
Suis-je un assassin Je n’ai qu’à fermer les yeux pour m’emparer d’un revolver ou d’une mitraillette et je tire sur vous vous tous qui passez près de moi
Je ferme les yeux et je tire à perdre haleine de toute mes forces et je vous atteins tous connus et inconnus tous sans exception
Je ne sais même pas si vous mourrez je ne vous entends pas je tire en fermant les yeux et vous tombez sans un cri et vous tombez nombreux comme des souris comme des poux je vous abats car je tire dans le tas vous n’avez même pas le temps de rire je tue tous ceux qui se présentent sans même savoir leurs noms ni apercevoir leurs visages je tue tout le monde sans distinction La nuit m’appelle à l’affût je n’ai même pas besoin de bouger et toute la compagnie dégringole je tue aussi un à un ou deux par deux selon les nuits ou lorsqu’il fait très noir mais je ne me tue jamais j’écoute les coups de revolver et je continue je ne rate jamais personne et je ne perds pas mon temps je ne vois pas le sang couler ni les gestes des moribonds je n’ai pas de temps à perdre je tire et vous mourez
Philippe Soupault (2 augustus 1897 – 12 maart 1990) Portret door Robert Delaunay, 1922
De Duitse schrijfster Kristine Bilkauwerd geboren op 2 augustus 1974 in Hamburg, Zij studeerde geschiedenis in Hamburg en New Orleans. In 2008 was zij finaliste in de literaire competitie Open Mike in Berlijn. In 2009 ontving zij een beurs van de schrijverswerkplaats van het Literair Colloquium Berlin (LCB). In 2010 ontving zij een beurs van het kunstenaarsdorp Schöppingen. In 2013 kreeg zij de Hamburg Literatuurprijs. In het voorjaar van 2015 publiceerde ze haar eerste roman, "Die Glücklichen" en werd een van de meest succesvolle debutanten van het jaar. Bilkau ontving de Klaus-Michael Kuehne-prijs en de Franz-Tumler Literatuurprijs en werd genomineerd voor de aspekte-literatuurprijs.. Zij woont met haar gezin in Hamburg.
Uit:Die Glücklichen
“Es ist dunkel und der Abendverkehr schiebt sich langsam durch die Straße vor dem Haus, die Lichter der Autos schimmern hinter dem Plastikvorhang, die gesamte Außenwelt verschwimmt hinter der Plane und dem Baugerüst. Ein Zustand, der sie nicht son derlich stört, im Gegenteil, der gar nicht so schlecht ist, wie die Nachbarn finden, die im Treppenhaus nörgeln, wie lange denn noch. Die milchige Hülle macht die Wohnung zu einem verborgenen Raum, sie verbreitet ein Höhlenge fühl. Tagsüber filtert sie das Licht und lässt es geschwächt in die Zimmer, nachts ist sie wie ein schützender Man tel. Isabell stellt sich ihren Ahornbaum hinter dem Gerüst vor. Die feinen Anzeichen der Jahreswechsel bemerkt sie an ihm zuerst; wenn sich an den Zweigen Knospen bilden und Tage später hellgrüne Spitzen, wenn sich die Blätter rot und gelb färben und nach drei, vier stürmischen Näch ten die Äste kahl sind, und sie Georg mitteilen kann: Wir haben Frühling; bald ist Winter. Während sie die Plane be trachtet, sieht sie den Baum in all seinen Details vor sich. Das handtellergroße, gezackte Ahornblatt löst sich wie zu fällig von seinem Zweig und fällt langsam, kreiselnd, vom Wind getragen. Sie hat ihre Straße vor dem Auge, die Fas saden in Hellblau, Lindgrün und aufreizendem Himbeer rot mit weißen Ornamenten, nach und nach herausgeputzt während der letzten Jahre. Dazwischen, wie kümmerliche Provisorien, Häuser aus stadtschmutzigem Gelbklinker. Gegenüber die Hutmacherei und der Feinkostladen mit seinem Bistro, daneben das kleine Geschäft, in dem es überteuerte, schöne Dinge gibt: Rosenseife aus Portugal, Alpaka-Decken aus Norwegen, Strickpullis einer südfran zösischen Manufaktur. Die hohen Fenster des Yogastudios im ersten Stock, darin am späten Nachmittag die Umrisse der Körper, ihre synchronen Bewegungen im warmen Licht. Die Zweige der hochgewachsenen Bäume über den Dächern der parkenden Autos. Alles, ihr Zuhause. Sie reißt einen kleinen Zettel in Hälften und beginnt zu schreiben. Meine Hände werden nicht zittern. Mit geschwungener Schrift notiert sie den Satz. Das Ganze hat etwas Lächerliches, Kindisches, aber sie kann nicht anders."
De Deense schrijver Carl Henry Valdemar Jussi Adler-Olsen werd geboren op 2 augustus 1950 in Kopenhagen. Jussi Adler-Olsen, zoon van een psychiater. Hij studeerde geneeskunde, sociologie, politicologie en geschiedenis en filmwetenschap en werkte in diverse functies, waaronder als Managing Director bij uitgeverijen, als redacteur en alscomponist. Vervolgens werkte hij als coördinator van het Deense vredesbeweging, in het bestuur van DK Technologies A / S in Kopenhagen en avn Solarstocc AG in Kempten. In 1997 verscheen zijn eerste thriller Alfabethuset die in Nederland als Het Alfabethuiswerd uitgebracht (2000) en dat veel bestsellerlijsten veroverde. Hetzelfde geldt voor zijn twee internationaal georiënteerde thrillers “And She Thanked the Gods” en “The Washington Decree”. De doorbraak in zijn geboorteland Denemarken kwam in 2007 met de roman “Kvinden i Buret” ("De vrouw in de kooi"), de eerste zaak voor Carl Mørck van de speciale afdeling Q. Sinds de verschijning van de bestseller Fasandræberne (“Defazantenmoordenaars”), de tweede aflevering van de serie rond Mørck wordt Adler-Olsen beschouwd als de best verkopende Deense misdaadschrijver. Zijn boeken zijn in meer dan 40 talen vertaald met een totale oplage van meer dan 10 miljoen exemplaren.
