Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
22-06-2018
Nescio, Juliën Holtrigter, Jaap Robben, Willie Verhegghe, Erich Maria Remarque, Dan Brown, Aaro Hellaakoski, Henry Rider Haggard, Xavier Grall
De Nederlandse schrijver Nescio (pseudoniem van Jan Hendrik Frederik Grönloh) werd geboren in Amsterdam op 22 juni 1882. Zie ook alle tags voor Nescioop dit blog.
Uit: Mene Tekel
“Bavink was begonnen met te zeggen datti niet ernstig kon praten, dat is een raar begin voor zoo'n mannetje, dat in de eerste plaats ernstig is en in opdracht komt. 't Mannetje had zoo goed mogelijk gelachen en gezegd: `11 schertst, meneer Bavink.' Toen schudde zelfs Bekker van 't lachen en zei datti een idioot was en z'n zaken aan kant zou doen en z'n gekleede jas verkoopen en voor 't geld sigaren rooken. Watti natuurlijk niet gedaan heeft. En Bavink had geantwoord datti niet schertste en 't mannetje was heelemaal van de wijs geraakt. Hij durfde Bavink niet minachten, omdatti van bekende menschen had gehoord, dat Bavink 'bijzonder knap werk maakte.' `Dan veronderstel ik,' hatti gezegd en toen hatti even gewacht en z'n lorgnet recht gezet en Bavink aangekeken en toen hatti weer gezegd: Dan veronderstel ik, dat u al uw ernst in uw werk legt?' `Zou jij geweten hebben, Koekebakker, wat je toen had moeten doen?' t Mannetje had zoo eerbiedig gesproken, dat Bavink dacht: Wat is-i toch een erg mal ventje,' maar nix dorst te zeggen. Weet je wat ik gedaan zou hebben, Bavink? Ik had gevraagd of-i es wilde opsteken.' Dat heb ik nou juist ook gedaan en toen zeidi: "Neen dank u ik rook nooit."' 't Mannetje sprak alsof-i uit de krant voorlas. Hij begreep volkomen dat 't Bavink niet aangenaam was over zichzelf te spreken, hijzelf vond 't ook altijd onaangenaam, maar u begrijpt, je kunt er niet altijd buiten, 't leven brengt verplichtingen mee en een kunstenaar (dat woord sprak 't mannetje met veel nadruk uit) behoort nu eenmaal min of meer... Toen bedacht Bavink datti ook wel eens iets kon zeggen dat klonk alsof 't uit een redevoering was en zei: 'Volkomen waar."t Mannetje schrok er van. 't Dee 'm genoegen, dat meneer Bavink op dit punt net zoo dacht als hij, zoo iets noemen zulke mannetjes een 'punt', en hij vond daarin de vrijmoedigheid, meneer Bavink te vragen of 't waar was wat in sommige kranten (`clagbladen', zeidi) had gestaan, dat hij in hooge mate, in hooge mate ongevoelig was voor roem? `Jezus, daar zat ik,' zei Bavink, 'ik dacht, was nou Hoyer maar hier, die zou wel even 't woord doen.' En wat zei je?' Ik vroeg, heeft dat in de krant gestaan?' Leest u dan geen krant?' vroeg-i, net als een gewoon mensch. `Verdomme,' zei Bekker, 'dan was dat mannetje toch niet voor nix gekomen. Nou kanni in zijn blaadje zetten, dat Johannes Bavink nooit een krant leest.'”
Nescio (22 juni 1882 – 25 juli 1961) Bronzen reliëf in de Sarphatistraat in Amsterdam door Da van Daalen
Zoals ze leefden zo liggen ze hier ook begraven, dicht op elkaar, bijna hand in hand.
Spandiensten verleent men elkaar tot op de rand van de dood.
Blinde paarden draven erheen, met koetsen maar zonder koetsiers. Het is het geheim van de hemel.
Zo hoog komen de mussen niet, waar de zwaluwen buitelen, tuimelen door de geweldige ruimte.
Zondagmiddag
Zondagmiddag, de krekels naaien de stilte. Ik volg de spoorbaan, de brandnetels bloeien, de bramen smaken naar niets en naar bloed.
Het dorp ligt verscholen in dichte grijzen. Ik herken het, dit lopen: zo kwam ik thuis. Van het nog warme huis staan de ramen wijd open.
Het bijna doorzichtige hoofd in de kamer is van mijn vader, hij kijkt niet naar buiten. In de hemdsmouwen wacht hij op onweer en regen.
Zo jongen, zal hij wel zeggen, dat is lang geleden. Wat brengt je hier? Waar heb je gezeten? Hij vraagt niet maar gebaart: hoor, het begint.
Hij loopt naar de deur, naar de stromende regen. Hij zal zwijgen en knikken en alles vergeten.
Juliën Holtrigter (Hilversum, 22 juni 1946)
De Nederlandse dichter, schrijver en theatermaker Jaap Robbenwerd geboren in Oosterhout op 22 juni 1984. Zie ook alle tags voor Jaap Robben op dit blog.
Vier vingers en een duim
Mijn duim kij kt mij n vingers niet aan.
Omdat zij met z’n vieren op een muurtje aan en hij mag er niet tussen.
Kleine dikke broer en zij n vier pianozussen.
Ze lij ken wel een voetbalteam en hij aat kleumend langs de kant.
Zij zij n de giraff en en hij is altij d olifant.
Maar het eenzaam e zij n de winters. Alle dagen in z’n eentje in een want
Haar nek
Mijn handen passen precies om de nek van onze poes.
Dat vind ik eng.
Niet de poes en niet mij n handen.
Maar dat ze precies om haar nek dat ik dat weet terwij l er verder niemand thuis is.
En de poes mij n knie vertrouwt, haar pootjes om een hand heen vouwt en voorzitig op mijn vinger kauwt
Kleinzonen blijven niet klein, je ziet ze groeien als kool, ze zitten je speels op de steeds tragere hielen en rijden je met panache en jeugdige grinta uit de wielen.
Zoals dat bij de meeste jongens het geval is gaat de voorkeur eerst uit naar voetballen en komt de liefde voor de fiets pas later.
Maar eens de derailleur in de prille kopjes zijn verslavend tikkend werk doet kan het rijden met een heuse koersfiets niet meer stuk en vormen afstanden of het tegen hellingen opspurten geen probleem meer, wordt zelfs de outfit van blitse brillen en kleurrijke truitjes met smaak en een eigentijdse look verzorgd.
»Haie, was würdest du denn machen, wenn jetzt Frieden wäre?« »Er müßte dir den Arsch vollhauen, weil du hier von so etwas überhaupt anfängst«, sage ich,»wie kommt das eigentlich?« »Wie kommt Kuhscheiße aufs Dach?« antwortet Müller lakonisch und wendet sich wieder an Haie Westhus. Es ist zu schwer auf einmal für Haie. Er wiegt seinen sommersprossigen Schädel:»Du meinst, wenn kein Krieg mehr ist?« »Richtig. Du merkst auch alles.« »Dann kämen doch wieder Weiber, nicht?«- Haie leckt sich das Maul. »Das auch.« »Meine Fresse noch mal«, sagt Haie, und sein Gesicht taut auf,»dann würde ich mir so einen strammen Feger schnappen, so einen richtigen Küchendragoner, weißt du, mit ordentlich was dran zum Festhalten, und sofort nichts wie ‘rin in die Betten! Stell dir mal vor, richtige Federbetten mit Sprungmatratzen, Kinners, acht Tage lang würde ich keine Hose wieder anziehen.« Alles schweigt. Das Bild ist zu wunderbar. Schauer laufen uns über die Haut. Endlich ermannt sich Müller und fragt:»Und danach?« Pause. Dann erklärt Haie etwas verzwickt:»Wenn ich Unteroffizier wäre, würde ich erst noch bei den Preußen bleiben und kapitulieren.«»Haie, du hast glatt einen Vogel«, sage ich. Er fragt gemütlich zurück:»Hast du schon mal Torf gestochen? Probier’s mal.« Damit zieht er seinen Löffel aus dem Stiefelschaft und langt damit in Alberts Eßnapf. »Schlimmer als Schanzen in der Champagne kann’s auch nicht sein«, erwiderte ich. Haie kaut und grinst:»Dauert aber länger. Kannst dich auch nicht drücken.« »Aber, Mensch, zu Hause ist es doch besser, Haie.«»Teils, teils«, sagt er und versinkt mit offenem Munde in Grübelei. Man kann auf seinen Zügen lesen, was er denkt. Da ist eine arme Moorkate, da ist schwere Arbeit in der Hitze der Heide vom frühen Morgen bis zum Abend, da ist spärlicher Lohn, da ist ein schmutziger Knechtsanzug -»Hast beim Kommiß in Frieden keine Sorgen«, teilt er mit,»jeden Tag ist dein Futter da, sonst machst du Krach, hast dein Bett, alle acht Tage reine Wäsche wie ein Kavalier, machst deinen Unteroffiziersdienst, hast dein schönes Zeug; – abends bist du ein freier Mann und gehst in die Kneipe."
Erich Maria Remarque (22 juni 1898 – 25 september 1970) Cover
De Amerikaanse schrijver Dan Brown werd geboren in Exeter, New Hampshire, op 22 juni 1964. Zie ook alle tags voor Dan Brown op dit blog.
Uit: Origin
“As the ancient cogwheel train clawed its way up the dizzying incline, Edmond Kirsch surveyed the jagged mountaintop above him. In the distance, built into the face of a sheer cliff, the massive stone monastery seemed to hang in space, as if magically fused to the vertical precipice. This timeless sanctuary in Catalonia, Spain, had endured the relentless pull of gravity for more than four centuries, never slipping from its original purpose: to insulate its occupants from the modern world. Ironically, they will now be the first to learn the truth, Kirsch thought, wondering how they would react. Historically, the most dangerous men on earth were men of God . . . especially when their gods became threatened. And I am about to hurl a flaming spear into a hornets’ nest. When the train reached the mountaintop, Kirsch saw a solitary figure waiting for him on the platform. The wizened skeleton of a man was draped in the traditional Catholic purple cassock and white rochet, with a zucchetto on his head. Kirsch recognized his host’s rawboned features from photos and felt an unexpected surge of adrenaline. Valdespino is greeting me personally. Bishop Antonio Valdespino was a formidable figure in Spain—not only a trusted friend and counselor to the king himself, but one of the country’s most vocal and influential advocates for the preservation of conservative Catholic values and traditional political standards. “Edmond Kirsch, I assume?” the bishop intoned as Kirsch exited the train. “Guilty as charged,” Kirsch said, smiling as he reached out to shake his host’s bony hand. “Bishop Valdespino, I want to thank you for arranging this meeting.” “I appreciate your requesting it.” The bishop’s voice was stronger than Kirsch expected—clear and penetrating, like a bell. “It is not often we are consulted by men of science, especially one of your prominence. This way, please.” As Valdespino guided Kirsch across the platform, the cold mountain air whipped at the bishop’s cassock. “I must confess,” Valdespino said, “you look different than I imagined. I was expecting a scientist, but you’re quite . . .” He eyed his guest’s sleek Kiton K50 suit and Barker ostrich shoes with a hint of disdain. “ ‘Hip,’ I believe, is the word?” Kirsch smiled politely. The word “hip” went out of style decades ago. “In reading your list of accomplishments,” the bishop said, “I am still not entirely sure what it is you do.” “I specialize in game theory and computer modeling.” “So you make the computer games that the children play?”
Dan Brown (Exeter, 22 juni 1964) Affiche voor de film uit 2016
A sunbeam glistened, flickered for a flash on the side of a comber, stroked the rockside, vanished between leaves. In passing we swapped a word or so. We’d, just a little, understood the other. We were working together. Rejoicing at it, I hummed, hummed, just so. Don’t know, did that light, the slightest of lights, also know that I was. That we were.
Death’s sitting on my shoulder
Death’s sitting on my shoulder. Ravenlike? No. A little beak pecked my cheek, the faintest knock
promising some song, to make me look for the unlocking, when all the bolts slide back.
Vertaald door Herbert Lomas
Aaro Hellaakoski (22 juni 1893 – 23 november 1952) In 1913
“A while ago, it may have been a year or more, the telephone in this house rang and down the mysterious wire — for notwithstanding a thousand explanations, what is more mysterious than a telephone wire, except a telephone without one? — came an excited inquiry from a London press agency, as to whether I were dead. Miss Hector, my secretary, answered that to the best of her knowledge and belief I was out walking on my farm in an average state of health. Explanations followed; diversified by telegrams from the Authors’ Society and others interested in the continuance or the cessation of my terrestrial life. From these it appeared that, like a sudden wind upon the sea, a rumour had sprung up to the effect that I had vanished from the world. It was a false rumour, but the day must come, when or how I know not, since Providence in its mercy hides this ultimate issue from our eyes, on which it will be true, and like the storm that I hear raving outside the windows as I write, the elemental forces which are about every one of us will sweep me away as they brought me here and my place will know me no more. Before this event happens to me, this common, everyday event which excites so little surprise even among those who knew us and yet, whatever his degree or lack of faith, is so important to the individual concerned, shall overtake me, before I too, like the countless millions who have gone before, put on the Purple and have my part in the majesty of Death, it has entered into my mind that I desire to set down, while I still have my full faculties, certain of my own experiences of life. I have met many men, I have seen many lands, I have known many emotions — all of them, I think, except that of hate; I have played many parts. From all this sum of things, tangible or intangible, hidden now in the heart and the memory, some essence may perhaps be pressed which is worthy of preservation, some picture painted at which eyes unborn may be glad to look. At least, such is my hope.”
Henry Rider Haggard (22 juni 1856 – 14 mei 1925) Cover
Seigneur me voici devant votre face chanteur des manoirs et des haies que vous apporterai-je dans mes mains lasses sinon les traces et les allées l’âtre féal et le bruit des marées les temps ont passé comme l’onde sous le saule et je ne sais plus l’âge ni l’usage du corps je ne sais plus que le dit et la complainte telle la poésie mon âme serait-elle patiente au bout des galantes années ?
Seigneur me voici c’est moi de votre terre j’ai tout aimé les mers et les saisons et les hommes étranges meilleurs que leurs idées et comme la haine est difficile les amants marchent dans la ville souvenez-vous de la beauté humaine dans les siècles et les cités mais comme la peine est prochaine !
Seigneur me voici c’est moi j’arrive de lointaine Bretagne O ma barque belle parmi les bleuets et les dauphins les brumes y sont plus roses que les toits de l’Espagne je viens d’un pays de marins les rêves sur les vagues sont de jeunes rameurs qui vont aux îles bienheureuses de la grande mer du Nord.
Xavier Grall (22 juni 1930 – 11 december 1981) Cover, 1989
Tags:Nescio, Juliën Holtrigter, Jaap Robben, Willie Verhegghe, Erich Maria Remarque, Dan Brown, Aaro Hellaakoski, Henry Rider Haggard, Xavier Grall, Romenu
De Nederlandse dichter Albert Pierre Adolphe Aloysse Besnardwerd geboren in Den Haag op 22 juni 1887. Besnard raakte al in zijn jeugd al bevriend met J.C. Bloem en zou dat levenslang blijven. Van 1903 tot 1911 was Besnard beroepsmilitair, van 1911 tot 1913 planter op Sumatra en Java, van 1914 tot 1918 dienstplichtig militair en daarna journalist. Hij publiceerde in 1917 de bundel “Sonnetten” en in 1923 “De bloei en andere gedichten”, welke twee uitgaven gewijzigd opnieuw werden uitgegeven onder de titel “Opstand en wroeging” (1925, met een inleiding van J.C. Bloem). Gedurende de jaren 1930-1942 was Besnard hoofdredacteur van de Sumatrapost en later van het Medan-Bulletin. In die periode schreef hij onder het pseudoniem Dr. Anseb onder meer het verhaal “De grond van Deli” (1938) voor de lezers van de Sumatrapost. In 1942, geïnterneerd in een Japans kamp, kwam hij weer tot het schrijven van poëzie. Sedert 1947 weer in Nederland, publiceerde Albert Besnard de lyrische bundel “Doem en dorst” (1952) en de episch-religieuze cyclus in alexandrijnen, “Drama” (1959).
Kleuren
De wijde zee min ik in diep smaragd, In licht azuur verlang ik naar de sferen, Bij d'avond gloeit mijn ziel in stil schakeeren Der wondren die zij van den schemer wacht.
Het is mijn drift die ros en donker dacht Het vochte land dat juist de ploegen keeren. In korenvelden wuift mijn goud begeeren En bloesems bloeien waar mijn wezen lacht.
Dùs in het niets van starre majesteit, Dit metrisch spel van kristallijnen machten, Schiep onze liefde zich een waan van tijd
Voor 't kleurig perspectief van haar gedachten, En ieder ziet en ieder hoort en lijdt Den broozen droom van dagen en van nachten.
Stervensklacht
Ik heb gedragen de lange dagen, Ik heb gewacht de bange nacht. De winden klagen, angstig, trage, Het Al versmacht, de zee weent zacht.
En stil vertreuren de bleeke kleuren, Ik heb gebeid een wreeden tijd Uit bloemengeuren, een wijd gebeuren. De avond schreit, haar eenzaamheid.
Maar nu verduistren, in vage kluistren Mijn pijnen stil. Mijn God ik wil Nog toevend luistren, naar 't stervend fluistren Der laatste gril... dan wordt het kil.
Een vrolijke familie de pioenen, van de bollebozen die geen leed verkroppen, volle harten en onnozel, gulzig in de lippen, sierlijk in verliefd gespreide vingers, doende doende in het rond te zoenen.
Zomer wordt het nooit zonder pioenen te bezingen, jou, mij, jullie en ook u, regen die ze schudt, ieder dol en dommer van de lente, terwijl schoenen, paraplu van die overoude droeve dingen bleven uit die tijden, nu wij zomaar en hoognodig mee met de pioenen moeten bloeien, doof en blozend en terzijde.
In de ton
Maakt het uit wie het dicht de wind of een ander, zijn slepende regels stemmen niet hondser en wie ze nog opschrijft is mij om het even, de stad raakt vergeten. Wie het je aanzegt, lood om oud ijzer.
Maakt het je enig verschil waar ze bleven de zomer de schemer november de dagen. Kan het je schelen wie in je huizen voetvegen narrige wezens windvanen, als het hier binnen zingt van de regen buien en avonden lang op je duigen.
Najaar
Ze hadden het recht van overpad, honden, geweren. Ze keken binnen, lachten zowaar en schikten hun lege tassen. Hun rode koppen telden we voor ze verdwenen in de nog dampende velden. We aten ons brood, lazen bladen. Tegen het donker kwamen ze terug beladen met hangende poten. We gingen naar bed, lagen wakker, hatend omdat ze bestonden.
Ed Leeflang (21 juni 1929 – 17 maart 2008) Portret door Rein Dool, 1982
“Eva twijfelde even maar toen ze Max zag glimlachen, krulden ook haar mondhoeken omhoog. Max stond op, en kuste haar wang. Hij deed een stap naar achter en keek naar haar. Ze was afgevallen. Ze was altijd slank geweest, maar de plooien bij haar ogen en mondhoeken waren nu nog zichtbaarder geworden. Eva uit zijn gedachten schrappen was niet makkelijk geweest. Ze was al tien jaar zangeres van een band die bij ieder album nog meer platen verkocht en nog meer zalen deed volstromen. Vlak na hun breuk spotte haar roem met zijn liefdesverdriet. Soms nam die hoon paranoïde vormen aan. Was ze even uit zijn aandacht verdwenen, dan hoorde hij opeens haar stem op de radio terwijl de kappersschaar over zijn hoofd gleed. ’s Nachts in de snackbar danste ze op het tv-scherm dat de wachtenden moest vermaken. De etalages van kiosken, de rijen affiches op blinde muren reproduceerden haar bestraffende blik in oneindig veelvoud. Om het vergeten makkelijker te maken, had Max de muziekzenders van zijn tv gewist. Hij luisterde bijna alleen nog maar naar klassieke muziek en zijn autoradio was zo geprogrammeerd dat het gevaar van opdringerige herinneringen tot een minimum was gereduceerd. De tijdschriftenkast op de redactie van Criterium kon hij natuurlijk niet censureren. Wanneer er een nieuw album uit was, zag hij een maand lang Eva’s nieuwe look opduiken op de voorpagina van de concurrerende bladen. Hij had geluk dat popmuziek nog steeds zelden toegang vond tot de kolommen van zijn tijdschrift. In de jaren dat Max voor Criterium werkte, was de band slechts één keer door het blad geïnterviewd. Hij had zijn ogen over de tekst laten glijden, zoekend naar woorden als ‘vriendje’, ‘ex’ of ‘lief’ maar kon niks vinden. Behalve wat oude vrienden wist niemand uit Max’ omgeving van zijn tijd met Eva af. Véronique vertelde hij het pas toen ze elkaar al twee jaar kenden. Eerst geloofde ze het niet. Eens ze overtuigd was, vroeg ze of hij Eva nog wel eens zag. Dat ze een keer langs moest komen. Max snauwde haar af. Véronique was er niet meer over begonnen. ‘Londen, meneer Gosset, dat brengt mij hier. Evenals u, neem ik aan.’ Door Max’ overdreven formele toon over te nemen, gaf ze blijk van een mondigheid die nieuw was voor hem. Bij het uitspreken van zijn achternaam had ze zelfs een kleine buiging gemaakt. Ze had iets smalends, arrogants over zich gekregen. Was het een uitwas van de ijdelheid die vroeger slechts sluimerend bij haar aanwezig was geweest? “
Poetry searches for radiance, poetry is the kingly road that leads us farthest. We seek radiance in a gray hour, at noon or in the chimneys of the dawn, even on a bus, in November, while an old priest nods beside us.
The waiter in a Chinese restaurant bursts into tears and no one can think why. Who knows, this may also be a quest, like that moment at the seashore, when a predatory ship appeared on the horizon and stopped short, held still for a long while. And also moments of deep joy
and countless moments of anxiety. Let me see, I ask. Let me persist, I say. A cold rain falls at night. In the streets and avenues of my city quiet darkness is hard at work. Poetry searches for radiance.
Ravenna
This sleepy little town was once the empire’s center. This baker was Caesar’s baker. This fire flamed high. This tailor hunched over cloth of gold. This oriole sang in the language of the gods.
Ravenna is quiet, botanical. Thrushes hop over its flat earth. Bikes chat together casually like deaf-mutes. A sluggish train from Ferrara enters the station. Two German girls squabble: how to say solitude?
These bricks touched fingers. These fingers touched iron and trees. These acacias climbed romanesque vaults. Ravenna’s bookmark lies in a herbarium of guidebooks, and waits, just keeps on waiting.
A golden flame still smoulders in mosaics, one day it will doubtless go out. A single match may serve to kindle it again. A single moment’s concentration. Is that so?
After your death. It was windy every day. Every day. Opposed us like a wall. We went. Shouting sideways at one another. Along the road. It was useless. The spaces between us. Got hard. They are empty spaces. And yet they are solid. And black and grievous. As gaps between the teeth. Of an old woman. You knew years ago. When she was. Beautiful the nerves pouring around in her like palace fire.
Short Talk on Major and Minor
Major things are wind, evil, a good fighting horse, prepositions, inexhaustible love, the way people choose their king. Minor things include dirt, the names of schools of philosophy, mood and not having a mood, the correct time. There are more major things than minor things overall, yet there are more minor things than I have written here, but it is disheartening to list them. When I think of you reading this I do not want you to be taken captive, separated by a wire mesh lined with glass from your life itself, like some Elektra.
Anne Carson (Toronto, 21 juni 1950)
De Britse schrijverIan McEwanwerd op 21 juni 1948 geboren in de Engelse garnizoensplaats Aldershot. Zie ook alle tags voor Ian McEwan op dit blog.
