Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
31-03-2016
In Memoriam Imre Kertész
In MemoriamImre Kertész
De Hongaarse auteur en winnaar van de Nobelprijs voor Literatuur Imre Kertész is op 86-jarige leeftijd overleden. Kertész overleed volgens het Hongaarse staatspersbureau MTI na een lang ziekbed. Imre Kertész werd geboren op 9 november 1929 in Boedapest. Zie ook alle tags voorImre Kertészop dit blog en ook mijn blog van 9 november 2010
Uit: Fateless
“I took my own steps. No one else did. And I remained honest in the end to my given fate. The only stain or beauty flaw, I might say the only incorrectness, that anyone could accuse me of is maybe the fact that we are talking now. But thatis not my doing. Do you want all this horror and all my previous steps to lose their meaning entirely? Why this sudden turn, why this opposition? Why can’t you see that if there is such a thing as fate, then there is no freedom? If, on the other hand,” I continued, more and more surprised at myself and more and more wound up, “if, on the other hand, there is freedom, then there is no fate. That is,” and I stopped to take a breath, “that is, we ourselves are fate.” I recognized this all of a sudden and with such clarity that I had never seen before. I was a little sorry that I was only facing them and not someone more intelligent-let’s say, more worthy opponents. But they were the ones who were here, at that moment, and at any rate they were the ones who had also been there when we were saying good-bye to my father. They too had taken their steps. They too knew. They too had seen ahead. They too had said good-bye to my father as if we were already hurrying out. Later, all they fought about was whether I should take the local tram or the local bus on the way to Auschwitz. At this point not only Uncle Steiner but also Uncle Fleischmann jumped up. He tried to restrain Uncle Steiner but was no longer able. “What?” he screamed at me, his face crimson-red and his fist beating against his chest. “What? Are we now the guilty ones-we, the victims?” I tried to explain to him: “It’s not that this is a sin. We ought to simply, modestly recognize it for the sake of our honor, so to speak.” They had to try to understand that they couldn’t take everything away from me. It couldn’t be that I was either the victim or the vanquished, that I couldn’t be right and that I couldn’t have been mistaken, that I was not the reason or the result of anything. I almost begged them to understand this. I couldn’t simply swallow this silly bitterness simply for the sake of be- coming innocent again.”
Het zijn die ogen in de schaduw die dood gelezen zijn. Waarheid is een woord met wapens. Het gaat om angst in de woestijn, gevleugeld beest uit lang vervlogen eeuwen, wreedheden flitsend op een zinkend scherm.
Je moet niet met je vinger wijzen, het was haar moeder die het zei. Ze stak hem in haar keel, de boot schokte zich door een storm die de wereld overspoelde.
Haar vonnis onverstaanbaar, iets dat zich niet liet schrijven, een vinger in een bloedend oog, en naamloos door de jaren drijven.
Hoe een omelet te bakken zonder het ei te breken
Leg eerst de schalen in een geur - Aarde en wind, dat wat je bij kinderen vindt Het dood konijntje bij de achterdeur.
Sluit dan bokaaltjes af, Adem niet langer Wees je eigen ruime graf.
Wacht nog een dag of twee. Je eieren broeden met je mee.
Open de ramen op de derde dag. Lees psalmen; onthaal je Weggelopen liefde op en Zorgeloze lach.
Breek open, vingernagels, Ruk de ongedachte Dooier uit je dichtgeknepen palm.
Warm de aarde met je hand. Wacht nu het bakken af, en roer, roer, roer
Tot diep in je schaalomhulde nacht.
Stefan Hertmans (Gent, 31 maart 1951)
De Mexicaanse schrijver, dichter, en diplomaat Octavio Paz werd geboren op 31 maart 1914 in Mixcoac, tegenwoordig een deel van Mexico-stad. Zie ook alle tags voor Octavio Paz op dit blog.
Across
I turn the page of the day, writing what I'm told by the motion of your eyelashes.
I enter you, the truthfulness of the dark. I want proofs of darkness, want to drink the black wine: take my eyes and crush them.
A drop of night on your breast's tip: mysteries of the carnation.
Closing my eyes I open them inside your eyes.
Always awake on its garnet bed: your wet tongue.
There are fountains in the garden of your veins.
With a mask of blood I cross your thoughts blankly: amnesia guides me to the other side of life.
The Street
Here is a long and silent street. I walk in blackness and I stumble and fall and rise, and I walk blind, my feet trampling the silent stones and the dry leaves. Someone behind me also tramples, stones, leaves: if I slow down, he slows; if I run, he runs I turn : nobody. Everything dark and doorless, only my steps aware of me, I turning and turning among these corners which lead forever to the street where nobody waits for, nobody follows me, where I pursue a man who stumbles and rises and says when he sees me: nobody.
Uit:Hoe Nederlandse Marokkanen hun identiteit verkwanselden (Essay)
“Mijn vader was een arbeidsmigrant, zoals velen; halverwege de jaren zestig van de vorige eeuw kwam hij naar Nederland. Hij was het kleinkind van iemand die weigerde tegen de bezetter te vechten, bijna een eeuw geleden. De Spanjaard had zich de Noord-Marokkaanse Rif-regio toegeëigend. De Riffijnen kwamen in opstand. Het leidde tot de Rifoorlog (1921-1926), de oorlog die generaal Franco voorbereidde op het dictatorschap van Spanje. Mijn overgrootvader wilde de wapens niet opnemen tegen de Spaanse soldaten en moest met zijn gezin vluchten. Was hij bang, een pragmaticus, pacifist, deserteur? De reden is mij onbekend. De vrijheidsstrijders bestempelden zijn houding in ieder geval als verraad. Dwars door de familie liep een breuklijn, want de vader van mijn overgrootvader had wel tegen de Spaanse bezetter gevochten, wat hij met de dood moest bekopen. Hij kwam om het leven tijdens een vuurgevecht in het dorp Tazaghine. Waar mijn betovergrootvader begraven ligt weet niemand - we denken in een massagraf. Zijn vrouw trouwde viermaal, niet omdat ze een mannenverslindster was, maar de oorlogsmachine verzwolg ze. Mijn overgrootvader vluchtte naar een heuvelrijk gebied met de mythische naam M'hajer. Daar was het veilig, maar het land was moeilijk te bewerken en weinig vruchtbaar, waardoor mijn vader onder miserabele omstandigheden opgroeide. Hij werd rond 1940 geboren; de hongerjaren. Hij verloor zes broertjes en zusjes door honger en armoede. De jongste was een paar maanden oud, de oudste zestien jaar.”
wat ik doe bestaat alleen hierin, dat ik mijn naam op veel manieren uitspreek
ik ben de zegswijze van deze tijd dus wat mij recht in het gezicht gezwegen wordt
schep ik rond en rood en open ik mijn woorden zijn een lange aderlating
uit mijn vaten stroomt mijn bloei en ik praat slechts in vormen van wind
Martijn Teerlinck (31 maart 1987 – 10 december 2013)
De Nederlandse schrijfster en journaliste Marga Minco, pseudoniem van Sara Minco, werd geboren in Ginneken op 31 maart 1920. Zie ook alle tags voor Marga Minco op dit blog.
Uit: Het bittere kruid. Zes fragmenten uit een kleine kroniek
“Het begon op een dag, dat mijn vader zei: ‘We gaan eens kijken of iedereen er weer is’. We waren een paar dagen weg geweest. De hele stad had moeten evacueren. In aller ijl hadden we een koffer gepakt en ons geschaard in de eindeloze rijen mensen die de stad uittrokken in de richting van de belgische grens. Bettie en Dave zaten toen in Amsterdam. ‘Die merken nergens iets van’, zei mijn moeder. Het was een lange, gevaarlijke tocht. We vervoerden de koffer op een fiets. Aan het stuur hingen volgepropte tassen. Bomscherven en mitrailleurkogels vlogen over onze hoofden. Soms werd er iemand getroffen; dan bleef er een groepje achter. Vlak bij de belgische grens vonden wij bij boeren onderdak. Na twee dagen zagen we de bezettingstroepen al over de landweg rijden en enkele uren later trokken de evacué's weer naar de stad terug. ‘Het gevaar is geweken’, kwam een stadgenoot ons vertellen en wij gingen mee. Thuis was alles nog zoals we het verlaten hadden. De tafel stond nog gedekt. Alleen de klok was stil blijven staan. Mijn moeder gooide meteen de ramen open. Aan de overkant hing een vrouw haar dekens over het balkon. Ergens anders klopte iemand zijn kleden uit alsof er niets gebeurd was. Ik ging met mijn vader de straat op. Naast ons stond de buurman in zijn voortuin. Hij liep naar het hekje toen hij mijn vader aan zag komen. ‘Hebt u ze gezien?’ vroeg hij. ‘Dat is niet mals, hè?’ ‘Nee’, zei mijn vader, ‘ik heb nog niets gezien. We gaan eens kijken’. ‘De hele stad wemelt er van’, zei de buurman. ‘Dat zal wel’, zei mijn vader, ‘Breda is een garnizoensstad, daar kun je zoiets verwachten’. ‘'t Zal mij benieuwen’, zei de buurman, ‘hoe lang ze het hier houden’. ‘Niet lang, dat verzeker ik u’, meende mijn vader.”
Uit: Bartleby & Co. (Vertaald door Jonathan Dunne)
«I laughed a lot while reading this novel, I am still laughing. Right now, for example, I laugh while I write because it occurs to me that I am a scrivener. To fix the image better in my mind, I take one of Robert Walser's books and pick a sentence at random, which I copy down: "Over the now darkened landscape treks a solitary figure." I copy this sentence down and proceed to read it aloud with a Mexican accent, and chuckle softly to myself. And this reminds me of a story of copyists in Mexico: that of Juan Rulfo and Augusto Monterroso; for years they worked as clerks in a gloomy office where, as I understand, they behaved like pure Bartlebys, always afraid of their boss who was in the habit of shaking hands with his employees at the end of each day's work. Rulfo and Monterroso, copyists in Mexico City, would frequently hide behind a pillar because they thought that what their boss wanted was to say goodbye to them for good. This fear of a handshake now brings to mind the story of the composition of Pedro Paramo, which its author, Juan Rulfo, explained in the following terms, revealing his human condition as a copyist: "In May I954 I bought a school exercise book and jotted down the first chapter of a novel which for years had been taking shape inside my head [ ... J. I still do not know where the intuitions that gave rise to Pedro Paramo came from. It was as if someone dictated it to me. Suddenly, in the middle of the street, an idea would occur to me and I would note it down on scraps of green and blue paper." After the success of the novel that he wrote as if he were a copyist, Rulfo wrote nothing else in thirty years.”
1 Vandaag weer eens de fiets bestegen Dat hoefde nou niet zo voor mij Maar verder valt het hier niet tegen
2 Vandaag weer eens de fiets bestegen (Hier dé manier van voortbewegen) Een bos gezien en heel veel hei Dat hoefde nou niet zo voor mij Natuur was dat niet iets voor legen? Nou ja, de dag is weer voorbij Maar verder valt het hier niet tegen
3 Vandaag weer eens de fiets bestegen Zij wou graag naar een reuzenkei En fietsen is naar men mij zei Hier dé manier van voortbewegen Een bos gezien en heel veel hei Dat hoefde nou niet zo voor mij Natuur was dat niet iets voor legen? Nou ja, de dag is weer voorbij Vanavond iets van balkenbrij En morgen zwaarbewolkt met regen Maar verder valt het hier niet tegen
All trembling from fear, All fear squeal. Only one Citizen Not screamed, I was not trembling - This valiant Vanya Vasilchikov.
He is a fighter, Well done, He is a hero Dashing: He had no nanny walks through the streets.
He said, "You villain, Devour people, So this is my sword Your head from your shoulders!" - And swung his saber toy.
And said the Crocodile: "I've won! Do not destroy me, Vanya worked! Pity you my crocodiles! The crocodiles in the Nile splashing, With tears me waiting, Let me go to the kiddie, Vanya, I will give you branicka".
Replied Ivan worked: "Though I pity your crocodiles, But you, bloodthirsty vermin, I'm chopped up as beef. Me, glutton, to spare you nothing: A lot of meat you ate human".
And said the Crocodile: "All that I swallowed, I give back to you with joy!"
Kornej Tsjoekovski (31 maart 1882 – 28 oktober 1969) Portret door Isaak Brodsky, 1915
Gerrit Komrij, Paul Verlaine, Milton Acorn, Erika Mitterer, Uwe Timm
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en toneelschrijver Gerrit Komrij werd geboren op 30 maart 1944 in Winterswijk. Zie ook alle tags voor Gerrit Komrij op dit blog.
Terribilità
De jongen is een grijze filosoof. De knieën zijn de zetel van de wijsheid. De Noordpool herbergt menige korenschoof. In de Sahara heerst de grote ijstijd.
Een padvinder beheert het labyrint. De sfinx kijkt vol begrip de wereld in. De hemelgod is een driejarig kind. De wereldondergang is het begin.
De olifant danst op het slappe koord. De stier is meer dan zeven maanden drachtig. De veldmuis heeft een tijgerkat vermoord. De seksualiteit is mooi en prachtig.
In dit ondermaanse
Ik ben nog jong. Een ijsbaan is het leven. De benen zweven en de zinnen zweven. Vioolmuziek klinkt uit een megafoon.
De sneeuw maakt van de wereld een stilleven. Ik tintel en ik draag een koningskroon. Door eigen krachten word ik aangedreven
En vrienden zeilen schaterend voorbij. Het is in hartje winter volop mei. We schaatsen op een vloer van porselein
En slaan de dagen stuk om aan het end Te stoppen bij de koek- en zopietent Waar zure melk en bitterkoekjes zijn.
De monumenten 4
Gebouwen zijn aandoenlijk als ruïne, Hun ziel ligt bloot. Paleizen, kerken, banken, Geen sterveling die weet waartoe ze dienen. Je hoort dus overal de luide klanken
Van tuba en trompet en mandoline En ziet er mensen langs de straten trekken Met feestgetoeter en plezier voor tienen. Dit is een stad van louter lachebekken.
Hun meester is de Dood. Wat kan ze deren? Wie maakt zich druk om eer en geld verdienen? Ze dansen tot de ochtend, en verteren Veel spijs en rijnwijn, waarna aspirine.
Gerrit Komrij (30 maart 1944 - 5 juli 2012) In Vila Pouca da Beira, Portugal, 1994
Il est des jours - avez-vous remarqué ? - Où l'on se sent plus léger qu'un oiseau, Plus jeune qu'un enfant, et, vrai ! plus gai Que la même gaieté d'un damoiseau.
L'on se souvient sans bien se rappeler... Évidemment l'on rêve, et non, pourtant. L'on semble nager et l'on croirait voler. L'on aime ardemment sans amour cependant
Tant est léger le coeur sous le ciel clair Et tant l'on va, sûr de soi, plein de foi Dans les autres, que l'on trompe avec l'air D'être plutôt trompé gentiment, soi.
La vie est bonne et l'on voudrait mourir, Bien que n'ayant pas peur du lendemain, Un désir indécis s'en vient fleurir, Dirait-on, au coeur plus et moins qu'humain.
Hélas ! faut-il que meure ce bonheur ? Meurent plutôt la vie et son tourment ! Ô dieux cléments, gardez-moi du malheur D'à jamais perdre un moment si charmant.
En bateau
L'étoile du berger tremblote Dans l'eau plus noire et le pilote Cherche un briquet dans sa culotte.
C'est l'instant, Messieurs, ou jamais, D'être audacieux, et je mets Mes deux mains partout désormais !
Le chevalier Atys, qui gratte Sa guitare, à Chloris l'ingrate Lance une oeillade scélérate.
L'abbé confesse bas Eglé, Et ce vicomte déréglé Des champs donne à son coeur la clé.
Cependant la lune se lève Et l'esquif en sa course brève File gaîment sur l'eau qui rêve.
Wundersame Dämmerung
Erinnerung in Dämmerlicht verglühend Zittert und loht am fernen Himmelsrand Der Hoffnung, die geheimnisvoll bald fliehend Bald wachsend flammt, wie eine Scheidewand. Wie mancher Blume farbenbunt Gewand, Wie Dalie, Tulpe, Lilie erblühend, Ein Gitter rings umrankend und umziehend Mit gift'gem Hauch, der all mein Wesen bannt; Voll schweren Wohlgeruchs, der zu mir fand, Aus Dalie, Tulpe, Lilie erblühend, Ertränkend Seele, Sinne und Verstand, Bis mich mit schwerer Ohnmacht übermannt Erinnerung in Dämmerlicht verglühend.