Uit:The Hanging Girl (Vertaald door William Frost)
“November 20th, 1997 She saw grey hues everywhere. Flickering shadows and gentle darkness covered her like a blanket and kept her warm. In a dream, she had left her body, hovering in the air like a bird. No, even better, like a butterfly. Like a multicolored fluttering piece of art, put in the world only to spread happiness and wonder. Like a hovering being high up between heaven and earth whose magic dust could awaken the world to endless love and happiness. She smiled at the thought. It was so beautiful and pure. Now the ceaseless darkness above her fought with dim glints like distant stars. It felt good, almost like a pulse conducting the sound of wind and rustling leaves. She couldn’t move at all but she didn’t want to anyway or she’d wake from the dream, and reality would suddenly kick in, and then the pain would come and who would want that? Now a myriad of images appeared from life-giving times. Small glimpses of her and her brother hopping out over the sand dunes, parents shouting that they should stop. Stop! Why was it always stop? Wasn’t it there in the dunes that she’d felt free for the first time? She smiled as beautiful beams of light slid under her like streams of mareel. Not that she had ever seen the milky sea effect before, but it must be like that. Mareel or liquid gold in deep valleys. Where was it she’d come to? Wasn’t it a thought of freedom? Yes, that must be it because she’d never felt as free as she did just now. A butterfly that was simply its own master. Light and inquisitive with beautiful people around who didn’t tell her off. Creative hands in all directions, pushing her forward and only wishing the best for her. Songs that lifted her and which had never been sung before. She sighed momentarily and smiled. Allowed her thoughts to take her everywhere and nowhere all at once. Then she remembered school and the bike, the icy cold morning and not least her chattering teeth. And just in that moment, when reality rushed in, and her heart finally gave up, she also remembered the crack when the car hit her, the sound of bones breaking, the branches of the tree that caught her, the meeting that . . .“
De Engelse dichter Ernest Christopher Dowson werd geboren op 2 augustus 1867 in Lee, een wijk in het zuidoosten van Londen. Zijn kinderjaren en jeugd bracht Ernest Dowsen voornamelijk buiten Engeland door. Zijn vader woonde voornamelijk in Frankrijk en aan de Riviera. In 1886 ging hij naar het Queen's College, Oxford, waar hij ongeveer anderhalf jaar studeerde en vertrok vervolgens naar Londen. Met uitzondering van zijn laatste levensjaren bracht hij het grootste deel van zijn tijd in Frankrijk door. Dowson overleed op 23 februari 1900 in Catfort (zuidoostelijk deel van Londen). Hij werd begraven op de rooms-katholieke begraafplaats van Lewisham. Dowsons was een gesleten persoonlijkheid, het was een zachtaardige man, beleefd, elegant, onbaatzuchtig - aan de andere kant vaak onder invloed van alcohol ronduit krankzinnig en totaal onverantwoord. Zijn vader had hem een oude dok in het Oosten van Londen nagelaten, waar hij in een vervallen huis woonde en een frequente gast in de vele kroegen aan de haven was. Dit leven in de pubs en arme wijken werd in Parijs, Dieppe en Brussel voortgezet. Toen zijn gezondheid verslechterde keerde hij terug naar Londen. In de laatste weken van zijn leven nam een vriend hem op in een slechte woning. In 1894, nadat zijn vader aan tuberculose was overleden en zijn moeder zich had opgehangen, bekeerde hij zich tot het katholicisme, - Maar misschien was de aanleiding ook een ongelukkige liefdesaffaire. De liefde voor een meisje, waarvoor hij het grootste deel van zijn verzen schreef bleef onvervuld. Dowson heeft een klein poëtisch oeuvre nagelaten. In 1896 verscheen de kleine bundel “Verses”, in 1897 “The Pierrot of the minute : a dramatic phantasy in one act” en in 1899 “Decorations in Verse and Prose”. Naast deze gedichtbundels hij een klein bundel korte verhalen en ander proza. Samen met Arthur Moore schreef hij twee romans. Hij vertaalde « Pucelle » van Voltaire en van Choderlos de Laclos « Les Liaisons Dangereuses ». Aubrey Beardsley ïllustreerde Dowsons “The Pierrot of the minute”. Dowson werd zeer gewaardeerd door Stefan George. Hij droeg zijn gedicht “Juli-Schwermut” aan hem op en vertaalde drie van zijn gedichten in het Duits. Arnold Schoenberg zette het gedicht “Séraphita” op muziek.
Non Sum Qualis Eram Bonae Sub Regno Cynarae
Last night, ah, yesternight, betwixt her lips and mine There fell thy shadow, Cynara! thy breath was shed Upon my soul between the kisses and the wine; And I was desolate and sick of an old passion, Yea, I was desolate and bowed my head: I have been faithful to thee, Cynara! in my fashion.
All night upon mine heart I felt her warm heart beat, Night-long within mine arms in love and sleep she lay; Surely the kisses of her bought red mouth were sweet; But I was desolate and sick of an old passion, When I awoke and found the dawn was gray: I have been faithful to thee, Cynara! in my fashion.
I have forgot much, Cynara! gone with the wind, Flung roses, roses riotously with the throng, Dancing, to put thy pale, lost lilies out of mind; But I was desolate and sick of an old passion, Yea, all the time, because the dance was long: I have been faithful to thee, Cynara! in my fashion.
I cried for madder music and for stronger wine, But when the feast is finished and the lamps expire, Then falls thy shadow, Cynara! the night is thine; And I am desolate and sick of an old passion, Yea, hungry for the lips of my desire: I have been faithful to thee, Cynara! in my fashion.
Seraphita
Come not before me now, O visionary face! Me tempest-tost, and borne along life's passionate sea; Troublous and dark and stormy though my passage be; Not here and now may we commingle or embrace, Lest the loud anguish of the waters should efface The bright illumination of thy memory, Which dominates the night; rest, far away from me, In the serenity of thine abiding place!
But when the storm is highest, and the thunders blare, And sea and sky are riven, O moon of all my night! Stoop down but once in pity of my great despair, And let thine hand, though over late to help, alight But once upon my pale eyes and my drowning hair, Before the great waves conquer in the last vain fight.
To One In Bedlam
With delicate, mad hands, behind his sordid bars, Surely he hath his posies, which they tear and twine; Those scentless wisps of straw, that miserably line His strait, caged universe, whereat the dull world stares,
Pedant and pitiful. O, how his rapt gaze wars With their stupidity! Know they what dreams divine Lift his long, laughing reveries like enchanted wine, And make his melancholy germane to the stars'?
O lamentable brother! if those pity thee, Am I not fain of all thy lone eyes promise me; Half a fool's kingdom, far from men who sow and reap, All their days, vanity? Better than mortal flowers, Thy moon-kissed roses seem: better than love or sleep, The star-crowned solitude of thine oblivious hours!
Ernest Dowson (2 augustus 1867 – 23 februari 1900)
Dolce far niente, William Shakespeare, A. E. Housman, Friedrich Schiller, Gerrit Krol
Dolce far niente – Canal Parade
Gay Pride 2015, Amsterdam
Sonnet 104 -To me, fair friend, you never can be old
To me, fair friend, you never can be old, For as you were when first your eye I ey'd, Such seems your beauty still. Three winters cold, Have from the forests shook three summers' pride, Three beauteous springs to yellow autumn turn'd, In process of the seasons have I seen, Three April perfumes in three hot Junes burn'd, Since first I saw you fresh, which yet are green. Ah! yet doth beauty like a dial-hand, Steal from his figure, and no pace perceiv'd; So your sweet hue, which methinks still doth stand, Hath motion, and mine eye may be deceiv'd: For fear of which, hear this thou age unbred: Ere you were born was beauty's summer dead.