Uit: Nutshell
“So here I am, upside down in a woman. Arms patiently crossed, waiting, waiting and wondering who I’m in, what I’m in for. My eyes close nostalgically when I remember how I once drifted in my translucent body bag, floated dreamily in the bubble of my thoughts through my private ocean in slow-motion somersaults, colliding gently against the transparent bounds of my confinement, the confiding membrane that vibrated with, even as it muffled, the voices of conspirators in a vile enterprise. That was in my careless youth. Now, fully inverted, not an inch of space to myself, knees crammed against belly, my thoughts as well as my head are fully engaged. I’ve no choice, my ear is pressed all day and night against the bloody walls. I listen, make mental notes, and I’m troubled. I’m hearing pillow talk of deadly intent and I’m terrified by what awaits me, by what might draw me in. I’m immersed in abstractions, and only the proliferating relations between them create the illusion of a known world. When I hear “blue,” which I’ve never seen, I imagine some kind of mental event that’s fairly close to “green”—which I’ve never seen. I count myself an innocent, unburdened by allegiances and obligations, a free spirit, despite my meagre living room. No one to contradict or reprimand me, no name or previous address, no religion, no debts, no enemies. My appointment diary, if it existed, notes only my forthcoming birthday. I am, or I was, despite what the geneticists are now saying, a blank slate. But a slippery, porous slate no schoolroom or cottage roof could find use for, a slate that writes upon itself as it grows by the day and becomes less blank. I count myself an innocent, but it seems I’m party to a plot. My mother, bless her unceasing, loudly squelching heart, seems to be involved. Seems, Mother? No, it is. You are. You are involved. I’ve known from my beginning. Let me summon it, that moment of creation that arrived with my first concept. Long ago, many weeks ago, my neural groove closed upon itself to become my spine and my many million young neurons, busy as silkworms, spun and wove from their trailing axons the gorgeous golden fabric of my first idea, a notion so simple it partly eludes me now. Was it me? Too self-loving. Was it now? Overly dramatic. Then something antecedent to both, containing both, a single word mediated by a mental sigh or swoon of acceptance, of pure being, something like—this? Too precious. So, getting closer, my idea was To be. Or if not that, its grammatical variant, is. This was my aboriginal notion and here’s the crux—is. Just that. In the spirit of Es muss sein. The beginning of conscious life was the end of illusion, the illusion of non-being, and the eruption of the real. The triumph of realism over magic, of is over seems. My mother is involved in a plot, and therefore I am too, even if my role might be to foil it. Or if I, reluctant fool, come to term too late, then to avenge it.”
“I would bathe alone, never at the hammam in Kharet Elyahud, the Jewish Quarter, with the other men, but with a bucket of hot water in the room at the edge of the fruit orchards, so that no unfamiliar eye could catch sight of me, and I could gaze in wonder at my feeble body: the pale and bloated belly, which had not seen a ray of sunlight for some time and was always hidden under thick clothing; the toes, as separate and distant from one another as a band of brothers in hot dispute; the brittle fingers, unfit for labour, mottled pink and red; the shoulders, made like two marbles that roll and sway in every direction. And in summertime, when a tardy sunbeam flickered suddenly through the window and lit up the small room, tiny pores that covered my skin in flocks would reveal themselves and I would regard them without comprehending their meaning. The long days and weeks when Father was absent from the city, travelling to Aleppo or Sidon and from there by ship across the sea, were my moments of happiness and pleasure; upon returning from the Talmud Torah school, when my evil and angry sister had turned her blue eyes to her games and my little brother was preoccupied with matters in his room, I would circle the large apricot tree that stood in the centre of the alkhosh, tossing crumbs of bread to the goldfish sailing the fish pond at the foot of the tree, and then with hesitation tinged with anticipation I would ask one of the servants to request an audience for me with Maman, and when the response came — that she awaited me in her room — I would walk slowly to her, close the door behind me, and give myself over to her cursory kisses and sugary hugs. Then we would spread about the costly bolts of fabric she had had sent by special delivery from shops in Europe, and alongside them garments and dresses she had obtained from sharp-eyed local traders or from the travelling merchants who sometimes visited our estate. “
Alon Hilu (Jaffa, 21 juni 1972) Cover Israëlische uitgave
"GARCIN Vipère ! Tu as réponse à tout. INÈS Allons ! allons ! Ne perds pas courage. Il doit t'être facile de me persuader. Cherche des arguments, fais un effort. (Garcin hausse les épaules.) Eh bien, eh bien ? Je t'avais dit que tu étais vulnérable. Ah ! comme tu vas payer à présent. Tu es un lâche, Garcin, un lâche parce que je le veux. Je le veux, tu entends, je le veux ! Et pourtant, vois comme je suis faible, un souffle ; je ne suis rien que le regard qui te voit, que cette pensée incolore qui te pense. (Il marche sur elle, les mains ouvertes.) Ha ! elles s'ouvrent, ces grosses mains d'homme. Mais qu'espères-tu ? On n'attrape pas les pensées avec les mains. Allons, tu n'as pas le choix : il faut me convaincre. Je te tiens. Garcin ! Quoi ? Venge-toi. Comment ? ESTELLE Garcin ! GARCIN Quoi? ESTELLE Venge-toi. GARCIN Comment? ESTELLE Embrasse-moi, tu l'entendras chanter. GARCIN C'est pourtant vrai, Inès. Tu me tiens, mais je te tiens aussi. Il se penche sur Estelle. Inès pousse un cri. INÈS Ha ! lâche ! lâche ! Va ! Va te faire consoler par les femmes. ESTELLE Chante, Inès, chante ! INÈS Le beau couple ! Si tu voyais sa grosse patte posée à plat sur ton dos, froissant la chair et l'étoffe. Il a les mains moites ; il transpire. Il laissera une marque bleue sur ta robe. ESTELLE Chante ! Chante ! Serre-moi plus fort contre toi, Garcin ; elle en crèvera. INÈS Mais oui, serre-la bien fort, serre-la ! Mêlez vos chaleurs. C'est bon l'amour, hein Garcin ? C'est tiède et profond comme le sommeil, mais je t'empêcherai de dormir. Geste de Garcin. ESTELLE Ne l'écoute pas. Prends ma bouche ; je suis à toi tout entière."
Jean-Paul Sartre (21 juni 1905 – 15 april 1980) Scene uit een opvoering in Londen, 2012
De Amerikaanse dichter, uitgever en kunsthandelaar Stanley Mosswerd geboren in Woodhaven, New York op 21 juni 1925. Zie ook alle tags voor Stanley Moss op dit blog.
Paper Swallow
Francisco Goya y Lucientes, I dedicate this paper swallow to you and fly it from the balcony of San Antonio de la Florida past the empty chapels of the Four Doctors of the Church. My praying hands are fish fins again, one eye a lump of tar, the other hard blood, my flapping lids sewed down to my cheekbones. Time, the invisible snake, keeps its head and fangs deep in the vagina of space. Reason blinded me, banished me. I fight the liar in me, selective desire, my calling nightmares ‘dreamless sleep.’ Blind, coño, I made a musical watch, the image of Don Quixote points the hours, Sancho the minute hand. I hear the right time when I listen to my watch play church bells. Mystery this, mystery that. I have another watch—wolves howling and dogs barking. Now the invisible snake swims in the Ebro. I look out of my window to see time as if it were not in my mouth and all my other two-timing orifices. Don Francisco, I swear at the feet of the dead who maim me and the living who heal me that the least sound, a page turning, whips me. I owe my blindness, this paper swallow, to you, because I lived most of my life, a marrano, in your deaf house. I pull open one of my eyes like the jaws of a beast.
Uit: The Posthumous Memoirs of Brás Cubas (Vertaald door Gregory Rabassa)
“As it so happened, one day in the morning while I was strolling about my place an idea started to hang from the trapeze I have in my brain. Once hanging there it began to wave is arms and legs and execute the most daring antics of a tightrope-walker that anyone could imagine. I let myself stand there contemplating it. Suddenly it took a great leap, extended its arms and legs until it took on the shape of an X: decipher me or I'll devour you. That idea was nothing less than the invention of a sublime remedy, an antihypochondriacal poultice, destined to alleviate our melancholy humanity. In the patent application that I drew up afterward I brought that truly Christian product to the government's attention. I didn't hide from friends, however, the pecuniary rewards that would of needs result from the distribution of a product with such far-reaching and profound effects. But now that I'm on the other side of life I can confess everything: what mainly influenced me was the pleasure I would have seeing in print in newspapers, on store counters, in pamphlets, on street corners, and, finally, on boxes of the medicine these three words: Brás Cubas Poultice. Why deny it? I had a passion for ballyhoo, the limelight, fireworks. More modest people will censure me perhaps for this defect. I'm confident, however, that clever people will recognize this talent of mine. So my idea had two faces, like a medal, one turned toward the public and the other toward me. On one side philanthropy and profit, on the other a thirst for fame. Let us say:--love of glory. An uncle of mine, a canon with full prebend, liked to say that love of temporal glory was the perdition of souls, who should covet only eternal glory. To which another uncle, an officer in one of those old infantry regiments called tercos, would retort that love of glory was the most truly human thing there was in a man and, consequently, his most genuine attribute. Let the reader decide between the military man and the canon. I'm going back to the poultice.”
Machado de Assis (21 juni 1839 - 29 september 1908) Cover
Vikram Seth, Paul Muldoon, Kurt Schwitters, Jean-Claude Izzo, Silke Andrea Schuemmer, Carel van Nievelt, Robert Rozhdestvensky, Laure Wyss, Lillian Hellman
The fever bird sand out last night. I could not sleep, try as I might.
My brain was split, my spirit raw. I looked into the garden, saw
The shadow of the amaltas Shake slightly on the moonlit grass
Unseen, the bird cried out its grief, Its lunacy, without relief:
Three notes repeated closer, higher, Soaring, then sinking down like fire
Only to breathe the night and soar, As crazed, as desperate, as before.
I shivered in the midnight heat And smelt the sweat that soaked my sheet.
And now tonight I hear again The call that skewers though my brain,
The call, the brain-sick triple note-- A cone of pain stuck inits throat.
I am so tired I could weep. Mad bird, for God's sake let me sleep
Why do you cry like one possessed? When will you rest? When will you rest?
Why wait each night till all but I Lie sleeping in the house, then cry?
Why do you scream into my ear What no one else but I can hear?”
Vikram Seth (Kolkata, 20 juni 1952) Cover
De Ierse dichter en schrijver Paul Muldoonwerd geboren in Portadown, County Armagh, in Noord-Ierland op 20 juni 1951, Zie ook alle tags voor Paul Muldoon op dit blog.
The Old Country (Fragment)
IV
Every runnel was a Rubicon where every ditch was a last ditch. Every man was “a grand wee mon” whose every pitch was another sales pitch
now every boat was a burned boat. Every cap was a cap in hand. Every coat a trailed coat. Every band was a gallant band
across the broken bridge and broken ridge after broken ridge where you couldn’t beat a stick with a big stick.
Every straight road was a straight up speed trap. Every decision was a snap. Every cut was a cut to the quick.
V
Every cut was a cut to the quick when the weasel’s twist met the weasel’s tooth and Christ was somewhat impolitic in branding as “weasels fighting in a hole,” forsooth,
the petrol smugglers back on the old sod when a vendor of red diesel for whom every rod was a green rod reminded one and all that the weasel
was nowhere to be found in that same quarter. No mere mortar could withstand a ten-inch mortar. Every hope was a forlorn hope.
So it was that the defenders were taken in by their own blood splendour. Every slope was a slippery slope.
VI
Every slope was a slippery slope where every shave was a very close shave and money was money for old rope where every grave was a watery grave
now every boat was, again, a burned boat. Every dime-a-dozen rat a dime-a-dozen drowned rat except for the whitrack, or stoat, which the very Norsemen had down pat
as a weasel-word though we know their speech was rather slurred. Every time was time in the nick
just as every nick was a nick in time. Every unsheathed sword was somehow sheathed in rime. Every cut was a cut to the quick.
Du, Unbekannte Frau, Dich liebe ich. Ich hab' Dich nie gesehn Und kenne Dich. Ich liebe Dich, Denn Du bist die, Die mich versteht, Die alles mir verzeiht. Die alles, was ich tu und was ich denke Mit Liebe füllt Und Glück. Du, unbekannte Frau, Die gelten meine Träume, meine Sehnsucht. Und wenn ich einst Dich finde, Dann, Ja dann?? Die Welt ist groß und tief. Dir gelten meine Träume, Dir, Nur Dir!
Die rote Lilie
Die glühendrote, welke Nelke Sprach zu sich selber: "Wenn ich welke, Dann welke ich mich selber tot, Dann bin ich nicht mehr glühendrot."
Oh Mensch, der du dies je gelesen, Wenn du einmal nicht mehr gewesen, Dann wirst du nie und nimmermehr, Und wünschtest du es noch so sehr.
Kurt Schwitters (20 juni 1887 – 8 januari 1948) Construction for Noble Ladies door Kurt Schwitters, 1919
«Plage du Prophète à Marseille Ils se sont arrêtés.
D’abord la fille aux yeux gris verts Des mers du Nord Et au sourire mûri sur les berges du Nil L’ami ensuite Le poète des Hauts Pays Attentif aux murmures des passeurs Sur les sentiers arides des exils Le plus âgé enfin Homme aux semelles de vent Tantôt Afghan, tantôt Mongol Porté par des mondes d’hier entrevus
Plage du Prophète Ils ont porté leurs pas Vers le soleil couchant
Une vague est venue lécher leurs pieds Bénédiction du Prophète Prophète anonyme De ceux qui croient Aux vérités de la beauté
Plage du Prophète Du Prophète»
Arête faîtière
III Érosion des lèvres à désapprendre.
J'ai dévidé les mots de ma mémoire
rêvant le roc où écorcher accrocher quelques lambeaux d'hier.
L'air s'écoule au creux d'une combe.
Douleur claire.
Dérive.
Dans l'ombre des chênes survivants, je ne réponds plus.
“Ines zuckte zusammen, als die Tür vom Nebenzimmer aufging, sich ein massiger Bauch durch den Spalt schob und ein beißender und säuerlicher Geruch in den Laden strömte. Der mittelgroße Mann, der mit auffälligem Hohlkreuz in der Türfüllung stand und seinen Reißverschluss über den trommelartigen Leib hochzog, trat auf Socken über die Schwelle in den Verkaufsraum und rieb sich dabei den Bauch. »Makrele, pikant«, er schmatzte einige Male, »da kaut man die Angst des geangelten Tierchens mit.« Sein Kopf war fast rechteckig, und um die fleckige Halbglatze führte ein dünner rötlicher Haarkranz. Augenbrauen und Wangenknochen waren wulstig, die Lippen dick und geschwungen. Dann bemerkte er Ines, der er knapp bis zum Kinn reichte, und blieb abrupt stehen. Mit offenem Mund und aufgerissenen, weit auseinanderstehenden Augen besah er sie von oben bis unten. »Eine weiße Riesin«, sagte er schließlich. »Hinabgestiegen aus Hemplers feuchten Träumen. Dich kann man ja exponieren. Wie groß bist du, Mädchen?« Seine Stimme klang überraschend hoch. »Ich wollte fragen wegen ...«, setzte Ines an, aber der Mann brachte sie mit einer Handbewegung zum Schweigen. Er kratzte mit dem Nagel seines kleinen Fingers zwischen den Schneidezähnen, die groß und gelblich waren, während er sie nicht aus den Augen ließ und auf seinen dünnen Beinen um sie herumging, seinen massigen Bauch vor sich herschiebend. »Geduttet wie des Fischers Fru. Die Haare gehen wohl bis zum Arsch, wenn sie offen sind?« Er pfiff leise und nickte. Ines presste ihre Tasche an sich. »Egal, was du willst, hier bist du richtig. Wenn ich dich dem Hempler zeige, der wässert sich direkt den Latz mit seinem Saft, der speichelt sich eine Pfütze, der ...« Er stockte und hielt ihr seine Hand entgegen. Ines reichte ihm ihre zögerlich. »Es geht um das Fotoalbum im Schaufenster.« Der Mann nickte, als wäre es ohnehin völlig klar, wieso sie sein Geschäft betreten hatte. »Ich bin Knut Seckig. Komm rein, heim-heim zum guten Knut, immer hinein."
Uit: Mijn Angelo. Herinneringen van het Garda-meer
“Nu ik mij echter eenmaal van die taak gekweten heb, zult ge mij over niets meer hooren klagen: niet over hitte en dorst, niet over inktigen wijn, niet over spoelwatersoep of riekende kalfscoteletten, niet over beurzensnijdende voerlui en kasteleins - neen, zelfs niet over nachtelijke worstelingen met eenen menschenetenden vijand. Integendeel: gij zult mij louter geestdrift vinden voor wat er éénig schoons is in dit land: voor de wonderbare betoovering eener natuur, die binnen een afstand van weinige mijlen de strenge verhevenheid van het Noorden en den glans, de weelde, de kleurenpracht van het Zuiden aan elkander grenzen, met elkander ineenvloeien doet: den eeuwigen winter met de eeuwige lente. De vijgeboom en de olijf dicht aan den voet van gevaarten op welke de sneeuw nooit smelt, fonkelende gletscherspitsen nederblikkend op het lommer der citroentuinen - wie zou voor dezen aanblik niet gaarne wat lijfelijk ongemak zich getroosten! Zoo zij het En om u te bewijzen hoe zeer het mij ernst is met die geestdrift, ruk ik mij oogenblikkelijk los van het azijnzure wijntje, het droge brood, de vliegenzwermen en de mesthoopgeuren in de herberg te Nago, om u, een kwartier gaans buiten het dorp, op eene hoogte te voeren, die reeds van verre uwe aandacht trok door het wapperen - neen, tot gewapper is wind noodig -, door het met geknakte wieken langs zijnen stok hangen van den Oostenrijkschen adelaar. Gij treedt door de poort van een fort - - en plotseling staat gij als Mozes op Nebo, met het land der belofte aan uwe voeten. Zet u neder in de schaduw van den vestingmuur. In de diepte ligt het Garda-meer - blauw, blauw - - o maar, bij dit blauw is het blauw der Zwitsersche meren kleurloos, het blauw der korenbloem flets, het blauw van de oogen uwer aangebedene blondine een paar verlepte viooltjes gelijk. Daar ligt zij, de liefelijke, tusschen hare bergen, gelijk een hemelveld tusschen donkere wolken. Een smetteloos ultramarijn, glanzend en onafzienbaar. Aan haren noordelijken oever omvangt haar het donzige loofwoud van Riva's Campagna - groen in alle tonen en tinten: grauwe olijven en zwarte cypressen, sappig vijgenloof en bleeke wingerdranken."
Carel van Nievelt (20 juni 1843 – 2 augustus 1913) Het Gardameer
As severe as a war was that cold winter drilled and pierced by the winds it was tempered snow lay on it in a bulk, bitter, and the homes under its weight. trembled.
Frost would blow across the floor, sneaking, our teacher sneezed and coughed, patient. Ink would melt in our class-room, dripping. and the principle would cancel dictation.
And I knew that the winds blew with reason, no surprise, in the morning I have a sore throat. All I have in this world from that season are the war and winter in my thought.
Snow would storm and slash the ground, roaring, and the ice in the river bed was fierce.. Flowers bloomed on the windows, growing, as if each was by a bullet pierced!
Neighbor granny put on widow's shawl and sat up weeping till late hours... Like a war that winter was Long, and up to now it feels like cold showers.
Vertaald door Alec Vagapov
Robert Rozhdestvensky (20 juni 1932 – 19 augustus 1994)
Uit:Laure Wyss. Leidenschaften einer Unangepassten (Biografie door Barbara Kopp)
“Häufig fuhr der Beistand zum Hausbesuch in die Arbeiterviertel. Viele Mütter arbeiteten in den Fabriken als Stanzerinnen, Sortiererinnen, Packerinnen, Zuschneiderinnen, bedienten als Saaltöchter und Buffetdamen oder hatten sich in einem Heim eine Stelle als Köchin erkämpft. Die besser Ausgebildeten hatten Anstellungen in Kaufhäusern und Büros. Wie viele unverhei-ratete Mütter in der Stadt Zürich lebten, konnte der Beistand nur vermuten. Bei der Volkszählung erfragten die Verantwortlichen bloß die Kinderzahl der Verheirateten und Verwitweten. Das Statistische Amt der Stadt rechnete im Jahr 1950 grob mit 1700 ledigen Müttern. Nach der Unterredung mit dem Fürsprecher machte der Beistand an der Kirchgasse in der Zürcher Altstadt unangemeldet seinen Hausbesuch. «Frau Wyss ist nicht zu Hause. Dafür treffe ich meinen Schützling mit seiner sehr bejahrten Pflegerin. Diese zeigt mir die kleine 2-Zimmerwohnung und Nickolaus, wie er genannt wird, schläft in einem sauberen antiquen Bettchen. Die Pflegerin sagt aus, dass der Kleine gut daran sei, was ich auch selber feststelle. Die kleine Wohnung macht sehr sauberen, gepflegten Eindruck, was auf einen guten Lebensstandard schließen lässt.» Er bemerkte das altgediente Kinderbett, die Enge der Altstadtwohnung und das Alter der Betreuerin, vieles wies auf materiell bescheidene Verhältnisse hin, aber der «Lebensstandard», den er nachweisen musste, war nicht wirtschaftlicher Art. Wer die Wohnungsmiete bestritt, den Lohn der Betreuerin, wer Essen, Strom und Heizung bezahlte, ob die Mutter aus eigener Kraft für sich und das Kind aufkam oder ob sie die Hilfe der Familie brauchte, für den Beistand war solches nicht von Belang.Für ihn zählte der Zustand des Kindes und seines Bettes, sie ließen auf mütterliche Pflege schließen, die Aufgeräumtheit der Wohnung auf hausfraulichen Sinn“.
Laure Wyss (20 juni 1913 – 21 augustus 2002) Cover
“MARTHA (goes to lamp, lights it): It gets dark so early now. (Sits down, stretches, laughs) Cooking always makes me feel better. Well, I guess well have to give the Duchess some dinner. When the hawks descend, you've got to feed 'ern. Where's Joe? (No answer) Where's Joe? KAREN: Gone. MARTHA : A patient? Will he be hack in time for dinner ? KAREN: No. MARTHA (watching her); Well save dinner for him, then. Karen Whirs the matter? KAREN (in a dull lone) : He won't be back any more. MARTHA (speaking slowly and cordially): You mean he won't be back any more tonight? KAREN : Ile won't be back at all. MARTHA (quickly walks to Karen) : What happened? (Karen shakes her head) What happened, Karen ? KAREN He thought that we had been lovers, MARTHA (tensely): I don't believe you. (Wearily Kann turns her bead away ). KAREN : All right_ MARTHA (automatically) : I don't believe it. He's never said a word all these months, all during the trial (Suddenly grabs Karen by the shoulders) shakes hen Didn't you tell him it wasn't true? KAREN Yes. MARTHA He didn’t believe you? KAREN I guess he believed me. MARTHA (angrily) Than waht have you done?“
Lillian Hellman (20 juni 1905 – 30 juni 1984) Scene uit in opvoering in Alexandria, Virginia, 2013
Tags:Vikram Seth, Paul Muldoon, Kurt Schwitters, Jean-Claude Izzo, Silke Andrea Schuemmer, Carel van Nievelt, Robert Rozhdestvensky, Laure Wyss, Lillian Hellman, Romenu
“On the day of the new president's inauguration, when we worried that he might be murdered as he walked hand in hand with his exceptional wife among the cheering crowds, and when so many of us were close to economic ruin in the aftermath of the bursting of the mortgage bubble, and when Isis was still an Egyptian mother-goddess, an uncrowned seventy-something king from a faraway country arrived in New York City with his three motherless sons to take possession of the palace of his exile, behaving as if nothing was wrong with the country or the world or his own story. He began to rule over his neighborhood like a benevolent emperor, although in spite of his charming smile and his skill at playing his 1745 Guadagnini violin he exuded a heavy, cheap odor, the unmistakable smell of crass, despotic danger, the kind of scent that warned us, look out for this guy, because he could order your execution at any moment, if you're wearing a displeasing shirt, for example, or if he wants to sleep with your wife. The next eight years, the years of the forty-fourth president, were also the years of the increasingly erratic and alarming reign over us of the man who called himself Nero Golden, who wasn't really a king, and at the end of whose time there was a large—and, metaphorically speaking, apocalyptic—fire. The old man was short, one might even say squat, and wore his hair, which was still mostly dark in spite of his advanced years, slicked back to accentuate his devil's peak. His eyes were black and piercing, but what people noticed first—he often rolled his shirtsleeves up to make sure they did notice—were his forearms, as thick and strong as a wrestler's, ending in large, dangerous hands bearing chunky gold rings studded with emeralds. Few people ever heard him raise his voice, yet we were in no doubt that there lurked in him a great vocal force which one would do well not to provoke. He dressed expensively but there was a loud, animal quality to him which made one think of the Beast of folktale, uneasy in human finery. All of us who were his neighbors were more than a little scared of him, though he made huge, clumsy efforts to be sociable and neighborly, waving his cane at us wildly, and insisting at inconvenient times that people come over for cocktails. He leaned forward when standing or walking, as if struggling constantly against a strong wind only he could feel, bent a little from the waist, but not too much. This was a powerful man; no, more than that—a man deeply in love with the idea of himself as powerful. The purpose of the cane seemed more decorative and expressive than functional. When he walked in the Gardens he gave every impression of trying to be our friend. Frequently he stretched out a hand to pat our dogs or ruffle our children's hair. But children and dogs recoiled from his touch.”