Vertaald door Graf Wolf von Kalckreuth
Paul Verlaine (30 maart 1844 - 8 januari 1896) Portret door Frédéric Bazille, 1868
He had hair like mustard-weed; shoulders a scoop; eyes a lake you see the rocks on bottom; and his voice swung a loop with music in what it said that tangled inside your head.
“Callum” was his name — pronounced as if he’d sign it on the sun. From “The Island” he came: don’t know which one.
We dropped to work in our cage, hearts somewhere behind on a parachute. That pusher was cute — saw him a guy who’d count doing right important, put him at a hard job beside a well . . . a hundred and forty feet, and he fell.
Look anywhere: at buildings bumping on clouds, at spider-grill bridges: you’ll see no plaque or stone for men killed there: but on the late shift the dill I’m bucking bangs his name in code . . . “Callum”: though where “The Island” is I’ll never know.
Milton Acorn (30 maart 1923 – 20 augustus 1986) Cover
„Er rief die Behörde an, sagte, eine Freundin, eine sehr enge, wie er betonte, komme ihn für zwei Tage besuchen. Stattgegeben, sagte der Behördenleiter und fragte, ob sonst alles in Ordnung sei. Besucher auf der Insel sind nur in den Sommermonaten erlaubt, als Gruppe, hin und wieder, und nur für eine Stunde, wenn sie sich vorher angemeldet haben. Jetzt im Herbst kam, von Bauer Jessen abgesehen, der einmal in der Woche Post und Proviant brachte, niemand mehr. Er setzte sich an den sorgfältig gedeckten Tisch, Besteck und Serviette lagen neben dem Teller. Es waren die kleinen Rituale, die in der Einsamkeit Halt gaben. Vor Jahren hatte er auf dem Athos im Bergkloster Dionysiou einen Eremiten getroffen, der sich von den Mönchen Gemüse und Obst holte. Er hatte den frommen Mann nach seinem Tagesablauf befragt, und der hatte bereitwillig erzählt, was ein aus Deutschland stammender Novize übersetzte: vom Aufstehen mit der Sonne, dem Beten, wenn er die Stundentrommel aus dem fernen Kloster hörte, vom Fegen der Höhle mit einem Reisigbesen, vom Essen des Brots, des Käses, der Oliven, dem Trinken des Wassers und vom abermaligen Beten. Es war der Zeitplan eines Beamten, man konnte es so sehen: ein Mann, der das Heilige hienieden verwaltete. Und so hielt auch er seinen Tagesablauf, der zudem noch von seinen Pflichten als Vogelwart bestimmt war, strikt ein, die Ordnung in dem Raum, das Bettenmachen, Fegen, die Zeiten des Essens, des Abwaschens, und gestand sich keine Lässlichkeit zu. Jetzt, vor dem Teller mit dem Brot und dem in der Zwischenzeit kalt gewordenen Tee sitzend und an den Anruf denkend, an ihre Stimme und die Ankündigung zu kommen, wich die Überraschung und erste Freude einem Zögern. Einen Moment lang versuchte er sich einzureden, dass die umständliche Anreise sie abhalten würde, aber dann musste er sich sagen, dass dreimaliges Umsteigen bei ihrer Entschiedenheit kein Grund war, nicht zu kommen, wenn sie sich den Besuch einmal in den Kopf gesetzt hatte.“
Het dak ligt op zijn buik. Nee, haar buik, dak is moederlijk. Dak mompelt ‘ons’ tot kepers en vee en kind. Damast of voddenbak, dak houdt ze droog. Een dak torst zon en regen, blij en venijn verleent het onderdak.
Gebinte vouwt de vingers tot gebeden. Als eik zo hard is de arbeid van de boer. Hij dekt zijn dak. Zijn moeder. Dikke hoer.
Mand
Van knot gekapt op griend. Geschild. Gekloven. Gespreid. Geweekt. Door dauw en mist gekust. Wis laat zich willig buigen, wacht met drogen tot hij, gevlochten om een leegte, rust en beidt wat komt. Pak koffie. Uien. Boter.
Kijk toch hoe onze taal dit ding bemint: korf, mars, ben, paander, gondel, kaar, karbies. Mand draagt meer namen dan een koningskind.
De man die naast het frietkot woont
Ik heb het al wel duizend keer gezegd, tegen de Geoffrey van het frietkot. Uw afsluiting, da’s niet genoeg, een plaat beton, dat moet daartegen of avanceerstenen, ’t is eendert, als ’t maar toe is. Maar peinst gij dat die luistert? Hij hoort u nog allengs niet. Altijd die écouteurs op zijne kop.
Pas op, ’t is nu nog redelijk proper rond zijn kot. Ge zoudt ‘ne keer de vrijdag moeten komen, als de jong’ gasten met hun brommers uitgaan, dan ligt hier ’t een pak friet neffest ’t ander. Ik ben al zeker drie keer uitgeschoven, ja, op de mayonaise, op wat anders? De vierde keer was ’t op een curryworst, da’s nog te smerig voor een rat mee dood te doen. En weet ge wat de Geoffrey doet als hem dat ziet? Die lacht ‘ne keer gelijk als ‘nen onnozele. Zie, als ’k ik niet zo ‘ne stille mens was, ik peins da ’k ik zijn tanden uit zijn frank bakkes had geslagen, dat hem een nieuw salle à manger kost installeren. Ik wil maar zeggen . . . Kom nee, ik zeg niks meer.
Geert van Istendael (Ukkel, 29 maart 1947)
De Nederlandse dichter, journalist en presentator Wim Brandswerd geboren in Brummen op 29 maart 1959. Zie ook alle tags voor Wim Brands op dit blog.
In de eerste nacht
In de eerste nacht nadat ik had gehoord dat hij ziek was schrok ik wakker.
Het waaide buiten. Het waait, zei jij, die nog geen oog dicht had gedaan, en je glimlachte.
Ik begreep het pas later.
Wat er ook is, het zal de natuur een zorg zijn.
Het waait, het waaide – buiten klonk de troost van de onverschilligheid.
Ze weet soms nog
Ze weet soms nog waar ze is, als ze voor haar huis danst meestal, na het dagelijkse voeren van de duiven
maar hoeveel mannen ze zoende, de namen van haar familie, haar vrienden, haar vriendinnen - ze verdwenen,
zoals elke ochtend de stukken brood die gulzig hemelwaarts worden gevlogen.
Elke avond zit ze op haar bed en luistert naar het breken van het oude brood.
„7. I. 15. Von 9 Uhr ab sollten wir in den Unterständen schlafen. Es war so tropfig, daß wir kein Auge zu tun konnten. Wir spielten Karten (Hachmeiter Janetzki und ich) und vertrieben uns die Zeit, so gut wir konnten. Von 6 Uhr abends bis 8 Uhr morgens wieder das endlose Wachen. Es regnete wieder, Jasnetzki fluchte wie wild.
8. I. 15. Am Tage hatten wir wieder Grabenwache, Gottseidank werden wir heute abgelöst. 60 Stunden ohne Schlaf in Nässe und Kälte sind endlos. Ich bekomme, wie damals in Algerien ganz and [Rest der Zeile unlesbar, vermutlich: ere] Ideale. Ein solides Studentenleben mit Lehnstuhl und weichem Bett und einem kleinen Freundeskreise ohne Verbindungseseleien, schöne Ausflüge und gute Bücher. Und eine Käfersammlung. Vorher muß ich irgendwie nach Afrika reisen, nur um zu sehen, daß man auch darin nur Phantastereien nachgejagt hat. Heute wurden wir heftig beschossen; die Shrapnells platzten vor und hinter dem Graben. Es machte mir Spaß zu beobachten, wie die Dinger in der Luft krepierten. Trotzdem der Graben offensichtlich beschossen wurde, kam mir doch kein Gefühl der Gefahr hoch. [1 Wort gestrichen, unlesbar] Am diesem Tage schlug eine Granate in die sonst so sichere Faisanderie, tötete den Batallionsadjudanten Lt. Schmidt und verwundete 2 Burschen. Vorgestern ging ein Mann zur Latrine und erhielt, grade in Hockstellung einen Schuß in die Kniekehlen. Am Abend wurden wir Gottseidank abgelöst und gingen nach Oranville zurück. Dort schlief die Kompanie in einer großen, zugigen Scheune.”
Ernst Jünger (29 maart 1895 - 17 februari 1998) In 1918
„Caracalla, der seit fünf Jahren regierende Herrscher, ist ein solcher Sohn aus soldatischem Geschlecht, er ist brutal und argwöhnisch und deshalb von allen gehasst - außer vom Heer, das er großzügig entlohnt. Lange vor Caracalla schon gibt es eine heimliche Rivalität um Einfluss zwischen den Militärs einerseits und der traditionellen Prätorianergarde, der verwöhnten römischen Leibwache der Kaiser andererseits, doch ein kleiner Vorfall lässt aus dern Gerangel einen blutigen Machtkampf werden. Dem Gardekommandanten Macrinus wird von einem Wahrsager die Kaiserwürde prophezeit, eine gefährliche Weissagung, auf die der harmlose und gar nicht ehrgeizige Macrinus gerne verzichtet hätte, zumal sie durch eine Indiskretion bekannt wird. Wenn er jetzt nicht sofort handelt, das weiß der ältliche Mann, wird der misstrauische, an Verfolgungswahn leidende Caracalla ihn umbringen lassen. Es ist wie bei einem Duell: der Schnellere siegt. Macrinus hetzt im Nu die Prätorianer auf und befiehlt ihnen, den Kaiser zu ermorden. So geschieht es auch, zum Entsetzen der Truppen. Da Caracalla keinen direkten Verwandten hat, keine Geschwister, keine Kinder, gilt die severische Dynastie als ausgestorben, und so erfüllt sich die Prophezeiung: Macrinus lässt sich im April 217 selbst zum Kaiser ausrufen. Nicht selten jedoch steckt die Tücke im Detail. In der römischen Provinz Syria lebt eine Tante Caracallas, Julia Maesa. Ihr vierzehnjähriger Enkel Avitus, der Sohn ihrer Tochter Soemias, dient als Oberster Priester dem orientalischen Gott Baal; er ist ein strahlender Jüngling, fröhlich und beliebt. Als Sohn der Cousine Caracallas ist diese Verwandtschaft allerdings zu weitläufig, um in dem Knaben einen ernstzunehmenden Erben der severischen Dynastie zu sehen. Daher greift die ehrgeizige Großmutter auf einen ebenso geschickten wie infamen Kniff zurück: Sie behauptet, Avitus entstamme nicht der Ehe ihrer Tochter Soemias, sondern einem Verhältnis der Soemias mit Caracalla.“
Eric Walz (Königstein im Taunus, 29 maart 1966) The Roses of Heliogabalus (detail) door Lawrence Alma-Tadema, 1888
„Auch das finale Bombardement, fünf perfekt verzahnte anglo-amerikanische Tag- und Nachtangriffe, ein Meilenstein in der Geschichte des Luftkriegs, habe die kümmerlichen Karrees am Salzhafen in einer halb mitleidigen, halb verächtlichen Geste ausgespart. Bloß von einer Handvoll verirrter Sprengbomben, von einem einzigen Phosphorbehälter, seien die häßlichen Backsteinbauten getroffen worden, in denen damals Handwerk, Gewerbe und Familien den Raum bis in den letzten Hinterhofwinkel nutzten. Für mich, den Zugezogenen, verstieg sich der alte Eingeborene zu dem Witz, am Salzhafen habe man nach jenen die Stadt verheerenden Schlägen nur ein paar Kaninchenställe neu zusammennageln müssen. Heinlein irrte, oder sein Scherz duldete keine Ausnahme. Denn zumindest einen Freiraum haben Blitz und Donner der Westalliierten auch hier bei uns in die verstockte Substanz ge-schlagen. Das Bürohaus, das uns mit Licht und Ausblick verwöhnt, wurde auf einer Bombenlücke, vielleicht der einzigen des Viertels, errichtet. Und da schon bald nach dem Krieg der Denkmalschutz seine bewahrende Hand über die engen Straßen hielt, blieb der zehngeschossige Turm auch in den folgenden Jahrzehnten unangefochten das höchste Bauwerk des Viertels. Noch sonnt er sich in seiner Größe, aber die Scheiben, durch die wir blicken, sind seit Monaten nicht mehr gereinigt worden. Unser Hochhäuschen steht leer, und bald, bald schon, sobald wir es durchstöbert und sein kleines Geheimnis gelüftet haben, soll es als ein unansehnlich gewordenes Gewächs der Zeit mit Stumpf und Stiel ausgerissen werden. Wir warten auf den Chef. Wir nippen an fünf verschiedenen Getränken. Wir warten, ohne uns gegenseitig ein Wort zu gönnen, auf Gabor Cziffra, unseren Brötchengeber. Wir sind Kollegen auf Zeit. Und vielleicht, wer weiß, bin ich Gabor Cziffras Buchhalter. Gut könnten die anderen vier dies von mir denken, denn ich halte, seit wir beisammen sind, ein schmales Buch unter den rechten Arm geklemmt. Sitzend muß ich in dieser Pose einen komischen Anblick bieten. Jeder vernünftige Mensch hätte das Büchlein auf den Tisch gelegt oder, falls ihm etwas an ihm besonders schützenswert erschiene, auf seinen Schenkeln deponiert. Mir aber bleibt das Selbstverständliche verwehrt.“
Georg Klein (Augsburg, 29 maart 1953)
De Duits-Franse dichter en schrijver Yvan Goll(eig. Isaac Lang) werd geboren in Saint-Dié-des-Vosges op 29 maart 1891. Zie ook alle tags voor Yvan Goll op dit blog.
Karawane der Sehnsucht
Unsrer Sehnsucht lange Karawane Findet nie die Oase der Schatten und Nymphen! Liebe versengt uns, Vögel des Schmerzes Fressen immerzu unser Herz aus. Ach wir wissen von kühlen Wassern und Winden: Überall könnte Elysium sein! Aber wir wandern, wir wandern immer in Sehnsucht! Irgendwo springt ein Mensch aus dem Fenster, Einen Stern zu haschen, und stirbt dafür, Irgendeiner sucht im Panoptikum Seinen wächsernen Traum und liebt ihn – Aber ein Feuerland brennt uns allen im lechzenden Herzen, Ach, und flössen Nil und Niagara Über uns hin, wir schrien nur durstiger auf!
Ich lebe nicht, ich liebe
Aus allen Poren strömt mir die Liebe. Meine Muskeln sind gespeist von Deiner Liebe. Ich habe nur rote Blutkörperchen vor lauter Liebe. Mein Haar ist gelockt von der Liebe. In allen Zungen singe ich, daß ich dich liebe. Tanzen muß ich immer aus Liebe Bin ich krank vor Liebe? Oder gesund aus Liebe? Ich lebe nicht, ich liebe. Ich kann nicht sterben, weil ich dich liebe.
Yvan Goll (29 maart 1891 – 27 februari 1950) Claire en Yvan Goll
“Het was ook toen dat mijn leeswoede het gezelschap kreeg van een beginnende schrijfwoede, en mijn verlangen naar onsterfelijkheid begon te groeien. Nee, ik wilde geen Methusalem worden, ik wilde sporen achterlaten op deze planeet, die mijn naam zouden spreken als ik niet langer lijfelijk aanwezig was. Ik wilde eerst onsterfelijk worden en dan pas doodgaan. Doodgaan... Wat erg toch, denk je dan. Maar dat is het pas echt als je beseft geen enkel spoor te hebben achtergelaten, niet te hebben ingegrepen op je tijd en je omgeving, de wereld niet een ietsje beter te hebben achtergelaten dan je hem had gevonden. En je kinderen dan? Zijn zij niet het levende spoor dat jij zult achterlaten? Je schudt het hoofd, en wat beschaamd ontwijk je de vraag: gaat het om het spoor of om de spoortrekker zelve? Nog altijd probeer ik te pennen. Nog altijd leg ik sporen. Opdat ik er altijd zal zijn. Hoelang nog zal ik dit als een noodzaak beschouwen, heren veertigers, vijftigers, zestigers, zeventigers, tachtigers...? Wie schrijft doet niet meer mee, is verloren voor het leven, maar gewonnen voor de eeuwigheid. Zoals die West-Vlaamse monnik uit de 11de eeuw.”