William Shakespeare (23 april 1564 – 23 april 1616) Joseph Fiennes als de jonge Shakespeare in de film Shakespeare in Love, 1998
You smile upon your friend to-day
You smile upon your friend to-day, To-day his ills are over; You hearken to the lover's say, And happy is the lover.
'Tis late to hearken, late to smile, But better late than never; I shall have lived a little while Before I die for ever.
A. E. Housman (26 maart 1859 – 30 april 1936)
Die Freundschaft
Freund! genügsam ist der Wesenlenker - Schämen sich kleinmeisterische Denker, Die so ängstlich nach Gesetzen spähn - Geisterreich und Körperweltgewühle Wälzet eines Rades Schwung zum Ziele; Hier sah es mein Newton gehn.
Sphären lehrt es, Sklaven eines Zaumes, Um das Herz des grossen Weltenraumes Labyrinthenbahnen ziehn - Geister in umarmenden Systemen Nach der grossen Geistersonne strömen, Wie zum Meere Bäche fliehn.
War's nicht dies allmächtige Getriebe, Das zum ew'gen Jubelbund der Liebe Unsre Herzen an einander zwang? Raphael, an deinem Arm - o Wonne! Wag' auch ich zur grossen Geistersonne Freudigmuthig den Vollendungsgang.
Glücklich! glücklich! dich hab' ich gefunden, Hab' aus Millionen dich umwunden, Und aus Millionen mein bist du - Lass das Chaos diese Welt umrütteln, Durcheinander die Atomen schütteln; Ewig fliehn sich unsre Herzen zu.
Muss ich nicht aus deinen Flammenaugen Meiner Wollust Wiederstrahlen saugen? Nur in dir bestaun' ich mich - Schöner malt sich mir die schöne Erde, Heller spiegelt in des Freunds Geberde Reizender der Himmel sich.
Schwermuth wirft die bangen Thränenlasten, Süsser von des Leidens Sturm zu rasten, In der Liebe Busen ab; Sucht nicht selbst das folternde Entzücken In des Freunds beredten Strahlenblicken Ungeduldig ein wollüst' ges Grab?
Stünd' im All der Schöpfung ich alleine, Seelen träumt' ich in die Felsensteine, Und umarmend küsst' ich sie - Meine Klagen stöhnt' ich in die Lüfte, Freute mich, antworteten die Klüfte, Thor genug! der süssen Sympathie.
Todte Gruppen sind wir - wenn wir hassen, Götter - wenn wir liebend uns umfassen! Lechzen nach dem süssen Fesselzwang - Aufwärts durch die tausendfachen Stufen Zahlenloser Geister, die nicht schufen, Waltet göttlich dieser Drang.
Arm in Arme, höher stets und höher, Vom Mongolen bis zum griech'schen Seher, Der sich an den letzten Seraph reiht, Wallen wir, einmüth'gen Ringeltanzes, Bis sich dort im Meer des ew'gen Glanzes Sterbend untertauchen Mass und Zeit. –
Freundlos war der grosse Weltenmeister, Fühlte Mangel - darum schuf er Geister, Sel'ge Spiegel seiner Seligkeit! Fand das höchste Wesen schon kein gleiches, Aus dem Kelch des ganzen Seelenreiches Schäumt ihm - die Unendlichkeit.
Friedrich Schiller (10 november 1759 - 9 mei 1805) Borstbeeld in Rudolstadt
Ik weet het niet, de aarde, de zon als het geregend heeft, de geuren van het nabestaan, vooral de bermen hebben het, het lange gras dat wuift en droogt waarin ik sta om niet te vallen languit en gemeen te zijn met haar aan alle zijden - de vogel zit weer op zijn tak, de zon straalt over de aarde... dan loop ik over het water, de schoenen in de hand.
Zondagmiddag Die zondagmiddag in de stad - geslapen bij A. tot 12 uur, gelopen met een luchtbed door het park naar B. die nog niet wakker was, maar toch afgegeven en thee gehad en daarna weer door de stad, op de Nieuwendijk staan kijken om mij heen, een gewone, grijze, keiharde zondagmiddag, niets gezien, naar huis gegaan.
Gesprek Het is mijn hulpvaardigheid, mijn vriendschap dat ik haar begeer te tonen waar wij op straat over spraken, zonder emotie, als een paar, bijna wetenschappelijk, dat kan, - het is mijn eer te spreken als een arts, een wijsgeer die de vrouw wijst waar zij staat en haar stelt voor de gevolgen van haar kleine onzinnigheden, mijn zachtmoedigheid als ik opmerk dat er geen weg terug is voor haar en niet voor mij die haar in mijn handen houd en in haar verschrikte ogen kijk, mijn sportiviteit in dezen, mijn humor enzovoort, ze heeft het niet begrepen.
De Estse schrijver Mehis Heinsaar werd geboren op 1 augustus 1973 in Tallinn in 1973. Hij bezocht de middelbare school in Tallinn en studeerde van 1992 tot 2000 Estse literatuur aan de universiteit van Tartu. In 1996 richtte hij in Tartu met o.a. Kalju Kruusa, Kristiina Ehin en Timo Maran de groep Erakkond2 die zichzelf echter niet als een literaire groep beschouwt. Heinsaar heeft honderden verhalen geschreven en gepubliceerd in tijdschriften of kranten, verzameld in vijf bundels. Hij waagde zich ook aan een roman en schreef poëzie en theaterstukken. Zijn verzamelde gedichten verschenen in 2009. Zijn roman” Het verhaal van Artur Sandman of de reis naar de andere kant van zichzelf” kende een gemengde ontvangst. Hij zelf zei in 2008 dat hij "misschien te jong was om deze roman te schrijven, maar dat hij wel moest. Zijn stukken zijn opgevoerd in het studententheater in Tartu (2002,2003, 2009).