Salman Rushdie (Bombay, 19 juni 1947)
De Nederlandse dichter en schrijver Sybren Polet(pseudoniem van Sybe Minnema) werd geboren in Kampen op 19 juni 1924. Zie ook alle tags voor Sybren Poletop dit blog.
Stopwoord
Ik vond een oorschelp in de grond om aan te luisteren. ik luisterde en vond drie takken taal een drietakttaal voor één gedicht. daar is geen zin mee te verrichten. ik stop dat oor maar met een stopwoord dicht.
De dichter als dokter
Klop klop. Hier komt de dokter met zijn woorden, als een vriendelijk geklede avond, een avond in sportkostuum.
Zeg maar niets. Ik zal de pijn wegzuigen uit je wang en als je wilt leg ik mij op je als een warm compres. Zo wen je misschien misschien gemakkelijker aan je lichaam.
Ben je alleen? Stel je maar voor: iedere minuut treed ik opnieuw de kamer binnen, ik steek de lamp aan en schik je bed; één woord leg ik op je voorhoofd als een hand koel ijs, twee woorden duw ik als kussens in je rug, één woord laat ik achter om je te strelen. Zo heeft mijn gedicht toch een funktie.
En als je wakker wordt en wilt drinken, twee jonge in het wit gestoken woorden geven je te drinken en als je slapen wilt dit is een woord zó zacht dat je wel moet slapen.
Uit:The Half-wit of Xeenemuende (Vertaald door Iris Unwin)
“The unfortunate teacher always counted the minutes to suppertime; never in all his life had lessons seemed so long, and never before had he felt so reluctant to go and teach his pupils. About a month later he caught sight of Bruno fighting a gang of younger children in the street. He was attacking a couple of eight-year-olds, tripping them up and then kicking them when they were down. "Bruno!" he shouted from a way off, but he couldn't run because he had trouble with his breathing, and so it was the butcher's wife who dealt with Bruno because she had seen the whole thing from her shop. She grabbed the boy by the collar -- she was a muscular woman -- and just lifted him over the fence into the Habichts' garden. Then she took the other children indoors and washed their grazes for them. "He's always doing things like that," she explained to the horrified teacher. "An idiot, that's what he is. Ought to be in a Home. If his father wasn't such a big bug they'd have taken him away long ago. Everybody's surprised at you going there at all." It was a particularly good supper at the Habichts' that evening, though, and he could even taste a hint of real coffee in the ersatz. Even Bruno was behaving quietly, only staring sulkily at one spot in the corner of the room. And so the old man could not bring himself to give notice. That night the whole town was roused by another catastrophe. The butcher's shop opposite the Habichts' was destroyed the very same way as the governess's house had been: by a small-calibre bomb or an artillery shell. The missile must have passed in through the window, and exploded inside the room, demolishing it. The shop was burned down. Next day Bruno was smiling all through his lesson. The teacher began to feel uneasy. "Who looks after your boy all day?" he carefully approached Mrs. Habicht at supper-time. "Nobody. He's awfully good. He spends all his time on the veranda at the back of the house. His father put together a little workshop for him to potter about in." "I'd like to see that." "No!" the boy blurted out in a low, furious voice, and his face darkened."
„I have never liked breakfast and am not hungry before ten o'clock. This morning I managed to get through the soup, but it was an effort to eat anything. I put some rice-balls on a plate and poked at them with my chopsticks, mashing them down. I picked up a piece with my chopsticks, which I held at right angles to my mouth, the way Mother holds a spoon while eating soup, and pushed it into my mouth, as if I were feeding a little bird. While I dawdled over my food, Mother, who had already finished her meal, quietly rose and stood with her back against a wall warmed by the morning sun. She watched me eating for a while in silence. "Kazuko, you mustn't eat that way. You should try to make breakfast the meal you enjoy most." "Do you enjoy it, Mother?" "It doesn't matter about me — I'm not sick anymore." "But I'm the one who's not sick." "No, no." Mother, with a sad smile, shook her head. Five years ago I was laid up with what was called lung trouble, although I was perfectly well aware that I had willed the sickness on myself. Mother's recent illness, on the other hand, had really been nerve-racking and depressing. And yet, Mother's only concern was for me. "Ah," I murmured. "What's the matter?" This time it was Mother's turn to ask. We exchanged glances and experienced something like a moment of absolute understanding. I giggled and Mother's face lighted into a smile. Whenever I am assailed by some painfully embarrassing thought, that strange faint cry comes from my lips. This time I had suddenly recalled, all too vividly, the events surrounding my divorce six years ago, and before I knew it, my little cry had come out. Why, I wondered, had Mother uttered it too? It couldn't possibly be that she had recalled something embarrassing from her past as I had. No, and yet there was something. "What was it you remembered just now, Mother?"
Osamu Dazai (19 juni 1909 – 13 juni 1948) Cover
De Filippijnse dichter en schrijver José Rizal (eig. José Protacio Rizal Mercado y Alonso Realonda) werd geboren op 19 juni 1861 in Calamba. Zie ook alle tags voor José Rizal op dit blog.
Flower Among Flowers
Flower among flowers, soft bud swooning, that the wind moves to a gentle crooning. Wind of heaven, wind of love, you who gladden all you espy; you who smile and will not sigh, candour and fragrance from above; you who perhaps came down to earth to bring the lonely solace and mirth, and to be a joy for the heart to capture. They say that into your dawn you bear the immaculate soul a prisoner -- bound with the ties of passion and rapture?
They say you spread good everywhere like the Spring which fills the air with joy and flowers in Apriltime. They say you brighten the soul that mourns when dark clouds gather, and that without thorns blossom the roses in your clime. If then, like a fairy, you enhance the joy of those on whom you glance with the magic charm God gave to you; oh, spare me an hour of your cheer, a single day of your career, that the breast may savor the bliss it knew.
José Rizal (19 juni 1861 – 30 december 1896) Standbeeld in Fort Santiago
„Wurde Fox am Ende seiner Erzählungen König, so verscholl Pitt am Schlusse ganz und gar und wußte selbst nicht, wo er blieb. – In solchen Augenblicken schwelgte Fox im Gefühle seiner eingebildeten Stärke. Herr Sintrup aber sagte: Aus dir wird mal was Großes! Aber du, Pitt, kannst dich nur gleich begraben lassen. – Dann zog Pitt unbemerkt ein Taschenbüchlein hervor, suchte eine bestimmte Seite und machte einen Bleistiftstrich. Sein Vater und seine Mutter sagten stets dasselbe, und er führte darüber eine Art Statistik. Herr Sintrup war ein rühriger, geachteter Fabrikant in dem kleinen Städtchen. Pünktlich mit dem Glockenschlag war er zumeist im Bureau und schnauzte seinen Angestellten ein gutmütiges «Guten Morgen» zu. Nur manchmal kam es vor, daß er im Bett länger liegenblieb, denn ab und zu liebte er einen «guten Tropfen», wie er das nannte. Bekam er einen neuen Lehrling, so stellte er ihn vor sich hin, durchbohrte ihn mit seinen Augen und sagte in schrecklich drohendem Ton: Bengel, Bengel, ich sage dir...! Im Grunde aber war er gutmütig und leicht gerührt. Fox fühlte sich in seiner Haut sehr wohl; den Dienstboten gegenüber tat er, als sei er eigentlich eine Art von Kronprinz; seine Mutter hatte er ganz in der Gewalt, sie verwöhnte ihn und gab ihm in allem seinen Willen, um so mehr, als Pitt ihr nicht im Wege war, der nie um etwas bat und mit einem stereotypen Danke alles in Empfang nahm, mochte es nun Gutes oder Geringwertiges sein. Pitt erschien wie ein verschlossenes, etwas impertinentes Waisenkind, das trotz aller jahrelangen Gewöhnung niemals recht häuslich wird in dem Kreise seiner Pflegeltern. Die Namen seiner nächsten Verwandten konnte er nicht auseinanderhalten. Manchmal mußte er sich erst besinnen, wo das Eßzimmer, wo die Wohnstube lag. Genau so fremd lebte er in der Schule. Seinen Kameraden gegenüber hatte er einen leise überlegenen, ironischen Ton, feiner oder plumper, je nachdem er es für angemessen hielt. Wirkliche Freundschaften kannte er nicht. Er litt darunter, konnte es aber nicht ändern. Einmal schloß er sich an eine gleichaltrige Kusine an; aber das Mädchen wurde so gefühlvoll, ihm war, als spielten sie Theater; und als sie ihn eines Tages wie gewöhnlich besuchen wollte, fand sie seine Tür verschlossen, und er rief ihr durchs Schlüsselloch zu, es sei aus zwischen ihnen, er wolle sie nie wiedersehen. Als er dann später einmal ein tragisch auf ihn gerichtetes Gesicht erblickte, mußte er sich erst besinnen, wer das war.“
Nenne mir die stille Stadt, Die den ew'gen Frieden hat, Deren düstere Gemächer Sanft sich bauen grüne Dächer: Ueber ihrer Häuser Zinne Wandelt ernst der Fremdling hin, Ziehet fort und hält nicht inne, Grauen fasset ihm den Sinn. Aber endlich tritt er wieder Zitternd auf das morsche Dach, Und die Wölbung sinket nieder, Daß er stürzt in das Gemach. Drunten in den Hallen traurig Sieht er da die Bürger ruhn, Alle liegen stumm und schaurig, Mögen keinen Gruß ihm thun. Die geschlossne Pforte kündet Ihm sein ewig Bürgerrecht, Und der arme Wandrer findet Bald ein Bettlein recht und schlecht, Ist des Prunkens müde worden, Schickt sich in den stillen Orden, Legt sich nieder in der Stadt, Die den ew'gen Frieden hat.
Sonette aus dem Bade 1835
1 Was liegt der Schlaf auf meinen Augenlidern Am hellen Tag? was ist mein Haupt so schwer? Bald ras't mein Puls, bald find' ich ihn nicht mehr! Pickt schon der Totenwurm in meinen Gliedern?
»Du bist nicht krank!« hör' ich den Arzt erwiedern Auf dieser Klagen ungestümes Heer. »Setz' gegen deine Bücher dich zur Wehr! Laß dir den trägen Mut Natur befiedern!
Geh' in ein Bad, doch hüte dich zu baden; Zum Brunnen, doch das Glas nicht an den Mund, Viel lieber laß zum Firnewein dich laden.
Hinab zur Kühle, dort im Felsengrund! Empor im Schweiß auf steilen Tannenpfaden, Lern' wieder leben, und du wirst gesund!
Gustav Schwab (19 juni 1792 – 4 november 1850) Stuttgart, Ansicht von Südosten. Gravure door C. Gerstner naar H. Schönfeld, ca. 1870
Onafhankelijk van geboortedata:
De Nederlandse schrijfster Elke Geurts werd geboren in Heijen in 1973. Zij studeerde aan de Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht. Ze schreef toneelstukken en hoorspelen alvorens ze doorbrak met korte verhalen. Zij was de eerste winnaar van de verhalenwedstrijd Duizend Woorden en won de Nieuw Proza Prijs Venlo 2008Geurts publiceerde de verhalenbundels “Het besluit van Dola Korstjens” (2008), “Lastmens” (2010) en “Lastmens & andere verhalen” (2015), en de veelgeprezen roman “De weg naar zee” (2013). Haar werk werd genomineerd voor onder andere De Gouden Boekenuil, de BNG Literatuurprijs en de Anna Bijns Prijs. Geurts is schrijfdocent aan o.a. Schrijversvakschool Amsterdam, en columniste en recensent buitenlandse fictie voor Trouw.
Uit: Ik nog wel van jou
“Ik vroeg of hij de titel die mijn nieuwe uitgever had bedacht goed vond. ‘Veel te plat,’ zei ik. ‘Dat kan écht niet, toch?’ We hingen tegen het aanrecht in onze keuken met onze armen over elkaar en praatten over het werk en de kinderen, maar niet over de zakelijke mail die we om kwart over negen in de ochtend beiden hadden ontvangen. Met het stappenplan. We hadden uitzicht op onze kleine entreehal en keken naar de jassen aan, op en onder de kapstok; een plank met haakjes die man zelf had gemaakt toen we hier kwamen wonen. Mijn vader ergert zich er al jaren aan dat er in ons nieuwbouwhuis niets waterpas is. ‘Alles wat dat jong hier zelf timmert is waardevermindering.’ We zagen een onordelijke berg schoenen, heely’s, skeelers en één groezelig grijze slof, daarnaast de uitpuilende rieten mand vol ongelezen kranten en wijnfl essen, erg veel lege wijnflessen. Die grijze afgedragen sloff en staan nu nóg overal waar ik kijk, alsof er hier in huis een onzichtbaar mannetje achter me aan sloft dat ze – waar ik ook zit of sta – steeds precies in mijn zicht legt. Op dit punt van het verhaal bevonden we ons in de donkere dagen voor kerst, een ijskoude wind kwam naar binnen, maar man had de deur naar het halletje wijd open laten staan, zo ook onze voordeur. Wagenwijd. Het lelijkste standaardmodel, met vier horizontale ramen waar ik de afgelopen anderhalf jaar nogal vaak – kromgebogen – doorheen had staan kijken. Zoals de buurvrouwen in het dorp waar ik vandaan kom vroeger altijd door de jaloezieën gluurden om te kijken wie er thuiskwam en wie er wegging, zo stond ik daar op die ingelegde droogloopmat de straat af te speuren. Te wachten. Op man.”
Eigentlich hatte ich gehofft, der Bus sei schon abgefahren. Ich hatte ja keine Ahnung von den Rokokokirchen und ihren egozentrischen Lichtspielen. Dich dagegen befriedigt es offensichtlich völlig, wenn eine Taube sich aus den Glocken schlägt, so wie wir damals dachten, wir wüßten alles über das Leben und diese albernen Raclettegeräte. Heute weiß ich zumindest, daß wir jahrelang neben einem berühmten Hirnchirurgen gewohnt haben, ohne auch nur seinen Namen zu kennen. Im Nachhinein bin ich mir sicher, daß er ein guter Gesprächspartner gewesen wäre.
Ja, es ist wahr, von der Natur können wir so manches über Ordnung lernen. Und ich meine nicht die Ordnung, die sich ständig wiederholt und deshalb langweilig ist. Sondern ich meine die komplexe Ordnung der Welt der Dinge, in der wir leben. Also das Chaos als subtilere, nicht wiederkehrende Art von Ordnung.
Schreibst du das alles auf? Rufst du mich an, wenn du wiederkommst von dem Kontinent, der dich aufbläht wie einen Mathematiker, der über seiner Arbeit verzweifelt? Ich wünschte, wir hätten noch etwas von dem Käse da, den wir im Morgengrauen in der alten Markthalle neben der Themse gekauft haben. Als du am anderen Ende der Welt am Fenster standst und ein Insekt aus deinem Auge riebst.
“Say that the six thousand years of writing are a six-hundred-page novel, suitable for getting you through the longest captive flight. Romance, mystery, thriller: a little something for everyone. At a decade a page, it’s a slow starter. Only belatedly does the opening hook—secret marks that hurl meaning magically through time and space—reveal itself to be a Trojan horse. By page 200, memory is embalmed beyond recognition, lamented only when anyone still notices it’s gone. If a thing isn’t written down, you can forget about it. The rest is history. The plot starts to pick up on page 350. After a ridiculously long exposition, the development section starts at last. Characters emerge, cities clashing in the freshness of youth, driven by the varied needs of their patron gods. Wars spread and trade expands. The characters harden and age. They join together into sprawling clans. Freed from the present, papyrus starts to spawn new subplots. By page 400, the basic conflict becomes clear: preservers against revisers, sufficers against maximizers, those who think the book is coming apart versus those who think it’s coming together. There are a few longueurs for some readers in the middle two-thirds. But this is when the story is at its most desperate: when techne and sophia are still kin, when the distant climax is still ambiguous, the outcome a dead heat between salvation and ruin. Page 575 starts a series of quick reveals (although each one foreshadowed, early on). Every discovery triggers two more. The cast of characters explodes, as do the sudden reverses. The book makes one of those massive finish-line sprints—twenty-five pages to wrap up all the lingering plot points and force a denouement. The last chapter is filled with deus ex machinas, and on the very final page, the very last paragraph, the characters throw off the limits of the Story So Far and complete their revolt. The ultimate sentence is a direct quote—“Author, we’re outta here”—the happy ending of the race’s own making.”
En ik kijk naar mijzelf. Voel mijn benen zich verdunnen en draaien onmiddellijk volgen mijn armen het groeien van hoefjes ik stap uit mijn jurk en mijn hemd inmiddels te groot en voel mijn vacht in de wind mijn oren richten zich zetten uit en ik luister naar het kletteren van borden ver in de keuken het waaien van gras ik hoef inmiddels niets meer. Zo als hert heb ik dorst niets dan dorst en beweeg naar het water.
Park
Want er valt weinig te verwachten van een vijver dacht hij terwijl hij op een zondagmiddag op een bankje in de schaduw zat
En bleef de rest van de middag een peinzende introverte gestalte die niemand groet hij zag een man passeren hij zag een man met hond passeren hij zag een man met vrouw passeren
Toen is hij naar de vijver gelopen en heeft het glanzende oppervlak doorboord met zijn laarzen hij heeft het rondgejaagd met de schoolslag
« Certes, j'éprouvais cet étrange besoin plus vivement que mes frères. J'aimais que mon cœur batte plus vite et irrégulièrement. Ce spectacle, d'une poésie profonde, me satisfaisait davantage. « Comme tu es pâle », avait dit ma mère. Je trouvai le prétexte des feux de Bengale. Ils me donnaient, dis-je, une couleur verte. – Je crains tout de même que cela l'impressionne trop, dit-elle à mon père. – Oh, répondit-il, personne n'est plus insensible. Il peut regarder n'importe quoi, sauf un lapin qu'on écorche. Mon père disait cela pour que je restasse. Mais il savait que ce spectacle me bouleversait. Je sentais qu'il le bouleversait aussi. Je lui demandai de me prendre sur ses épaules pour mieux voir. En réalité, j'allais m'évanouir, mes jambes ne me portaient plus. Maintenant, on ne comptait qu'une vingtaine de personnes. Nous entendîmes les clairons. C'était la retraite aux flambeaux. Cent torches éclairaient soudain la folle, comme, après la lumière douce des rampes, le magnésium éclate pour photographier une nouvelle étoile. Alors, agitant ses mains en signe d'adieu, et croyant à la fin du monde, ou simplement qu'on allait la prendre, elle se jeta du toit, brisa la marquise dans sa chute, avec un fracas épouvantable, pour venir s'aplatir sur les marches de pierre. Jusqu'ici j'avais essayé de supporter tout, bien que mes oreilles tintassent et que le cœur me manquât. Mais quand j'entendis des gens crier : « Elle vit encore », je tombai, sans connaissance, des épaules de mon père. Revenu à moi, il m'entraîna au bord de la Marne. Nous y restâmes très tard, en silence, allongés dans l'herbe. Au retour, je crus voir derrière la grille une silhouette blanche, le fantôme de la bonne ! C'était le père Maréchaud en bonnet de coton, contemplant les dégâts, sa marquise, ses tuiles, ses pelouses, ses massifs, ses marches couvertes de sang, son prestige détruit. Si j'insiste sur un tel épisode, c'est qu'il fait comprendre mieux que tout autre l'étrange période de la guerre, et combien, plus que le pittoresque, me frappait la poésie des choses. Nous entendîmes le canon. On se battait près de Meaux. On racontait que des uhlans avaient été capturés près de Lagny, à quinze kilomètres de chez nous."
Raymond Radiguet (18 juni 1903 – 12 december 1923) Cover DVD
3 They bespoke doomsday and they meant it by God, their curved metal rimming the low ridge. But few appearances are like this. Once Every five hundred years a comet’s Over-riding stillness might reveal men In such array, livid and featureless, With England crouched beastwise beneath it all. ‘Oh, that old northern business …’ A field After battle utters its own sound Which is like nothing on earth, but is earth. Blindly the questing snail, vulnerable Mole emerge, blindly we lie down, blindly Among carnage the most delicate souls Tup in their marriage-blood, gasping ‘Jesus’.
4 Let mind be more precious than soul; it will not Endure. Soul grasps its price, begs its own peace, Settles with tears and sweat, is possibly Indestructible. That I can believe. Though I would scorn the mere instinct of faith, Expediency of assent, if I dared, What I dare not is a waste history Or void rule. Averroes, old heathen, If only you had been right, if Intellect Itself were absolute law, sufficient grace, Our lives could be a myth of captivity Which we might enter: an unpeopled region Of ever new-fallen snow, a palace blazing With perpetual silence as with torches.
alleen nog dorst beesten honger en dorst ze slachten alles af veel vlees geen geld
(stapt op) tot straks (2 juli 1976)
's middags hangen we samen in de boom en plukken kersen zit ik weer in de molen van Schiphoes in Beerta en zie de hele wereld wel van Wanschoten, Wedde tot Nieuweschans boven in de kap boven de houten tandwielen op de as van de wieken en zie Drieborg en Finsterwolde en wel heel het land in korengeel en grasgroen en de beesten en ook de mensen heel klein midden in het gele zinderende koren kleine zwarte vogels maaiend met hun armen in de gele massa tussen de groene weilanden en de bruine velden onder een kokende zon...
ze zichtten alles: tarwe rogge haver gerst maar ook : paardebonen, erwten, blauwmaanzaad en ka- nariezaad...
't land was nog vol mensen geen machine te zien
zegt Marcel (vanuit de boom) zie je die balk daar in de schuur, die balk daaraan hing ie mijn vader ook als de mensen het hier niet meer weten hangen ze zich op altijd wel een paar per jaar soms ben je op tijd om ze los te snijden dan komen ze bij en zeggen dagen lang niks werken en zeggen niks tot ze 't weer doen wie 't eenmaal gedaan heeft doet het weer
Bert Schierbeek (18 juni 1918- 9 juni 1996) Hier met Stientje Buddingh'
wo werner und co kampieren / sollen im frühjahr glas bauten wachsen ein glanz / voller park industrie zelte gezimmerte unter / stände die berber verdrängen
nachts heulen alle platten / hunde den mond an jagen sich auf dem brachland treffen / zu ritualen zusammen während der frost im nicht / geschnittenen gras liegt und blinkt
nach westen hin flechten sie tote / ranken in undichte büsche sichtschutz daneben im schuppen / koten sie ist es trocken unter der dachpappe auf / verfallenen balken und schutt
immer benötigen sie / holz geklaubt geklaut in scheite zerbeilt zum heizen / für kartoffeln und kohl manchmal hören sie gröhlen / winseln manchmal zielen
sie mit der zwille auf dosen / besuchen tommy vorne bei den containern trinken / instantkaffee er erzählt vom letzten messerstechen.