Uit: Conversation in the Cathedral (Vertaald door Gregory Rabassa)
“Zoila’s right, at San Marcos he’d lose his contacts,” Popeye’s old lady said. “Boys from good families go to the Catholic University.” “There are enough Indians at the Catholic University to give you a good scare too, mama,” Popeye said. “With all the money Fermín’s bringing in now that he’s buddy-buddy with Cayo Bermúdez,the squirt won’t need any contacts,” the senator said. “O.K., Freckle Face, on your way.” Popeye left the table, brushed his teeth, combed his hair and went out. It was only two-fifteen, it was better to go along marking time. Aren’t we pals, Santiago? come on, give me a little push with Teté. He went up Larco blinking in the sunlight and stopped to look in the windows of the Casa Nelson: those deerskin moccasins with brown shorts and that yellow shirt, wild. He got to the Cream Rica before Santiago, settled down at a table from where he could see the avenue, and ordered a vanilla milk shake. If he couldn’t convince Santiago to go listen to records at his house they would go to the matinee or to gamble at Coco Becerra’s, what was it that Skinny wanted to talk to him about. And at that moment Santiago came in, long face, feverish eyes: his folks had fired Amalia, Freckle Face. The doors of the branch of the Banco de Crédito had just opened and through the windows of the Cream Rica Popeye watched the revolving doors swallow up the people who had been waiting on the sidewalk. The sun was shining, the express buses went by loaded, men and women fought for taxis on the corner of Shell. Why had they waited until now to throw her out, Skinny? Santiago shrugged his shoulders, his folks didn’t want him to think that they were firing her because of the business of the other night, as if he was so stupid. He seemed even thinner with that mournful face, his jet black hair raining over his forehead. The waiter came over and Santiago pointed to Popeye’s glass, vanilla too? yes. After all, it’s not so bad, Popeye cheered him up, she’ll get another job soon, they need maids all over. Santiago looked at his nails: Amalia was a nice person, when Sparky, Teté, or I were in a bad mood they let off steam abusing her and she never told the folks on us, Freckle Face. Popeye stirred his milk shake with the straw, how can I convince you to go listen to records at your place, brother-in-law? he sucked in the froth.”
Mario Vargas Llosa (Arequipa, 28 maart 1936) Cover
“Door de jaren heen heeft Grunberg de adjectieven van zijn schrijverschap voornamelijk afgeschud: hij is geen cynische of nihilistische schrijver meer, daarvoor zijn er te veel kinderen zijn werk binnengekropen, te veel momenten van oprecht zoeken naar warmte en liefde en geborgenheid. Hij is geen geëngageerde schrijver, want hoeveel van zijn personages door oorlog en terrorisme en andere altijd actuele onderwerpen worden aangeraakt, juist die onderwerpen vormen zijn personages niet. Hun demonen zitten vanbinnen. ‘Kosmopolitisch’ is ook irrelevant want geografische afkomst is nooit van belang geweest in zijn werk. Hij kan niet meer als ‘joodse schrijver’ gelden, want het joodse geloof of de joodse identiteit is nauwelijks nog onderwerp voor hem, het is hooguit een cultuur die hij paraat heeft, als een aas in zijn mouw. En toch - je kunt je eindeloos buigen over de manier waarop hij zijn humor heeft weten uit te smeren, over hoe zijn stijl is opgedroogd, zijn observaties meer gefocust zijn geraakt, en toch blijft het moeilijk om niet tot de conclusie te komen dat Grunberg de schrijver is van een oeuvre dat al geschreven is: met bijna tien romans en tal van essay- en verhalenbundels, brievenboeken en reportages is het hoogst onwaarschijnlijk dat hij nog met een boek zal komen dat je in onderwerp, toon, stijl, personages of iets anders enorm zal verrassen. Zijn wereldvisie, tenminste die die hij in zijn romans uiteenvouwt, is uitgekristalliseerd: de mens is een wolf. Wie wil helpen wordt opgegeten. Ook slachtoffers zijn daders. Familie is een valkuil. Liefde is een product dat niet aan de wetten van de vrije markt ontkomt. Zijn romans volgen hetzelfde traject, stevenen altijd af op de publiekelijke en nietsontziende ondergang van zijn serviele, naïeve personages, die het telkens weer met dezelfde abstracte en principiële passiviteit ondergaan. Wie opzoekt hoe het de laatste tien jaar met zijn (mannelijke) personages is verlopen, stuit op een massagraf, of een overbelaste afdeling van de psychiatrische afdeling:...”
“Frankie thought it over carefully. ‘In a couple minutes,’ he decided. ‘Half a cup anyhow.’ ‘You better,’ Louie counseled him, ‘you’re likely to get so hungry around one o’clock you won’t be able to steal enough for another fix.’ Louie busied himself over the little gas plate in the corner and didn’t look around till he heard the dealer move. Frankie was swaying but he was on his feet and he’d make it fine, all night. All night and maybe the whole week end. It was hard to tell with these joy-poppers. ‘That stuff cost me more than the last batch,’ he said indifferently. ‘I know,’ Frankie grinned, ‘you told me,’ sounding bored while he used a dish towel on his chest beneath the soiled undershirt. ‘Keeps goin’ up all the time, like a kite with the string broke off.’ His eyes were growing heavy, the towel slipped out of his fingers and caught under his arm, hanging there like a flag at half-mast. The junkies’ flag of truce, to guard him as he slept. There beneath a single bulb, flat on his feet, the knees bending a little, the slight body swaying a bit, the flat-bridged nose looking peaked. Hush: he is sleeping the strange light sleep. “I can’t help it when they up the price on me,” Louie added. “They got me, Dealer, that’s all.” “The way you got me,” Frankie murmured knowingly. Then he smelled the coffee, got down to the table in front of a cup, took one sip and, smiling softly, started to let his head fall toward his chest. Louie got the cup out of the way of that blond mop before it bent to the table.”
“Johanna's secret world followed the clock. It opened at three in the morning and closed again at dawn. Her world contained a wealth of images, filled with colors, scents, and voices. Other sounds, too. The roar of the falls, the wind singing in the tops of the maples, and the forest rejoicing with birdsong. On this night the pictures she sees tremble with excitement. It is summer and early morning, with slanting rays of the sun and long shadows. "You must be mad,"shouts the voice she knows best, her father's. He's red in the face and frightening in his agitation. She's afraid and flings her arms around his leg. He lifts her up, runs his hand over her head. "Don't you think, girl?"he says. But her eldest brother is standing in the middle of the room, handsome, with shiny buttons and high boots, and he's shouting, too. "To the cave, all of you, and today, too. They might already be here tomorrow." Then another voice, resourceful. "Listen now, lad. Would Axel and Ole come here from Moss and would Astrid's lad come here from Fredrikshald to shoot us?" "Yes, Mother." "I think you've gone mad," says the voice, but now it's uncertain. And her father looks at the soldier, eye meets eye, and the old man can't mistake the gravity in the young man's eyes. "Then we'll do as you say." Then the pictures change, start moving. Feet stomp, burdens are lifted. She sees the earth cellar and store emptied. The great barrel of salt pork is carried out, the herring barrel, the potato bin, the cloudberry jar, the butter in its wooden tub, the hard round slabs of crispbread, all out on the ground, then carried down toward the boat. Sacks filled with blankets and clothes, all the wool in the cottage going the same way, down the slope toward the lake. She sees the brothers rowing. It's heavy going toward the promontory, easier back.“
Marianne Frederiksson (28 maart 1927 – 11 februari 2007) Cover
“What didn't make sense was how someone who seemed slightly cracked, as Flora came quickly to seem, could have stayed in the military long enough to end up collecting a pension for it. Here's how she first came to seem cracked. She sang out loud, in public. That's the first thing. She supposedly was raised here in Catamount, and though she had moved away when she was a girl, she still knew a lot of the old-timers in town, and she would walk into town every day or two for groceries and beer, singing in a loud voice all the way, as if she were the only person who could hear her. But by the time she had got out to Old Road, she naturally would have passed someone in the park who knew her, so she had to be aware that she wasn't the only person who could hear her. Regardless, she'd just go right on singing in a huge voice, singing songs from old Broadway musicals, mostly. She knew all the songs from Oklahoma and West Side Story and a few others as well, and she sang them, one after the other, all the way into town, then up and down the streets of town as she stopped off at the A & P, Brown's Drug Store, maybe Hayward's Hardware, finally ending up at the Hawthorne House for a beer before she headed back to the trailerpark. Everywhere she went, she sang those songs in a loud voice that was puffed up with feeling if it was a happy song or thick with melancholy if it was a sad song. You don't mind a person whistling or humming or maybe even singing to him- or herself under his or her breath while he or she does something else, sort of singing absentmindedly. But you do have to wonder about someone who forces you to listen to him or her the way Flora Pease forced everyone within hearing range to listen to her. Her voice wasn't half-bad, actually, and if she had been singing for the annual talent show at the high school, say, and you were sitting in the audience, you might have been pleased to listen, but at midday in June on Main Street, when you're coming out of the bank and about to step into your car, it can be a slightly jarring experience to see and hear a person who looks like Flora Pease come striding down the sidewalk singing in full voice…”
Kronkelpaden. Onverharde wegen. Boerderijen in de plooien van het landschap weggezakt. Silo's. Het notarishuis. De pastorie. De oude en de nieuwe school.
En daar: geboortehuis. Zo levensecht. Zo helemaal gebouwd voor een geborene. Er hangt geen bord. Er staat geen borstbeeld voor. Toch: er werd met ongekende kracht geworpen.
Bovendien werd er ook achttien jaar geleefd. Getogen, heet dat dan. Eerder flink verbogen, maar dat is nu van geen belang. Murmeltalen
klonken in het oor - kraakten uit de radio. Verre werelden, voor later, vouwden waaiers open als in stadse dranklokalen. Maar nee:
er zijn geen verre werelden, geen waaiers meer.
Vlees ben ik
Vlees ben ik. Van hem, van haar, van hen die voor mij leefden; vlees dat niemand heeft gezien. Vlees ben ik. En vocht dat aan volle borsten werd onttrokken.
Vlees en vocht en knokenwit. Duizend jaar en meer is het geleden dat mijn ouders zich hier vestigden; het is mijn ruwe schatting die ik u
vrijblijvend geef. Vlees en vocht, het wit van knoken en papier. Eeuwige duisternis! Ik zeg: licht. Er zou licht
zijn, staat geschreven, maar niets gebeurt. Tot in de gaten van het heelal donkert het maar door, met man en macht.
Chrétien Breukers (Leveroy, 28 maart 1965)
De Russische schrijver Maksim Gorki (pseudoniem van Aleksej Maksimovitsj Pesjkov) werd geboren in Nizjni Novgorod op 28 maart 1868. Zie ook alle tags voor Maksim Gorki op dit blog.
Uit: Kinderjaren (Vertaald door Peter Charles)
"Waar kom je vandaan en ben je komen lopen?’ vroeg ik haar. Ze antwoordde: ‘Van boven**, uit Nízjni Nóvgorod. En niet lopend, maar met de boot, want over water kun je niet lopen, gekkie!’ Dat was grappig maar niet te snappen: boven ons woonden Perzen met geverfde baarden en in het souterrain woonde een oude, gelige Kalmuk, die schapenhuiden verkocht. Je kon langs de leuning van de trap naar beneden glijden of, als je viel, van de treden tuimelen, dat wist ik maar al te goed. Maar dat had toch niets met water te maken? Allemaal onzin en op een grappige manier verwarrend. ‘Waarom noem je me gekkie?’ ‘Waarom zijn de bananen krom...’ antwoordde ze, ook lachend. Ze sprak liefdevol, vrolijk en begrijpelijk. Vanaf de eerste dag waren we vrienden, maar nu wil ik dat ze zo snel mogelijk met me uit deze kamer weggaat. Mijn moeder maakt me totaal van streek; door haar tranen en uitroepen onderga ik een onbekend gevoel, een gevoel van onzekerheid en angst. Nooit eerder heb ik haar zo gezien; altijd was ze streng, sprak ze weinig; proper was ze, met een gladde huid en stevig als een paard: een robuuste vrouw met ontzettend sterke handen. En nu ziet ze er opgeblazen uit, verfomfaaid; alles aan haar is in wanorde: de haren, die altijd onberispelijk als een fraai kleurig hoedje op haar hoofd lagen, hangen gedeeltelijk los over haar blote schouder, vallen voor haar gezicht en de rest is samengevlochten in een vlecht, die heen en weer zwaait en soms ook het gezicht van mijn vader raakt. Een hele tijd sta ik nu al in die kamer, maar ze kijkt geen ogenblik naar me op; aan één stuk huilend, haar tranen opsnuivend, kamt ze mijn vaders haar.”
Maksim Gorki (28 maart 1868 – 18 juni 1936) Portret door Valentin Serov, 1905
Uit: Al te luide eenzaamheid (Vertaald door Kees Mercks)
“En toen werd het zwart voor mijn ogen, want ik die vijfendertig jaar lang stampsel en maculatuur tot balen had geplet, ik dus die niet kon leven zonder die verrassing dat ik elk moment een mooi boek als premie uit dat walgelijke papier kon vissen, ik moest onbevlekt, onmenselijk schoon papier gaan verpakken. Die tijding wierp me op de eerste keldertree en daar zat ik dan als een hansworst, geheel door die tijding uit het veld geslagen, mijn armen hingen slap over mijn knieën, met een gebarsten glimlach blikte ik naar die twee jongelieden die er niets aan konden doen, omdat hun was gezegd dat ze in de Spálená papier moesten pletten, en dus waren ze gegaan, want het was hun brood, hun opdracht, ik zag ze met de mestvork het oud papier in de trog gooien en vervolgens de groene en rode knop indrukken, en ik troostte me met de dwaze hoop dat die machine van me in staking zou gaan, dat die er de brui aan zou geven, dat ze zou veinzen dat haar tandradjes en aandrijfwielen waren vastgelopen, maar ook die mechanische pletpers van me pleegde verraad, ze werkte heel anders, net als toen ze nog jong was, ze daverde op volle toeren en zelfs wanneer ze vlak bij het fatale keerpunt kwam, tinkelde ze even en vanaf de eerste baal tinkelde ze de hele tijd, alsof ze me stond uit te lachen, alsof ze wilde aantonen dat pas onder socialistische handen haar hele capaciteit en potentialiteit ten volle konden gedijen.”
“I ordered a Town Car to take me to the dealership, where I turned over a note I'd forged with Miranda's signature that instructed them to release the car to me. No one seemed to care whatsoever that I was in no way related to this woman, that some stranger had cruised into the place and requested someone else's Porsche. They tossed me the keys and only laughed when I'd asked them to back it out of the garage because I wasn't sure I could handle a stick shift in reverse. It'd taken me a half hour to get ten blocks, and I still hadn't figured out where or how to turn around so I'd actually be heading uptown, toward the parking place on Miranda's block that her housekeeper had described. The chances of my making it to 76th and Fifth without seriously injuring myself, the car, a biker, a pedestrian, or another vehicle were nonexistent, and this new call did nothing to calm my nerves. Once again, I made the round of calls, but this time Miranda's nanny picked up on the second ring. "Cara, hey, it's me." "Hey, what's up? Are you on the street? It sounds so loud." "Yeah, you could say that. I had to pick up Miranda's Porsche from the dealership. Only, I can't really drive stick. But now she called and wants me to pick up someone named Madelaine and drop her off at the apartment. Who the hell is Madelaine and where might she be?" Cara laughed for what felt like ten minutes before she said, "Madelaine's their French bulldog puppy and she's at the vet. Just got spayed. I was supposed to pick her up, but Miranda just called and told me to pick the twins up early from school so they can all head out to the Hamptons."