Uit: Butterfly Man (Vertaald door Tiina Randviir)
“As he touched the door handle, something in Anselm snapped and separated from him in the form of a swarm of butterflies, scattering in all directions around the director’s office. Anselm turned deathly pale and started to flap his arms about, trying to catch the fluttering creatures. In the process he smashed a few vases and an aquarium with a few goldfish in it. The butterflies he caught he stuffed into his mouth, casting wild glances towards the director who was standing petrified, watching the conjurer’s every move. “I usually have lunch at this time,” was Anselm’s stupid explanation. “And I want to keep to my meal times.” Realising how feeble this sounded, the conjurer fled from the room. As he ran downstairs, he heard someone panting behind him, and ran faster. At the front door, however, the director caught up with the fugitive. “Hey – what’s the big hurry? What you just showed me, all those butterflies – that was brilliant!” “... Oh, please, don’t mock my disability,” interrupted Anselm. “I’ve suffered enough already. It’s always the same, every time I experience a strong emotion, these creatures start flying off my body. I was bullied at school for it, and my relatives, even my parents, saw me as some kind of freak although I’ve always been of perfectly sound mind. Only a maniac biologist once took a perverse interest in my phenomenon, actually she became my mistress in order to examine me more thoroughly. Among my body butterflies she found marsh carpets and bagworm moths, but she took a particular fancy to the purple emperors who emerged when I experienced physical ecstasy. She counted over five hundred species, each supposedly indicating a particular mood of mine. I finally got fed up with her nonsense and sent her packing. So now you know.” “But it’s simply fantastic!” exclaimed the director, overjoyed. “Your biologist was a gem and you, my dear young friend, are a great magician. Tomorrow you will be our star attraction – if you’re happy with that, of course – and your salary will be tripled. Come and meet your wonderful colleagues who will show you your quarters.” The flushed director dragged Anselm to the back rooms and pressed an unexpectedly large sum of money into his hand. “This is an advance. Irmgiird!” he yelled. “Come and show our young magician his new home!” The director made a slight bow and left.”
Dolce far niente, Henry Lawson, Cees Nooteboom, Wouter Godijn, Grand Corps Malade
Dolce far niente
Gleaming Waters door Henry Scott Tuke, 1910
The Days When We Went Swimming
The breezes waved the silver grass, Waist-high along the siding, And to the creek we ne'er could pass Three boys on bare-back riding; Beneath the sheoaks in the bend The waterhole was brimming - Do you remember yet, old friend, The times we 'went in swimming'?
The days we 'played the wag' from school - Joys shared - and paid for singly - The air was hot, the water cool - And naked boys are kingly! With mud for soap the sun to dry - A well planned lie to stay us, And dust well rubbed on neck and face Lest cleanliness betray us.
And you'll remember farmer Kutz - Though scarcely for his bounty - He leased a forty-acre block, And thought he owned the county; A farmer of the old world school, That grew men hard and grim in, He drew his water from the pool That we preferred to swim in.
And do you mind when down the creek His angry way he wended, A green-hide cartwhip in his hand For our young backs intended? Three naked boys upon the sand - Half buried and half sunning - Three startled boys without their clothes Across the paddocks running.
Henry Lawson (17 juni 1867 – 2 september 1922) Als 14-jarige in 1881
De jonge man aan zijn tafel is een oude man, gewikkeld in een krant. Het is middernacht, de diepvriesmaan vermoedt de weg waarheen
maar wil nog niet. Een geest beheert het boek waarin het lot gelegerd is, de schrijver is afwezig, 'komt zo terug',
pas op de winkel! Uit het verleden sluipt een zin, gecamoufleerd, de laarzen op de straat zoeken hun weg in broze jaren.
Geweld is zachtzinnig, de jonge man kijkt naar de oude man tot die zijn krant tot vleugels vouwt en wegvliegt zonder groeten.
ook ergens anders zingt het zachtjes
Alsof een duif het opgeeft.
De eentonige klok
Een blanke man met blauwe voeten ligt in de heldere kamer eenzaam op zijn bed zoals de maan, door geen wolken gehinderd, haar weg slijt zonder vertedering.
De man let niet op de maan. Hij heeft de symbolen van zon en maan, goud, zilver, as verbrand in zijn lichaam. angstig teruggekeerd uit een wildernis spint hij een nieuw metaal uit de helderheid van zijn denken.
Is hij compleet zonder angst? Is hij levend zonder de wraak van de tegenspraak, zonder sterven?
De eentonige klok van de zee.
De eentonige klok van de zee.
Zijn gedachten worden hard, en duidelijk.
De man met de blauwe voeten ligt in de ruimte van zijn kamer. En lijkt voor het eerst op zichzelf.
Niets
Het leven je zou het je moeten kunnen herinneren als een buitenlandse reis en er met vrienden of vriendinnen over na moeten praten en zeggen Het was toch wel aardig, het leven, en flarden zien van vrouwen, geheimen en landschappen
en dan tevreden achteroverleunen maar doden kunnen niet achteroverleunen.
Het kind laat het hoofd hangen boven het teiltje en voelt hoe haar ontbijt zich als een vliegtuig klaarmaakt om op te stijgen en weer omlaagzakt, voelt zich een ballon geladen met onheil en hagelslag. De vader
stelt vast dat haar gewaarwordingen de zijne worden, dat ze veranderen in wanhoop die zo af en toe overgaat in opwinding wanneer hij zich de borsten van zijn vrouw herinnert: als twee roomblanke ruimteschepen vliegen ze statig door zijn bewustzijn.
Is de wanhoop van deze ervaring de overweldigendste? en zal hij deze vermoeiende eigenschap van de manier waarop hij het bestaan ervaart mee moeten zeulen tot hij zijn einde is binnengestruikeld?
Er komt geen antwoord maar de vragen vervagen, in de tuin zuigt het konijn aan de zuigfles, voor de gebeurtenissen in de trein een paar kilometer verderop
kan geen plaats worden gemaakt in dit gedicht en de sneeuw valt teder en onverschillig.