“Hij was teruggehold naar zijn kamer, had er zich niets van aangetrokken dat zijn hospita, die hem vertrokken waande, druk in zijn lessenaar aan het snuffelen was, had de notities bijeengegrabbeld en in zijn binnenzak gestopt, en was juist op tijd gekomen om nog in de laatste wagen van de al rijdende trein te springen. En nu was hij hier. En hij wenste professor Steinbach al het goede ter wereld, maar diep in zijn hart was hij hem in stilte hemels dankbaar, omdat hij op zo'n geschikt moment ziek geworden was en rector Schlesinger niet de minste kans meer gegeven had om een oudere, meer ervaren plaatsvervanger te zoeken. Want het Instituut van lady Thompson, dat ondergebracht was in een oud kasteel, was wereldberoemd. Het werd bezocht door jonge aristocraten uit alle hoeken van de wereld, die in St.-Moritz aan wintersport kwamen doen en de voormiddag gebruikten om een beetje te studeren, en het werd zo rijkelijk gesubsidieerd, dat de professoren er in drie maanden tijd zoveel verdienden als in een heel jaar aan de universiteit. Daarom waren deze cursussen, die voor ieder professor slechts drie uur les per week omvatten en in feite voor hen niets anders betekenden dan een dikbetaalde vakantie in het mooiste vakantieoord van de wereld, bijzonder in trek, en werd er druk naar gesolliciteerd door de oudste en de beroemdste professoren van heel Europa. Pierre had dus geen reden om rector Schlesinger dankbaar te zijn, want als de oude rekel, die sinds tien jaar het Instituut patroneerde, erbuiten gekund had, zou hij hem, Pierre, nooit dit buitenkansje gegund hebben. Hij zou naar Zürich of naar Parijs of naar Londen geschreven hebben, om er een oude, vergrijsde geleerde op te delven, die met zijn naam het Instituut meer luister zou bijzetten. Maar Pierre trok zich daar niets van aan. Hij was alleen maar blij, en fier, en gelukkig, en het vooruitzicht op deze drie maanden vakantie hier in de besneeuwde bergen, met zijn zakken vol geld en niets aan de kop dan een paar lesuurtjes die hij niet eens moest voorbereiden, was zo mooi en zo bedwelmend heerlijk, dat hij op niemand meer boos kon zijn."
„Ich muss unter dein Maulbeerbaum eingeschlafen sein, wo ich mich am späten Nachmittag, ah die Hitze uneruliglich wurde, zum Ausruhen hingelegt hatte, denn ich wurde von Schreien geweckt. Es waren hohe, schrille Schreie. und ich hob unwillkürlich die Hände. um meine Ohren zu schützen. Erst verstand ich nicht, dass es ein Mensch war. der da schrie. Doch dann sah ich sie. Daja. die Herrin. wie sie sich drehre und wand und versuchte, sich aus dem Griff der Köchin zu befreien, ich sah ihr verzerrtes Gesicht und den aufgerissenen Mund. dt.calais, schrie sie. »Rec.hal Rechak Doch 7.ipora und eine Magd hielten sie fest und lockerten den Griff auch nicht, als Daja wie wild um sich schlug und schrie: *Lasst mich los, ich muss zu Recha! Nathan ist nicht da! Gott steh uns bei, wenn Recha etwas passiert.« Ihre Schreie übertönten das Prasseln der Flammen. Ich wollte aufspringen. ich wollte mich in die Flammen stürzen, ich wollte der tapfere Held sein, der die Tochter des Herrn rettet, ich, ich, ich! Das war die Gelegenheit, die Gott mir bot. Gott oder Allah, uni meinen Mut zu beweisen. Alle sollten es erfahren, vor allein er, Nathan, der Herr, dass ich mehr war als nur ein armseliger Krüppel. Aber die Hitze des Feuers drang bis zu meinem Platz unter dein Maulbeerbaum, und in meinem Körper brach der altbekannte Schmerz auf, ein stechender Schmerz, der mir von der linken Seite durch den ganzen Körper fuhr. Ein Schmerz, den ich eigentlich nicht fühlen durfte, denn längst vernarbte Wunden schmer-zen nicht mehr, warum taten es meine dennoch? Ich kauerte unter dem Maulbeerbaum und harte nur einen Gedanken: Ich muss die Herrin herausholen, ihr Vater ist nicht da, es ist meine Pflicht, sie zu retten. Aber als ich aufspringen wollte, gehorchte mir mein Körper nicht, die Narben brannten, mein linker Arm und mein linkes Bein krümmten sich, wie sich verkohlende Äste im Feuer krüm-men, sie wurden steif und unbeweglich. Das Hundezahngras zerkratzte meine Haut, als ich anfing zu kriechen. Rauch drang nur in Nase und Mund, meine Augen brannten und ein schrecklicher Husten schüttelte meinen Körper.“
“The pictures, vases, and knick-knacks were equally shoddy. The owner himself, however, was so utterly indifferent to the furniture of his study that he seemed to be wondering who on earth could have dumped all that junk there. It was Oblomov's indifference to his own property, and perhaps even still more the utter indifference shown by his servant Zakhar, that made the study look, on closer inspection, so neglected and untidy. Dust-covered cobwebs were festooned round the pictures on the walls; instead of reflecting the objects in the room, the mirrors were more like tablets which might be used for writing memoranda on in the dust. The rugs were covered in stains. A towel had been left on the sofa; almost every morning a dirty plate, with a salt-cellar and a bare bone from the previous night's supper, could be seen on the table, which was strewn with crumbs. If it had not been for this plate and a freshly smoked pipe by the bed, or the owner of the flat himself lying in it, one might have thought that no one lived there — everything was so dusty and faded and void of all living traces of human habitation. It is true there were two or three open books and a newspaper on the book-stands, an inkwell with pens on the bureau; but the open pages had turned yellow and were covered with dust — it was clear that they had been left like that for a long, long time; the newspaper bore last year's date, and if one were to dip a pen in the inkwell, a startled fly was as likely as not to come buzzing out of it. Oblomov, contrary to his custom, had woken up very early —about eight o'clock. He looked very worried about something. The expression of his face kept changing continually from that of alarm to one of anguish and vexation. It was clear that he was in the throes of some inner struggle, and his reason had not yet come to his aid. What had happened was that on the previous evening Oblomov had received a disagreeable letter from the bailiff of his estate. The sort of disagreeable news a bailiff usually sends can be easily imagined: bad harvest, arrears of taxes due from the peasants, falling income, and so on.”
Ivan Gontsjarov (18 juni 1812 – 27 september 1891) Cover
Tags:Richard Powers, Marije Langelaar, Raymond Radiguet, Geoffrey Hill, Bert Schierbeek, Aster Berkhof, Karin Fellner, Mirjam Pressler, Ivan Gontsjarov, Romenu
Ritratto di Rocco con suo figlio door Renato Guttuso, 1969
Voor vader
o vader wij zijn samen geweest in de langzame trein zonder bloemen die de nacht als een handschoen aan- en uittrekt wij zijn samen geweest vader terwijl het donker ons dichtsloeg. waar ben je nu op een klein ritje in de vrolijke bries van een groene auto of legde de dag haar handschoen niet op een tafel waar schemering en zachte genezing zeker zijn in de toekomst.
mijn lippen mijn tedere lippen dicht.
Hans Lodeizen (20 juli 1924 – 26 juli 1950) Naarden, de geboorteplaats van Hans Lodeizen
The Parable of the Mustard Seed door Elizabeth Wrightman, z.j.
Das Senfkorn
In dem Beginn hoch ¨uber (alles) Begreifen ist das Wort. O reicher Hort, da stets Beginn Beginn gebar! O Vaterbrust, aus der mit Lust das Wort stets floß! Doch hat der Schoß das Wort behalten, das ist wahrlich so.
Von zwei als eine Flut, der Minne Glut, der zweier Band, den zweien bekannt, fließt der liebsüße Geist ebengleich, untrennbar. Die drei sind eins. Weißt du ihr Wesen? Nein. Es versteht sich selber am besten.
Der Strick der drei löst tiefes Erschrecken aus, diesen Reif hat nie Verstand begriffen: Hier ist Tiefe ohne Grund. Schach und Matt der Zeit, den Formen, dem Ort! Der Wunderring ist Ursprung, unbeweglich steht sein Punkt.
Des Punktes Berg besteige ohne (Eigen)werk, Vernünftigkeit! Der Weg führt dich in eine wunderbare Wüste, die breit, die weit, unausmeßbar sich ausdehnt. Die Wüste hat weder Zeit noch Stätte, ihr Dasein kommt nur ihr allein zu.
Der Wüste Gut durchschritt nie ein Fuß, geschaffener Sinn gelangte nie da hin: es ist, und niemand weiß, was es ist. Es ist hier, es ist da, es ist ferne, es ist nah, es ist tief, es ist hoch, es ist so beschaffen, daß es weder dies noch das ist.
Es ist hell, es ist klar, es ist ganz finster, es ist ohne Namen, es ist unerkannt, frei von Beginn und Ende, es steht stille, ist bloß, ohne Kleid. Wer kennt sein Haus? Der komme daher und sage uns, von welcher Gestalt es sei.
Werde wie ein Kind, werde taub, werde blind! Dein eigenes Ich muß zunichte werden, alles Ich, alles Nichts treibe hinweg! Laß Raum, laß Zeit, meide auch das Bild! Gehe ohne Weg den schmalen Pfad, dann findest du der Wüste Fußspur.
O meine Seele, geh aus, Gott ein! Sinke mein ganzes Ich in Gottes Nichts,, sinke in die grundlose Flut! Fliehe ich von dir, so kommst du zu mir. Verliere ich mich, so finde ich dich, o überwesenhaftes Gut!
Meister Eckhart (Rond 1260 - 1328) De St. Nikolauskirche en het dorpsplein van Hochheim, de geboorteplaats van Meister Eckhart
„Der Vater dieses Jungen, im Übrigen hörte der auf den seltsamen, damals aber gerade in Mode gekommenen Namen Adolphe, hatte den Umschwung der Verhältnisse dadurch eingeleitet, dass er mit Kind und Kegel nach Zug, in den gleichnamigen Kanton, übersiedelte und dort ein Geschäft für teure Uhren eröffnete.« Weil hatte sich jetzt breit zurückgelehnt, das Kinn gegen den Hals gepresst, sah er sein Gegenüber mit sattem Behagen an, die Hände hatte er dabei über seinem sich wölbenden Bauch gekreuzt. »Sie wissen ja: Die Stadt Zug erfreut sich infolge einer besonders klugen Steuergesetzgebung eines lebhaften Zugangs von Reichen, von Millionären. Die wohnen« — Weill deutete, seine Erzählung illustrierend, die Lage der Stadt mit einer kurzen Handbewegung an —, »sie residieren in ihren Villen hoch oben auf dem Berg und schauen von dort auf Stadt und See herunter.« Der Blaugekleidete rutschte bereits unbehaglich auf seinem Platz herum. »Dem kleinen Adolphe nun«, fuhr Weill launig fort, »er hielt sich nach der Schule gern im Geschäft des Vaters auf, stachen gewisse Leute bald ins Auge. Meist tauchten sie erst am späten Vormittag in den Straßen der Stadt auf, verschwanden bald in den teuren Restaurants, um nur zu dem Zweck wieder zu erscheinen, auf den zum See hin gelegenen Terrassen ihren Kaffee zu trinken. Der Vater begrüßte gerade sie immer mit besonderer Freundlichkeit. >Papa, du sagst doch immer, dass alle Menschen arbeiten müssen<, meldete sich der kleine Adolphe nun eines Tages, er stand mit dem Vater in der Tür des Geschäfts, was dieser gern zu tun pflegte: >Papa, was ist es jetzt mit denen da?< « Gekonnt hatte Weilt an der Stelle die lebhafte Stimme eines Knaben nachgeahmt. » >Nun, mit denen ist es eine Ausnahme<, erklärte der Vater: >Sie arbeiten auch — aber man sieht nichts davon. Was sie so treiben? Dies und das. Hol's der Teufel! Jedenfalls, Geld haben sie genug. Und es vermehrt sich. Ganz wie von selbst.< — Weshalb erzähle ich Ihnen das, Blaschky?« Weil wandte sich jetzt frontal an sein Gegenüber: »Wollen wir nicht alle reich werden? Sie etwa nicht?!« — Und er brach zum zweiten Mal in sein laut schallendes Gelächter aus. Dem dunkelhaarigen, jungen Mann im guten, blauen Tuchanzug, der geduldig zugehört hatte, reichte es jetzt. »Sie gefallen mir, Herr Weil! «, platzte er heraus, »Sie gefallen mir wirklich. Unser Geschäft ist doch kein Witz! Da geht's doch nicht um Peanuts. Und Sie erzählen mir Geschichten! — Der kleine Junge, der sind Sie wohl selbst gewesen?«, schloss er unwillig mit einer Frage. Weil ging mit keinem Wort darauf ein und erklärte nur knapp: »Was ist es jetzt mit Ihnen, Blaschky? Wollen Sie mir den Kontakt zu diesen Leuten herstellen — oder nicht? „
Peter Rosei (Wenen, 17 juni 1946)
De Algerijnse schrijver en journalist Kamel Daoudwerd geboren op 17 juni 1970 in Mostaganem, Algerije. Zie ook alle tags voor Kamel Daoud op dit blog.
Uit: Moussa, of de dood van een Arabier (Vertaald door Manik Sarkar)
“Een Arabier, kortom, technisch vluchtig, die twee uur heeft geleefd en zeventig jaar lang ononderbroken is doodgegaan, ook na zijn begrafenis. Mijn broer Zjoezj zit als het ware onder glas: zelfs vermoord blijft men hem steevast aanduiden met een naam als een zucht en de wijzers van een klok, en laat men hem zijn dood steeds opnieuw naspelen, zijn dood veroorzaakt door een kogel, afgeschoten door een Fransman die niet wist wat hij aan moest met zijn dag en met de rest van de wereld die hij op zijn rug droeg. En nu alweer! Als ik het verhaal in mijn hoofd afspeel, word ik razend – wanneer ik daar de kracht voor heb, tenminste. De Fransman doet of hij de dode is, hij weidt uit over de manier waarop hij zijn moeder verloor, hoe hij vervolgens in de zon zijn eigen lichaam kwijtraakte en daarna dat van een geliefde, hoe hij naar de kerk ging om te constateren dat zijn God het lichaam van een mens in de steek had gelaten, hoe hij waakte over de lichamen van zijn moeder en zichzelf enzovoort. Grote god, hoe kún je: iemand vermoorden en hem dan ook nog zijn dood afnemen? Die kogel heeft toch mijn broer geraakt, niet hem! Moussa, niet Meursault – nou dan! En wat ook verbijsterend is: zelfs na de Onafhankelijkheid heeft niemand geprobeerd de naam van het slachtoffer te achterhalen, of zijn adres, zijn afstamming, zijn eventuele kinderen. Niemand. Iedereen stond met open mond te kijken naar die perfecte taal die de lucht facetten gaf als van een diamant, iedereen uitte zijn mede - leven met de eenzaamheid van de moordenaar en bood hem hooggeleerde condoleances aan. Wie kan de werkelijke naam van Moussa noemen? Wie weet welke rivier hem naar de zee heeft gevoerd die hij te voet moest oversteken, alleen, zonder volk, zonder magische staf? Wie weet of Moussa een revolver, een filosofie of een zonnesteek had? Wie Moussa is? Mijn broer. Daar wilde ik naartoe. Vertellen wat Moussa nooit heeft kunnen zeggen. Toen je de deur van deze bar openduwde heb je een graf geopend, jonge vriend. Heb je het boek in je schooltas zitten? Goed zo, hang dan even de discipel uit en lees de eerste alinea’s voor…”
“The stain that spread in her lap was what Stella will later remember: she will describe to her favourite sister, Margaret, how shocking it seemed. how implicitly sexual. Nicholas and Stella sat together, each uncom-fortable, but obliged, and realised a tenuous, incipient attrac-tion. Nicholas saw in Stella a plain woman who would not say no if he pursued her, a woman who would no doubt be flat-tered by his attentions; she saw in him an obscure sign of damage, guessing immediately from the way he moved when he entered the teashop — the little bell above the door made her look up with each entrance — that he had been wounded in the war and was shy and vulnerable. He would be flattered, she thought, if she agreed to walk out with him. In this oscil-lation of estimations both somehow converged, and agreed, almost without discussion, to meet in the same teashop the following day. It was not an ardent courtship or an impassioned connec-tion, merely the magnification of an accident and its spreading stain. If there was any romantic grandeur at all, it existed in the looming façade of King's, mauve in the winter light, majestic, austere, that Stella glanced at nervously during their stilted conversations. On their second meeting she wore her very best hat, a cloche in grey felt adorned by a peacock feather eye, but realised that Nicholas seemed not to notice at all. He was a man who was blankly unmoved by the details of the world; he was given to abstraction in all things, including people. There would be no endearments or simple sweet gestures, no love notes, or flowers or remarks on her looks. Both were given, by long practice, to attitudes of compromise. Both recomposed into the formal shape that would become a marriage, shrank themselves into the half-lives to which they had been subtending. »
Gail Jones (Harvey, 17 juni 1950) Cover
De Amerikaanse dichter, schrijver en vertaler Ron Padgett werd geboren op 17 juni 1942 in Tulsa, Oklahoma. Zie ook alle tags voor Ron Padgett op dit blog.
Chocolate Milk
Oh God! It's great! to have someone fix you chocolate milk and to appreciate their doing it! Even as they stir it in the kitchen your mouth is going crazy for the chocolate milk! The wonderful chocolate milk!
The Love Cook
Let me cook you some dinner. Sit down and take off your shoes and socks and in fact the rest of your clothes, have a daquiri, turn on some music and dance around the house, inside and out, it's night and the neighbors are sleeping, those dolts, and the stars are shining bright, and I've got the burners lit for you, you hungry thing.
American Cowslip
Nothing is the way you think it is going to be. Take this little flower from me, and let it go into the way you think of it. And so it grows and is the face of Daisy the cow speaking, she my young grandma growing and wearing a pink slip and who fell from the sky that was clear blue and pure all over the place you called home as it moved out from under you in the slow rotation of the sphere you call a star, a flower, a mind.
Ron Padgett (Tulsa, 17 juni 1942)
De Vlaamse schrijver Ward Ruyslinck(pseudoniem van Raymond Charles Marie De Belser) werd geboren in Berchem op 17 juni 1929. Zie ook alle tags voor Ward Ruyslinck op dit blog.
Uit: Mulisch, onze man in Havana
“Ik veronderstel immers dat, als Mulisch met zijn Cuba-boek gehoor zou hebben gevonden bij een ruimer Nederlands publiek, het gevolg daarvan een enorme rel zou geweest zijn, die ongetwijfeld zou hebben gekulmineerd in een massale stormloop tegen de Amerikaanse ambassade en konsulaten. Als Mulisch' boodschap werkelijk zou zijn opgevangen en begrepen door de gemiddelde Nederlander, dan kon het nauwelijks anders of de gemiddelde Nederlander moest zich met een schok bewust zijn geworden van de schaamteloze en gewetenloze imperialistische politiek waarmee de Verenigde Staten de Zuidamerikaanse landen in een wurgende greep gevangen houden, want ik heb zelden een boek gelezen waarin de hegemonische aspiraties en fascistische neigingen van het nieuwe Amerika op zo'n genadeloze, maar ook luciede manier worden ontmaskerd. Maar er is blijkbaar niets gebeurd: de gemoedsrust van de gemiddelde Nederlander werd niet in het minst verstoord door de onthullingen van een van zijn prominente auteurs, omdat het denkvermogen van de gemiddelde Nederlander zich in een gelijkaardige situatie bevindt als het Cuba van Castro - het wordt langzaam gewurgd door een ideologische blokkade, het wordt omsingeld en geisoleerd van de waarheid door een gesloten keten van pro-Amerikaanse informatie. Eén enkel boek - laat het dan ook een boek van Harry Mulisch zijn en de openbaring wezen van een briljante geest - kan deze blokkade niet doorbreken, en waarschijnlijk zullen ook twintig of dertig Cuba-boeken van Mulisch daartoe niet in staat zijn. Daarom vind ik eigenlijk ‘Het woord bij de daad’ behalve een eerlijk, juist ook zo'n moedig boek, omdat de auteur - wat hij zelf ook moge beweren - vooraf moet hebben geweten dat hij door het schrijven ervan noch zijn literair blazoen zou kunnen vergulden (het is nl. eerder essayistisch van opzet dan belletristisch) noch bekeerlingen erdoor zou kunnen maken. ‘Het woord bij de daad’ beantwoordt, als ik het goed bekijk, in de eerste plaats aan een platonische behoefte van Mulisch zelf: de behoefte nl. om zichzelf ideologisch te bevruchten, om een konkreet referentiekader te vinden voor zijn geloof in een rechtvaardiger gemeenschap.”
Ward Ruyslinck (17 juni 1929 – 3 oktober 2014) Berchem
Het laatste geflonker Der zonne ging ter rust; De beek is door ’t donker In sluimring gekust; Maar ’t zwijgende duister Toont lieflijke pracht: Want de aard groet uw luister, Vorstinne der nacht!
Geen nevelen betrekken Uw Goddelijk schoon; Geen schaduwen dekken ’t Azuur van uw troon. Vol glans zijn de blikken, Waarmee ge op ons staart, En ’t oog komt verkwikken, Vriendinne der aard!
Doe lichtstralen wieglen, o Zilvren Planeet! Doe ’t stroomvocht weerspieglen De glans van uw kleed. Blink vrolijk: want de ogen Van haar, die ik min, Begroeten bewogen U, Nachtkoningin!
Adriaan van der Hoop jr (17 juni 1802 – 4 november 1841) Lithografie door A. J. Ehnle
De Nederlandse dichter en schrijver Max Dendermonde(pseudoniem van Hendrik Hazelhoff) werd geboren op 17 juni 1919 in Winschoten. Zie ook alle tags voor Max Dendermondeop dit blog.
Uit: De wereld gaat aan vlijt ten onder
‘Altijd gedonder met die huurwagens’, zei de man. ‘D'r is geen trein hier die je ooit naar je doel brengt. En dan huur je maar weer zo'n ding bij één of ander station’. 'En?’, vroeg meneer Dall weer. Hij keek op zijn horloge. ‘Geen angst’, zei de man, ‘dat bandje wissel ik zelf wel. Wat ik weten wou is hoe ik eigenlijk in “Mayflower Camp” kom. Ze hebben er herrie, zedenschandaal of zo’. Alec en meneer Dall keken elkaar snel aan. ‘Tussen twee haakjes’, zei de man, ‘mijn naam is Chester Hobson, Chester F. Hobson, van het “48 Syndicate”, zeker wel eens van gehoord’. ‘Ach zo’, zei meneer Dall ineens veel inschikkelijker. ‘Ja, dat heb ik. Dat is een belangrijke naam in de journalistiek’. ‘Reken maar, vader’, zei de man. ‘Nou, de weg is eh... Alec, leg het even uit’. Alec deed het. En de man herhaalde zijn laatste zin vragend, achterdochtig bijna: ‘Dus de eerste grote weg rechtsaf?’ ‘Precies’, zei Alec. ‘Goeie reis’. Hij schakelde in. Meneer Dall vond, dat Alec nogal vlug optrok voor zijn doen. Hij had meneer Hobson eerst nog kalm willen uithoren over dat zedenschandaal. Dat ging hun toch zeker onmiddellijk aan? Een paar minuten later zei hij, nog steeds geprikkeld: ‘Dat was een belangrijke man, een héél belangrijke man’. De pers was altijd een voorname factor geweest in zijn leven; zelfs nu nog plakte hij elke critiek op zijn lezingen zorgvuldig in een speciaal boek. Met de pers moest je vriendjes blijven. Bijna gedachtenloos pakte hij de kaart en bekeek hem. Hij vroeg: ‘Ik hoop, dat die Hobson geen gelijk heeft wat “Mayflower Camp” betreft. Dan maken we deze reis voor niks’. ‘Misschien wel’, zei Alec. ‘Maar niets is ooit zo erg als de kranten het graag maken. Het nieuws is nooit ter plaatse’. ‘Zeg Alec’, vroeg meneer Dall ineens op gealarmeerde toon, ‘zei je de eerste gróte weg rèchts? Heb ik dat goed gehoord?’ Soms liet hij blijken, dat hij zijn slechte gehoor niet helemaal vertrouwde. ‘Ja’, zei Alec duidelijk. Hij lachte. ‘Maar dat is helemaal fout’, zei meneer Dall verontwaardigd. ‘Natuurlijk, dat was de bedoeling’. Voor het eerst sinds al die weken kregen ze echte ruzie: Hoe kon Alec dàt nu doen, zo'n bekènde journalist! En of Alec Weatherwood nu rustig uitlegde, dat zo'n kerel van de sensatie-pers niets in hùn kampen te maken had, wat er dan ook mocht zijn gebeurd, meneer Dall bleef boos op hem. Alleen het feit, dat de speedometer nu 65 mijl aanwees, weerhield hem ervan Alec te laten omkeren. De meter blééf op 65. Dat was niet zozeer om te vluchten van de onaangename persoon van Chester F. Hobson, die de gebaarde Alec niet had herkend gelukkig, maar om de hatelijke wereld, die deze persoon vertegenwoordigde.”