«Cher Dieu, Le petit garçon est mort. Je serai toujours dame rose mais je serai plus Mamie-Rose. Je ne n’étais que pour Oscar. Il s’est éteint ce matin, pendant la demi-heure où ses parents et moi nous sommes allées prendre un café. Il a fait ça sans nous. Je pense qu’il a attendu ce moment-là pour nous épargner. Comme s’il voulait nous éviter la violence de le voir disparaître. C’était lui, en fait, qui veillait sur nous. J’ai le cœur gros, j’ai le cœur lourd, Oscar y habite et je ne peux pas le chasser. Il faut que je garde encore mes larmes pour moi, jusqu’à ce soir, parce que je ne veux pas comparer la peine à celle, insurmontable, de ses parents. Merci de m’avoir fait connaître Oscar. Grâce à lui, j’étais drôle, j’inventais des légendes, je m’y connaissais même en catch. Grâce à lui j’ai ri, et j’ai connu la joie. Il m’a aidée à croire en toi. Je suis pleine d’amour, ça me brule, il m’en a tant donnée que j’en au pour toutes les années à venir. PS: Les trois derniers jours, Oscar avait posé une pancarte sur sa table de chevet. Je crois que cela te concerne. Il y avait écrit : « Seul Dieu a le droit de me réveiller.» (…)
Plus on vieillit, plus faut faire preuve de goût pour apprécier la vie. On doit devenir raffiné, artiste. N'importe quel crétin peut jouir de la vie à dix ou vingt ans, mais à cent, quand on ne peut plus bouger , faut user de son intelligence. Je sais pas si je les ai bien convaincus. Visite-les. Finis le travail. Moi je fatigue un peu. Oscar"
Éric-Emmanuel Schmitt (Lyon, 28 maart 1960) Scene uit de gelijknamige film uit 2009
Il n'est pas de midi qui tienne et parce qu'il n'a plus vingt ans mon coeur ni la dent dure de petite vieille
pas de midi qui tienne je l'ouvrirai pas de midi qui tienne je l'ouvrirai pas de midi qui tienne j'ouvrirai pas de midi qui tienne j'ouvrirai la fenêtre pas de midi qui tienne j'ouvrirai la fenêtre au printemps pas de midi qui tienne j'ouvrirai la fenêtre au printemps que je veux éternel pas de midi qui tienne
Par la fenêtre ouverte à demi
Par la fenêtre ouverte à demi sur mon dédain du monde une brise montait parfumée au stéphanotis tandis que tu tirais à TOI tout le rideau
Telle je te vois te reverrai toujours tirant à toi tout le rideau du poème où Dieu que tu es belle mais longue à être nue
Léon-Gontran Damas (28 maart 1912 – 22 januari 1978)
Dit is het levend monument van den soldaat, die is bekend. Dit is de grafsteen, die verschanst, waarop de vlam van 't leven danst. Dit zijn de bloemen die verbleeken Dit zijn de letters die nog spreken.
In dezen afgetobden geest klinkt nóg de angst, die is geweest. Hier giert de jammer, die verging, nog levend in d'herinnering. In hem kreunt al het leed wat voor en na hem smeekt om uitkomst... hoor!
Het maant! het eischt! het schreit! en vloekt! het wordt geprofeteerd! geboekt! Het ritselt in den wind alom... Men vraagt, men bidt, men schreeuwt er om! Ik zelf zing het U bevend voor: Sta stil bij dezen mensch en hoor!
Martien Beversluis (28 maart 1894 – 18 februari 1966) Martien Beversluis en zijn vrouw. Portret door Han van Meegeren, 1942
Adieu, Paris, adieu, ville où le cœur oublie ! Je reconnais le chemin vert Où j'ai quitté trop tôt ma plus douce folie ; Salut, vieux mont de bois couvert !
J'ai perdu dans ces bois les ennuis de la veille ; J'ai vu refleurir mon printemps ; Après un mauvais rêve enfin je me réveille Sous ma couronne de vingt ans !
C'est au milieu des bois, c'est au fond des vallées, Qu'autrefois mon âme a fleuri, C'est à travers les champs que se sont envolées Les heures qui m'ont trop souri !
Les heures d'espérance ! adorables guirlandes Qui se déchirent dans nos mains Quand nous touchons du pied le noir pays des landes Familier à tous les humains.
Ne trouverai-je pas le secret de la vie, Seul, libre, errant au fond des bois, À la fête suprême où le ciel me convie, À la source vive où je bois ?
Ignorant ! Je lisais gravement dans leur livre ; Maintenant que je vais rêvant, Dans la verte forêt mon cœur rapprend à vivre Et mon cœur redevient savant.
Approchez, approchez, Visions tant aimées ; Comme la biche au son du cor, Vous fuyez à ma voix sous les fraîches ramées, Et pourtant je suis jeune encor.
Vous fuyez ! Et pourtant vous n'êtes pas flétries, Sous ce beau ciel rien n'est changé : J'entends chanter encor le pâtre en ses prairies, Et dans les bois siffler le geai.
Ah ! ne vous cachez pas, ô Nymphes virginales ! Sous les fleurs et sous les roseaux. Suspendez, suspendez vos courses matinales, Sirènes, montez sur les eaux !
Amour, Illusion, Chimère, Rêverie, Sans moi vous allez voyager. Arrêtez ! Vous fuyez ? Adieu ! Dans ma patrie Je ne suis plus qu'un étranger.
Il ne s'arrête pas, blondes enchanteresses, Votre cortège éblouissant. Heureux sont les amants, heureuses les maîtresses, Que vous caressez en passant.
Arsène Houssaye (28 maart 1815 – 26 februari 1896) Borstbeeld op Père Lachaise, Parijs
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Vrolijk Pasen!
Noli me tangere door Anton Raphael Mengs, 1770-71
Der Auferstandene
Er vermochte niemals bis zuletzt ihr zu weigern oder abzuneinen, daß sie ihrer Liebe sich berühme; und sie sank ans Kreuz in dem Kostüme eines Schmerzes, welches ganz besetzt war mit ihrer Liebe größten Steinen. Aber da sie dann, um ihn zu salben, an das Grab kam, Tränen im Gesicht, war er auferstanden ihrethalben, daß er seliger ihr sage: Nicht
Sie begriff es erst in ihrer Höhle, wie er ihr, gestärkt durch seinen Tod, endlich das Erleichternde der Öle und des Rührens Vorgefühl verbot,
um aus ihr die Liebende zu formen die sich nicht mehr zum Geliebten neigt, weil sie, hingerissen von enormen Stürmen, seine Stimme übersteigt.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) De Karelbrug in Praag op een vroege morgen. Rainer Maria Rilke werd geboren in Praag.
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Vrolijk Pasen!
De Verrijzenis van Christus door Tintoretto, 1565
Haec Dies De dood, de duist're, hield Hem niet, geen steen, geen wade of breidel – Hij steeg als 't eerste merellied, want was dit wonder niet geschied: zijn woorden bleven ijdel.
En alle leven is in 't Woord voor wie zijn ziel kan dragen zoo nieuw als lied'ren die men hoort wanneer de merel, ongestoord, het lente-licht ziet dagen.
O licht, o lied, o merelkeel die voor den grafsteen beven – was ooit een menschenwoord te veel wanneer het voor een enkel deel in Zijn geluk wil leven?
De Meesterzanger overal maakt dronken van geluiden, zij gaan als golven door het dal – o zingend hart, gij weet het al: de klok komt uit het Zuiden.
Het ritselt reeds in de spelonk waar klare waters vloeien, een vlam sprong uit de tondelvonk, een lijkkleed zonk, het lichaam blonk, geslaakt zijn alle boeien.
Hij stijgt, de horizon wordt rood, Zijn purp'ren wonden lichten – nu zweeft Hij boven hel en dood en maakt het exultemus groot in monden en gezichten.
Geen mensch is zoo melaatsch en klein die hier niet kan genezen, want alle wonden worden rein en ieder ijdel woord een schijn als Christus is verrezen.
Jan Engelman (Utrecht 7 juni 1900—Amsterdam 20 maart 1972) Pieter Jansz. Saenredam: Gezicht op de Mariaplaats en de Mariakerk te Utrecht, 1662 Jan Engelman werd geboren in Utrecht.
“Am Anfang der Reise war alles wie zu Hause, die Sprache, die Gesichter, die Landschaft und das Essen. Henri und seine kleine Schwester Catherine unterhielten sich aus dem Fenster mit den Dorfkindern, die im Trab ein Stück mitliefen. Wegen der Wärme des Juli blieben die Wagen geschlossen. Mehrmals übernachtete man noch im eigenen Land, auch in Nérac, der zweiten Residenz; die ganze reformierte Bevölkerung versammelte sich dort am Abend, die Pastoren predigten, Psalmen wurden gesungen. Einige Zeit führte der Weg durch die Guyenne, früher Aquitania, deren Hauptstadt Bordeaux war, und als Vertreter des Königs von Frankreich galt hier Antoine von Bourbon, der Gatte Jeannes. Dann aber begann die Fremde. Länder eröffneten sich, von denen ein Kind der Pyrenäen nicht einmal im Traum jemals erfahren hatte. Wie die Leute gekleidet waren! Wie sie sich ausdrückten! Man verstand, aber konnte nicht antworten. Die Flüsse waren nicht mehr ausgetrocknet, wie sie im Sommer doch sein müßten. Kein Ölbaum mehr, sogar die kleinen Esel wurden selten. Am Abend blieb die Reisegesellschaft allein unter Unbekannten, und die Protestanten stellten Wachen vor die Türen, den Katholiken war hier nicht zu trauen. Gestern hatten die Pastoren versucht zu predigen, waren aber von der Überzahl der Feinde vertrieben aus dem kahlen Bethaus, das weit draußen vor der Stadt stand; auch die Königin von Navarra mit ihren Kindern war gezwungen worden, eilig zu flüchten. Um so größer war das Glück, an einem Ort eine Mehrheit von Glaubensgenossen zu finden. Dann wurde Jeanne empfangen wie die Abgesandte der Religion, sie war erwartet worden, ihr Ruf war ihr vorausgeeilt, alle wollten ihre Kinder sehen, sie mußte sie auf erhobenen Armen dem Volk zeigen. Die Pastoren predigten, Psalmen wurden gesungen, und ein festliches Gelage setzte ein.“
Heinrich Mann (27 maart 1871 – 12 maart 1950) Cover
Uit: A Life of Jesus (Vertaald door Richard A. Schuchert):
“We have never seen his face. We have never heard his voice. We do not really know what he looked like—the man called Jesus, of whom I pro-pose to speak. Countless pictures of Jesus have been painted from imagination in ac-cord with a conventional formula: long hair falling to the shoulders, the trimmed beard, the lean face with high cheekbones. Most artists have followed for centuries this traditional recipe in constructing their portraits of Jesus, each of them going on from there to suffuse the facial features of Jesus with the ideals of piety peculiar to the artist's own historical milieu. Still, in the first days of the Church the face of Jesus was never fashioned to this mold. The early Christians had a certain hesitant reserve about trying to depict the faces of holy persons. Consequently, the craftsmen of that era did not address them-selves to picturing the face of Jesus in realistic fashion. They portrayed "the Lord" by means of symbols—a fish or a lamb, a shock of wheat or a tendril of grape. In the age of the catacombs Jesus appears in the disguise of a young man, fashioned in the Greek style, with the beardless face of an ado-lescent, quite different from the conventional modem image. After some years, how-ever, beginning in the fifth century, the influence of Byzantine art determined the model of the face of Jesus which has persisted into our own day. By studying these portraits we can learn how mankind through its long spiritual history has come to visualize in the highest degree of purity and beauty the physiognomy of the holiest person who ever lived. No one has actually seen the face and form of Jesus except for the people who lived with him, the people whose lives he crossed. Even the New Testament in narrating the life of Jesus gives hardly a hint concerning his physical appearance. Yet by read-ing the Gospels we are able to bring to our own mind's eye a lively impression of Je-sus, thanks to the people who did get to know him and then were unable to forget him the rest of their lives.”
Shusaku Endo (27 maart 1923 – 29 september 1996) Cover
„Wilson glaubte, daß wenn man dem deutschen Volk Freiheit gäbe, seine eigenen Angelegenheiten zu verwalten, wenn es demokratisch regiert würde anstatt kaiserlich, daß es dann schon von selber seinen rechten, anständigen Platz in der Gemeinschaft der Völker finden würde. So ein gutgläubiger Mann war Präsident Wilson. Aber er täuschte sich. Und darum wird es diesmal ganz anders gemacht werden. Es genügt nicht, daß ein einziger Mann verschwindet, der Kaiser oder Adolf Hitler. Es genügt nicht, daß das deutsche Heer auf hunderttausend Mann beschränkt wird. Es genügt nicht, daß Deutschland schöne Versprechungen gibt, auf dem Papier. Nein, diesmal bedarf es echter, wirklicher Friedensgarantien. Denn einen dritten deutschen Krieg will die Welt nun einmal nicht haben. Solche Garantien kann kein Deutscher geben auf dem Papier, solche Garantien muß die Welt sich selber nehmen und muß an ihnen festhalten. Was für Garantien sind das? Die Vernichtung, die biologische Ausrottung des deutschen Volkes? Dummes Geschwätz. Es ist den Nazis trotz aller Grausamkeit nicht gelungen, die ungleich schwächere polnische Nation zu vernichten. Wie könnte das dann wohl mit der deutschen Nation gelingen? Und selbst wenn die Alliierten es könnten, so würden sie es nicht tun. Weil sie nämlich, wie Churchill kürzlich sagte, keine Ungeheuer sind, sondern Menschen, die ihren Glauben haben. Die Garantien, die die freie Welt braucht, waren längst bekannt, die KrimKonferenz hat sie nur noch einmal in aller Klarheit festgestellt: Besetzung des Landes, solange es notwendig ist, Vernichtung der Nazipartei, Auflösung des Generalstabes und der Wehrmacht, Bestrafung aller Kriegsverbrecher und schuldigen Nazi-Bonzen, Befreiung des deutschen kulturellen Lebens von jedem Nazi-Einfluß, Ausschaltung oder Kontrolle der deutschen Industrie, soweit sie dem Krieg dienen kann.“
“Niet lang daarna had Bliksem oude opnames van het programma gevonden en luisterde hij een paar fragmenten af. Hij wist dat Elvis gelijk had. Vriendschappen eindigden. Het was onvermijdelijk dat hij en Houtblok uit elkaar zouden gaan, maar weten dat dingen onvermijdelijk zijn betekent niet dat ze geen pijn doen. Te veel weten zou je moeten mogen bijschrijven, maar dat deden we niet meer. De imperiaal van Houtbloks jeep was helemaal volgeladen. Ze hadden van alles mee, bouwplanken, een kruiwagen. Alsof ze in Mendoza geen bouwmateriaal hadden. In de galerij stond een stapel dozen klaar die ook nog mee moest. Keukengerei dat de Mussin voor de berghut gedoneerd had, kleren van Mercedes. Bliksem hielp Houtblok de touwen en spanbanden strak te trekken. Bij elkaar zag het eruit of ze om de zoveel kilometer zouden moeten stoppen om hun weggewaaide spullen weer bij elkaar te krijgen. Toen ze wegreden stonden de moeders ze vanaf de hoek uit te zwaaien. Ik in de schaduw van de luifel van de Krekel. De jeep verdween in het verkeer en Bliksem brak in stukken. Je snapt niet dat mensen zo dicht bij elkaar kunnen staan en dat niet opmerken. Ik kon bijschrijven als een gek en het ging alleen maar door. Elvis bracht Bliksem een ander soort dichters dan de platte rommel van het radioprogramma. Baudelaire en Plath. Hij reciteerde vanuit zijn troon dingen als: Probeer je te beheersen, lieve smart, kalmeer, het is al awna’, kijk, is dat niet watje wilde? Bij Bliksem gingen zulke woorden naar binnen als parasieten. Probeer je te beheersen, liewe smart. Hij fluisterde het soms zacht terwijl hij afzakte naar de incestsites waar broers het met hun zusjes deden. Als hij klaargekomen was vertelde hij zichzelf dat ze niet echt broers en zussen waren, maar acteurs. Dan zakte hij verder af naar de sites waar mensen naar hem keken en hem bevelen gaven. Kaarsvet op zijn armen druppelen, elastiekjes tegen zijn polsen afschieten. Zich aftrekken, daarmee stoppen. Hij wist niet wie er allemaal wel of niet keken.”
“She mustn't have said anything for the next thing he was off into the speech about his father leaving them when he was seven and how nobody understood him he said she lost interest in his music long ago and she didn't care it wasn't his fault she was the way he was then he said she was mad like all the Magees, lying about the house from the day they married never did a hand's turn why wouldn't he go to the pubs she had never made a dinner for him in his life? Something else broke crockery or something and then ma was crying: Don't blame me because you can't face the truth about yourself, any chances you had you drank them away! It went on a long time I was just standing there listening to it all I knew I should have gone down but that's no use now is it I didn't did I? I didn't go down and that's that. I was trying to listen to the cars going by on the Newtown Road and saying to myself: I can't hear anything in the kitchen now it must be all over. But it wasn't all over and when I stopped listening to the cars I'd hear him: God's curse the fucking day I ever set eyes on you! The next day we got out of school early on account of the town winning the cup and when ma seen me at the back door she got all flustered and started making jokes and all this. Then she got her purse down off the window and says here Francie, there's sixpence why don't you go on round to Mary's sweetshop and buy yourself a quarter of dolly mixtures? No ma I says, I won't buy dolly mixtures but I will buy two Flash Bars and a macaroon bar if I can can I? Of course you can she says. Now go on go on and her face was red and patchy and hot like she'd been sitting bent over the fire only there was no fire.”