C'est pas vraiment des fantômes, mais leur absence est tellement forte Qu'elle crée en nous une présence qui nous rend faible ou nous supporte C'est ceux qu'on a aimés qui créent un vide presque tangible Car l'amour qu'on leur donnait est orphelin et cherche une cible
Pour certains on le savait, on s'était préparé au pire Mais d'autres ont disparu d'un seul coup, sans prévenir On leur a pas dit au revoir, ils sont partis sans notre accord Car la mort a ses raisons que notre raison ignore
Alors on s'est regroupé d'un réconfort utopiste À plusieurs on est plus fort mais on n'est pas moins triste C'est seul qu'on fait son deuil, car on est seul quand on ressent On apprivoise la douleur et la présence de nos absents
Nos absents sont toujours là, à l'esprit, dans nos souvenirs Sur ce film de vacances, sur ces photos pleines de sourires Nos absents nous entourent et resteront à nos côtés Ils reprennent vie dans nos rêves, comme si de rien n'était
On se rassure face à la souffrance qui nous serre le cou En se disant que là où ils sont, ils ont sûrement moins mal que nous Alors on marche, on rit, on chante, mais leur ombre demeure Dans un coin de nos cerveaux, dans un coin de notre bonheur
Nous, on a des projets, on dessine nos lendemains On décide du chemin, on regarde l'avenir entre nos mains Et au cœur de l'action, dans nos victoires ou nos enfers On imagine de temps en temps que nos absents nous voient faire
Chaque vie est un miracle, mais le final est énervant Je me suis bien renseigné, on n'en sortira pas vivant Il faut apprendre à l'accepter pour essayer de vieillir heureux Mais chaque année nos absents sont un petit peu plus nombreux
Chaque nouvelle disparition transforme nos cœurs en dentelle Mais le temps passe et les douleurs vives deviennent pastel Ce temps qui, pour une fois, est un véritable allié Chaque heure passée est une pommade, il en faudra des milliers
Moi, les morts, les disparus, je n'en parle pas beaucoup Alors j'écris sur eux, je titille mes sujets tabous Ce grand mystère qui nous attend, notre ultime point commun à tous Qui fait qu'on court après la vie, sachant que la mort est à nos trousses
C'est pas vraiment des fantômes, mais leur absence est tellement forte Qu'elle crée en nous une présence qui nous rend faible ou nous supporte C'est ceux qu'on a aimés qui créent un vide presque infini Qu'inspirent des textes premier degré
Faut dire que la mort manque d'ironie
Grand Corps Malade (Le Blanc-Mesnil, 31 juli 1977)
Dolce far niente, Israël Querido, Patrick Modiano, Emily Brontë, Cherie Priest, Martijn Simons
Dolce far niente
Brouwersgracht, Jordaan, tegenwoordig
Uit:De Jordaan: Amsterdamsch epos
“- Ze bescholden en teisterden elkaar en konden toch noóit zonder elkaar. Het jonge volk had de meest zorgelooze pret. Schuine pet, roode of geruite stropdas en spuuglok, ontmoetten blooten kop, fluweelen jak en baaien rok, en niet één zou hebben willen ruilen voor meheertjes met branieboorden of medammetjes met platheupen. Ze bevochtigden hun woeste of zinlijk-tartende gesprekken met zuursap van augurken, of bezogen ijswafels, en in geen stad ter wereld knauwden de kerels en jongens hun wijven en meisjes zóó wreed en beulig als in den Jordaan, in opzichtige luidruchtigheid en schaamteloos kabaal. Zelfs het liefde-gestoei der jongens was één lomp-neerploffend, zinnelijk-hardhandig gebof op borsten en dijen, hoofden en armen der meiden. En over al het geminnekoos en het wreed gebeuk werd nágebabbeld. - Ook Neeltjes nerinkje was beruchte verzamelplaats voor buurpraat en voor overden-hekel-halerij. - - Juyst!.... schoot met opgewonden stem een garnalen-pelster uit, nauw merkende dat Neel haar een pond rijst in de handen had geduwd.... d'r mèn hep 'n tèk fèn 't lireum,.... Kris Hàrdebol is 'r 'n draugie bei.... sau'n nèthèls.... Er gloeide weer kwaadsprekende hittigheid in haar zinnen. Haar dikke, doorsproetelde huid verplooide bij de neerzinkende mondhoeken viezige trekjes; trekjes van weerzin en wantrouwelijkheid. - Nou maàde.... ik set de spèt.... as maàn keirel komp en hèi fint me nie, kraàg ik de duufel op 'n printje.... aju! Een wit-jak sprong haastig den winkel uit. Allen hadden wat ze wilden, maar plakken deden ze toch.”
Israël Querido (1 oktober 1872 - 5 augustus 1932) Brouwersgracht, vroeger
„Seit einiger Zeit dachte Bosmans an gewisse Episoden seiner Jugend, folgenlose, jäh abgebrochene Episoden, namenlose Gesichter, flüchtige Begegnungen. Das alles gehörte zu einer fernen Vergangenheit, doch weil diese kurzen Sequenzen nicht verbunden waren mit dem Rest seines Lebens, blieben sie in der Schwebe, in einer ewigen Gegenwart. Er würde nicht aufhören, sich Fragen zu stellen, und er würde nie eine Antwort erhalten. Diese Bruchstücke würden für ihn immer rätselhaft sein. Er hatte angefangen, eine Liste anzulegen, und trotz allem versucht, Bezugspunkte wiederzufinden: ein Datum, einen genauen Ort, einen Namen, dessen Schreibweise er nicht mehr wusste. Er hatte sich ein Notizbuch aus schwarzem Moleskin gekauft, das er in der Innentasche seines Jacketts trug, was ihm erlaubte, zu jeder beliebigen Tageszeit Aufzeichnungen zu machen, jedesmal, wenn ihm eine seiner lückenhaften Erinnerungen durch den Kopf ging. Er hatte den Eindruck, sich in einem Geduldspiel zu üben. Doch während er den Lauf der Zeit zurückverfolgte, spürte er zuweilen ein Bedauern: Warum hatte er diesen Weg eingeschlagen und nicht einen anderen? Warum hatte er zugelassen, dass sich dieses Gesicht oder jene Silhouette, die eine lustige Pelzkappe trug und ein Hündchen an der Leine führte, im Unbekannten verlor? Schwindel erfasste ihn bei dem Gedanken an das, was hätte sein können und nicht gewesen war. Diese Erinnerungsfetzen bezogen sich auf die Jahre, in denen das Leben voller Kreuzungspunkte ist und so viele Alleen sich vor einem auftun, dass man die Qual der Wahl hat. Die Wörter, mit denen er sein Notizbuch füllte, gemahnten an den Artikel über "dunkle Materie", den er an eine Zeitschrift für Astronomie geschickt hatte.“
Patrick Modiano (Boulogne-Billancourt, 30 juli 1945)
“One Down in the laundry room with the bloody- wet floors and the ceiling- high stacks of sheets, wraps, and blankets, Vinita Lynch was elbows- deep in a vat full of dirty pillowcases because she'd promised— she'd sworn on her mother's life— that she'd find a certain windup pocket watch belonging to Private Hugh Morton before the device was plunged into a tub of simmering soapy water and surely destroyed for good. Why the private had stashed it in a pillowcase wasn't much of a mystery: even in an upstanding place like the Robertson Hospital, small and shiny valuables went missing from personal stashes with unsettling regularity. And him forgetting about it was no great leap either: the shot he took in the forehead had been a lucky one because he'd survived it, but it left him addled at times— and this morning at breakfast had been one of those times. At the first bell announcing morning food, against the strict orders of Captain Sally he'd sat up and bolted into the mess hall, which existed only in that bullet- buffeted brain of his. In the time it took for him to be captured and redirected to his cot, where the meal would come to him, thank you very kindly, if only he'd be patient enough to receive it, the junior nursing staff had come through and stripped the bedding of all and sundry. None of them had noticed the watch, but it would've been easy to miss. So Nurse Lynch was down in the blistering hot hospital basement, dutifully fishing through laundry soiled by injured and greasy heads, running noses, and rheumy eyes in hopes that Private Hugh Morton would either be re united with the absent treasure, or would be separated from it long enough to forget all about it. Upstairs, someone cried out, "Mercy!"