Max Dendermonde (17 juni 1919 – 24 maart 2004) Cover
“De gewone soldaten geven, ook al zijn wij van dezelfde leeftijd, zelden blijk jaloers te zijn op mijn bevoorrechte positie. Hoewel het met die voorrechten ook wel meevalt: ik slaap in een kleine vochtige kamer met uitzicht op een stenen muur en geniet elke avond van het gezelschap van de muizen in mijn plafond, die steeds groter maar nooit schuwer worden. De kamer stinkt naar vocht en paardenzweet – hij is door ruimtegebrek aan de stallen gebouwd. Maar ik heb tenminste een kamer voor mijzelf, iets waar de jongens op de slaapzalen naarstig naar verlangen en waar ik mij ook gelukkig mee prijs. Nu is het de zomer van mijn tweede jaar en ik ga met verlof terug naar die stad waar ik eigenlijk nooit weg had willen gaan. Rond deze tijd van het jaar wordt de stad overspoeld door toeristen voor de paardenrennen, iets wat mij maar matig interesseert. Ik zou de drukte liever ontvluchten, maar waar moet ik heen? Mijn ouders wonen in het diepe zuiden waar het nog saaier en vermoeiender is dan in Határ. In Mestopes heb ik vrienden (de meeste zijn nu ook soldaten en keren naar hier terug voor de spelen en het nachtleven). Bovendien is verder reizen met mijn hongerloontje onbetaalbaar. Een koude windvlaag komt door het open treinraam naar binnen en jaagt de slaap uit mijn gezicht. Ik steek een sigaret op, maar de smaak bevalt me niet en ik tik hem het raam uit. Bij het licht van de sterren zie ik de eerste gebouwen opdoemen: allereerst natuurlijk het silhouet van de oude kathedraal. Daarna de wachttorens, die breed en statig staan als dikke trotse vaders, verbonden door de middeleeuwse stadsmuren. Het is tien voor één in de nacht als wij over de rivier Duchlásky rijden en ik mijn koffer uit het rek pak.”
“Wir haben einen Hund Wir haben einen Hund. Man kann sich fragen, ob es nötig ist, einen Hund zu haben. Aber Mama und Papa stellen solche Fragen nicht. Und wenn sie es täten, wäre ich be-stimmt die Letzte, die gefragt würde. Darum haben wir einen Hund. Man sagt das so. Aber es ist falsch. Eigentlich sollte ich sagen: Meine Familie hat einen Hund. Eines Tages wurde er von Mama auf dem Arm herein-getragen und auf den Teppich gesetzt. Er schnüffelte. Alle waren vollkommen aus dem Häuschen. Mama und Papa starrten den Fellhaufen an und verdrehten die Augen. Die beiden Großen begannen sich zu prügeln, um herauszufinden, wer den Hund zuerst auf den Arm nehmen durfte. Das reichte mir. Leise verließ ich das Haus. Sie wissen ja, wie das ist: Man verlässt das Haus, man wird hungrig. es tun einem die Füße weh, nirgends eine vertraute Stimme, und ein weiches Bett steht auch nicht herum auf der freien Wildbahn. Kurz, am nächsten Tag kam ich zurück, und der Hund war immer noch da. Lange habe ich mir gewünscht, sie würden ihn wieder dahin zurückbringen, wo sie ihn hergeholt hatten. Vergeblich. Der Hund war da. Er schlabberte. Er hopste. Er rannte unter den Stühlen durch, dass seine Ohren flogen. Die Stühle kippten um. Das Essen flog durch die Küche. Und alles in der Familie drehte sich um das liebe gute süße Hündchen. Das liebe gute süße Hündchen aber hatte nicht mal was dagegen, wenn man es ein liebes gutes süßes Hündchen nannte. Geschmackssache, wenn Sie mich fragen. Nicht mal, wenn es schlief, war das Hünd-chen still. Es schniefte und schmatzte und winselte. Oder es fiepte und wuffte und heulte. Und was das Schlimmste war, die halbe Nacht jaulte es in seinem Korb. Aber wer weiß, vielleicht würde ich das auch tun, wenn ich in so einem Korb schlafen müsste. Es dauerte gar nicht lange, da hatte er den Korb kurz und klein gebissen. Das war deutlich, sollte man meinen. Aber nein - sie kamen mit einem neuen Korb, der um nichts besser war. Dass er schlabbert, habe ich wohl schon ge-sagt. Aber nicht, wie er schlabbert. Laut! Sehr laut! Dass ein kleines Tier so laut schlabbern kann, dass man es durchs ganze Haus hört, mag Ihnen unwahrscheinlich vor-kommen. Aber das müssen Sie mir einfach glauben. Ich hatte in diesen Wochen nur einen Wunsch: Ruhe. Leider ist das ein unerfüll-barer Wunsch, wenn man einen Hund hat. Bloß wenn er spazieren ging, hatte man ein paar Minuten Ruhe.“
Tiny bit of humanity, Blessed with your mother’s face, And cursed with your father’s mind.
I say cursed with your father’s mind, Because you can lie so long and so quietly on your back, Playing with the dimpled big toe of your left foot, And looking away, Through the ceiling of the room, and beyond. Can it be that already you are thinking of being a poet?
Why don’t you kick and howl, And make the neighbors talk about “That damned baby next door,” And make up your mind forthwith To grow up and be a banker Or a politician or some other sort of go-getter Or—?—whatever you decide upon, Rid yourself of these incipient thoughts About being a poet.
For poets no longer are makers of songs, Chanters of the gold and purple harvest, Sayers of the glories of earth and sky, Of the sweet pain of love And the keen joy of living; No longer dreamers of the essential dreams, And interpreters of the eternal truth, Through the eternal beauty. Poets these days are unfortunate fellows. Baffled in trying to say old things in a new way Or new things in an old language, They talk abracadabra In an unknown tongue, Each one fashioning for himself A wordy world of shadow problems, And as a self-imagined Atlas, Struggling under it with puny legs and arms, Groaning out incoherent complaints at his load.
My son, this is no time nor place for a poet; Grow up and join the big, busy crowd That scrambles for what it thinks it wants Out of this old world which is—as it is— And, probably, always will be.
Take the advice of a father who knows: You cannot begin too young Not to be a poet.
James Weldon Johnson (17 juni 1871 – 26 juni 1938) Cover
The brooding ghosts of Australian night have gone from the bush and town; My spirit revives in the morning breeze, though it died when the sun went down; The river is high and the stream is strong, and the grass is green and tall, And I fain would think that this world of ours is a good world after all.
The light of passion in dreamy eyes, and a page of truth well read, The glorious thrill in a heart grown cold of the spirit I thought was dead, A song that goes to a comrade's heart, and a tear of pride let fall -- And my soul is strong! and the world to me is a grand world after all!
Let our enemies go by their old dull tracks, and theirs be the fault or shame (The man is bitter against the world who has only himself to blame); Let the darkest side of the past be dark, and only the good recall; For I must believe that the world, my dear, is a kind world after all.
It well may be that I saw too plain, and it may be I was blind; But I'll keep my face to the dawning light, though the devil may stand behind! Though the devil may stand behind my back, I'll not see his shadow fall, But read the signs in the morning stars of a good world after all.
Rest, for your eyes are weary, girl -- you have driven the worst away -- The ghost of the man that I might have been is gone from my heart to-day; We'll live for life and the best it brings till our twilight shadows fall; My heart grows brave, and the world, my girl, is a good world after all.
Henry Lawson (17 juni 1867 – 2 september 1922) Postzegelvel
Come to me, grief, on my bosom press, Lest it should burst with joy’s excess: Heaven, with disaster, hell, with your pains, Calm its commotion. For here awhile She has lain. Strike, foes! Your shafts but soothe, when they pierce the veins Of a breast that lows With the bliss of her thrill and her smile.
Sorrow and trouble have died away Here, where her face in its loveliness lay. Drowned she these in the deep of her eye? Or sucked she their venom? I seemed to mark, On her smiling lips, How a tremulous shadow of pain passed by: And the blue grew dark, As her eyes’ light found eclipse.
Innocent bride, thou hast joined afresh Soul with earth, and with God the flesh. When on my breast, as pure and bright As a saint’s white robe, thy perfect brow Gently was lain, Guilt with its tear-steins vanished quite, And my mind is now Like a cleansed and lighted fane.
My heart reflected an inward grace From the sinless blush of thy maiden face: To the waft of celestial wings was changed The tress that wavered over me; And, O joy, my soul, Demoniac once, from heaven estranged, Is, thanks to thee, Darling, restored and whole.
I feel, where thy loving lips have pressed, A glory shining within my breast, And O, the paeans of love that burst, At the touch of thy passionless, drowsy kiss. I was fired and manned, - While my fancy drank with a burning thirst All the sweet of this By a tender angel’s hand.
Love, while you lay by my beating heart, What burgeoning blossoms seemed to start! Blossoms that lived, and dreamed, and thought. Almond or apple ws never so gay; So rich a stream Of the sun’s blood never the roses caught. My soul its clay Left in a blissful dram.
Cold, dark spirit, hold thee apart, Or blend with the blood that stirs my heart; Let it flow supreme in its pulses still, Let nerves aquiver their passion prove, And in ecstasy Hark to the breast’s tense chords athrill, Where, tranced in love, She late at rest did lie.
Henrik Wergeland (17 juni 1808 – 12 juli 1845) Portret door Carl Peter Lehmann, 1842
De Amerikaanse schrijver en journalist John Herseywerd geboren op 17 juni 1914 in Tientsin in China. Zie ook alle tags voor John Hersey op dit blog.
Uit: Hiroshima
“On August 7th, the Japanese radio broadcast for the first time a succinct announcement that very few, if any, of the people most concerned with its content, the survivors in Hiroshima, happened to hear: "Hiroshima suffered considerable damage as the result of an attack by a few B-29s. It is believed that a new type of bomb was used. The details are being investigated." Nor is it probable that any of the survivors happened to be tuned in on a short-wave rebroadcast of an extraordinary announcement by the president of the United States, which identified the new bomb as atomic: "That bomb had more power than twenty thousand tons of TNT. It had more than two thousand times the blast power of the British Grand Slam, which is the largest bomb ever yet used in the history of warfare." Those victims who were able to worry at all about what had happened thought of it and discussed it in more primitive, childish terms – gasoline sprinkled from an airplane, maybe, or some combustible gas, or a big cluster of incendiaries, or the work of parachutists; but, even if they had known the truth, most of them were too busy or too weary or too badly hurt to care that they were the objects of the first great experiment in the use of atomic power, which (as the voices on the short wave shouted) no country except the United States, with its industrial know-how, its willingness to throw two billion gold dollars into an important wartime gamble, could possibly have developed.”
Mässig geschlafen. trübes Wetter. Marsch zum Bahnhof Fluelen. Das Tal ganz flach. Häuserdächer kaum geneigt, Kulturebene. hart daneben steil aufsteigende Berge, lauter Senkrechten, Wald u. Geröllzungen. Athmosphäre blendend, unübersichtlich. verschiedene Wolkenschichten; Schwarze und besonnte Berge. Fahrt Fluelen–Bellinzona. Flaches Tal verengt sich rasch, Talgrund wird bewegt, Felsblöcke, bunte Wiesen. Rauch u. Wolken. Schwarze Bergrücken, Tannen u. dunkler Fels. Wasserläufe und Scheebänder bis auf die Talsohle. Gotthard. Ienseits erst graue Hochlandschaft, traurig stimmend. Schnelle Fahrt bergab. Tannen verschwinden, helle Laubbäume, Akazien u. Kastanien zwischen bunten Felsbrocken. Orte hochliegend, wehrhaft, keine zerstreuten Gehöfte mehr. Tessinlauf. Landschaft viel geordneter, gestufter. Himmel höher, Schnee, Nebel, Wasser voneinander geschieden. Wasserfälle, Tessiner Kirchen, Weinlauben. Bellinzona. Essen in einer Gartenwirtschaft. Marsch Bellinzona–Locarno–Askona. Regnerisches Wetter, zum Schluss richtiger Landregen. Kastell, Mauergürtel, Gewitterbeleuchtung. Strasse am Rande des Tessintales, rechts Bergwand: Gebüsch u. Weinberge, Felsbänder voll Ginster und Fettpflanzen. links Talgrund, dichter Baumwuchs, nasses Grün, Vogelstimmen. Schön geschwungene Bergrücken dahinter, in Wolken verrauchend. Anwesen mit Loggien, Rosensträuchern. Dächer mit Steinplatten, merkwürdige Kamine. Stärkerer Regen, Müdigkeit, Blasen am Fuss. In der Ferne der Lago maggiore grau-weiss. Locarno. das Schwemmland des Tessin hört auf, der Lago weitet sich. Südliche Vegetation, über hohe Gartenmauern der Villen quellen Feigenbäume, Bambusgebüsch, Blutbuchen. Bahnen mit gelben Blüten. Strassenarbeiten, Lastwagen. Kirche und Hotels. Weg nach Askona durch nasse Uferlandschaft. Akazien u. Weiden. Vor uns wiegt sich eine wundervolle Gruppe von Vorbergen in Wolken. Übergang über die Maggia. Ankunft bei Kohlers. Modernes Haus über Treppengarten. Blick von der Terasse auf Kirche mit offenem Glockenstuhl, Rad u. Ort. See u. Himmel eins. Nachtquartier im weiten Raum, Holztisch u. Kamin."
Felix Hartlaub (17 juni 1913 – begin mei (?) 1945)
De Tsjechisch-Oostenrijkse schrijfster Ossip Schubin(eig. Aloisia Kirschner) werd geboren op 17 juni 1854 in Praag. Zie ook alle tags voor Ossip Schubinop dit blog.
Uit: Vollmondzauber
“Emma Ginori lag in Zdibitz in ihrem Bett, ein kühlendes nasses Tuch um die Stirne. Heute morgen gleich beim Aufwachen hatte sie es gemerkt, daß ihr eine Migräne drohe. Dennoch war sie aufgestanden, hatte sich bemüht, mit Hilfe von großen Dosen Antipyrin das Leiden zu bekämpfen, es zum wenigsten für einen Tag hinauszuschieben. Gina wollte sie ohne ihren bevormundenden Schutz das Fest in Monbijou nicht besuchen lassen, ihr die Freude zu verderben, widerstrebte ihr ebenfalls; denn sie liebte Gina zärtlich und war stolz auf ihre Schönheit und Begabung, wenn auch mancherlei in ihrem Wesen sie beunruhigte und bereits viele Verwickelungen in ihr Leben hineingebracht hatte. Gottlob, seit einiger Zeit ging es ruhiger zu, und vielleicht, wenn man’s recht geschickt anfing, steuerte man jetzt einer günstigen Wendung der Dinge entgegen. Es galt, vorsichtig zu sein, sie mußte trachten, sich heute auf das Fest zu schleppen. Im Laufe des Vormittags fühlte sie eine leichte Besserung; gegen zwölf Uhr aber stellte sich das Leiden mit verdoppelter Gewalt ein, so daß sie den Kampf aufgeben mußte. Vollständig von ihrer Migräne besiegt, taumelte sie auf ihr Bett nieder, ohne daß ihr irgend ein andres Bewußtsein übrig geblieben wäre, als das ihrer Schmerzen. Es war eine gräßliche Migräne diesmal, eine von jenen Migränen, die einem langsam alle Glieder lähmend den Rücken hinaufschleicht und sich triumphierend mit den tückischten Martern im Kopf festnistet, so daß dieser sich nicht anders fühlt, als ein riesiger hohler Zahn, in dem tausend Kobolde mit glühenden Eisen herumstechen, ein Zustand, in dem jeder Gedanke Wahnsinn, jede Bewegung tödliche Übligkeit zur Folge hat.“
Lodewijk XIV's appartementen in Versailles: de verjaardag van de chef-kok door Andrea Landini, 1887
Birthdays
Let us have birthdays every day, (I had the thought while I was shaving) Because a birthday should be gay, And full of grace and good behaving. We can't have cakes and candles bright, And presents are beyond our giving, But let lt us cherish with delight The birthday way of lovely living.
For I have passed three-score and ten And I can count upon my fingers The years I hope to bide with men, (Though by God's grace one often lingers.) So in the summers left to me, Because I'm blest beyond my merit, I hope with gratitude and glee To sparkle with the birthday spirit.
Let me inform myself each day Who's proudmost on the natal roster; If Washington or Henry Clay, Or Eugene Field or Stephen Foster. oh lots of famous folks I'll find Who more than measure to my rating, And so thanksgivingly inclined Their birthdays I'll be celebrating.
For Oh I know the cheery glow| Of Anniversary rejoicing; Let me reflect its radiance so My daily gladness I'll be voicing. And though I'm stooped and silver-haired, Let me with laughter make the hearth gay, So by the gods I may be spared Each year to hear: "Pop, Happy Birthday."
Robert W. Service (16 januari 1874 – 11 september 1958) In het centrum van Preston, de geboorteplaats van Robert W. Service
Uit: De waarheid over de zaak Harry Quebert (Vertaald door Manik Sarkar)
“Het leek of er bij aankomst in Miami bij de uitgang van het vliegveld een vriendelijke Cubaanse kruier naar me toe kwam rennen die vroeg: ‘Bent u meneer Goldman?’ ‘Ja.’ ‘Dan is dit voor u. ’ En me vervolgens een envelop overhandigde met daarin een stapel papieren. ‘Zijn dat mijn ongeschreven bladzijden?’ ‘Ja, meneer Goldman. U zou toch nooit uit New York vertrekken zonder die mee te nemen?’ Zo bracht ik een maand door in Florida, alleen, ellendig en ontgoocheld, met mijn demonen opgesloten in een suite. Op mijn computer, die dag en nacht aanstond, bleef het document dat ik nieuwe roman.doc had genoemd, gekmakend ongerept. Op een avond dat ik de pianist in de hotelbar een margarita aanbood, begreep ik dat ik een ziekte had opgelopen die in creatieve kringen vaker voorkomt. Aan de bar vertelde hij dat hij in zijn hele leven maar één nummer had geschreven, maar dat dat een dijk van een hit was geworden. Het was zo succesvol geweest dat hij nooit meer iets anders had kunnen schrijven; en nu overleefde hij, geruïneerd en ongelukkig, door andermans successen op de piano te pingelen voor hotelgasten. ‘In die tijd ging ik op reusachtige tournees langs de grootste zalen van het land,’ zei hij terwijl hij zich vastklampte aan de kraag van mijn overhemd. ‘Tienduizend mensen brulden mijn naam, sommige meisjes vielen flauw en andere wierpen me hun slipjes toe. Dat was nog eens een tijd.’ En terwijl hij als een hondje het zout van de rand van zijn glas likte, zei hij nog: ‘Echt waar, ik zweer het.’ Maar dat was juist het erge: ik wist dat het waar was. De derde fase van mijn rampspoed begon met mijn terugkeer naar New York. In het vliegtuig dat me terugbracht uit Miami las ik een artikel over een jonge auteur die een roman had uitgebracht die door de critici werd bewierookt, en toen ik aankwam op het vliegveld LaGuardia zag ik zijn gezicht op grote affiches in de bagagehal. Het leven dreef de spot met me: niet alleen werd ik vergeten, maar wat erger was, ik werd ook nog eens vervangen. Douglas, die me van het vliegveld afhaalde, was in alle staten: het geduld van Schmid & Hanson was bijna op en ze wilden bewijzen zien dat ik goed opschoot en hun binnenkort een voltooid manuscript zou kunnen overhandigen.“
“We lagen op onze rug, haar linkerbeen over mijn rechter, haar hoofd tegen mijn schouder, of ze legde, wanneer ze op haar buik ging liggen, haar rechterbeen over mijn rechter en haar rechterarm over mijn strottehoofd, zonder dat ik een kik gaf, terwijl de aderen in onze slapen tegen elkaar klopten en ik haar haar rook en de rode wijn uit de etiketloze literflessen van Jan Jonker. Naar zulke dingen verlangde je nog terug ook, naderhand, maar in het geval van Marian bleef het bij die ene keer - zeer tegen mijn zin. Wel hielden we aan de gebeurtenissen een afspraak over voor de vakantie: ik zou begin augustus Marian ophalen in Blaye, bij Bordeaux, om samen te liften naar Gerona en daar Jaap en Mies te ontmoeten voor een reis met z'n vieren door Spanje, waar Marian, om het wat ingewikkelder te maken, ook nog een afspraak had met een Spaanse jongen, een zekere José in Burgos. Marian zat in Blaye in een werkkamp. Dat was een beetje mode, maar ook toen al stond die woordcombinatie me tegen. Ik ontmoette er Janine, Violette, daarna Marian, ten slotte François, de opzichter, Claude, de baas, en twee Spaanse jongens, Augusto en Luis, allemaal beeldschone mensen en allemaal even bruin. Spanjaarden waren sowieso interessant omdat ze Spaans waren. Marian was werkelijk beangstigend mooi. Ik was lang en wit (was me dat ook erg bewust), stotterde hevig (dat ben je je altijd bewust), was me kortom, naar de anderen kijkend, in de meest algemene zin bewust van mijn hele ongelukkig uitgevallen, buitenproportionele voorkomen, bijvoorbeeld ook dat ik, voor mijn lengte, een te klein hoofd had - van geen nut was nu de andere soms troostrijke wetenschap (daarvoor heb je Normaalschoolvrienden) dat ik een ‘El Greco-hoofd’ had. Marian leidde me rond door de middeleeuwse Citadel, erg mooi, maar ik was nog te beduusd om een woord te zeggen - wat natuurlijk ook voor gevoeligheid kon doorgaan. Later werd ze daarvoor door François uitgefoeterd op een zo vernederende wijze dat ik niet wist wat ik zag of hoorde: dit was inderdaad een kamp, met een kampbewaker. Onbegrijpelijk dat mensen zich uit vrije wil tot zoiets leenden. Tegelijk echter bracht het Marian een beetje dichter bij me: ieder zijn vernedering.”
August Willemsen (16 juni 1936 – 29 november 2007) August Willemsen tijdens zijn eerste reis naar Sao Paulo, 1967
“Wat was hij al niet tegengewerkt, toen hij op avondschool zou komen. Toen had de meester gezegd: jullie brengen morgenavond mee: een veer, een doosje pastel, en een stuk vlak-elastiek; en bijna al de jongens mochten het kopen van hun vader. Het kostte samen dertig cent, als je 't goed wou hebben. Maar zijn vader begon te mopperen. Dat daar 't school voor zorgen moest. Dat waren leermiddelen, daar betaalde hij z'n goeie schoolgeld voor. Doe jij de komplimenten aan die meester, zei hij, en dat het mijn zaak niet is. Op 't laatst zal ik nog schriften en pennen ook moeten betalen. Wat 'n onzin, niet. Je kréég ook alles wel van 't school, maar juist allemaal van dat akelige goed, waar je nooit fatsoenlik mee tekenen kon: oue veren van vroegere jongens; en van dat gekke zwarte elastiek, ‘paardevlak’ noemden de jongens het, dat bijna niet vlakte; en kleurkrijt dat stoof, en als je zo'n pijpje brak, kreeg je nog op je ziel óók. Alleen de armoedzaaiers deden het er mee. Maar bijna alle jongens hadden in hun doos hun eigen boel; en diè jongens werden met tekenen de besten.... Hij probeerde het z'n vader uit te leggen, maar z'n vader was bepaald een beetje sociaal, want die zei maar: de komplimenten aan je meester, en dit, en dat - allemaal dingen die hij tóch niet tegen de meester zou durven zeggen. Toen gaf eindelik z'n moeder een dubbeltje; en zo kon-ie tenminste een goeie veer van drie centen kopen. Maar het stukje vlak, dat-ie na veel zoeken in een klein boekwinkeltje voor twee centen had gekocht, dat had de meester afgekeurd, omdat het ‘papier vrat;’ en het kokertje dunne kleurkrijtjes van vijf centen, dat was verschrikkelik gemeen goed geweest, krasserig, en nog veel slechter dan het schoolkrijt. Hij had er z'n tekeningen gewoon mee bedorven. En natuurlik, langzamerhand was het in orde gekomen. Met ruilen en wedden en knikkeren en op honderd manieren had-ie z'n tekendoos weten te voorzien van allerlei extra spul en tegenwoordig had-ie kleurtjes, man, enig; een stukje paars had-ie, daar waren alle jongens jaloers op, zo zacht als het was; en hij had een stukje vlak .... inktvlak, dat ze op kantoren gebruiken! Maar ondertussen, de andere jongens waren hem vóór, en hij zat in die beroerde tweede partij op tekenen, en de meester liet hem daar maar in zitten, wie weet hoe lang nog .... Wat zou dat niet anders geweest zijn, als-ie van den beginne af gelijke kansen had gehad....”