Patrick McCabe (Clones, 27 maart 1955) Scene uit de film “The Butcher Boy” uit 1997
“Het omgaan met mensen gaat mij aardig af, maar zodra ik iets van ze gedaan moet krijgen is het mis. Eindeloos was ik aan het proberen om Szabul, de man voor me, voorzichtig uit te horen, en steeds zei ik de domste dingen. Waarom bij voorbeeld zijn bestaan niet belachelijk gemaakt door als een hond blaffend in zijn been te bijten, in cirkels om hem heen te gaan draven om dan in straf tempo door te lopen en zakelijke blikken te werpen op wat zich daartoe leent en dat is vrijwel alles. Waarom heeft een vadsig mens als hij macht over mij, een macht die ik hem verdomme zelf opdring? Als hij na een verwarde redevoering zijn relaas besluit met een ‘zo is de mens’ kijkt hij je gelukkig aan. Hij heeft de mens bepaald en daarmee zichzelf. Gefeliciteerd! En ik maar slapjes lachen. Ik stond nu al een uur met hem te praten en wat wist ik nog van dat fietswiel? Ik zette al mijn doorzichtige diplomatie op zij en vroeg hem op de man af wat het allemaal betekende. Aan mijn gezicht moest hij wel zien dat het me ernst werd, dat ik aan het eind van mijn krachten was. - Kijk, zei hij, het is dus een as met een middellijn van ongeveer drie centimeter, waaruit metalen spaken steken van ongeveer dertig centimeter. Het geheel lijkt sterk op een fietswiel zonder velg, maar is dat niet, omdat de speciale manier waarop fietsspaken worden geplaatst hier niet is gevolgd. Om één van de spaken zit een voorwerp, van synthetische stof; het is een vierkant met daarin weer een vierkant, aan het eerste bevestigd met dunne, in de hoeken geplaatste verbindingen van dezelfde stof. De beide vierkanten zijn op dezelfde hoogte schuin doorgesneden. Via deze voor het oog nauwelijks zichtbare gleuven is het voorwerp, het geheel ter grootte van vier vierkante centimeter, om een spaak gehangen. Het is een toevallig lijkende constructie waarvan ik de uitvinder ben. Ik ben niet van plan er reclame voor te maken, ik zou het veel te druk naar mijn zin krijgen. Het meesterlijke is dat we kijken naar iets dat de mensheid niet kent en waar ze altijd naar verlangd heeft. En hoe ziet het er nou uiteindelijk uit? Een simpel toestelletje dat, je zei het al, veel weg heeft van een fietswiel zonder velg. Met daaraan bevestigd een plastic dingetje zonder enig nut, je zou zeggen een jongen heeft het erop gefabriceerd, zo maar voor de aardigheid. En dan de plaatsing van het geheel! Op een stuk grond bij de markt waar iedereen zijn rotzooi neergooit. Het is eigenlijk geniaal, meer dan dat... Hij zweeg en keek verheerlijkt in de verte.”
“Foreigners. He envied them their light, easygoing way of doing things; it came from their personal freedom, something you could not acquire, something you had to breathe in with the air of the country where you lived. He admired the ease with which they entered into conversation with door-keepers, reception clerks, cloakroom attendants, janitors—that ever-present, terror-inspiring band of geezers that constantly aroused Troshin’s anxiety. Or used to admire them, admired them until the day he witnessed a skirmish on the streets of Moscow between a no-nonsense policeman and a foreigner and watched the foreigner’s self-assurance melt and the familiar, home-grown, humiliated look of fear spread over his face. Troshin knew the mechanisms of fear like the back of his hand, yet it was only after that incident that he realized how tenuous personal freedom, inner freedom, actually was. A foreigner played the tough guy as long as he had his passport in his pocket. »
A mi-chemin de la cage au cachot la langue française a cageot, simple caissette à claire-voie vouée au transport de ces fruits qui de la moindre suffocation font a coup sûr une maladie.
Agencé de façon qu'au terme de son usage il puisse être brisé sans effort, il ne sert pas deux fois. Ainsi dure-t-il moins encore que les denrées fondantes ou nuageuses qu'il enferme.
A tous les coins de rues qui aboutissent aux halles, fl luit alors de l'éclat sans vanité du bois blanc. Tout neuf encore, et légèrement ahuri d'être dans une pose maladroite à la voirie jeté sans retour, cet objet est en somme des plus sympathiques, — sur le sort duquel il convient toutefois de ne s'appesantir longuement.
Le cycle des saisons
Las de s'être contractés tout l'hiver les arbres tout à coup se flattent d'être dupes. Ils ne peuvent plus y tenir : ils lâchent leurs paroles, un flot, un vomissement de vert. Ils tâchent d'aboutir à une feuillaison complète de paroles. Tant pis! Cela s'ordonnera comme cela pourra! Mais, en réalité, cela s'ordonne! Aucune liberté dans la feuillaison... Ils lancent, du moins le croient-ils, n'importe quelles paroles, lancent des tiges pour y suspendre encore des paroles : nos troncs, pensent-ils, sont là pour tout assumer. Ils s'efforcent à se cacher, à se confondre les uns dans les autres. Ils croient pouvoir dire tout, recouvrir entièrement le monde de paroles variées : ils ne disent que « les arbres ». Incapables même de retenir les oiseaux qui repartent d'eux, alors qu'ils se réjouissaient d'avoir produit de si étranges fleurs.
Toujours la même feuille, toujours le même mode de dépliement, et la même limite, toujours des feuilles symétriques à elles-mêmes, symétriquement suspendues ! Tente encore une feuille! — La même! Encore une autre! La mèmel Rien en somme ne saurait les arrêter que soudain cette remarque : « L'on ne sort pas des arbres par des moyens d'arbres. « Une nouvelle lassitude, et un nouveau retournement moral. « Laissons tout ça jaunir, et tomber. Vienne le taciturne état, le dépouillement, I'automne.
The door ajar, I stood at point of day, Tiptoe for you and with awakened eyes. The sun’s gold slipper trod the gravelled way,
The grasses spilled their dews in glad surprise- And then you came out of a mist of flowers That clung and swayed like knots of butterflies!
When afterwards we two, in softened hours, Walked through the fields of rye all red for reaping, I felt as if my heart obeyed new powers:
The old in me seemed either dead or sleeping, And as I glimpsed the poppies’ fluttering fire, An eager pleasure set my pulses leaping.
And you, these sang, could give me my desire.
Ecstasy
Ah, earthly life burns in a myriad splendours Not even death’s dark hazard can destroy. I yield, a willing prisoner, to joy; I never sorted with discreet pretenders. And as the shaken glaucous wave engenders Spindrift, so my green falling silks deploy A froth, and all is stripped to the last toy, And, caught in ecstasy, my sense surrenders.
Why does the blossom wanton in the light, The blue horizon lure me to its border? My body too is of their bent and order: My every nerve vibrates to rapt delight, And I distrain my life of its last treasure As if my mounting days had brimmed their measure.
Marie Under (27 maart 1883 – 25 september 1980) Portret door Ants Laikmaa, 1904
II Il me fit un tableau de sa pénible vie. Poussé par ce démon qui toujours nous convie, Ayant tout essayé, rien ne lui réussit, Et le chaos entier roulait dans son récit. Ce n'était qu'élan brusque et qu'ambitions folles, Qu'entreprise avortée et grandeur en paroles.
D'abord, à son départ, orgueil démesuré, Gigantesque écriteau sur un front assuré, Promené dans Paris d'une façon hautaine : Bonaparte et Byron, poète et capitaine, Législateur aussi, chef de religion (De tous les écoliers c'est la contagion), Père d'un panthéisme orné de plusieurs choses, De quelques âges d'or et des métempsychoses De Bouddha, qu'en son coeur il croyait inventer ; Il l'appliquait à tout, espérant importer Sa révolution dans sa philosophie ; Mais des contrebandiers notre âge se défie ; Bientôt par nos fleurets le défaut est trouvé ; D'un seul argument fin son ballon fut crevé.
Alfred de Vigny (27 maart 1797 – 17 september 1863) Portret van de 17-jarige, toegeschreven aan François Joseph Kinson, 1814
De Sloveense schrijver, regisseur en journalist ´arko Petan werd geboren op 27 maart 1929 in Ljubljana. Zie ook alle tags voor ´arko Petan op dit blog.
Uit:Aphorismen
Auch die stärkste Zahl braucht die Unterstützung der Nullen.
Das Schreiben zwischen den Zeilen zahlt sich nicht aus, weil nur die Zeilen honoriert werden.
Der Schriftsteller schreibt sein ganzes Leben an seinem Testament.
“Er kniet nieder und steckt die beiden Äste ins Wasser. Man sieht, wie er damit einen Aal packt, wie er ihn durch das Wasser hochzieht und an die Luft heben will. Knapp über dem Wasser schnellt das sich ringelnde Tier weg und fällt in den Fluß zurück. So geht es jedes Mal, sagt der Junge. Sie wollen sich nicht helfen lassen. Im Gegenteil, ich erschrecke sie. Einige sind schon zurückgeschwommen ins tiefe Wasser, nachdem ich sie berührt hatte. Sie verstehen mich nicht. Ich würde sie in diesen Kübel fallen lassen, sagt er, und nach Hause nehmen ins saubere Wasser. Ich wohne gleich da oben. Und wenn der Fluß wieder sauber ist, würde ich sie wieder aussetzen. Jetzt weint er fast. Ich sehe, daß er große Angst hat. Ich bin kein Pessimist, sagt er, sondern im Grunde bin ich ein Optimist. Aber so kann man doch nicht leben. Warum unternimmt niemand etwas? Ich zucke die Achseln und schaue hinüber ans andere Ufer. Dort sind zwei Schwäne zu sehen, weiß wie die Möwen, sauber geputzt und wohlbehütet vom flaumigen Gefieder. Sie schwimmen langsam flußaufwärts, einer hinter dem andern, vermutlich ein Paar, und alle paar Meter stecken sie den Kopf ins rötlich schimmernde Wasser, um auf dem Grund nach Eßbarem zu suchen.“
IF all those tumbling babes of heaven, Plump cherubim with blown cheeks, Could vault in these warm skies, or leaven Our starry silent mountain-peaks— O painter of chub-faced, shining-thighed Fat Ganymedes of God—what noise Would churn between the clouds and stride Far downward from those rose-mouthed boys! Down to our spires their lusty whooping, Fanfares of Paradise, would speed, Far down to dark-faced clergy stooping Round altars of their doleful creed; And God, whose wings of silver sweep Like metal afire on heaven's rim, Would daze them with a twinkling peep Of those young moon-stained cherubim— Then, for a trice, their skies might sparkle, And some gold ichor splash amid Those most respectable, patriarchal Purveyors of stale pardons, hid Behind their old cathedral closes From this unguessed, unguessable God, Shining before their learned noses Down roads that Peter Rubens trod.
Once some people were visiting Chekhov. While they made remarks about his genius the Master fidgeted. Finally he said, 'Do you like chocolates?'
They were astonished, and silent. He repeated the question, whereupon one lady plucked up her courage and murmured shyly, 'Yes.'
'Tell me,' he said, leaning forward, light glinting from his spectacles, 'what kind? The light, sweet chocolate or the dark, bitter kind?'
The conversation became general They spoke of cherry centers, of almonds and Brazil nuts. Losing their inhibitions they interrupted one another. For people may not know what they think about politics in the Balkans, or the vexed question of men and women,
but everyone has a definite opinion about the flavor of shredded coconut. Finally someone spoke of chocolates filled with liqueur, and everyone, even the author of Uncle Vanya, was at a loss for words.
As they were leaving he stood by the door and took their hands.
In the coach returning to Petersburg they agreed that it had been a most unusual conversation.
Louis Simpson (Jamaica, 27 maart 1923)
De Hongaarse schrijver en filmmaker Lajos Zilahywerd geboren op 27 maart 1891 in Nagyszalonta, nu Salonta nabij Oradea. Zie ook alle tags voor Lajos Zilahy op dit blog.
Uit: Was mein Herz begehrt (Vertaald door Eta Neumann-Veith u. Andrea Seidler)
"Seit Monaten schwatzte sie wie zufällig mit Begeisterung über Aranka Vajnik und machte ihn damit nur nervös. Sie war naiv genug zu glauben, ihm das Mädchen vorsichtig einreden zu können. Sogar über ihre Mitgift, die Anzahl der Laken, wusste sie genau Bescheid. Péter aber dachte nur an ihren glänzenden, fettigen Teint und den misstrauischen, stechenden Blick. Seine Gedanken kehrten zu seiner Mutter zurück. Es tat ihm Leid, mit der sanften, kleinen Frau grob umgegangen zu sein. Gestern erst hatten sie einen Streit gehabt, weil seine Hemdkragen nicht rechtzeitig aus der Reinigung gekommen waren. Dabei war die Arme wirklich unschuldig. Er dachte an ihren eingeschüchterten Blick, daran, wie sie still zur Tür hinausgegangen war, an ihr leises Hüsteln, das Ausdruck der soeben erfahrenen Demütigung war. Er nahm sich vor, seiner Mutter gegenüber in Zukunft aufmerksam und zärtlich zu sein. Ob er den schon so oft gefassten Vorsatz diesmal würde umsetzen können? Péter schwang seinen Stock kurz durch die Luft, als wollte er damit lästige Gedanken wie Mücken verscheuchen. Pfeifend schlenderte er auf die Litfaßsäule zu, um das Abendprogramm zu studieren. In diesem Moment kam Pali Szücs auf ihn zu. »Hallo!«, rief er schon von weitem. Die beiden jungen Männer kannten sich aus dem Sportklub. Péter hatte den Polizeikonzipisten Szücs bisher nur im Ringkämpfertri-kot gesehen. Belustigt betrachtete er jetzt seine sonntägliche Eleganz. Nur ein ungehobelter Mensch, dem Damengesellschaft fremd war, würde sich so kleiden. Palis steifer Hut war einige Nummern zu klein geraten und saß frech auf seinem Kopf, den dicken Hals hatte er in einen Kragen gezwängt, dessen Falten verrieten, dass er ihn nur unter großer Anstrengung hatte zuknöpfen können, die auffallend gestreifte Hose war zu kurz geraten, der Überzieher so eng, dass ihn Arme und Schultern zu sprengen drohten.“
Lajos Zilahy (27 maart 1891 - 1 december 1974) Borstbeeld in Salonta, Roemenië
Ma patrie est la terre où il m’est possible de lever la tête, où je retrouve l’amour des miens, où chaque pierre me connaît où ma maison est mon refuge, où j’ai connu Dieu, où étaient mes ancêtres et les tombes où ils reposent, J’ai grandi là avec des quignons de pain où j’ai appris ma langue, où je travaille et où j’ensemence, où je ris, où je pleure, où je vis dans l’espoir, où je veux mourir.
Vertaald door Jacky Lavauzelle
Andon Zako Çajupi (27 maart 1866 – 11 juli 1930) Cover
„Liebste B.: Nochmal Dank über Dank für die Rundumbetreuung!!! Ich wollte Dich nochmal anrufen (zweimal); Du warst aber entwetzt. Das war eine geruhsame, gesunde (Nichtraucher!) Fahrt nach München-Pasing („Ach, meine alte Alma Mater“, habe ich laut auf dem Bahnsteig gesagt), wo der Anschlußzug natürlich längst Geschichte war, weshalb ich friedvoll eine Leberk… einen Leberkässemmel fraß und mir auf dem Bahnsteig eine gepflegte Pfingstbräune zulegte. In Murnau (in der Tat in Oberbayern, aber hallo) dann Schnee bis zum Skrotum, und der Hackenporsche ohne Kufen, holdrio. Statt Hôtels eine Ferienwohnung mit Küche/Bad/Balkon. Man hätte dort in eheähnlichen Verbänden hausen können; ich hab sie aber zum Pennen mißbraucht (was ja eheähnlich genug ist). Die Wirtin (die ständig wie am Spieß schreit, weshalb ich zurückschrie, was sie aber naturgemäß nicht dämpfte) rief (laut) bei einem Italiener an (überflüssigerweise mit einem einleitenden „Bonn Tschiorno“) und mußte feststellen, daß es in Murnau um diese Zeit nichts zu essen gab, aber daß Einheimische nix wissen, wußte ich schon. (Ich sage nur: Seezungenfilets in Weißweinsauce mit Wildreis bei einem Griechen aus Lárisa, anschließend Kirsch/Schokoschnitte bei der Bäckerin und abermals einen Leberkässemmel für die Nacht von Vincenz Murr. Vincenz Murr wollte mir eine Suppe zum Mitnehmen andrehen, ich sagte: „Nö, damit fall ich nur hin“, er sagte: „Mit am Leberkas fallens auch hin“, ich: „Das macht dann aber nix.“) Auf der Lesung dann ausschließlich beautés. Ich weiß nicht, woher die kommen, Oberbayern halt. Und zum erstenmal in meinem Leben je ein Buch „FÜR HANIFE“ und „FÜR KORBINIAN“ signiert. (Allein schon Hanife hätte einen Umweg gelohnt.) Am nächsten Morgen hat mich die Oma des Hôtels selbstherrlich zum Bahnhof gefahren, weil alle ihre Gäste in meiner Lesung waren und immer noch ziemlich kopfstanden bzw. kabolzschossen, wie schön es doch gewesen sei. Sie hatte mich vorher aufgefordert, den Hackenporsche nicht draußen stehen zu lassen („Wamma den Fußboden nicht einsauen kann, was denn dann?“), und sagte, als ich ihr meine weiteren Stationen aufzählte: „Jeder Stand hat seine Sorgen, jeder Stand hat seine Not.“
Abenddämmrung liegt auf meinem Garten – Und ich blicke mit bewölktem Sinn, Meinen müden Kopf gelehnt am harten Fensterrahmen, wie auf Gräber hin.