“Mijn broertje droeg een pak, zwart, waarvan het jasje getailleerd was en de broek smalle pijpen had. Hij had een roze overhemd aan en zag er ouder uit dan zestien, met dat gemillimeterde haar en die bruine kop van weken achter elkaar op het grasveld van het zwembad liggen. Je zou vast niet zeggen dat ik een jaar ouder was. Hoe hij daar stond, met zijn handen in zijn zakken, te kijken naar de bediening. Alle drie waren ze even blond, de dochters van de gastvrouw, en ze droegen een schort met een geborduurde molen erop. De gastvrouw was ook blond, maar geverfd, dat zag ik toen ze zich bukte en je haar kruin kon zien. Ik zuchtte. ‘Aardig tegen iedereen doen, hè?’ Mijn moeder liep langs zonder me aan te kijken. Ze was bruin geworden, haar ogen en haar en huid leken haast dezelfde kleur te hebben, maar dan niet zoals bij die ordinaire vrouwen die je zo vaak op het strand zag. Het was meer alsof ze altijd al zo was geweest. Aan de bar stond mijn vader met de gastvrouw te praten, hij zag er netjes uit, maar zijn schouders hingen. Toen ik vanochtend de huiskamer in liep, was mijn moeder bezig zijn schoenen te poetsen. Mijn vader had zijn voet op een houten krukje gezet en mijn moeder wreef met een oude doek een dot schoensmeer op het leer, ze haalde met snelle bewegingen een borstel over de punt van de schoen. Ik hoorde ze praten over mijn grootmoeder, mijn vader was eerder op de ochtend nog in het ziekenhuis geweest. ‘Ik zou het liefst het hele feest afblazen als dat nog zou kunnen,’ zei hij, en legde een hand op haar schouder. Ik zag dat die hand daar even bleef liggen. Toen trok mijn moeder haar schouder weg en zei: ‘Andere voet.’ Mijn vader zette zijn andere voet hard op het krukje, mijn moeder keek hem even aan en trok een wenkbrauw op. Ineens schopte hij het doosje met schoensmeer weg, het schoof over het parket en knalde tegen een plint. ‘Ik doe het zelf wel,’ zei hij.”
Dolce far niente, Theo Thijssen, Guillermo Martínez, Harry Mulisch, Chang-Rae Lee
Dolce far niente
Bloemstraat met de Westertoren, Amsterdam door Jan Korthals (1916 - 1972)
Uit:Jongensdagen
““Terwijl de jongens hun dikke boterhammen opsmulden, praatten ze over de uitbreng-klanten. Hun vader was al eenige jaren dood; moe had nu een kruidenierswinkel met brooddepôt; elken morgen moesten er een vijf-en-twintig brooden worden rondgebracht; dat deden de jongens altijd natuurlijk; de eene week Henk de ‘verre’, de andere week Ko. En 's Woensdagsmiddags, als er geen school was, moest één van beiden een mand kruidenierswaren brengen naar nicht Simons, die wel een klein uur ver woonde. ‘Jij hebt de verre,’ merkte Ko op. ‘Jij moet vanmiddag naar nicht Simons,’ zei Henk terug. Maar ze waren in een véél te goed humeur om er ruzie over te maken. ‘Voor mijn part moet ik vanochtend alle klanten loopen,’ sprak Ko, ‘tijd zat hé.’ En Henk was even inschikkelijk: ‘Nou; wil ik ze allemaal doen?’ stelde hij voor. ‘Och nee,’ kwam Ko weer, ‘maar weet je wàt? Ga mee vanmiddag sàmen naar nicht Simons. Jà?’ Henk keek wantrouwig. ‘En het geld dan?’ vroeg hij, want nicht Simons had de gewoonte aan den brenger van haar boodschappen een paar centen te geven. Ko aarzelde even; toen antwoordde hij: ‘Oók samen.’ ‘Goed dan,’ beloofde Henk. Ze hadden hun brood op; Ko liep fluitend naar voren: Henk ging even kijken, of zus Miep nog niet wakker was. Maar ze sliep nog. ‘Lekker dier!’ mompelde Henk; en hij gaf haar een zoen en holde weg, óók naar den winkel. Er was geen ‘volk’. Moe pakte een mand vol met brood, en deed er een doek over. Ko nam de mand van de toonbank, en liep vroolijk de deur uit. Hij ging de klanten op de gracht en om den hoek ‘doen’. ‘Kruier krijg je nog van gisteren óók!’ riep Moe hem na. Toen kreeg Henk ook zijn deel; zorgvuldig telde hij de brooden in zijn mand na, en noemde de klanten op: ‘Ouë juffrouw één, dokter drie, 't Hoffie twee....’ En hij stapte ook weg. Moe ging naar achteren.”