Theo Thijssen (16 juni 1879 – 23 december 1943) Scene uit de film met o.a. Ruud Feltkamp als Kees Bakels, 2003
auntie Doris was a typical housewife dropping her kids off at school every morning dressed in a pink check overall, big green rollers in her hair she cooked and cleaned and did her laundry she was a housewife one rainy day in June auntie Doris did her regular housework, washing the clothes and the windows watering the plants on her stoep later a police van and two Tygerberg mortuary vans pulled up in front of her house three body bags on stretchers were pushed out one big and two small for the first time in years auntie Doris wore a floral dress with her hair in luscious curls down her back she was handcuffed and climbed into the police van telling the nosey crowd that we can look all we want her house is clean.
Ronelda Kamfer (Blackheath, 16 juni 1981)
En als toegift bij een andere verjaardag:
Jakob voor Paul
Altijd verlangend naar een ander leven, ontstegen aan de alledaagse sleur, geen kooi meer vrezend achter elke deur en geen bestaan, ten dode opgeschreven.
Altijd onmachtig zich geheel te geven, verbondenheid ervarend als terreur, en liefde slechts als lijden in mineur, leek toch te strijden hem geen zinvol streven.
Het paradijs wist hij voorgoed verloren en keek nooit om. Wel vluchtte hij naar voren, vandaag al om de toekomst zo verlegen.
Maar elke hoop verwerd tot een gemis. Hij streed, maar met een god die er niet is en bad nochtans om zijn vervloekte zegen.
Frans Roumen (Wessem, 16 juni 1957) Jacob’s worsteling met de engel door Eugène Delacroix, 1861 (Chapelle des Saints-Anges, Saint-Sulpice de Paris)
De Nederlandse dichterArie Gelderblom werd geboren in Nieuw-Lekkerland op 16 juni 1945. Gelderblom werkte aanvankelijk in de boekhandel en had daarna enkele kantoorbaantjes. Hij werd door drugsverslaving werkeloos. Zijn eerste bundel heette “Hoofdstuk 2” en werd in 1971 uitgegeven door de Rotterdamse Kunststichting. Vanuit zijn ervaringen met psychiatrische behandeling en een ontwenningskuur schreef hij de dichtbundel “Gekkenwerk” (1973). Het is een verslag van wat hij zijn ‘mishandeling’ in een psychiatrische instelling heeft genoemd. De bundel werd na verschijnen een aantal malen herdrukt. Daarna volgden nog enkele poëziebundels, zoals “Een naam voor de huiver” (1973), “Gekleurde gedichten” (1974) en “Zwijgen om woorden” (1975). In 1977 bundelde hij drieëndertig gedichten in “Familie en andere kennissen”.
Fantasie
we zouden rein zijn en sterren geen woorden en noemden bloed; moeder of vlaggen voor de nacht
het einde zou nog ontroerender zijn: een groot vertrouwen dat de zomer van altijd kwam
en dan de verkeerde bus nemen precies in de juiste richting
Brief
precies op het moment dat hij besloot de brief te gaan posten viel er een brief door de bus, geheel gelijk aan de brief die hij wilde posten, hij was zelf echter de afzender niet en toch was het zijn handschrift of was hij toch zelf de afzender?
precies op het moment dat hij besloot de beide brieven te gaan posten, werd er gebeld en overhandigde een postbode twee brieven die geheel gelijk waren aan de brieven die hij wilde posten, hij vroeg zich af wie de afzender was en hij zag in de spiegel acht brieven liggen allen door hemzelf verzonden terwijl hij er toch maar vier dacht te bezitten
precies op het moment dat hij ze alle twaalf wilde gaan posten, werd er gebeld en overhandigde een gebaarde man hem 24 spiegeltjes, even groot en even wit als de brieven, echter niet vierkant maar rond, echter toch van dezelfde vorm, waarna de 288 brieven zeshoekig werden en de kamer draaide, draaide
Maria Dermoût, Christian Bauman, Silke Scheuermann, Hugo Borst, Ramon Lopez Velarde, Roland Dorgelès, François-Xavier Garneau, Emma Cline, Hannah van Wieringen
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût(eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook alle tags voor Maria Dermoût op dit blog.
Uit: Nog pas gisteren
“In de voortuin was niet veel anders te zien dan de scheve boom met het beeld eronder, en aan de wegkant een laag muurtje van afgebrokkelde grijze blokken steen. De weg lag diep uitgesleten tussen de twee steile groene bermen, waarop de bomen stonden, een soort sparren met kromme takken en lange grijsgroende naalden, die ruisten in de wind. Het was een vreemde weg, zo nauw en ingezakt onder de bomen, zo stil en verlaten, er kwam bijna nooit iemand langs de weg. Wie zou er langs de weg hebben moeten komen? Aan de achterkant van het huis, kijkende uit het raam van de woonkamer - daar was een hele wereld -, vlak achter het huis een ravijn, een groot, diep en groen ravijn vol boomvarens, en verderop begon een bos, en overal groen bergruggen. Maar over dat alles heen - verweg en in de diepte - lag de vlakte, als opengevouwen, lichtgeel, wazig en zonnig. En uit die vlakte rezen twee bergen op - zo ineens , ten voeten uit, naast elkaar. Overdag schenen zij soms verdwenen achter de warme heiige lucht; maar in de middag als het helder werd, waren zij er weer - leikleurig of blauw of paars - naast elkaar, oprijzende uit de vlakte, uit hun nevels. De tweelingen van de oude meneer. Er was iets met hem, Riek had het nooit begrepen. Familie van mama, en toch weer niet, hij was korte tijd met haar moeder getrouwd gweest, maar die leefde al lang niet meer, hij was ook haar vader niet. Mama zei nooit iets anders dan - meneer - tegen hem, en als zij over hem sprak - de oude meneer zoals iedereen. Zo erg oud was hij niet eens, maar wel mager en geel; en mama zei dat hij een kwaal had en dikwijls pijn, en hij rook soms naar een scherpe medicijn, net teer. Zijn dun zwart haar werd wit aan de slapen, en opzij van zijn neus liep langs de mond tot aan de kin, aan beide zijden gelijk, een diepgegroefde rimpel, alsof iemand het er met een griffel ingekrast had. Hij was erg knap, hij sprak goed Javaans - hoog en laag en midden -, hij wist alles van planten en kruiden, en de geschiedenis en alle verhalen van vroeger, van het Hindoerijk - het oude Rijk-, zei hij. En dan deed hij ook nog aan hokus-pokus, dat zei papa. Het was iets met een kalender die hij gemaakt had. 'De dag waarop je moet trouwen, of doodgaan, of een kind krijgen, of uit stelen gaan zonder gepakt te worden', zei papa, 'is het niet zo, An?' Maar mama gaf er geen antwoord op, zij vond het niet prettig als papa daarover sprak. Eenmaal was de oude meneer zelf over de hokus-pokus begonnen.”
« I read a small pile of books in that little room—long hours pregnant with time to kill—but only one left an impression, Hemingway's posthumous Garden of Eden. It's a joke to say I read Hemingway on these nights, in Africa, away to war. They should take away my writing license for saying such a thing. It's a joke. But not really. I didn't know it was a joke. Instead of college I'd studied dishwashing (among other ineffective ways of attempting to support a young family) before finally giving up to join the army. I was twenty-two years old in Somalia, but still a year shy of reading A Farewell to Arms and For Whom the Ben Tolls. I'd read "Old Man at the Bridge" and "Soldier's Home" in high school but was three months shy of reading them again and understanding. So I read Hemingway at 2 A.M. in an African war zone, blameless and innocent, as reading should be. It was a hardback of the first printing of Garden of Eden, with a torn jacket and $1.00 sticker. My mother bought it at a library sale and mailed it to me along with a pound of beef jerky and film for my camera. I was twenty-two and didn't know anything about anything, about this novel and its place in the scheme or Hemingway himself or who thought what about this or that. None of it colored me as I opened the cover and cracked the spine, nothing shading my view as I read the front leaf then the back then the copyright page then the first sentence. The first sentence became the second then the third then it was just me and David and none of that other stuff, just me and the story. They were on the Mediterranean coast and the quiet, sad tale unfolded in colors of salt and white sky with a mouthful of dark wine and sharp, strong marinated olives. David was remembering Kenya and just months before I'd been where he'd been, briefly, and now his world was falling apart and oh I'd been there, too. He would swim and fish in the sun and I would stretch, washing down a stale MRE cracker with a cup of cold coffee, wiping my mouth and listening to the French whispers down the hall then finally back on the floor to my place on the page. “
Wie wir es schaffen, hat keine Bedeutung. Wir hatten seit letztem Sommer schon dicht am Ziel geforscht. Nur der letzte Schritt fehlte. Ich zitterte, als ich sagte: Ein Zwergmammut wird unseren Sohn herumtragen, Sibirische Tiger unsere Töchter beschützen. Ein Tag wird wie der andere sein, wenn wir die Hirne der Großsäuger knacken: ekstatisch, verträumt, voller Verluste. Zweihundert Milliarden Nervenzellen, aufgelöst, ineinander vertäut wie Boote im offenen Meer. Gehirn, Seele und Sinne fahren zusammen hinaus, eine Flotte in Formation. Nenn es Krieg, nenn es Wahnsinn: Dies ist die Freiheit der Liebe: neue Wesen zu schaffen, sie uns zur Seite zu stellen. Dies ist die Freiheit unserer Art, neue, andere Arten zu machen. Gott hat uns mit einem Bausatz beschenkt.
Das Dorf
In meinen Erinnerungen ist immer Winter. Sie sagten, eine Märchengestalt hätte das Dorf erträumt. Schwäne und Schimmel sollten hier leben. Einzelne Menschen, weißgekleidet, kalt. Menschen, die ohne Licht leben können. Die die frische Flockendecke nicht zerstören. Es schien mir damals alles richtig, intakt. Nur das Mädchen, das irgendwo in einem der Häuser saß und mit dem Finger, von innen, die Eisblumen im Fenster berührte, war nicht vorgesehen. Ich war in hellblauen Briefen unterwegs zu dir, aber die Schneekönigin hatte dich lange zuvor erwischt.
Ich träumte von den Tatzen des Eisbärs, er griff einfach durch deinen Körper hindurch, nahm sich den kalten Splitter und ließ dein Herz unversehrt. Im Traum gelang es ihm dich mit der Wärme seines Körpers aufzutauen. Gestohlene Zeit tropfte auf den Boden, gefror erneut.
Silke Scheuermann (Karlsruhe, 15 juni 1973)
De Nederlandse schrijver, redacteur en radio- en televisiepresentator Hugo Borstwerd geboren in Rotterdam op 15 juni 1962. Zie ook alle tags voor Hugo Borst op dit blog.
Uit: Ma
“Mijn vader hoopte dat ik net zo boodschappen zou doen als hij deed. Die hoop, een eis was het niet, bevreemdde me, omdat hij me nooit iets had opgelegd. Anders dan ma gaf hij me vrijblijvende adviezen en als ik die in de wind sloeg, nam hij daar geen aanstoot aan. Zo niet die vrijdag. Het boodschappenlijstje dat hij me in handen had gedrukt, getuigde van militaire precisie. De producten stonden in de volgorde van de ideale looproute door de Plus in winkelcentrum Binnenhof in Ommoord. Op de een of andere manier vond ik dat poëtisch. Ook de caissière zei mijn vader persoonlijk gedag. Hij groette haar terug op de wijze waarop hij dat die dag bij iedereen had gedaan: hartelijk, uit de grond van zijn tot op de draad versleten hart. Dat de conditie ervan zo slecht was, wisten we op dat moment niet. Ik was druk bezig zijn schitterende hartelijkheid goed in mij op te nemen. Ik vond het wonderlijk. Gedag zeggen is in de kern een alledaagse, routinematige handeling. Maar mijn vader maakte mij die dag inzichtelijk dat het ook anders kan. Hij begroette in de Plus mensen alsof hij oprecht blij was ze weer te zien, met een warmte die je in de grote stad niet meer ontmoet. Bij onze terugkeer met de gevulde boodschappentrolley vond ik mijn moeder aan de strenge kant. Mijn vader had te veel gehakt meegenomen voor twee personen. Terwijl zij hem vermanend toesprak, snapte ik de ernst waarmee mijn vader zich had gekweten van mijn inwijding. Ma was kritisch en veeleisend, ze verdroeg improvisatie slecht. Pa had me die vrijdag willen zeggen: maak er geen potje van, neem het boodschappen doen niet te licht op, je moeder pikt dat niet. Zes dagen later moest hij onder het mes. De ingreep slaagde, maar zijn hart was niet sterk genoeg. Hij raakte in coma. Twaalf dagen na mijn officiële inwijding stierf hij. Sinds de dood van pa doen mijn vrouw en ik om beurten boodschappen voor mijn moeder. Het laatste jaar is ma’s boodschappenlijstje met de week onvollediger geworden. Toen het bibberig beschreven papiertje nauwelijks nog houvast bood, zijn we zelf het lijstje maar gaan samenstellen, ma’s oorspronkelijke voorkeuren indachtig. We kijken in de koelkast, we kijken in de voorraadladen, we kijken in de kast waar de lekkernijen staan. We maken de balans op.”
"— Ce qu’il est lourd, fit-il. Qu’est-ce que tu as pu foutre là-dedans… Tu y as mis des pavés ? — Juste ce qu’on m’avait dit. — C’est les cartouches qui pèsent, intervint le caporal… Ils vous en ont donné combien ? — Deux cent cinquante… Mais je ne les ai pas dans mon sac. — Où ça alors ? — Dans ma musette. Vous comprenez, j’aime mieux ça. Si tout d’un coup on était attaqués. — Attaqués ? Les autres le regardèrent, étonnés. Puis, tousensemble partirent à rire, d’un rire énorme qu’ils forçaient encore, étouffant, gesticulant, échangeant de lourdes claques sur les épaules comme des caresses de battoirs. — Attaqués, qu’il dit… Tu parles d’un mec qui s’en ressent. — Mais non, il a les foies… — Attaqués, qu’il dit… Au fou… Lâchez les chiens ! Cette candeur inouïe nous faisait rire jusqu’à la suffocation. Le père Hamel en pleurait. Fouillard lui, ne riait pas. Il haussait les épaules, tout de suite hostile, regardant déjà de travers ce soldat trop propre qui parlait poliment. — Un gars aux sous qui veut nous en mettre plein la vue, dit-il à Sulphart. Le rouquin, uniquement préoccupé de parler plus que les autres, considérait le nouveau avec compassion. — Mais, mon pauvre gars, lui dit-il, tu ne crois pas qu’on se bat comme ça ; c’était bon le premier mois. On ne se bat plus maintenant. Tu ne te battras peut-être jamais. — Sûrement, approuva Lemoine, tu ne te battras pas, mais t’en baveras tout de même. — Tu n’tirero jamais un coup de fusil, prophétisa Broucke, le « ch’timi » aux yeux d’enfant. Le nouveau ne répliqua rien, pensant sans doute que les anciens cherchaient à l’épater. Mais l’oreille tendue, sans entendre Sulphart discourir, il écoutait le canon qui ébranlait le ciel à grands coups de bélier, et il aurait voulu être déjà là-bas, de l’autre côté descoteaux bleus, dans la plaine inconnue où se jouait la guerre au parfum de danger."
Roland Dorgelès (15 juni 1885 – 18 maart 1973) Affiche voor de gelijknamige film uit 1932
Sombre et pensif, debout sur la frontière, Un Voltigeur allait finir son quart ; L'astre du jour achevait sa carrière, Un rais au loin argentait le rempart. Hélas, dit-il, quelle est donc ma consigne ? Un mot anglais que je ne comprends pas : Mon père était du pays de la vigne, Mon poste, non, je ne te laisse pas.
Un bruit soudain vient frapper son oreille : Qui vive... point. Mais j'entends le tambour. Au corps de garde est-ce que l'on sommeille ? L'aigle, déjà, plane aux bois d'alentour. Hélas, etc.
C'est l'ennemi, je vois une victoire ! Feu, mon fusil : ce coup est bien porté ; Un Canadien défend le territoire, Comme il saurait venger la Liberté. Hélas, etc.
Quoi ! l'on voudrait assiéger ma guérite ? Mais quel cordon ! ma foi qu'ils sont nombreux ! Un Voltigeur, déjà prendre la fuite ? Il faut encor, que j'en tue un ou deux. Hélas, etc.
Un plomb l'atteint, il pâlit, il chancelle ; Mais son coup part, puis il tombe à genoux. Le sol est teint de son sang qui ruisselle. Pour son pays, de mourir qu'il est doux ! Hélas, etc.
Ses compagnons, courant à la victoire, Vont jusqu'à lui pour étendre leur rang. Le jour, déjà, désertait sa paupière, Mais il semblait dire encor en mourant : Hélas ! c'est fait, quelle est donc ma consigne ? Un mot anglais que je ne comprends pas : Mon père était du pays de la vigne. Mon poste, non, je ne te laisse pas.
François-Xavier Garneau (15 juni 1809 – 2 februari 1866) De bibliotheek in het François-Xavier Garneau.Huis in Québec
“Every day after school, we’d click seamlessly into the familiar track of the afternoons. Waste the hours at some industrious task: following Vidal Sassoon’s suggestions for raw egg smoothies to strengthen hair or picking at blackheads with the tip of a sterilized sewing needle. The constant project of our girl selves seeming to require odd and precise attentions. As an adult, I wonder at the pure volume of time I wasted. The feast and famine we were taught to expect from the world, the countdowns in magazines that urged us to prepare thirty days in advance for the first day of school. Day 28: Apply a face mask of avocado and honey. Day 14: Test your makeup look in different lights (natural, office, dusk). Back then, I was so attuned to attention. I dressed to provoke love, tugging my neckline lower, settling a wistful stare on my face whenever I went out in public that implied many deep and promising thoughts, should anyone happen to glance over. As a child, I had once been part of a charity dog show and paraded around a pretty collie on a leash, a silk bandanna around its neck. How thrilled I’d been at the sanctioned performance: the way I went up to strangers and let them admire the dog, my smile as indulgent and constant as a salesgirl’s, and how vacant I’d felt when it was over, when no one needed to look at me anymore. I waited to be told what was good about me. I wondered later if this was why there were so many more women than men at the ranch. All that time I had spent readying myself, the articles that taught me life was really just a waiting room until someone noticed you—the boys had spent that time becoming themselves.”
de hele grote onmogelijkheid van het enorme volle alles die knappende ballon in je uitklappende gogogadget borstkas die de aardbol omvat inclusief wereldzeeën woestenijen van ver voor onze tijden ver voor de eerste kikkervis
dat ontsnapte gas van oermaterie dat neer te halen met een mazig vlindernetje koddige schep uit de lucht hop
en dan die opgeschepte onmogelijke veelheid verbinden aan het verbijsterend kleine niets laten we zeggen
aan het sneeuwklokje in het aardewerken potje dat in een vensterbank licht staat te verzamelen als een pietà
bedaard het sneeuwklokje laten openklappen pop zegt het klokje open de tijd adem uit
Tags:Maria Dermoût, Christian Bauman, Silke Scheuermann, Hugo Borst, Ramon Lopez Velarde, Roland Dorgelès, François-Xavier Garneau, Emma Cline, Hannah van Wieringen, Romenu
De Franse journalist en schrijver Olivier Guezwerd geboren op 15 juni 1974 in Straatsburg, Guez studeerde van 1992 tot 1996 aan het Strasbourg Institute d'études politiques en studeerde af in Internationale Betrekkingen. In 1996 en 1997 studeerde hij dit vak aan de London School of Economics en studeerde tegelijkertijd (via afstandsonderwijs) af in de rechten aan de Universiteit van Lille II en de CNED. Aan het Collège d'Europe in Brugge behaalde hij in 1998 een masterdiploma in Europese politiek en bestuur. In 1998 werd hij als waarnemer van de verkiezingen door de OVSE en het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken naar Bosnië-Herzegovina gestuurd. Hij rapporteerde vervolgens over Latijns-Amerika, Europa en het Midden-Oosten voor de Franse dagelijkse Libération vanuit Brussel. Guez was van 2000 tot 2005 medewerker voor internationae economische vraagstukken bij La Tribune, onder meer over de Europese Unie en het oliebeleid. Hij heeft sindsdien ook bij verschillende nationale en internationale kranten en tijdschriften gewerkt. Het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken stuurde hem in 2009 als hoofd van een waarnemingsmissie naar Afghanistan en Pakistan. Guez woont sinds 2009 in Parijs en werkt als cultureel verslaggever uit Frankrijk voor de FAZ en de Frankfurter Allgemeine Sonntagszeitung. Van zijn zes tot nu toe gepubliceerde boeken zijn er twee (vanaf het najaar van 2017) in het Duits vertaald. Hij ontving in 2017 de Prix Renaudot voor zijn roman "La Disparition de Josef Mengele"
Uit: La Disparition de Josef Mengele
"Toujours élégamment vêtu et d’humeur badine, Gregor jouit d’une bonne réputation au sein de la communauté allemande de Buenos Aire. Considéré comme une pointure intellectuelle, il ponctue ses phrases de citations de Fichte et de Goethe. Les femmes louent sa courtoisie presque cérémonieuse et sa culture germanique remarquable. Dans la communauté, il n’y a qu’un homme sur lequel son charme n’opère pas. Sassen le lui a présenté un jour que Gregor déjeunait à l’ABC, dans son box habituel, sous le blason de la Bavière. Lorsqu’il a salué ce type dégarni et mal fagoté, il a su immédiatement qu’ils ne pourraient pas s’entendre. La main de Ricardo Klement était moite, son regard oblique, protégé par d’épaisses lunettes de guingois. Ce jour-là, Sassen n’a pu s’empêcher de révéler aux deux intéressés leur véritable identité. Adolf Eichmann, je vous présente Josef Mengele ; Josef Mengele, voici Adolf Eichmann. Au second, le nom du premier ne dit rien. Des capitaines, des médecins SS, le grand ordonnateur de l’Holocauste en a croisé des centaines et des milliers. Mengele est un exécuteur des basses œuvres, un moustique aux yeux d’Eichmann qui le lui fait bien sentir, lors de cette première rencontre, prenant soin de lui rappeler son éblouissant parcours au sommet des arcanes du Troisième Reich, le poids écrasant de ses responsabilités, sa puissance : « Tout le monde savait qui j’étais! Les juifs les plus riches me baisaient les pieds pour avoir la vie sauve. » Avant de gagner l’Argentine, Eichmann s’est lui aussi caché dans une ferme, au nord de l’Allemagne. Il y a travaillé comme forestier et élevé des poulets. Ensuite, à Tucumán, il a dirigé une équipe d’arpenteurs et de géomètres de la Capri, l’entreprise d’État fondée par Perón pour recycler ses nazis et construire, éventuellement, des usines hydroélectriques. En 1953, la Capri a fait faillite ; Eichmann, son épouse et leurs trois garçons se sont installés à Buenos Aires, rue Chacabuco, dans le quartier d’Olivos. Gregor s’emploie à éviter les Klement mais depuis qu’il a emménagé dans le même quartier début 1954, une belle maison mauresque en rez-de-jardin, 1875 rue Sarmiento, il les rencontre souvent, les gamins notamment, toujours accoutrés en gauchos, comme un jour de carnaval. Eichmann est une bête de foire, conviée aux réunions à bord du Falken et aux parties de campagne chez Menge, la nazi society semble envoûtée par son aura maléfique. Lorsque Sassen lui parle, on dirait qu’il accède à Himmler, à Goering et à Heydrich réunis dont Eichmann se vante d’avoir été l’intime. Partout où il va, dans les cercles nazis, Eichmann s’enivre, joue du violon, fait son cinéma. Il se présente en grand inquisiteur et en tsar des juifs. Il a été l’ami du grand mufti de Jérusalem. Il disposait d’une voiture officielle et d’un chauffeur pour terroriser l’Europe à sa guise. Les ministres lui couraient après et s’écartaient à son passage. Il a goûté aux plus belles femmes de Budapest. À ses admirateurs, en fin de soirée, il lui arrive de dédicacer des photos : « Adolf Eichmann, SS-Obersturmbannführer à la retraite."