Und die Geister meiner schönen Stunden Gehen vorüber, mit gesenktem Blick. Ach! Schon sind sie fern dahingeschwunden – Ich allein blieb sehnsuchtsvoll zurück.
Mondenschimmer, deine Strahlen kränzen Meine Stirn nicht mit Beruhigung! – Alle meine Freuden, alle, glänzen Nur im Schimmer der Erinnerung.
Glück des Lebens! – wer dich fand, der lerne Dich entbehren: denn so schnell entweicht Nicht im Sturm die Wolke, die jetzt ferne Scheint, jetzt da ist, jetzt dem Aug entfleucht!
Wo, wo ist Genuß? – in Phantasien Künft’ger Freuden? – Kalte Wirklichkeit Zwingt des Herzens holden Wahn zu fliehen, und verhüllt die ferne Seligkeit.
Gegenart! – ach, meine Blicke finden Keine Blüten! – Nimm die Huldigung, Du – ich will mir welke Kränze winden – Himmelstochter, o Erinnerung!
Sophie Mereau (27 maart 1770 – 31 oktober 1806) Silhouet
De Italiaanse schrijver Carlo Dossi werd geboren op 27 maart 1849 in Zenevredo in de provincie Pavia. Zie ook alle tags voor Carlo Dossi op dit blog.
Uit: Avant-hier (Vertaald door Chantal Moiroud)
« Mes doux souvenirs ! Alors que je suis blotti sous la hotte de l’immense cheminée dans l’obscurité d’une pièce que trouble seul le rayon pâle et froid de la lune qui dessine sur le 50] les plombs circulaires de la fenêtre, tandis que la chatte somnole, nichée sur la marche du foyer, quand le feu aussi sommeille et crépite doucement sous ses charbons incandescents ; ou encore lorsque je suis assis sur l’escalier qui mène au jardin et que, face a la silencieuse et sublime immensité des cieux qui s’étoilent, je sens mon âme - lassée par ses plongeons fébriles dans des rêves d’un avenir incertain, lassée d’affronter les doutes, les peurs, les découragments – étreinte par le regret intense et mélancolique de ce qui n’est plus. Je les évoque alors, mes chers souvenirs, je les veux, je les veux conter, un par un, comme fait une grand-mère avec ses petits-enfants. Mais d’abord ils me fuient : Silencieux, ils étaient là, sous une bosse de mon crâne ; je les agace, je les taquine et ils ont bien raison de se faire prier, mais peu a peu le nœud se défait ; le moins craintif pointe un bout de son nez un autre l’imite : ils commencent à sortir par à-coups, irrégulièrement, comme l’eau qui s’échappe en bouillonnant d’un borbottinol. Et me voici - soudain - enfant, sur une haute chaise à accoudoirs. À mon cou une grande serviette. La pièce est chaude, inondée par la lumière jaune d’une lampe à huile. Sur la table, une nappe très blanche, des cristaux qui s’enrubinent parfois et de l’argenterie qui scintille. Tout autour, des visages nombreux - des visages rouges et joyeux de gens repus. Et deux mains gantées de blanc déposent au centre, sur un plat turquin, ce gâteau qui est l’image même de l’hiver et qui représente ai bien la neige et les feuilles Sèches. Je bats des mains, et... je me retrouve avec le nez dans une oublie pleine de crème fouettée... »
Carlo Dossi (27 maart 1849 – 1910) Portret door Tranquillo Cremona, 1867
De Amerikaanse schrijver Jim Harrison is zaterdag op 78-jarige leeftijd overleden. Zijn uitgeverij maakte zijn overlijden zondag bekend. Zie ook alle tags voor Jim Harrison op dit blog.
Uit: The Great Leader
“On the way to work he was drowsy so he drove down to the harbor and stood out in the cold north wind that was pushing waves over to the top of the break wall. He felt forlornly on the wrong track with the Great Leader. His colleagues and captain in the state police teased him with, “Where’s the evidence of a crime?” Everyone knew there wasn’t a provable one and it was certainly an ironic way to end a fine career. His uncle John Shannon who was a commercial fisherman liked to say, “Every boat is looking for a place to sink.” There were far more rumors of sexual abuse these days than day-old bread and in this case the mother and daughter were unwilling to testify. He turned and looked at the huge Catholic church on the hill and received a modest jolt in his frontal lobe, not really a clue. The year before the divorce they had taken a vacation in northern Italy and his wife had been in a serene trance over religious art and architecture while he as an historian mostly saw the parasitical nature of the Catholic Church. This was what truly goaded him about Dwight who had managed to get seventy people to give up their lives and money. By living in primitive conditions in the “past before the past” as Dwight called it they would have a wonderful future. Was this any more cockamamie than the Mormons, or the Catholics for that matter? The idea that something so obviously stupid worked with people irked him. They beat on their drums, chanted in tongues, danced, and hunted and fished. As the members spiritually matured their pasts would reshape themselves. Dwight seemed to utterly believe in what he was doing and then one day he didn’t and would move on. The little information Roxie had gathered on the Great Leader’s activities seemed to center on the Mayan calendar, the nature of which Sunderson didn’t yet understand. He suspected that it was true Dwight had had sexual relations with the twelve-year-old daughter of a cult member but there was nowhere to go with this. Sunderson was concerned that when you looked into the history of religion those in power generally devised a way to get at the young stuff, which seemed also to be a biological premise in other mammals. This was scarcely a new idea as Marion had noted. Just as Sunderson’s hobby was history Marion, as a mixed blood, was obsessive about anthropology."
Peter Paul Rubens: De bewening van Christus door Maria en Johannes, 1614
Pietà
So seh ich, Jesus, deine Füße wieder, die damals eines Jünglings Füße waren, da ich sie bang entkleidete und wusch; wie standen sie verwirrt in meinen Haaren und wie ein weißes Wild im Dornenbusch.
So seh ich deine niegeliebten Glieder zum erstenmal in dieser Liebesnacht. Wir legten uns noch nie zusammen nieder, und nun wird nur bewundert und gewacht.
Doch, siehe, deine Hände sind zerrissen-: Geliebter, nicht von mir, von meinen Bissen. Dein Herz steht offen, und man kann hinein: das hätte dürfen nur mein Eingang sein.
Nun bist du müde, und dein müder Mund hat keine Lust zu meinem wehen Munde-. O Jesus, Jesus, wann war unsre Stunde? Wie gehn wir beide wunderlich zugrund.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Praag. Rainer Maria Rilke werd geboren in Praag.
“STANLEY: Sure, I can see how you would be upset by this. She pulled the wool over your eyes as much as Mitch’s! STELLA: It’s pure invention! There’s not a word of truth in it and if I were a man and this creature had dared to invent such things in my presence — BLANCHE [singing] :“Without your love, It’s a honky-tonk parade! Without your love, It’s a melody played, In a penny arcade...” STANLEY: Honey, I told you I thoroughly checked on these stories! Now wait till I finish. The trouble with Dame Blanche was that she couldn’t put on her act any more in Laurel! They got wised up after two or three dates with her and then they quit, and she goes on to another, the same old line, same old act, same old hooey! But the town was too small for this to go on forever! And as time went by she became a town character. Regarded as not just different but downright loco — nuts. [Stella draws back.] And for the last year or two she has been washed up like poison. That’s why she’s here this summer, visiting royalty, putting on all this act — because she’s practically told by the mayor to get out of town! Yes, did you know there was an army camp near Laurel and your sister’s was one of the places called “Out-of-Bounds”? BLANCHE: “It’s only a paper moon. Just as phony as it can be — But it wouldn’t be make-believe, If you believed in me!” STANLEY: Well, so much for her being such a refined and particular type of girl. Which brings us to Lie Number Two.“
Tennessee Williams (26 maart 1911 – 25 februari 1983) Marlon Brando als Stanley Kowalski in de film uit 1951
I dreamed Ted Williams leaning at night against the Eiffel Tower, weeping.
He was in uniform and his bat lay at his feet - knotted and twiggy.
'Randall Jarrell says you're a poet!' I cried. 'So do I! I say you're a poet!'
He picked up his bat with blown hands; stood there astraddle as he would in the batter's box, and laughed! flinging his schoolboy wrath toward some invisible pitcher's mound - waiting the pitch all the way from heaven.
It came; hundreds came! all afire! He swung and swung and swung and connected not one sinker curve hook or right-down-the middle. A hundred strikes! The umpire dressed in strange attire thundered his judgment: YOU'RE OUT! And the phantom crowd's horrific boo dispersed the gargoyles from Notre Dame.
And I screamed in my dream: God! throw thy merciful pitch! Herald the crack of bats! Hooray the sharp liner to left! Yea the double, the triple! Hosannah the home run!
Gregory Corso (26 maart 1930 – 17 januari 2001) In 1959
De Zuid-Koreaanse dichter en schrijver Hwang Sun-wonwerd geboren op 26 maart 1915 in Taedong, Zuid-Pyongan, in het hedendaagse Noord-Korea. Zie ook alle tags voor Hwang Sun-won op dit blog.
Uit:A Shower (Vertaald door broeder Anthony van Taizé)
"She was hiding, watching what I was doing.’ The boy started to run. He missed his step on a stone. One foot went into the water. He ran faster. If only there was somewhere he could hide. On this side there are no reeds. Just buckwheat fields. He had the impression the perfume from the buckwheat flowers was pricking his nostrils as never before. His head was spinning. A salty fluid seeped between his lips into his mouth. His nose was bleeding. Blocking his bleeding nose with one hand, the boy went running on. He had the impression of a voice following him, repeatedly calling out, ‘Silly boy, silly boy.’ Saturday came. When he reached the edge of the stream, the girl, whom he had not seen for several days, was sitting beside the stream playing with the water. He started to cross the stepping stones, pretending to ignore her. A few days previously, he had simply made a fool of himself in front of the girl, so today he crossed the stepping stones cautiously, whereas before he had walked across them as if they were a highway. ‘Hey!’ He pretended not to hear. He climbed up the bank and stopped. ‘Hey, what kind of shell is this?’ Unthinkingly, he turned round. He found himself facing the girl’s bright dark eyes. He quickly turned his gaze to the girl’s palm. ‘It’s a butterfly clam.’ ‘That’s a pretty name.’
“Davey (pause) You’d probably hear a big stone too. It depends on how big and from what distance. Poor Wee Thomas. I did like him, I did. Which is more than I can say for most of the cats round here. Most of the cats round here I wouldn’t give a penny for. They’re all full of themselves. Like our Mairead’s cat. You’d give him a pat, he’d outright sneer. But Wee Thomas was a friendly cat. He would always say hello to you were you to see him sitting on a wall. (Pause.) He won’t be saying hello no more, God bless him. Not with that lump of brain gone. (Pause.) And you haven’t had him long at all, have you, Donny? Wasn’t he near brand new? Donny He isn’t my fecking cat at all is what the point of the fecking matter is, and you know full well. Davey I don’t know full well. What . . . ? Donny Only fecking looking after the bastard I was the year. Davey Who were you fecking looking after him for, Donny? Donny Who do you think? Davey (pause) Not . . . not . . . Donny Not what? Davey (with horror) Not your . . . not your . . . Donny Aye. Davey No! Donny Why else would I be upset? I don’t get upset over cats! Davey Not your Padraic?! Donny Aye, my Padraic. Davey Oh Jesus Christ, Donny! Not your Padraic in the INLA?! Donny Do I have another fecking Padraic? Davey Wee Thomas is his?”
Martin McDonagh (Camberwell, 26 maart 1970) Scene uit een opvoering in het Garrick Playhouse in Altrincham, 2015
I have been one acquainted with the night. I have walked out in rain - and back in rain. I have outwalked the furthest city light.
I have looked down the saddest city lane. I have passed by the watchman on his beat And dropped my eyes, unwilling to explain.
I have stood still and stopped the sound of feet When far away an interrupted cry Came over houses from another street,
But not to call me back or say good-bye; And further still at an unearthly height, One luminary clock against the sky
Proclaimed the time was neither wrong nor right. I have been one acquainted with the night.
Leaves Compared With Flowers
A tree's leaves may be ever so good, So may its bar, so may its wood; But unless you put the right thing to its root It never will show much flower or fruit.
But I may be one who does not care Ever to have tree bloom or bear. Leaves for smooth and bark for rough, Leaves and bark may be tree enough.
Some giant trees have bloom so small They might as well have none at all. Late in life I have come on fern. Now lichens are due to have their turn.
I bade men tell me which in brief, Which is fairer, flower or leaf. They did not have the wit to say, Leaves by night and flowers by day.
Leaves and bar, leaves and bark, To lean against and hear in the dark. Petals I may have once pursued. Leaves are all my darker mood.
„So sollte es auch heute sein, und Grenouilles Mutter, die noch eine junge Frau war, gerade Mitte zwanzig, die noch ganz hübsch aussah und noch fast alle Zähne im Munde hatte und auf dem Kopf noch etwas Haar und außer der Gicht und der Syphilis und einer leichten Schwindsucht keine ernsthafte Krankheit; die noch hoffte, lange zu leben, vielleicht fünf oder zehn Jahre lang, und vielleicht sogar einmal zu heiraten und wirkliche Kinder zu bekommen als ehrenwerte Frau eines verwitweten Handwerkers oder so... Grenouilles Mutter wünschte, dass alles schon vorüber wäre. Und als die Presswehen einsetzten, hockte sie sich unter ihren Schlachttisch und gebar dort, wie schon vier Mal zuvor, und nabelte mit dem Fischmesser das neugeborene Ding ab. Dann aber, wegen der Hitze und des Gestanks, den sie als solchen nicht wahrnahm, sondern nur als etwas Unerträgliches, Betäubendes - wie ein Feld von Lilien oder wie ein enges Zimmer, in dem zuviel Narzissen stehen -, wurde sie ohnmächtig, kippte zur Seite, fiel unter dem Tisch hervor mitten auf die Straße und blieb dort liegen, das Messer in der Hand. Geschrei, Gerenne, im Kreis steht die glotzende Menge, man holt die Polizei. Immer noch liegt die Frau mit dem Messer in der Hand auf der Straße, langsam kommt sie zu sich. Was ihr geschehen sei? »Nichts.« Was sie mit dem Messer tue? »Nichts.« Woher das Blut an ihren Röcken komme? »Von den Fischen.« Sie steht auf, wirft das Messer weg und geht davon, um sich zu waschen. Da fängt, wider Erwarten, die Geburt unter dem Schlachttisch zu schreien an.“
Patrick Süskind (Ambach, 26 maart 1949) Ben Whishaw als Jean-Baptiste Grenouille in de film uit 2006
„Damals, als dieses Rekreationswort noch wie ein Pendel ausschlug, dieses Wort habe ich seinem Inhalt nach jetzt nahezu vergessen, damals auf jeden Fall hatte ich mich auch schon wieder an die Verschliessenheit der alten Buchstaben auf der alten Schreibmaschine gewöhnt, nur haben sich diese alten Buchstaben dann irgendwann wieder erschöpft, ohne daß ich je ihren Geruch vergessen hätte, der mich unweigerlich an alte Dampflokomotiven erinnerte. Das einzige noch vorhandene Bewußtsein von jener Zeit bricht den Zauber der Verwirrung, die damals vorherrschte, hat ihn vielleicht auch schon gebrochen, zu Erinnerungsresten wie Eierschalen, hilflos, noch hilfloser dann der Wunsch, die Bücher endlich zu zertreten wie Ameisen, aber nachts krümmte sich doch das Gespenst aus schwarzen Buchstaben in die Augen, und wann immer es Menschen zuließen, meine Mutter zählt natürlich nicht dazu, habe ich von Krankheit und Tod gesprochen, wobei diejenigen, die es zuließen, trotz akribisch genauer Schilderung meines in der Tat bedrohlichen Zustandes nicht auf die leise Idee kamen, daß zwischen Krankheit und Tod und mir wirklich ein dämonisches Bündnis herrschen könnte, sozusagen eine hypochondrische Dreifaltigkeit. Ich war vergiftet von Kopf bis Fuß, mit einem Ariadnefaden als einzigem mich am Leben haltenden Gegenstand in der Hand, der mir mein schizophrenes Labyrinth offenhielt. Manchmal, was ich natürlich zugebe, hat mich diese boden- und kopflose Schwäche auch erregt, damals, als mein Vater im Bett lag und ich mit der größten, meinen schwachen Körper wie ein Stromschlag durchzuckenden Anstrengung sinnlose, mich quälende Notizen auf sinnlose Blätter schrieb, und trotz der Krankheit lag auf dem Gesicht meines Vaters die braune Farbe wie ein Stück gefärbter Seide.“
Bettina Galvagni (Neumarkt, 26 maart 1976)
De Chinese dichter Hai Zi(pseudoniem van de Chinese dichter Cha Haisheng) werd geboren op 26 maart 1964 in Huaining, een klein dorpje in de provincie Anhui. Zie ook alle tags voor Hai Ziop dit blog.