Theo Thijssen (16 juni 1879 - 23 december 1943) De Frans Halsstraat waar Thijssens moeder korte tijd een brooddepot had
Uit: Gewaltige Hölle(Vertaald door Angelica Ammar)
„Oft, wenn der Laden leer ist und nur das Summen der Fliegen zu hören ist, denke ich an den Jungen, dessen Namen wir nie erfuhren und den niemand im Dorf je wieder erwähnte. Aus irgendeinem unerfindlichen Grund stelle ich ihn mir immer so vor, wie wir ihn das erste Mal gesehen haben, mit staubiger Kleidung, Dreitagebart und vor allem dem langen, zerzausten Haar, das ihm fast bis in die Augen fiel. Der Frühling hatte gerade begonnen, deshalb hielt ich ihn für einen Rucksacktouristen auf dem Weg in den Süden, als er den Laden betrat. Er kaufte Konserven und Matetee oder Kaffee; während ich alles zusammenrechnete, besah er sein Spiegelbild in der Scheibe, strich sich die Haare aus der Stirn und fragte mich nach einem Friseur. Damals gab es zwei Friseure in Puente Viejo; wäre er zu dem alten Melchor gegangen, denke ich mir heute, wäre er der Französin vielleicht nie begegnet und es hätte kein Gerede gegeben. Aber Melchors Friseurladen befand sich nun mal am anderen Ende des Dorfes, und was geschah, war wohl unvermeidlich. Jedenfalls schickte ich ihn zu Cervino, und während Cervino ihm die Haare schnitt, tauchte offenbar die Französin auf. Und die Französin schaute den Jungen an, wie sie die Männer immer anschaute. Damit fing die ganze verflixte Angelegenheit an, denn der Junge blieb im Dorf und wir dachten alle dasselbe: dass er wegen ihr blieb. Es war noch kein Jahr her, dass Cervino und seine Frau sich in Puente Viejo niedergelassen hatten, und wir wussten so gut wie nichts über die beiden. Sie verkehrten mit niemandem, wie man im Dorf spitz bemerkte.“
“Max keek hem even aan. Zij hadden elkaar gevonden-dit was het moment. Wisten zij het allebei? Met die paar woorden was een brug geslagen. Max wist zich door Onno doorzien, zoals nooit eerder, net als Onno zich door Max begrepen voelde, omdat zijn agressieve ironie niet op weerstand was gestuit, zoals altijd, maar was opgevangen in een lach die iets onkwetsbaar had, zij hadden elkaar herkend. Een beetje verlegen met de situatie zwegen zij gedurende een paar minuten.’ (…)
‘Niemand had ooit zo’n baby aanschouwd. Pasgeboren en plachten er toch uit te zien als boksers aan het eind van de laatste ronde: opgezwollen, met dichtgeslagen ogen, dizzy van het doorstane geweld,-maar wat daar lag in de afgesloten, glazen ruimte, als een kostbaar museumstuk in de vitrine, leek werkelijk eerder een putto ,zoals te zien op Italiaanse schilderijen uit de Renaissance: alleen de vleugels ontbraken.’ .........’alles was volmaakt, als een kunstwerk dat die naam verdiende’............’maar het opvallends waren de ogen. Zij stonden wijd open en de ruimte tussen de donkere wimpers was volledig gevuld met lapis lazuli, een kleur blauw die iemand van hen eerder had gezien.’ (…)
“Toch, zei Quinten, zou je best een beeld van God zelf kunnen maken als hij niet bestaat. Dan moet jij mij maar eens vertellen, hoe dat zou moeten. Nou, dan neem je een blok marmer en je hakt er net zo lang aan tot er niks van over is. (...) Jezus Christus, Quinten! Wie is de duivel eigenlijk? Vraag dat allemaal liever aan de domina. De duivel is de aartsvijand van God! Bestaat die ook niet, of dus juist wel? Niet natuurlijk. Nou, dan weet ik ook hoe je een beeld van de duivel moet maken. Hoe dan? Dan moet je de hele wereld juist volstoppen met marmer.”
“To keep moving was always safer than lingering in one place, and there was nothing back at the depot to eat, anyway. There were a few scruffy soldiers drinking and playing cards by the depot shack, though their presence could only mean trouble, even for a girl her age. She was tall besides and she was wary of soldiers and any stray men. They were some two hundred kilometers south of Seoul, past Chongju, and June was now thinking that they would make their way down to Pusan, where her uncle's family lived, though she didn't know whether they were still there, or even alive. The train sped up on a slight decline and June curled her arm around her siblings, spooning them tightly. They lay as low as they could between the ridges of the steel roof of the boxcar. They were on the front end of the car and as such they were fully buffeted by the rushing wind. They were fortunate to have a blanket; many others on top of the cars did not. It was too early to sleep but it was cold and it was better for the twins not to be active, especially given that the two had shared only a few crackers early in the day. June herself had eaten nothing. They had eaten well the day before, as June had found, below a footbridge, a GI's abandoned pack of canned rations, a small bar of chocolate, and a sleeve of crackers. Her brother and sister were so hungry that they'd bolted down the chocolate first as June was smashing the cans open against a rock. She'd cut her finger and gotten some blood on the food but they ate it without hesitation, two tins of stewed beef and one of sardines in tomato sauce, afterward each taking a turn to lick the insides, carefully, with the deftness of cats.She made them save the crackers. They'd been by themselves on the road since their mother and older sister were killed two weeks before, at first traveling with some people from their town but then blending in with the endless stream of other refugees moving southward along the pushed-up roads and embankments of the river valleys. At another time it might have been a pretty journey, the hills just turning the colors of pumpkin and hay and pomegranate and the skies depthless and clear, but now everywhere one looked most of the trees had been felled for fuel and there was only a hazy, oppressive brightness refracted from the shorn hillsides.”
De Nederlandse schrijver Walter van den Berg werd geboren in Amstelveen in 1970. Hij heeft een jaar Nederlands gestudeerd op de UvA. Ook heeft hij een jaar de Rietveld Academie bezocht. Na verschillende baantjes als onder meer fietskoerier, graveur, vakkenvuller, schoonmaker, automatiseerder en conciërge, publiceerde hij in 2004 zijn debuutroman, getiteld “De hondenkoning”. Zijn tweede roman, “West”, gaat over een broederstrijd in Osdorp. In 2013 kwam zijn derde roman uit, getiteld “Van dode mannen win je niet”.
Uit:Van dode mannen win je niet
“Je moeder knipte mannen voor geld. Ik weet niet of ze weer is gaan knippen toen jullie verdwenen waren, jij en je moeder, want ze was niet heel erg goed, alleen maar goedkoop. Je hoefde niet veel te verwachten van een knipbeurt van je moeder. Iemand had me dat verteld, dat je voor een tientje bij haar thuis geknipt werd en dat ze nog een lekker wijf was ook, maar dat je van de knipbeurt niet veel hoefde te verwachten. Ik verwachtte ook niet veel, maar ik kon het wel met haar vinden tijdens het knippen. Ik wist dat dat bij haar werk hoorde, aardig zijn tegen je klanten, maar ik was beter in een praatje maken dan de gemiddelde klant, dus zij kon het ook met mij vinden. Ik had tijdens die eerste keer gevraagd of ze van lekker eten hield, en ja, natuurlijk hield ze van lekker eten, maar ze kookte niet zo vaak, zei ze, in de keuken hier werd meer geknipt dan gekookt. Dus ik had een paar dagen later een pan met goeie hachee langsgebracht, en een zak aardappelen, en die had ik in jullie keuken neergezet. Ik zei dat ze vanavond lekker eten zou hebben en dat ze alleen zelf de aardappelen moest schillen, en ik zei dat ik later die week de pan weer op zou halen. Dus een paar dagen later kwam ik weer, en we dronken wat biertjes in de keuken, en ik nam de pan mee, en je moeder zei dat ze hoopte dat ze me snel weer zou zien. Een week later zei ze dat ze het wel in me zag zitten. Zo zei ze het: ik zie het wel inje zitten. Jullie woonden in die flat in Slotervaart en je vader was twee jaar dood. Toen ik een paar maanden met je moeder was, mocht ik mee naar een feestje om jullie familie te ontmoeten, en ik voelde me er niet helemaal lekker over - op dat soort feestjes liepen altijd wel een of twee slimmeriken rond. Ik had een beetje bij je moeder gevist of jullie slimmeriken in de familie hadden, wie vond je moeder leuk, wie niet, en waarom dan niet, en met wie zou ik het volgens haar goed kunnen vinden, en met wie niet?”