Alex Boogers, Lieve Joris, Allard Schröder, John van Ierland, Peter O. Chotjewitz, Harriet Beecher Stowe, Hermann Kant, Jerzy Kosiński, Thomas Graftdijk
“De mediagenieke schrijver, inmiddels een vast onderdeel van een commercieel circus, het kind van Narcissus, de tv-persoonlijkheid die geen aandacht meer heeft voor marginaal literair gezwets, probeert doorgaans zijn gelijk te halen met het noemen van cijfers. Hij spreekt over zijn grote succes, en krijgt de bevestiging die hij nodig heeft, maar hij ziet niet in dat hij in feite spreekt over het spek rond zijn middel waar uiteindelijk een blinde massa zonder enig gevoel van zal vreten. Het is niet moeilijk om de massa te vinden. Ze vraagt een eenvoudige receptuur. Het is door de jaren heen door uitgevers en verkopers eindeloos aangepast en verbeterd, en nog elke keer wordt er een kunstmatig ingrediënt aan toegevoegd zodat het idee van smaak bewaard blijft. Voor elke doelgroep een specifieke smaak, totdat ze er misselijk van worden. Commercieel succes voor een schrijver is alleen 'te verteren' als hij het heeft weten te bereiken zonder dat hij zich heeft aangepast aan de heersende wetten en het vaste recept. Dat is bevredigend. De massa, die door de mediagenieke schrijver gevoed wordt, zal veranderen in een zevenkoppig monster, dat het hoofd van de schrijver zal afbijten als het niet zijn dagelijkse portie leugens krijgt, maar niet voordat het eerst ook diens buikspek heeft afgevreten. De schrijver kan in de valkuil van het mediacircus vallen zonder dat hij het weet. Met de plotselinge aandacht rondom zijn boek wordt hij ineens gefeliciteerd alsof hij een belangrijke literaire prijs heeft gewonnen. Hij wordt verwelkomd door andere schrijvers met nog net iets meer commercieel succes en aanzien, want verschil moet er zijn en de hiërarchie moet bewaard. Hij wordt op de schouders geklopt en de woorden die hij spreekt vangt het schrijven aan, en dan worden de keuzes verdedigd: het is noodzakelijk om tegen de wanden van het fatsoen te schuren en de verheven moraliteit in onze maatschappij te betwijfelen. Ongetwijfeld. Maar waar zijn de jonge schrijvers die een verhaal hebben, maar de taal niet machtig zijn? De vertellers die niet meer geloven in boeken en verhalen, die niet eens weten dat zij de nieuwe vertellers zijn, de schrijvers en lezers die niet tot een doelgroep behoren en waarvan het hoofd overloopt en die een pen of een boek moet worden aangereikt. De vergeten milieus. De jongeren op straat, met hun ouders opgehoopt in stapelvilla's. Het blanke uitschot. Kinderen van migranten, die allochtoon worden genoemd, en over wie veel wordt gesproken, maar wie niemand als buurjongen heeft. De armoedige, jonge lezer die een schrijver is, of in elk geval een verteller. De verteller die niet leest, maar op straat hangt, en niet meteen raad weet met wat er in zijn hoofd leeft. Hij verpakt zijn verhaal in vormen die niet meteen gezien of begrepen worden. Agressie als expressie. Of misschien schrijft hij zijn krukkige zinnen 's nachts in een schrift, op bed, want het liefst blijft hij ongezien.”
“Hij zou missionaris worden, wat passend gevierd werd met een Feestdisch van Tomatten Soep, Ossenbraad met Princessen en Congobootjes. Zijn baard liet hij groeien, dat zou hem in Congo van pas komen, want zwarten keken op naar mannen met lange baarden omdat de hunne altijd kroesden. Die vooravond van Kerstmis 1923 stond heeroom in toga en hoge hoed aan de reling van de Albertville, een zwarte gebreide sjaal om de hals geknoopt. Een simpele jongen losgerukt uit het Vlaamse platteland, op weg naar het hart van Afrika om zieltjes te winnen. Naast hem, in een landschap van bontmantels en hoeden met pluimen, blikte zijn moeder smartelijk de camera in: het zou tien jaar duren voor ze haar teerbeminde kind weerzag. Later op de dag, toen de loopbrug was binnengehaald en de stoomfluit had geklonken, begon de harmonie op het wandelterras te blazen en huurden de achterblijvers bootjes waarmee ze een eindje meedobberden op de Antwerpse Schelde, wuivend en roepend naar de Congogangers. Heeroom moet zich onwennig gevoeld hebben op die boot. Hij was in zijn leven nooit verder dan Lourdes geweest. Als de kolonialen dansten in de balzaal, trokken de paters zich terug in hun hut om te brevieren. Of ze legden een kaartje in de rookkamer. Vaak reisden ze als aalmoezenier mee, dan kregen ze korting. Een van hen schreef ooit een verbolgen brief aan de directie: hij had een bemanningslid op het dek in innige omhelzing met een dame aangetroffen. In die jaren had ieder Vlaams gezin wel een heeroom in de missie. Het moederleed om zijn afwezigheid werd ruimschoots vergoed door de nieuwe wereld waarin de familie terechtkwam: missionarissen met verlof brachten verhalen over zoonlief in de brousse en tafelden mee op zondag, zodat dieprode wijnvlekken achterbleven op het damasten tafellaken en het hele huis doortrokken was van sigarenwalm.”
Uit:Der Hydrograf (Vertaald door Andreas Gressmann)
“Als der Viermaster Posen am 15. April des Jahres 1913, zwei Tage nach dem Ablegen aus seinem Heimathafen Hamburg, den Kanal hinter sich ließ und mit dem Ziel Valparaíso Kurs auf Süden nahm, herrschte als Folge eines ausgedehnten Hochdruckgebiets über Westeuropa ruhiges Frühjahrswetter. Ein schwacher, zuweilen abflauender Wind sorgte ab und zu für ein leichtes Flattern der Segel, und kleine Wellen klatschten bockig gegen die Bordwand. So lustlos gab sich das Meer, dass Franz von Karsch, der sich ohne Reiseziel eingeschifft hatte, vielmehr mitfuhr, um wissenschaftliche Beobachtungen vorzunehmen, seine Kamera und seine Messinstrumente in seiner Kabine gelassen hatte, als er auf der Höhe von Brest nach einem Mittagsschläfchen mit leichtem Kopfschmerz an Deck ging. Das helle Sonnenlicht blendete ihn, wodurch sich das unerwartete Gefühl von Verlassenheit, mit dem er aufgewacht war, noch verstärkte. Als er die Augen aufgeschlagen hatte, wusste er nicht, wo er war, hatte kurz sogar geglaubt, die Schiffskabine gehöre zu einem alten, unangenehmen Traum, an dessen Einzelheiten er sich inzwischen schon nicht mehr erinnern könne. Als ihm dann klar geworden war, wo er sich befand, war er merkwürdigerweise einen Augenblick lang enttäuscht gewesen, als seien seine Träume ihm lieber gewesen als die Wirklichkeit, doch zugleich hatte er sich auch keinen Ort vorstellen können, an dem er gerade wirklich gern gewesen wäre. Minutenlang war er liegen geblieben, unfähig, sich zu erheben, bis er sich abrupt aus seiner Lähmung befreite, indem er sich auf die Seite drehte und aus dem Bett wälzte. Einer seiner beiden Mitreisenden lehnte an der Reling und betrachtete den Horizont. Mechanisch und ohne jedes Anzeichen von Genuss zog er an einer dünnen Zigarre, als sei Rauchen keine Sucht, sondern Arbeit. Bei einer früheren Gelegenheit hatte er sich als Amilcar Moser vorgestellt, aus Triest stammend, wo er, wie er gleich hinzufügte, auch seine Jugendzeit zugebracht habe. Er arbeite als Einkäufer für eine Hamburger Salpeterfirma und befinde sich auf einer Geschäftsreise nach Chile. Auf die Frage nach seinem Reiseziel hatte Karsch nach kurzem Zögern geantwortet, er habe keins. Der Salpeterhändler hatte ihm erst geglaubt, als ihm Karsch mit knappen Worten erläutert hatte, dass er sich an Bord befinde, um wissenschaftliche Beobachtungen vorzunehmen und Daten zu sammeln. Er wolle Seegang, Wind und Wogen messen und Strömungen untersuchen."
Allard Schröder (Haren,14 juni 1946) Cover Nederlandse uitgave
“Hij ziet aan de ene kant Joop overeind krabbelen en in zijn ooghoeken aan de andere kant de kopgroep verder wegrijden. Ze stoppen niet, de Tour wacht immers op niemand. “Joop, kom op… We moeten weer aansluiten! Lukt het? Kom op!” Aan excuses denkt Johan niet, daar is geen tijd voor, de Tour moet gered worden, de Tour voor Joop, de Tour voor Raleigh en de Tour voor Nederland. Joop zit weer op de fiets en laat zich door Johan leiden. Hij zit weer in het wiel, hij laat zich loodsen om weer de aansluiting te vinden bij de kopgroep. Johan merkt dat Joop in een roes verkeert en misschien nog wat verdoofd is. Hij ziet dat het achterwiel van de kopman hopeloos verkreukeld is maar toch rijdt de man in het geel door. Stoppen om van wiel te wisselen kan pas als er aansluiting is, als de kopgroep is teruggehaald. “Verdomme, wat heb ik nu weer gedaan? Hoop niet dat het te ernstig is. Ik moet hem terugbrengen, koste wat kost, het moet. Kom op Johan, je kunt het en Joop ook.”
„Adolf berührt die beiden Hauptadern ihres Wesens, den Hang zum Schönen und Geistigen wie auch den Hang nach handfesten, berechenbaren Lebensverhältnissen, die nicht luxuriös sein sollen, aber sicher. Er gefällt ihr, wenn er einfühlsam und ausschweifend von den Städten und Landschaften erzählt, die er im Krieg kennengelernt hat. Durch ihn lernt sie Paris kennen und die Normandie, ohne je dort gewesen zu sein, Warschau und die Weichsel, einschließlich der Weichselschollen, die die Weichselfischer auf Holzkohle gebraten an den Uferbänken verkaufen, Prag, das Baltikum und zuletzt auch noch Neapel, Rom und Florenz. Danach lag er in einem Kriegsgefangenenlager bei Kreuznach. Das war eine schlimme Zeit, doch auch sie gestattet es ihr, ihn zu bewundern, wenn er von der Kunst zu überleben spricht, die er dort erlernt hat, während die anderen in ihren Erdlöchern verreckten, weil sie sich nicht beherrschen konnten, ihre Vorräte nicht einteilten, unabgekochtes Wasser tranken und ihre Zigarettenzuteilung selber rauchten, statt sie gegen Nahrungsmittel einzutauschen. Adolf macht Eindruck auf sie. Er versteht es, das Zipfelchen Wahrheit, das er erhascht, für das Ganze auszugeben. Die Chemiestunden an der Meisterschule sind in seinen Reden ein tiefschürfendes naturwissenschaftliches Studium. Die Einblicke in die Betriebswirtschaftslehre, die ein entnazifizierter Berufsschullehrer den angehenden Handwerksmeistem vermittelt, befähigen Adolf auf der grünen Wiese zum Direktor eines großen Unternehmens. N. lehnt sich an eine bewaldete Hügelkette, abends gehen die Liebenden oft hinaus ins Grüne und breiten die Wolldecke aus, Edith streift den Rock hoch, Adolf läßt schon mal den Naturhaarpullover auf seiner sportlichen Brust sehen und erzählt vom rätselhaften Zusammenwirken der Elemente, demonstriert die physikalischen Gesetze und befaßt sich nebenbei noch mit Geologie. Edith erregen seine Reden mehr, als ein paar abgenutzte Handgriffe auf ihrem Körper es vermocht hätten. Mit Reden macht er sie sich untertan, so daß sie sich willig hingibt, wenn er es endlich will. Auf Französisch fragt er sie, ob sie mit ihm schlafen wolle, auf Italienisch sagt er, daß er sie liebe, auf Polnisch flüstert er ihr Schweinereien ins Ohr, und wenn ihm kühl wird, weil die Abendnebel den Waldrand erreichen, sagt er: Let's go, Fräulein!“
Peter O. Chotjewitz (14 juni 1934 – 15 december 2010)
“Eliza had been brought up by her mistress, from girlhood, as a petted and indulged favorite.
The traveller in the south must often have remarked that peculiar air of refinement, that softness of voice and manner, which seems in many cases to be a particular gift to the quadroon and mulatto women. These natural graces in the quadroon are often united with beauty of the most dazzling kind, and in almost every case with a personal appearance prepossessing and agreeable. Eliza, such as we have described her, is not a fancy sketch, but taken from remembrance, as we saw her, years ago, in Kentucky. Safe under the protecting care of her mistress, Eliza had reached maturity without those temptations which make beauty so fatal an inheritance to a slave. She had been married to a bright and talented young mulatto man, who was a slave on a neighboring estate, and bore the name of George Harris. This young man had been hired out by his master to work in a bagging factory, where his adroitness and ingenuity caused him to be considered the first hand in the place. He had invented a machine for the cleaning of the hemp, which, considering the education and circumstances of the inventor, displayed quite as much mechanical genius as Whitney's cotton-gin.* * A machine of this description was really the invention of a young colored man in Kentucky. [Mrs. Stowe's note.] He was possessed of a handsome person and pleasing manners, and was a general favorite in the factory. Nevertheless, as this young man was in the eye of the law not a man, but a thing, all these superior qualifications were subject to the control of a vulgar, narrow-minded, tyrannical master. This same gentleman, having heard of the fame of George's invention, took a ride over to the factory, to see what this intelligent chattel had been about. He was received with great enthusiasm by the employer, who congratulated him on possessing so valuable a slave.“
Harriet Beecher Stowe (14 juni 1811 – 1 juli 1896) Het Harriet Beecher Stowe House in Hartford, Connecticut
„Mein Alter hat gesagt, die ganzen Strippen müßten raus, die könnte Galvani noch selbst gezogen haben; aber was meinst du, was der Schnapspanscher angibt – bei Appendizitis, sagt er, exstirpiert man auch nur den Blinddarm –, ich hab ein Wörterbuch mitgehabt, das brauchst du bei dem Kerl. Und dann läuft er immer mit einer Uhr herum und schreibt auf, wie oft du in der Minute den Schraubenzieher drehst. Dabei hätte er sich für das Geld, das er bisher hat blechen müssen, die Bruchbude dreimal neu installieren lassen können. Schade um den Schnaps, denn den hätte man nötig, wenn man da gewesen ist. Die anderen im Hause spinnen nämlich auch. Seine Alte ist seit Jahren nicht mehr aus ihrem Schlafzimmer rausgekommen, und das Bett ist, glaube ich, zur gleichen Zeit frisch bezogen worden, als sie die Lichtleitung legten. Wenn du da in die Stube mußt, kriecht sie so lange unter die Decke, bis du wieder raus bist. Und die Tochter, Mann, die liegt auch bis in die Puppen im Bett, aber die wirft die Decken weg, wenn du reinkommst, und dem Franz hat sie schon mal wo hingefaßt. Der einzige Lichtblick ist das Dienstmädchen, Sophie heißt sie, bloß zu landen ist bei der auch nicht … Na, tröste dich man, ich glaube, da müßte Theodor Buttewegg schon seinen ganzen Fusel alleine ausgetrunken haben, bevor der deinen Meister einlädt, seinen Kurzschluß zu suchen …« Als ich mein Fahrrad an die Hauswand des Herrn Buttewegg lehnte, erwartete ich denn auch, den Besitzer des Anwesens im Delirium anzutreffen.“
Hermann Kant (14 juni 1926 – 14 augustus 2016) Cover
Uit: Being There (script door Jerzy Kosinski en Robert C. Jones)
“EXT. GARDEN – NIGHT Chance, wearing a different suit and carrying the laundry bag, crosses from the rear building to the main house. INT. MAIN HOUSE - REAR ENTRANCE/HALLWAY – NIGHT The interior of the main house has the mustiness of age, the warmth of oak. White dropcloths and sheets cover all of the furniture. Chance enters, walks through the hallway. INT. MAIN HOUSE - DINING ROOM – NIGHT A large dropcloth is over the dining room table and chairs. It is neatly folded back at one end, leaving one chair and place setting uncovered. A small portable color TV is next to the place setting. Chance enters, puts his laundry bag on a covered table near the doorway. He sits at the dining room table, turns on the TV, and carefully unfolds his napkin, puts it on his lap as he watches the screen. LOUISE, an elderly black maid, enters with a tray of food and Chance's clean laundry. LOUISE (sets dinner before Chance) ... Evening, Chance. CHANCE (slowly, perfect diction, no accent of any kind) ... Good evening, Louise. Louise sets Chance's clean clothes on the small table, picks up his laundry bag. LOUISE ... The Old Man is getting weaker, Chance. CHANCE (begins to eat) I see. LOUISE I'm afraid he's slippin' a bit with every hour that goes by... Chance, his manners impeccable, concentrates on the TV as he eats. A buzzer SOUNDS, Louise looks upstairs. LOUISE (CONT'D) ... Back up those stairs - damn... That Man's needin' me more and more just before he never needs me again... CHANCE (still watches TV) Is his back feeling better? Louise gives Chance a look. » LOUISE ... Gobbledegook... You and your gobbledegook. You're gonna be the death of me yet, Chance... (she turns to leave) ... Unless those stairs are... The Good Lord's liable to snatch up two unwillin' souls at the same time if I keep on trampin' up those stairs... I don't want none of that..."
Jerzy Kosiński (14 juni 1933 – 3 mei 1991) Scene uit de gelijknamige film uit 1979 met Shirley MacLaine (Eve) en Peter Sellers (Chance)
Hij weet dat hij gekruisigd is, zijn lijdensweg naar Golgotha brengt hem van zachtjes huilen in het donker tot zwakzinnige, zichzelf betreffende verkrachtingsdrang en nachtelijke angstaanvallen dat men hem betrapt, van eenzaam dronken 's avonds bij de kachel en de televisie op zijn arrestatie zitten wachten tot de niet te dichten scheuren door de muren van zijn bovenkamer en strafrechtelijke internering in het landelijk gelegen duizendjarig rijk op aarde, zijn delirium gaat altijd door, hij kan zijn ogen niet geloven.
Maar Napoleon en Dostojewski maken met hem kennis, brengen hem door lange, natriumverlichte gangen naar de God van het gesticht, als engelen des doods die hem gaan liquideren - en hij hoort verbijsterd hoe hoe hij wordt verdoemd: ‘Moet jij mijn zoon zijn? Jij? Waar zijn je wonden, waar je doornenkroon? Ben jij mijn zoon?’.
Love!
's Ochtends vroeg ontwaakt hij vallend ziek, een gillend wrak dat zich niet schaamt, en in het brakke keelgat van zijn wereld wordt door God gezongen:
‘Bleke Slachter Eierlijder Wezensvreemd, wie heeft vannacht je kind genaaid en doorgewurgd en toen gewetenloos nog eens het lijk geschonden?’
Thomas Graftdijk (14 juni 1949 – 10 februari 1992) Hier zittend met zoontje Arthur en Geerten Meijsing in 1991
Tags:Alex Boogers, Lieve Joris, Allard Schröder, John van Ierland, Peter O. Chotjewitz, Harriet Beecher Stowe, Hermann Kant, Jerzy Kosiń,ski, Thomas Graftdijk, Romenu
De Duitse schrijfster en vertaalster Susanne Röckelwerd geboren op 14 juni 1953 in Darmstadt. Na haar studies germanistiek en romanistiek aan de Vrije Universiteit van Berlijn verbleef zij enige tijd in het buitenland, totdat ze in 1978 verhuisde naar München en tot 1985 werkte voor het tijdschrift Filmkritik, als docente Duits en als freelance redacteur. In 1989 debuteerde zij met het verhaal "Palladion", waarvoor ze meteen twee prijzen in de wacht sleepte. Van 1997 tot 1998 doceerde Röckel Duits aan een universiteit in Shanghai. Andere boeken zoals het prozawerk "Der Kimonofärber" en "Der Käfig " volgden. Haar romans "Aus dem Spiel" en "Rotula" bouwden ook voort op het succes van haar eerste boekuitgave. In 1997 verscheen de roman “Eschenhain”, in 1999 een boek over haar ervaringen in Shanghai “Chinesisches Alphabet”.In 2009 publiceerde zijde verhalenbundel “Vergessene Museen”. De schrijfster werd o.a. bekroond met de Gerhard-Fritsch- Preis (1988) en de Kunstförderpreis des Freistaats Bayern in der Sparte Literatur (1989). Ook ontving zij verscheidene beurzen, zoals van de Stiftung Kulturfonds (Berlijn), Künstlerhaus Schloß Wiepersdorf (1994), de Kulturstiftung des Bundes in Peking (2005) en het Internationale Künstlerhaus Villa Concordia in Bamberg (2010).
Uit: Vergessene Museen. Erzählungen
“Loon Bay"Amortortok (Loon Bay). Postbus hält nurim Juli und August. Hotel geöffnet Juli, August.Passables Menu mit Suppe, Hauptgericht und Kaffee 2 $. Geführte Bootstouren zu den Walroßinseln 2 $ (nur Juli und August). Museum geöffnet Juli, August, ganztägig 1 $."Nur selten lassen sich Rucksacktouristen, vereinzeltauch Mitarbeiter einer fünfhundert Kilometer weitersüdlich gelegenen meteorologischen Station von diesenZeilen in einem alten Reiseführer und der Aussicht aufgünstige Preise dazu verführen, in ein wenig vertrauenerweckendes,nicht klimatisiertes und kaum gefedertes Gefährt mit der Aufschrift "Postal Services of the ArcticOcean" zu steigen, um auf endlosen Schotterpisten den Weg zu dem kleinen Flecken weit nördlich des Polarkreiseszu suchen. Doch was immer sie erwartet haben,sie werden bitter enttäuscht. Amortortok hat ihnen nichts zu bieten, keine wildromantische Küste, keinen erhabenen Blick aufs Meer; nur eine nichtssagende flache Bucht mit träge anrollenden Wellen, einen Strandaus grauem Geröll; scharfkantige Felsbrocken, in deren Schatten ganzjährig schmutziges Eis lagert. Vom Wasser kommt ein kühler Hauch; und aus dem Tundragras ringsum steigen Schwärme von Mücken auf, die sich,ohne die Zeit mit Höflichkeiten zu verschwenden, wie rasend auf die Fremden stürzen. So ist es nicht verwunderlich,daß die meisten Besucher nur so lange bleiben,bis sie sich nach ein paar Stunden Schlaf der Rückreis eim Postbus wieder gewachsen fühlen.In der Nacht ihrer Ankunft sind sie trotz der Helligkeit todmüde. Der Fahrer läßt sie vor einem windschiefen Gebäude mit der Aufschrift "Loon Bay Inn" aussteigen.Taschen und Rucksäcke werden ihnen auf die Straße nachgeworfen, dann hören sie, daß sich mit einem lauten Ächzen die Tür schließt, und schon rumpelt der Bus davon. Die Straße ist menschenleer. Nach dem stundenlangen Radiolärm, auf den der eisern schweigende Fahrer nicht hatte verzichten wollen, dröhnt ihnen nun die Stille in den Ohren. Mit steifen Beinen gehen sie ein paar Schritte den Abhang hinunter, der zum Meerführt. Die Mücken hängen an ihren Händen und Wangen, sirren vor ihren Augen. Es stinkt nach Fisch und Exkrementen. Ein magerer, triefäugiger Hund kreuzt ihren Weg; wenn sie ihm zu nahe kommen, beginnt er feindselig zu knurren. Wer lebt in diesen armseligen Behausungen?Hinter einigen Fenstern ist Licht, aber sie sind mit Stoffetzen verhängt, so daß man nicht hineinsehen kann. Hier und da sieht man Autos, die aber ohne Räder sind oder auf der Seite liegen, aufgebockte und offenbar nicht mehr funktionsfähige Campmobile und Motorschlitten mit abgesprungenem Lack und verrosteten Kufen. Sie gehen bis zum Ende des Ortes. Die Sonnesteht milchig rot über dem Horizont, den Himmel überziehen graublaue Wolkenschlieren. Ein verwittertes Reklameplakat wirbt für Sunkist-Orangensaft. Jetzt hören sie auch das eintönige Geräusch der Brandung.Das Meer ist glatt und schwarz, es schillert wie Motoröl. Etwas Bedrückendes und Unheimliches liegt über dieser öden Bucht, das sich jedem Menschen sofort mitteilt.Wer kann hier wohnen und sein Leben fristen?”