The Sun Of Arles
Down to the South Down to the South There's no spring or lovers pulsing through your veins Not even the moon Not even bread Not even friends Only a group of starving children Consuming everything Oh, Van Gogh, my thin brother Fir and Rye Belched recklessly from underground Or it is you Belching the unwanted life In fact, you can light this world with one eye But you used your third eye--- The Sun of Arles It burns the sky into a rough river It burns the earth till it starts to swirl Raising your yellow twisted hand, Sun Flower To invite all those people All those people who pull the chestnuts out of the fire Do not draw a Christian olive orchard any more Draw a fierce fire To take the place of the old man To purify the life My red hair brother After drinking the vermouth Set your fire Burn
Hai Zi (26 maart 1964 – 26 maart 1989)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Erica Jong werd geboren in New York op 26 maart 1942. Zie ook alle tags voor Erica Jong op dit blog.
Letter To My Lover After Seven Years
You gave me the child that seamed my belly & stitched up my life.
You gave me: one book of love poems, five years of peace & two of pain.
You gave me darkness, light, laughter & the certain knowledge that we someday die.
You gave me seven years during which the cells of my body died & were reborn.
Now we have died into the limbo of lost loves, that wreckage of memories tarnishing with time, that litany of losses which grows longer with the years, as more of our friends descend underground & the list of our loved dead outstrips the list of the living.
Knowing as we do our certain doom, knowing as we do the rarity of the gifts we gave & received, can we redeem our love from the limbo, dust it off like a fine sea trunk found in an attic & now more valuable for its age & rarity than a shining new one?
Probably not. This page is spattered with tears that streak the words lose, losses, limbo.
I stand on a ledge in hell still howling for our love
„Erster Teil, in dem gezeigt wird, dass auch ein Einbrecher ein sympathischer Mensch sein kann Ich sagte schon, dass die Neureichen unserer Tage im Gegensatz zu den früheren, die zeitlebens kleine Leute blieben, viel Geschmack in der Ausstattung ihrer Wohnräume, in der Wahl ihrer Kleider und auch in anderen Dingen zeigen, somit eine Kultur vortäuschen, die sie sich unmöglich von gestern zu heute aneignen konnten. Denn die Assimilationsfähigkeit der Menschen hat sichnicht geändert. Die Gründe liegen tiefer und sind durchaus unerfreulich. Ich glaube, sie in dem Verschwinden jeder Persönlichkeitsmerkmale bei den Menschen unserer Zeit erblicken zu müssen. Die Menschen hatten früher einen Typ, der nicht nur im Äußeren lag, und der sich nicht verwischen ließ wie eine Kreidezeichnung von einer Schiefertafel. Gleichgültig, ob das, was sie schön fanden, geschmackvoll oder geschmacklos war - sie hatten ihr Urteil und dachten nicht daran, es der Mode zu opfern, sofern die ihnen nicht zusagte. Heute aber ist es eine Herde, und begeistert sagt der Innenarchitekt unserer Tage: »Die Neureichen sind so klug, uns vollständig selbst wählen zu lassen. Sie fragen, wenn sie die fertige Wohnung beziehen, wohl hin und wieder etwas erstaunt: >Ist das schön?< - Und wenn man ihnen erwidert: >Es ist das Allermodernste<, so bescheiden sie sich. Es gibt keinen Kitsch mehr! Es ist eine Lust, heutzutage Innenarchitekt zu sein.« Sie vergessen dabei, dass Wohnung und Bewohner eins sein sollen. Und dass es lächerlich wirkt, eine Schläch-termeistersfrau von zwei Zentnern sich zwischen Louis-XVI.-Möbeln bewegen zu sehen. So! Und nun können wir uns auch vorstellen, dass Kurt Redlich nicht recht in die von einem ersten Architekten eingerichtete Villa im Grunewald hineinpasste. Begeben wir uns in seinen Salon. Er stößt direkt an die große, mit Gobelins behängte Halle, die wiederum zur Flurtür und Treppe führt. Man kann zwar noch nicht recht erkennen, wie es in diesem Salon aussieht, ob es Empire, Louis XV. oder XVI. ist, da es kurz vor Mitternacht und der Raum nicht beleuchtet ist. Aber stoßen wir uns nicht daran, finden wir uns vielmehr damit ab, dass der Herr der Villa noch heute, nach acht Jahren, die Stilarten seiner zehn Zimmer durcheinanderwirft.“
Artur Landsberger ( 26 maart 1876 – 4 oktober 1933) Cover
Am I a stone, and not a sheep, That I can stand, O Christ, beneath Thy cross, To number drop by drop Thy blood’s slow loss, And yet not weep?
Not so those women loved Who with exceeding grief lamented Thee; Not so fallen Peter weeping bitterly; Not so the thief was moved;
Not so the Sun and Moon Which hid their faces in a starless sky, A horror of great darkness at broad noon – I, only I.
Yet give not o’er, But seek Thy sheep, true Shepherd of the flock; Greater than Moses, turn and look once more And smite a rock.
Christina Rossetti (5 december 1830 - 27 december 1894) Londen, Westminster Abbey door Thomas Hosmer Shepherd, 18e eeuw Christina Rossetti werd in Londen geboren.
“Niet minder geldt dit voor diegene die we gemakshalve maar “spreker” zullen noemen, een stille bewonderaar van de schrijfster en een moeilijke meneer, helemaal achteraan op de groepsfoto. Maar laten we terugkeren naar de lounge van het hotel. Pasteltekeningen toonden de eerste bezoekers anno 1888 wandelend in de tuin. Wat verglijdt de tijd! “You heard what he said?” Hij hing aan haar lippen like a honeybird. Dat het leven moest worden gedefinieerd in termen van energie. “You’d better buy an iceberg!” “A nice what?” “Spreek toch ne keer Vlaams” Enkele gasten nodigden elkaar uit voor een wandeling. De stijl van de Lovelings was niet veraf. In de hal keek een meisje tegen een donkerblauwe wervelkolom aan. Een ongeschoren nek bleef in de telefoon praten. Spuwde hij zijn gal? Ergernis kromde haar tengere verschijning. “Who the hell is he telling his life to? In New York he would have been killed already fifty times.” “Juffrouw, ik heb niets tegen vreemdelingen,” zei de man,”maar er zijn grenzen.” Hij hing de ivoren hoorn op de haak. “He says there are ‘grenzen’. “No, Brucargo! Stay off!” “I am a ‘vreemdeling’! My god, he is a barbarian!” “Brucarg! Off, I said!” “Gaat ie mee? Ja, ie gaat ie mee, zie.”
Ik vraag de dokter zelf even te spreken. Hij blijkt een heel gewone man te zijn; zo sterk zelfs, dat ik durf te vragen of hij misschien zijn witte jas weer aan wil trekken
voor het effect. Hij knikt en hij verstrekt in uniform zijn informatie. Wij zijn vrienden want hij weet dingen van mij en ik heb altijd naar hem opgekeken.
Ik zeg: 'Ik weet dat u betrouwbaar bent: u kent precies mijn houdbaarheid. Alleen een ingreep van uw hand kan mij bewaren.'
Hij zegt: 'Ik heb uw vader nog gekend.' Dat zal zo zijn, want ik herken meteen de strakgetrokken scheiding in zijn haar.
De dokter test mijn ogen. Wijst mij op een kaart een aantal letters aan. Ik weet niet wat er staat.
“She said she thought it was going to be a good day for driving, neither too hot nor too cold, and she cautioned Bailey that the speed limit was fifty-five miles an hour and that the patrolmen hid themselves behind billboards and small clumps of trees and sped out after you before you had a chance to slow down. She pointed out interesting details of the scenery: Stone Mountain; the blue granite that in some places came up to both sides of the highway; the brilliant red clay banks slightly streaked with purple; and the various crops that made rows of green lace-work on the ground. The trees were full of silver-white sunlight and the meanest of them sparkled. The children were reading comic magazines and their mother had gone back to sleep. "Let's go through Georgia fast so we won't have to look at it much," John Wesley said. "If I were a little boy," said the grandmother, "I wouldn't talk about my native state that way. Tennessee has the mountains and Georgia has the hills." "Tennessee is just a hillbilly dumping ground," John Wesley said, "and Georgia is a lousy state too." "You said it," June Star said. "In my time," said the grandmother, folding her thin veined fingers, "children were more respectful of their native states and their parents and everything else. People did right then. Oh look at the cute little pickaninny!" she said and pointed to a Negro child standing in the door of a shack. "Wouldn't that make a picture, now?" she asked and they all turned and looked at the little Negro out of the back window. He waved. "He didn't have any britches on," June Star said. "He probably didn't have any," the grandmother explained. "Little niggers in the country don't have things like we do. If I could paint, I'd paint that picture," she said. The children exchanged comic books.“
Flannery O'Connor (25 maart 1925 – 3 augustus 1964)
I LEFT MY BODY at the edge of the highway and came crying for myself. The city is huge like an enormous orphanage. Cold and comfortable, dark and lit-up like a penitentiary.
I came in search of love. I thought that love was my only refuge against the night-time bombardments. And I discovered that love could not be salvaged. Love lasts a mere instant. Corrupted by time, it does not suffer absence; it stinks with the hours, it is subject to the glands, exposed.
My little garden was full of worms. Nothing of what I left behind, I found—not a petal nor a breath of air.
What am I going to do now? I feel like, I am, crying. I want to gather up a few of my things—some book, a box of matches, my cigarettes, a pair of pants, a shirt maybe—and go. I don’t know why or to where, but I want to go. I’m scared. I don’t feel right.
What will become of my children? I hope they grow up indifferent or blissfully ignorant. We all need our distractions. That’s why it’s good to rock ’n’ roll, do the twist, get down and Mozambique.
Should we live drunk on something, as Baudelaire said we should? But this lucid drunk of time and people, isn’t it a bit over the top?
I love you! I love you cockroach, Maria, Rosa, leprosy, Isabel, cancer, hepatitis, Gertrudis, apple, butterfly, yearling calf, walnut tree, river, meadow, cloud, drizzle, sun, beetle, cardboard box, I love you painted flower, feather duster, my sweetheart! I love you. I can’t live alone. I’m gone.
"This here costs four hundred eighty dollars," say Rosie Giraffe. So we pile up all over her to see what she pointin out. My eyes tell me it's a chunk of glass cracked with something heavy, and different-color inks dripped into the splits, then the whole thing put into a oven or something. But for $480 it don't make sense. "That's a paperweight made of semi-precious stones fused together under tremendous pressure," she explains slowly, with her hands doing the mining and all the factory work. "So what's a paperweight?" asks Rosie Giraffe. "To weigh paper with, dumbbell," say Flyboy, the wise man from the East. "Not exactly," say Miss Moore, which is what she say when you warm or way off too. "It's to weigh paper down so it won't scatter and make your desk untidy. " So right away me and Sugar curtsy to each other and then to Mercedes who is more the tidy type. "We don't keep paper on top of the desk in my class," say Junebug, figuring Miss Moore crazy or lyin one. "At home, then," she say. "Don't you have a calendar and a pencil case and a blotter and a letter-opener on your desk at home where you do your homework?" And she know damn well what our homes look like cause she nosys around in them every chance she gets. "I don't even have a desk," say Junebug. "Do we?" "No. And I don't get no homework neither," says Big Butt. "And I don't even have a home," say Flyboy like he do at school to keep the white folks off his back and sorry for him. Send this poor kid to camp posters, is his specialty. "I do," says Mercedes. "I have a box of stationery on my desk and a picture of my cat. My godmother bought the stationery and the desk. There's a big rose on each sheet and the envelopes smell like roses."
Toni Cade Bambara (25 maart 1939 – 9 december 1995)
"I have had a letter from Italy," she said, after gently waving aside Noemi's pressing inquiries. "Don Giuseppe Flores is dead." "Flores? Who is he?" Noemi did not remember him, and Jeanne chided her sharply, as if such forgetfulness rendered her unworthy of her position of confidante. Don Giuseppe Flores was the old Venetian priest who had brought a last message from Piero Maironi to Villa Diedo. Jeanne had then believed that his counsels had decided her lover to renounce the world, and, not satisfied with giving him an icy reception, had wounded him with ironical allusions to his supposed attitude, which she pronounced truly worthy of a servant of the Father of infinite mercy. The old man had answered with such clear understanding, in language so solemn and gentle and so full of spiritual wisdom—his fine face glowing with a radiance from above—that she had ended by begging him not only to forgive her, but to visit her from time to time. He had, in fact, come twice, but on neither occasion had she been at home. She had then sought him out In his solitary villa, and of this visit, of this conversation with the old man so lofty of soul, so humble in heart, so ardent in spirit, so modest and reticent, she had retained an ineffaceable memory. He was dead, they wrote. He had passed away, bowing gently and humbly to the Divine Will. Shortly before his death he had dreamed continually during a long night, of the words addressed to the faithful servant in the parable of the talents: "Ecce superlucratus sum alia quinque," and his last words had been: "Non fiat voluntas mea sed tua." Her correspondent was unaware that, in spite of many misgivings, of certain yearning towards religion, Jeanne, stubborn ever, still denied God and immortality as eternal illusions, and if from time to time she went to Mass, it was only to avoid acquiring the undesirable reputation of being a free-thinker. She did not relate the particulars of Don Giuseppe's death to Noemi, but pondered them herself with a vague, deeply bitter consciousness of how different her destiny might have been, had she been able to believe; for at the bottom of Piero Maironi's soul there had always lurked a hereditary tendency to religion, and to-day she was convinced that when, on the night of the eclipse, she had confessed her unbelief, she had written her own condemnation in the book of destiny.”
Christus in de hof van Gethsemane door Eugène Delacroix, 1824- 1827
Gethsemane
Als Christus lag im Hain Gethsemane auf seinem Antlitz mit geschloss'nen Augen, - die Lüfte schienen Seufzer nur zu saugen, und eine Quelle murmelte ihr Weh, des Mondes blasse Scheibe widerscheinend, - das war die Stunde, wo ein Engel weinend
von Gottes Throne ward herabgesandt, den bittern Leidenskelch in seiner Hand. Und vor dem Heiland stieg das Kreuz empor; daran sah seinen eignen Leib er hangen, zerrissen, ausgespannt; wie Stricke drangen die Sehnen an den Gliedern ihm hervor.
Die Nägel sah er ragen und die Krone auf seinem Haupte, wo an jedem Dorn ein Blutestropfen hing, und wie im Zorn murrte der Donner mit verhaltnem Tone. Ein Tröpfeln hört' er; und am Stamme leis herniederglitt ein Flimmern qualverloren.
Da seufzte Christus, und aus allen Poren drang ihm der Schweiß. Und dunkel ward die Nacht, im grauen Meer schwamm eine tote Sonne, kaum zu schauen war noch des qualbewegten Hauptes Grauen, im Todeskampfe schwankend hin und her.
Am Kreuzesfuße lagen drei Gestalten; er sah sie grau wie Nebelwolken liegen, er hörte ihres schweren Odems Fliegen, vor Zittern rauschten ihrer Kleider Falten.