Dolce far niente, Robert Frost, Remco Campert, Malcolm Lowry, Gerard Manley Hopkins
Dolce far niente
Evening After a Storm door Frederic Edwin Church, 1849
A Line-Storm Song
The line-storm clouds fly tattered and swift, The road is forlorn all day, Where a myriad snowy quartz stones lift, And the hoof-prints vanish away. The roadside flowers, too wet for the bee, Expend their bloom in vain. Come over the hills and far with me, And be my love in the rain.
The birds have less to say for themselves In the wood-world’s torn despair Than now these numberless years the elves, Although they are no less there: All song of the woods is crushed like some Wild, easily shattered rose. Come, be my love in the wet woods; come, Where the boughs rain when it blows.
There is the gale to urge behind And bruit our singing down, And the shallow waters aflutter with wind From which to gather your gown. What matter if we go clear to the west, And come not through dry-shod? For wilding brooch shall wet your breast The rain-fresh goldenrod.
Oh, never this whelming east wind swells But it seems like the sea’s return To the ancient lands where it left the shells Before the age of the fern; And it seems like the time when after doubt Our love came back amain. Oh, come forth into the storm and rout And be my love in the rain.
Robert Frost (26 maart 1874 – 29 januari 1963) San Francisco, Market Street door Thomas Kinkade, z.j. Robert Frost werd geboren in San Francisco.
“Vergeten was geen kunst, eerder een gebrek. Of een laffe vlucht in het niets. De zucht om niets te bewaren, om steeds onbelast opnieuw te beginnen zou hem op de duur fnuiken. Als hij straks op zijn sterfbed lag en er niets meer was om naar vooruit te kijken, waar moest hij, beroofd van herinneringen, dan aan denken? (…)
Terwijl hij zijn handen waste keek Richard naar zichzelf in de spiegel. Hij zag een vermoeide oude kop met dunne grijze krulletjes op de schedel geplakt. Dat hij jong was geweest en voor sommigen zelfs aantrekkelijk kon hij niet meer in dat door de tijd verfrommelde gezicht bespeuren. (…)
Sinds Richard zestig was geworden schatte hij werktuiglijk de leeftijd van iedereen die hij tegenkwam. Steeds meer mensen waren jonger dan hij. Hun aantal zou alleen maar toenemen tot ze hem ten slotte met z’n allen over de rand zouden duwen. Hij was een toegewijd lezer van rouwadvertenties geworden. Ook onder de overledenen kwamen mensen voor die jonger waren dan hij. Als hij zo’n aankondiging las kon hij een gevoel van tevredenheid niet onderdrukken. Die had hij ten minste overleefd. Maar het merendeel was van een leeftijd die nu ook voor hem in het dichtbije verschiet lag. Lang had het leven eindeloos geleken. Hij had de tijd aan een touwtje dat hij zonder de controle te verliezen onbeperkt kon vieren. Op een onbewaakt moment was hij die controle kwijtgeraakt. De tijd had zich van hem bevrijd en raasde ongebonden alle kanten uit. Een voorval waarvan Richard dacht dat het een jaar geleden had plaatsgevonden bleek in werkelijkheid al vier of acht jaar achter hem te liggen. De rollen waren omgekeerd: de tijd speelde met hem.”
“He crossed the street, making for the station. Although he would not be travelling by train the sense of departure, of its imminence, came heavily about him again as, childishly avoiding the locked points, he picked his path over the narrow-gauge lines. Light from the setting sun glanced off the oil tanks on the grass embankment beyond. The platform slept. The tracks were vacant, the signals up. There was little to suggest that any train ever arrived at this station, let alone left it: Yet a little less than a year ago the place had been the scene of a parting he would never forget. He had not liked the Consul's half-brother at their first encounter when he'd come with Yvonne and the Consul himself to M. Laruelle's house in the Calle Nicaragua, any more, he felt now, than Hugh had liked him. Hugh's odd appearance--though such was the overwhelming effect of meeting Yvonne again, he did not obtain even the impression of oddity so strongly that he was able later in Parián immediately to recognize him--had merely seemed to caricature the Consul's amiable half-bitter description of him. So this was the child M. Laruelle vaguely remembered hearing about years before! In half an hour he'd dismissed him as an irresponsible bore, a professional indoor Marxman, vain and self-conscious really, but affecting a romantic extroverted air. While Hugh, who for various reasons had certainly not been "prepared" by the Consul to meet M. Laruelle, doubtless saw him as an even more precious type of bore, the elderly aesthete, a confirmedly promiscuous bachelor, with a rather unctuous possessive manner towards women. But three sleepless nights later an eternity had been lived through: grief and bewilderment at an unassimilable catastrophe had drawn them together. In the hours which followed his response to Hugh's telephone call from Parián M. Laruelle learned much about Hugh: his hopes, his fears, his self-deceptions, his despairs. When Hugh left, it was as if he had lost a son.”
Malcolm Lowry (28 juli 1909 - 26 juni 1957) Scene uit de film van John Huston (1984) met Albert Finney als Geoffrey Firmin
De Nederlandse dichter en schrijver Sybren Polet is op 19 juli op 91-jarige leeftijd overleden. Dat heeft zijn uitgeverij vandaag bekend gemaakt. Sybren Polet (pseudoniem van Sybe Minnema) werd geboren in Kampen op 19 juni 1924. Zie ook alle tags voor Sybren Polet op dit blog.
Stopwoord
Ik vond een oorschelp in de grond om aan te luisteren. ik luisterde en vond drie takken taal een drietakttaal voor één gedicht. daar is geen zin mee te verrichten. ik stop dat oor maar met een stopwoord dicht.
Ruimteroes
De serene lucht, een en al ademlucht. Je voelt je – opgelucht – ál abstracter worden, een vrijzwevende doorluchtige geest, bevrijd Van beeldgedachten en lichtdromen, zelfs zonder het minste besef van afwezigheden.
Ruimte als lichte roes. Ergens een licht vermoeden?
Ergens, oneindig ver weg, een even opflikkerend en snel vervluchtigend ik-vermoeden?
Ruimte als lichte roes, de roes van een grensloze open ruimte.
Laatste sneeuw van de eeuw
Waar is de eeuwige sneeuw van weleer? Gletsjers trekken zich terug als grote gevoelens - oude schollen komen bovendrijven.
Secondensnelle erosie legt de skeletten bloot van minimastodontjes, vroege dromen en hij van elk fossiel de nieuwe tijdgenoot.
Minuscule catastrofes, karkasjes klein als moleculen, kristallijne tranen.
De tijd versteent in druppels, Druppels…
Zoekend naar leven tussen het puin klopsignalen, mensengeur… er zwerven
schimmen en vitale echo’s in holen en rui’nes. Roep dan! klop, blafl echo.
En hij: - Dit is de laatste sneeuw van de eeuw. Dit wordt de laatste echo.