O welch ein Lieben war wie seines heiß? Er kannte sie, er hat sie wohl erkannt; das Menschenblut in seinen Adern stand, und stärker quoll der Schweiß.
Die Sonnenleiche schwand, nur schwarzer Rauch, in ihm versunken Kreuz und Seufzerhauch; ein Schweigen, grauser als des Donners Toben, schwamm durch des Äthers sternenleere Gassen; kein Lebenshauch auf weiter Erde mehr, ringsum ein Krater, ausgebrannt und leer, und eine hohle Stimme rief von oben: "Mein Gott, mein Gott, wie hast du mich verlassen!"
Da weinte Christus mit gebrochnem Munde: "Herr, ist es möglich, so laß diese Stunde an mir vorübergehn!" Ein Blitz durchfuhr die Nacht; im Lichte schwamm das Kreuz, o strahlend mit den Marterzeichen, und Millionen Hände sah er reichen, sich angstvoll klammernd um den blut'gen Stamm, o Händ' und Händchen aus den fernsten Zonen!
Und um die Krone schwebten Millionen noch ungeborner Seelen, Funken gleichend; ein leiser Nebelhauch, dem Grund entschleichend, stieg aus den Gräbern der Verstorbnen Flehn. Da hob sich Christus in der Liebe Fülle, und: "Vater, Vater," rief er, "nicht mein Wille, der deine mag geschehn!"
Still schwamm der Mond im Blau, ein Lilienstengel stand vor dem Heiland im betauten Grün; und aus dem Lilienkelche trat der Engel und stärkte ihn.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Het graf van Annette von Droste-Hülshoff vlakbij de Friedhofskapelle in Meerrsburg.
„Sehr geehrter Herr Schriftsteller! Mehr als schön ist nichts. Diesen Satz sollen Sie gesagt oder geschrieben oder gesagt und geschrieben haben. Es ist der unmenschlichste Satz, den ich je zu lesen bekam. Ich weiß nicht, wer Sie sind, habe nichts von Ihnen gelesen, aber weil Sie so und so zitiert werden, muss ich annehmen, Sie seien jemand. Also jemand, auf den auch gehört wird. Nur deshalb schreibe ich Ihnen. In der verwegenen Hoffnung, es interessiere Sie, wie, was Sie von sich geben, bei Menschen ankommt. Ich habe nicht den geringsten Grund, mich schön zu finden, noch nie hat ein Mann oder eine Frau gesagt, ich sei schön, aber noch nie hat jemand gesagt, ich sei hässlich. Wahrscheinlich bin ich unscheinbar. Also ein Weder-noch-Mensch. Also gewöhnlich. Aber: Mehr als schön ist nichts. Also ist schön zu sein das Höchstebeste. Sie haben damit ja nur hingeplaudert, was in jeder Illustrierten und in jeder Fernsehsendung ununterbrochen demonstriert wird: Sie haben eine Allerweltsformel nachgeplaudert. Mein Gesicht läuft auf ein spitziges Kinn zu. Der Schulkamerad, der deutlich dümmer war als ich, gab mir den Namen Spitzmaus. Deshalb nannten mich Buben und Mädchen dann Spitzmaus. Mein Gebiss ist, wenn Sie das verstehen, prognath. Schauen Sie halt nach, was das heißt. Meine zwei Schneidezähne beherrschen meinen Gesichtsausdruck. Immer schon. Sobald ich lache oder auch nur lächle, weiß ich, dass meine Schneidezähne eine Rolle spielen, die ihnen nicht bekommt. Sie machen mich noch mehr zur Spitzmaus als das auf mein Kinn zulaufende Gesicht. Ich bin also nicht schön. Und: Mehr als schön ist nichts. Diese nicht ganz simple Formulierung hat sich bei mir gleich vergewöhnlicht zu: Wer oder was nicht schön ist, ist nichts. Ich bin also nichts. Ich wäre nichts gewesen, wenn ich mir das hätte gefallen lassen können. Ich habe mich wehren müssen. Ich habe mich gewehrt. Mit Erfolg. Gleich dazugesagt: Das war einmal. Ich bin jetzt 72. Und am Ende. Aber nicht weil ich 72, sondern weil ich am Ende bin. Ich war erfolgreich. Ich konnte mir viel leisten. Dass ich jetzt am Ende bin ... Ach, ich glaube nicht, dass ich Ihnen das mitteilen kann.“
„Abends warteten sie auf Monika. Sie arbeitete in der Stadt, die Bahnverbindungen sind schlecht. Sie, er und seine Frau, saßen am Tisch und warteten auf Monika. Seit sie in der Stadt arbeitete, aßen sie erst um halb acht. Früher hatten sie eine Stunde eher gegessen. Jetzt warteten sie täglich eine Stunde am gedeckten Tisch, an ihren Plätzen, der Vater oben, die Mutter auf dem Stuhl nahe der Küchentür, sie warteten vor dem leeren Platz Monikas. Einige Zeit später dann auch vor dem dampfenden Kaffee, vor der Butter, der Marmelade. Sie war größer gewachsen als sie, sie war auch blonder und hatte die Haut, die feine Haut der Tante Maria. „Sie war immer ein liebes Kind“, sagte die Mutter, während sie warteten. In ihrem Zimmer hatte sie einen Plattenspieler, und sie brachte oft Platten mit aus der Stadt, und sie wusste, wer darauf sang. Sie hatte einen Spiegel und verschiedene Fläschchen und Döschen, einen Hocker aus marokkanischem Leder, eine Schachtel Zigaretten. Der Vater holte sich seine Lohntüte auch bei einem Bürofräulein. Er sah dann die vielen Stempel auf einem Gestell, bestaunte das sanfte Geräuschder Rechenmaschine, die blondierten Haare des Fräuleins, sie sagte freundlich „Bitte schön“, wenn er sich bedankte. Über Mittag blieb Monika in der Stadt, sie aß eine Kleinigkeit, wie sie sagte, in einem Tearoom. Sie war dann ein Fräulein, das in Tearooms lächelnd Zigaretten raucht. Oft fragten sie sie, was sie alles getan habe in der Stadt, im Büro. Sie wusste aber nichts zu sagen. Dann versuchten sie wenigstens, sich genau vorzustellen, wie sie beiläufig in der Bahn ihr rotes Etui mit dem Abonnement aufschlägt und vorweist, wie sie den Bahnsteig entlang geht, wie sie sich auf dem Weg ins Büro angeregt mit Freundinnen unterhält, wie sie den Gruß eines Herrn lächelnd erwidert.“
Peter Bichsel (Luzern, 24 maart 1935)
De Italiaanse regisseur, acteur en toneelschrijver Dario Fo werd geboren in Leggiuno-Sangiamo op 24 maart 1926. Zie ook alle tags voor Dario Fo op dit blog.
Uit: Mistero Buffo (Mary at the Cross, vertaald door Ed Emery)
“SOLDIER: Did you hear that, my good lady? And what am I supposed to do now? For me it's all the same: either you ome down from that ladder, and fast, or I am going to shake the cross. MARY: No, no... For pity's sake... wait. I'm coming down. Look, here I am, down already. SOLDIE: So you finally got the message, woman... And don't look at me with those burning eyes. It's not my fault if that young fellow decides to jump up, spread his arms and hang there... No, don't think that I don't feel sorry. I know your pain. The glisten of bloody tears that are now falling from your eyes shows the pain and grief of a mother! But I can't do anything to help. I have my orders. This sentence must be carried out. I have been sentenced to make sure that your son dies, or otherwise I'll end up nailed there myself, with those very same nails. MARY: Oh kind soldier, gentle soldier, take this; I make you a gift of this silver ring... and of these golden earrings... Take them and keep them in exchange for a favour that you can do me. SOLDIER: What favour is that? MARY: Let me take water and a rag to clean the blood off my son, and let me give him a bit of water to dampen his lips, all shrivelled with thirst... SOLDIER: Is that all you want? MARY: I also ask you to take this shawl and go up on the ladder and put it round his shoulders, under his arms, so as to help him as he hangs there from the cross... SOLDIER: Oh lady, you do your son a disservice. Do you really want to keep him alive and living, so that he has to suffer all this terrible pain? In your shoes, I would try and help him die as soon as possible! MARY: Die? Is my sweet one going to have to die, then? His hands, dead, his mouth, dead, and his eyes... and his hair, dead? Oh, they have betrayed me...! Oh Gabriel, you young man, you with your sweet face, with your voice like a seductive viol, you were the first; you betrayed me like a trickster: you came to tell me that I would be queen... and blessed... happy, blessed among all women! Look at me! Look at me! See how I am reduced. I end up as the last among women! You knew it, you knew it... When you brought me the 'annunciation', when you moved me with emotion and left me this child flowering in my belly, and I thought that I was going to be Queen of that fine throne! Queen, with a gentle son, a knight, with two spurs, these two great nails, baned into his feet! Why didn't you tell me this before my dream? Oh, you can be sure, I would never have let myself conceive, never, even if God the Father in person had coe, instead of this pigeon, thise dove, this Holy Ghost, come to wed me...”
Dario Fo (Leggiuno-Sangiamo, 24 maart 1926) Scene uit een uitvoering van “Mistero Buffo” in Corciano, Italië, 2013
Constantly risking absurdity and death whenever he performs above the heads of his audience the poet like an acrobat climbs on rime to a high wire of his own making and balancing on eyebeams above a sea of faces paces his way to the other side of the day performing entrachats and sleight-of-foot tricks and other high theatrics and all without mistaking any thing for what it may not be For he's the super realist who must perforce perceive taut truth before the taking of each stance or step in his supposed advance toward that still higher perch where Beauty stands and waits with gravity to start her death-defying leap And he a little charleychaplin man who may or may not catch her fair eternal form spreadeagled in the empty air of existence
“De fraaie en zeer bezochte herberg de Nadorst voorbijgegaan zijnde, kwamen wij door het dorp Westerblokker en daarna aan Oosterblokker, waar wij ons verfrischten; het derde dorp is Westwoud, waar de kerk zeer vervallen is. Aan het tolhek naar Medemblik rusteden wij een half uur uit, en traden vervolgens Hoogkarspel en Lutjebroek door. Te Groote Broek rusteden wij weder een kwartier uit en kwamen vervolgens door Bovenkarspel te Enkhuizen. Al de bovengenoemde dorpen zijn aaneengeschakeld en zeer aardig aan den weg gebouwd: de boerenwooningen zijn groot en schoon, meest met zestig à honderd morgen lands voorzien (bij de stad ƒ 300 à ƒ 400, verder wel ƒ6oo à ƒ 1000 waard) doch veelal door de groote weelde der boeren met hypotheken bezwaard. De stad doorloopen hebbende kwamen wij te 12 ure in de herberg de O. I. Toren aan; waar wij ons goed, dat wij van Amsterdam derwaarts gezonden hadden, vonden, en ons middagmaal bestelden. Na het gebruik van karbenaden, ons gewoon middagmaal, bezochten wij den Heer DUYVENSZ adv. en notaris, aan wien wij evenals aan den heer PAN door den Hoogleeraar TYDEMAN uit Leyden aanbevolen waren. Het onthaal was zeer vriendelijk. Mev. DUYVENSZ die van haar spraakvermogen beroofd is, schonk ons thee. Na een zeer leerrijk gesprek bezichtigden wij onder geleide van gem. heer het stadhuis, dat buitengemeen fraai is. Al de vertrekken lopen op een groot en prachtig gebeeldhouwd bovenportaal uit. Van den toren leverde ons de zee, welke de uitgestrekte stad bespoelen komt, en de Friessche kust die aan de overzijde uit de wateren zich verhief, een trotsch en bekoorlijk schouwspel op. De stad rondwandelende, vonden wij dezelve in een bedroevend en diep verval.”
Jacob van Lennep (24 maart 1802 – 25 augustus 1868) Enkhuizen, Spui en Drommedaris op een oude ansichtkaart
“Ik moest haar bellen, maar was bang voor de voicemail. Als ik iets herhaal betekent dat (misschien wel helemaal) niets. Ik en mijn hand. Nina Brink mag blijven leven. De mislukking is hem naar het hoofd gestegen. Het is ook ‘natuurlijk’ dat de grote vis de kleine vis opeet, maar die laatste kan daar anders over denken. Op 7 november 1920, op de derde verjaardag van de Oktoberrevolutie en middenin een bloedige burgeroorlog, wordt de bestorming van het Winterpaleis in Sint-Petersburg opnieuw in scène gezet. (…) Ik las haar ziel in 1997 en na zestig pagina’s realiseerde ik me dat. Talking too much is Oprah-sive. Het sluiten geschiedt in omgekeerde volgorde. Voetgangers proberen zich staande te houden op de Erasmusbrug in Rotterdam. Just the sight of this girl masturbating herself in her school uniform, a cigarette clamped between her red lips, was almost enough to make me come. Hoe lang is het geleden dat ik heel feministisch was? Waarom zijn er wel massapsychosen maar geen -neurosen? Negen politiewagens kwamen op de oproep af en de vrouw werd overmeesterd en gearresteerd. Zes meesterwerken voor de prijs van één. (…) Help, get me OUT OF HERE! I can’t look at this stuff!!!Mijn kapsel is géén statement. Als je er niet volledig achter staat hoeft je het ook niet te doen. Ik had de esthetiek van ruïnes al vroeg verkeerd (romantisch) begrepen. Ik kijk naar mijn hand die de pen vasthoudt. Een blauwe avond. Khadafi heeft z’n tent meegenomen naar Egypte en aan de overkant van de straat hangt ’n jonge vrouw de was van haar kinderen te drogen en dan doet ze de deur dicht. Onze droom is een wereld vrij van armoede. Plattelandsjongen op de brommer, meisje achterop (haar roze armpjes om zijn middel geslagen). De wilgen lijken kwader (kaler) dan voorgaande jaren. De geliefde kan niet worden bezeten. Begaan met het HEDEN: niet met de beschrijving van actuele feiten maar het ritme en de intense diepte waarin de feiten aan ons verschijnen. Waar zijn we? We kamperen in de woestijn, soms kijken we naar de sterren. Ik kan me al wassen.”
Jeroen Mettes(24 maart 1978 - 21 september 2006) Cover
De Nederlandse (gelegenheids)dichter, historicus, geschiedenisleraar, illustrator en journalist Harry Prenen werd geboren in Schoten op 24 maart 1915. Zie ook alle tags voor Harry Prenen op dit blog.
Het laatste gesprek
Dit was het schemeruur dat wij te samen zaten bij ’( haardvuur en de kaars onder de spiegelglans waarin wij tijd en tel en krijgsrumoer vergaten, met midden tussen ons een schim: Moeder de Gans.
Daarbuiten lag de tuin bevroren en verlaten: toen, dwars door het gesprek, zag-zij opeens haar kans en nam het woord in hem, - muziek achter het praten alsof de toverfluit ons nodigde ten dans.
De kamer werd kristal zolang zij bezig was en rakelde in het vuur. De wijn slonk in het glas. Er viel een dunne sneeuw in ’t donker voor de kim.
Hij wenkte mij nog na en sloot de voordeur weer. De kaarsvlam is gedoofd. De spiegel blinkt niet meer. Moeder de Gans is weg. - Nu is hij zelf die schim.
Harry Prenen (24 maart 1915 - 20 oktober 1992) Hier rechts met Godfried Bomans (midden) in 1942
Toen zonne en vlindertjes deden hun vlijt, de sschepping volmaakte tot duizeligheid, sliep Adam, doodmoe van het Adam- zijn, uit. Onder de glorie van appelefruit.
Eens als-ie weer in het welige groen, languit en snurkend zijn plicht lag te doen. Riep er: 'Pst, Adam!... Pst, Adam!' een bruid. 'Adam! Pst!...Pst!' in de appelefruit.
Eva, zij plukte... en Adam, hij at. Werd niet blasé, werd niet appelen-zat. Eva hield aan en Adam hield uit. Onder de boom met de appelefruit...
Maar dan sprak Adam op zekere keer: 'k Geloof Efie, da'k aan fatsoen laboreer! Ik heb niets aan en jij alles uit! Wij zijn als waarheid, als appelefruit!'
En terwijl Adam te piekere zat, kwam, getrokke z'n laaiende lat, een bonkige diender met bars-boeresnuit, Pro Justitia...inzake het appelefruit.
't Was Eden verlaten, op slag en opstoot! Het zweet van z'n aanschijn, als saus op z'n brood... De diender naast Eva...En Adam vooruit: Een proces aan z'n kont en... een blad voor z'n fluit...!
Willem van Iependaal (24 maart 1891 - 23 oktober 1970)