Fernando Pessoa, Thomas Heerma van Voss, Willem Brakman, Virginie Despentes, William Butler Yeats, Tristane Banon, Marcel Theroux, Lode Zielens, Dorothy L. Sayers
How can I think, or edge my thoughts to action, When the miserly press of each day's need Aches to a narrowness of spilled distraction My soul appalled at the world's work's time-greed? How can I pause my thoughts upon the task My soul was born to think that it must do When every moment has a thought to ask To fit the immediate craving of its cue? The coin I'd heap for marrying my Muse And build our home i'th' greater Time-to-be Becomes dissolved by needs of each day's use And I feel beggared of infinity, Like a true-Christian sinner, each day flesh-driven By his own act to forfeit his wished heaven.
Sonnet VI
As a bad orator, badly o'er-book-skilled, Doth overflow his purpose with made heat, And, like a clock, winds with withoutness willed What should have been an inner instinct's feat; Or as a prose-wit, harshly poet turned, Lacking the subtler music in his measure, With useless care labours but to be spurned, Courting in alien speech the Muse's pleasure; I study how to love or how to hate, Estranged by consciousness from sentiment, With a thought feeling forced to be sedate Even when the feeling's nature is violent; As who would learn to swim without the river, When nearest to the trick, as far as ever.
Sonnet VII
Thy words are torture to me, that scarce grieve thee- That entire death shall null my entire thought; And I feel torture, not that I believe thee, But that I cannot disbelieve thee not. Shall that of me that now contains the stars Be by the very contained stars survived? Thus were Fate all unjust. Yet what truth bars An all unjust Fate's truth from being believed? Conjecture cannot fit to the seen world A garment of its thought untorn or covering, Or with its stuffed garb forge an otherworld Without itself its dead deceit discovering; So, all being possible, an idle thought may Less idle thoughts, self-known no truer, dismay.
“Rhythm & Poetry. Onder dat alias verscheen Rob in mijn leven, zo noemde hij zichzelf op MusicMeter – een muzieksite waar duizenden Nederlandse muziekliefhebbers zich dagelijks verzamelen om te discussiëren over artiesten en albums, over opkomende subgenres, over ontwikkelingen in de zogeheten underground, over alles wat er op muziekgebied maar te bespreken valt. Ik deed daar graag aan mee. Hier vond ik mensen die zich met eenzelfde bezetenheid op muziek stortten als ikzelf, die wilden weten wie welk nummer precies had geproduceerd en zich uren konden verliezen in minieme feitjes en geruchten. Soortgenoten, ja, zo kon je ons wel omschrijven, al beperkten de gesprekken zich tot muziek en kwamen we van elkaar niets te weten behalve ons alias, en in een enkel geval een geboortestad, een leeftijd, een wazige profielfoto. Het profiel van Rhythm & Poetry toonde niets behalve zijn geboortejaar (1989) en de onvoorstelbare hoeveelheid hiphopmuziek die hij beluisterde; minstens drie nieuwe albums per dag, soms wel zes of zeven. Het leek voor hem niet zomaar een tijdverdrijf of hobbyisme, hij luisterde als een onderzoeker. Hij verdiepte zich in oeuvres en substromingen, en wilde elke dag meer ontdekken, net zoals ik. Daarom vroeg ik hem – evenals talloze andere MusicMeterleden – om voor Hiphopleeft te gaan schrijven. Het was januari 2008. Ik had niets te bieden: geen vergoeding, geen ervaring, geen naamsbekendheid, alleen een onbeholpen site met nauwelijks bezoekers en een paar onopgemerkte artikelen. De meesten reageerden dan ook afwijzend op mijn verzoek. En degenen die wel meededen stopten vrijwel allemaal meteen. Sommigen hadden meer van de site verwacht, anderen vonden mijn redactie te kritisch. Wat de reden ook was, stuk voor stuk verdwenen ze uit mijn leven zonder dat ik ze ooit had ontmoet, vaak zelfs zonder dat ik wist welke naam er schuilging achter hun online - pseudoniem. Ik was ervan overtuigd dat het bij Rhythm & Poetry hetzelfde zou gaan. Voor ik hem aanschreef had hij nog nooit iets geschreven en direct werd zijn gebrek aan ervaring zichtbaar. Zijn eerste recensie (van een obscure Amerikaanse undergroundrapper) moest in totaal negentien keer heen en weer worden gestuurd voor ze online kon verschijnen. En alsnog stond de bespreking vol slordigheden en stilistische oneffenheden.”
“Wat de persoon Vestdijk betreft beschik ik alleen maar over wat punctuele herinneringen. Toen ik nog werkzaam was als huisarts en het zo druk had dat ik aan mijn vrouw moest vragen wie ik ook weer was, droeg ik een visionair beeld in mij om van een huisje in Doorn, goed verborgen voor iedereen die wilde storen, waarin een stille werkkamer waarin alleen het krassen van de pen was te horen. "Maar Vestdijk leeft!" dacht ik vaak al trappen beklimmend in een wijk vol flatgebouwen. Regelmatig kwam hij op bezoek bij Nol Gregoor, die een kleine biografie over hem schreef en ook in Doorn woonde. Daar heb ik hem dan ook een paar maal getroffen en een van die keren werd er op de televisie een documentaire uitgezonden over hem met Gomperts als interviewer. Toen een keer Ans Koster alleen en in close-up op het scherm kwam, riep zij luid en helder: "Een heks!... een heks!... een heks!" Niet boos of geschrokken, maar hard en hoogstens wat krijsend. Het gezicht van Vestdijk bleef onbewolkt, hoe scherp ik ook keek uit de ooghoek. Mogelijk was hij te zeer verdiept in de zeer lovende Gomperts op het scherm of dacht hij terug aan het feest waarop Van Oorschot hem in het oor had gesist na wat glaasjes: "Man... dat verdroogde, uitgeloogde... godv... dat versletene, dat windt me op!" Misschien dempten deze momenten elkaar op dat ogenblik. Het was in die tijd de gewoonte om op visites en bij de koffie een 'harde Wener' te serveren, een uitermate vet en zwaar mokkagebak, dat ik afsloeg met de verduidelijking dat de naam mij te veel deed denken aan een heel erge geslachtsziekte. Toen ik het zei, moest Vestdijk na een tijdje nadenken bleekjes lachen, wat ook wel weer zijn reden zal hebben gehad. Eenmaal had ik op zo'n visite een venijnig twistgesprek met Nol Gregoor, op de rand van een ordinaire ruzie. Ik weet niet meer waarover, maar mijn verborgen bron was de ergernis dat Nol, van nature jaloers als geen ander hier op aarde, Vestdijk te veel afschermde. Ik had zelfs mijn jasje uitgetrokken en maakte in een wit overhemd brede en woedende gebaren. Na afloop krijtwit en uitgeput, hoorde ik Vestdijks commentaar: "Prachtig! Net de Franse Revolutie."
Willem Brakman (13 juni 1922 – 8 mei 2008) Cover brievenboek
Uit: Bye Bye Blondie (Vertaald door Sian Reynolds)
“The Royal, a bar that’s practically empty during the day. A big room with high ceilings, colored moldings, and pictures by a pal of the owner on the walls. It isn’t really designed for broad daylight, what seems fabulous at night looks a bit tatty by day. Just pushing open the door to the bar is reassuring in itself, in spite of the combined smell of stale tobacco and cleaning products. “Ooooh, old lady! In one of our moods are we?” Jérémy, behind the bar, bursts out laughing when he sees her. She would like to stay looking furious, on her high horse, but it doesn’t work. She smiles, and leans on the counter. “Can you put it on my tab? Till Tuesday?” “I’d like to say no, but I can see you’d smash the place up. A Jack?” “Thankyouthankyouthankyou,” she chants, twisting her head on her neck to make the vertebrae click. That very morning, leaning over the washbasin, vomiting up her guts, she had sworn not to have a drink at all today. Her liver’s crying out for understanding, mercy, and respite. But seeing how the day’s turning out, to remain clearheaded wouldn’t be appropriate. Gloria takes her glass and goes over to a seat. Slight headache, backache, she feels stiff. The warmth of the alcohol immediately unlocks her joints, her knees, the insides of her wrists and elbows. Something relaxes. But it’s still not enough to let her draw breath without pain. She’s been here before, of course she has, she knows the score by heart. Pain doesn’t lessen with age, on the contrary. But she knows there’s nothing to be done, except wait, day after day, for it to get bearable. Another failure, par for the course, another breakup. Gloria’s not her real name. Her parents had her christened Stéphanie. But even in primary school she’d changed it, every new year she tried a different one. That wreaked havoc when the teachers realized what she was up to, and it made the other kids suspicious when they figured out she was lying. She’d almost given up when Gloria the “punk princess” became a media icon. She realized it was time to settle on something. It was the early eighties, and she’d just discovered that there was something out there that spoke to her: the Sex Pistols, Bérurier Noir, Sham 69, and Taxi Girl. Hair carefully dyed electric blue, one evening in town she’d met this young guy who’d shown her the three chords for “Gloria” on a guitar.”
Poetry, music, I have loved, and yet Because of those new dead That come into my soul and escape Confusion of the bed, Or those begotten or unbegotten Perning in a band,
I bend my body to the spade Or grope with a dirty hand.
Or those begotten or unbegotten, For I would not recall Some that being unbegotten Are not individual, But copy some one action, Moulding it of dust or sand,
I bend my body to the spade Or grope with a dirty hand.
An old ghost's thoughts are lightning, To follow is to die; Poetry and music I have banished, But the stupidity Of root, shoot, blossom or clay Makes no demand.
I bend my body to the spade Or grope with a dirty hand.
To Songs Of A Fool
I A Speckled cat and a tame hare Eat at my hearthstone And sleep there; And both look up to me alone For learning and defence As I look up to providence. I start out of my sleep to think Some day I may forget Their food and drink; Or, the house door left unshut, The hare may run till it's found The horn's sweet note and the tooth of the hound. I bear a burden that might well try Men that do all by rule, And what can I That am a wandering-witted fool But pray to God that He ease My great responsibilities? I slept on my three-legged stool by thc fire. The speckled cat slept on my knee; We never thought to enquire Where the brown hare might be, And whether the door were shut. Who knows how she drank the wind Stretched up on two legs from the mat, Before she had settled her mind To drum with her heel and to leap? Had I but awakened from sleep And called her name, she had heard. It may be, and had not stirred, That now, it may be, has found The horn's sweet note and the tooth of the hound.
William Butler Yeats (13 juni 1865 – 28 januari 1939) Muurschildering in Belfast
« Mardi 10 mai. Il insiste qu'il veut me voir, qu'il doit me voir. Il me dit son nom, son prénom, ses amis, son pedigree. Il m'écrit comme si j'étais de la police. Son courrier m'assure de son honnêteté. Il s'appelle Marin, Marin H, je pense que ça sonne comme Arthur H et ça me fait sourire. Puis je me souviens d'un autre Marin, l'un de ceux qui m'ont trahie par peur de se fâcher avec le sacrosaint pouvoir, grande maîtresse des hommes du milieu, quel que soit le milieu. La puissance du politique. Ma vie est parsemée de Marin, c'est comme un champ de coquelicots, mais certains ne ressemblent plus à rien, fanés, dépéris. À ce souvenir, je ne souris plus. t Il veut me voir car il écrit sur sa femme à lui, lui l'homme du 15 mai. Dans une autre vie, je sais que cette femme a été intelligente. Et puis elle l'a rencontré, il l'a séduite. Elle n'a pas vu, pas voulu voir le babouin derrière l'homme. Son cochon n'est pas babouin à plein temps, juste malade par intermittence. Je me souviens, c'était il y a huit longues années, il était en crise ce jour-là, et il m'a volé mes vingt ans. Je ne les ai jamais retrouvés depuis. C'était il y a huit ans et le cochon m'a volé ma vie. C'était il y a huit ans et, aujourd'hui, Marin H, journaliste, veut encore me parler de « l'Affaire ». Il veut revenir sur « l'Affaire » comme mille autres avant lui depuis des mois, des semaines, des années. Des jours que j'ai enfilés comme des perles sur un collier, la tête basse, les uns après les autres, comme pour me repentir d'un crime qu'un autre aurait commis. Mais il me faut payer, le pays veut ça, la morale veut ça. Ça n'est pas à celui qui a le vice qu'on en veut, c'est à celle qui nous le montre du doigt. Et dire que, sans cette catin, on vivrait tranquilles et heureux dans un univers propre et net. Méchante jeune femme, sale fille qui entache notre belle vision du monde. Étrange monde que celui où, de nouveau, un journaliste veut enquêter pour « savoir » sans jamais « faire savoir ». Il répète « l'Affaire » comme tous ceux qui évitent stratégiquement les mots justes. Pas qu'ils ne veuillent pas choquer, simplement qu'ils veulent rester innocents. C'est moi, la sale fille, celle grâce à qui ils mettront la vérité entre parenthèses, comme pour mieux se protéger. »
“In the days that followed his showing up at the shop, I tracked down some old friends. A few had lost touch with Nicky altogether, but several had heard that he’d died and one said it was in a road accident. I didn’t ask for the details. Something held me back from telling them about his visit to the shop. Everywhere I checked, the story was the same. University College London was even setting up a memorial fellowship named after him. But Nicky wasn’t dead, and it seemed as though only he and I knew it. The only way I could make sense of it was to assume that Nicky had got into some kind of trouble and taken a desperate decision to run away from it. It was completely out of character for him, but no other explanation fitted the facts. I knew I hadn’t seen a ghost. He was too material for that. And besides, I think men, even the good ones, are more apt to cut and run than we are. Ted walked out when Babette was six months old; he said he’d found someone who could make him happier than I could. This woman turned out to be a twenty-four-year-old Italian translator he’d met at a convention in Düsseldorf. That miserable period coincided with the date of Nicky’s death, which might explain why it didn’t make more of an impression on me. All the bad news got rolled up together in one big indigestible lump. It was almost a year before I saw him again. I was closing up the shop at the end of one of those short December days, rushing because the book group was meeting at my house that evening. Just as I was about to leave, I remembered that it was Kath’s birthday. I unlocked the front door and went back in to get her one of the ceramic Seletti jugs shaped like a milk carton. Sleet was rattling against the shopfront. I grabbed some wrapping paper and a bag to keep it all dry. When I turned round there was a dark shape in the doorway. I froze. The jug slipped out of my hand and smashed on the floor. “Sukie?” he said. I felt a little breathless. For an instant, the last twenty-odd years vanished like a trick of the light: no Leonora, no Ted, no kids, no break-ups and false starts, no aging, only the two of us in the half-dark just like the first time I kissed him in Grantchester Meadows.“
“Nu waren de Paters volop hun metten aan 't zingen. De stemmen van de novicen klonken jeugdig en vol, de oudsten, die 't pertang van buiten moesten kennen, hadden moeite om met hun versleten mond die haastigaards bij te houden. Naast een stuk of vier, die nog niet klaar zagen, stond er een kaars op den rand van 't gestoelte. Als die van den linkerkant het end van hun verske met een schoonen kronkel nog aan het afdraaien waren, sprongen die van den rechterkant al boven op de leste woorden van de anderen, om toch maar geen moment te laten verloren gaan. 't Was of ze deden om 't rapste. Kobeke zijn kop werd er aardig van, hij kon met geen mogelijkheid zijn morgengebed lezen. Hij loerde naar Vader Abt of die van tijd geen teeken zou doen aan die jonge mannen vooraan, dat ze niet zoo onpasjentig mochten zijn. Maar Vader Abt gaf katoen juist lijk de anderen. Soms vielen ze allemaal ineens stil, als om asem te halen, en bleven in diepe stilte staan met hun kop over hun psalmboek gebogen. Dan bofte de stilte in de schemerklare kapel neer gelijk een ongeluk, en ge hoorde hier en daar een van de oude Paters een snuifke nemen. Dan hoorde Kobeke ook iederen keer buiten een koppel musschen sjierpen, en ge zaagt beter dat het lichter werd in 't koor en dat de kaarsevlammekens verflauwden. Koning David stond in het hooge raam met zijn harp en zijn purperen mantel al gereed om de zon te ontvangen. En dan ineens schoten ze weer in gang, rechts tegen links, zoo rap achtereen dat ge der uwen vinger niet kondt tusschen steken. Het was allemaal zoo heilig dat Kobeke gelijk honing over zijn hart voelde drijven. Hij had willen meezingen, met zijn oogen omhoog. Vader Abt zat nu in den glans van koning David zijn purperen mantel.”
Lode Zielens (13 juni 1901 – 28 november 1944) Cover CD met de soundtrack uit de gelijknamige tv-serie (1993)
“If one lives in Galloway, one either fishes or paints. "Either" is perhaps misleading, for most of the painters are fishers also in their spare time. To be neither of these things is considered odd and almost eccentric. Fish is the standard topic of conversation in the pub and the post-office, in the garage and the street, with every sort of person, from the man who arrives for the season with three Hardy rods and a Rolls-Royce, to the man who leads a curious, contemplative life, watching the salmon-nets on the Dee. Weather, which in other parts of the Kingdom is gauged by the standards of the farmer, the gardener, and the weekender, is considered in Galloway in terms of fish and paint. The fisherman-painter has the best of the bargain as far as the weather goes, for the weather that is too bright for the trout deluges his hills and his sea with floods of radiant colour; the rain that interrupts picture-making puts water into the rivers and the locks and sends him hopefully forth with rod and creel; while on cold dull days, when there is neither purple on the hills nor fly on the river, he can join a friendly party in a cosy bar and exchange information about Cardinals and March Browns, and practise making intricate knots in gut. The artistic centre of Galloway is Kirkcudbright, where the painters form a scattered constellation, whose nucleus is in the High Street, and whose outer stars twinkle in remote hillside cottages, radiating brightness as far as Gatehouse-of-Fleet. There are large and stately studios, panelled and high, in strong stone houses filled with gleaming brass and polished oak. There are workaday studios—summer perching-places rather than settled homes--where a good north light and a litter of brushes and canvas form the whole of the artistic stock-in-trade. There are little homely studios, gay with blue and red and yellow curtains and odd scraps of pottery, tucked away down narrow closes and adorned with gardens, where old-fashioned flowers riot in the rich and friendly soil. There are studios that are simply and solely barns, made beautiful by ample proportions and high-pitched rafters, and habitable by the addition of a tortoise stove and a gas-ring. There are artists who have large families and keep domestics in cap and apron; artists who engage rooms, and are taken care of by landladies; artists who live in couples or alone, with a woman who comes in to clean; artists who live hermit-like and do their own charing. There are painters in oils, painters in water-colour, painters in pastel, etchers and illustrators, workers in metal; artists of every variety, having this one thing in common--that they take their work seriously and have no time for amateurs.”
Dorothy L. Sayers (13 juni 1893 – 17 december 1957) Cover audiobook
Tags:Fernando Pessoa, Thomas Heerma van Voss, Willem Brakman, Virginie Despentes, William Butler Yeats, Tristane Banon, Marcel Theroux, Lode Zielens, Dorothy L. Sayers, Romenu
De Nederlandse dichter en schrijver Steven Membrecht(pseudoniem van Jochem van Beek) werd geboren in Amersfoort op 13 juni 1937. Membrecht volgde een opleiding aan de sociale academie, maar leefde sinds 1961 van wat hij schreef. Sinds 1973 was hij ook werkzaam alspsychotherapeut. Hij debuteerde in 1957 met de in eigen beheer uitgegeven poëziebundel “Achter u opnieuw beginnen”. Daarna volgde een groot aantal romans, verhalen en essays, waarin de angst voor de eenzaamheid, de zinloosheid van het bestaan (“De sprong in het net”, 1965), schuldgevoelens of homoseksualiteit (“Alle homo’s vliegen”, 1970; “27 verhalen uit de homoseksuele sfeer”, 1969) de hoofdbestanddelen zijn. In 1962 werd hem de Reina Prinsen Geerligsprijs toegekend voor de roman “Het einde komt vanzelf”. Membrecht schreef voorts een kinderboek: “Dag Hans, dag Mirja”m (1975).
Archimedes
Archimedes aan het strand omcirkelde Dagelijks – van tijd tot tijd Iets denkbeeldigs in het zand om cirkelend In te zien dat niets er is om Het blijvend te behouden
Soms leg ik een gedicht
Soms leg ik een gedicht Dat nog niet af is – niet Is uitgeziekt of uitgedokterd Tot mijn dood ter ruste In een postuum bekroonde bundel Van een dichter die onsterfelijk was
Wat in mijn vers nog naar Vervolmaking en verlossing zoekt Kan in die aan god gewaagde ruimte Tot de dag des oordeels overdenken Hoe het met mij verder moet – nu ook De kaarsen van het woord al doven
Steven Membrecht (13 juni 1937 – 17 december 2016) In 1966
De Nederlandse dichter, schrijver, columnist en muziekdocent Gerwin Friso van der Werfwerd geboren in De Meern op 13 juni 1969. Van der Werf is schrijver en columnist/publicist bij het Dagblad Trouw. Hij publiceerde vier romans bij uitgeverij Atlas Contact, “Gewapende Man” (2010), “Wild” (2011, longlist Libris Literatuurprijs), “Luchtvissers” (2013) en “Een Onbarmhartig Pad” (2018). Ook verschenen er van hem twee bundels met columns en verhalen over het onderwijs: “Schooldagen” (2014) en “Stampen en Zingen” (2018). Van der Werf won de eerste editie van de Turing Nationale Gedichtenwedstrijd in 2010 voor het gedicht “Misbruik”.
Uit: Wild
“Stel je voor dat je de Wolden van bovenaf kunt bekijken. Het is zo’n dag waarop je eindelijk de zon voelt prikken op je gezicht, waarop het jonge groen je blik gevangen houdt en je van geen tragedie wilt weten. Het loof is nog niet helemaal uitgelopen. Door het kronendak heen kun je de bodem zien, de plek waar het broeit, waar alles zich naar boven probeert te werken.
==
Je ziet iets bewegen. Een mens. Hij rent zuidwaarts. Er is voor hem geen andere keuze dan zuidwaarts. Het naaldbos aan de noordzijde geeft geen kans op ontsnapping, de grove dennen en fijnsparren bieden geen beschutting, en het is onmogelijk om er hard te lopen. De bodem ligt bezaaid met gortdroge takken die aan je blijven haken. In het oosten loopt het naaldbos dood op de snelweg, een diep uitgegraven corridor in de wildernis, omzoomd door een metershoog hekwerk dat de wilde dieren tegenhoudt, en de mensen evengoed. Richt je blik nogmaals op het noorden, waar de naaldbomen plaatsmaken voor de grote heidevlakte en de zandverstuiving. Even verderop staat een kilometerslange prikkeldraadversperring met om de zoveel meter een manshoog bord: SCHIETTERREIN LEVENSGEVAARLIJK. Je ogen zoeken verder, westwaarts. Het bos lijkt eindeloos, maar er zit een groot gat in – daar, die groene vlakte. Er grazen een paar honderd koeien van een tiental boeren. Het dorp Spijck is nauwelijks zichtbaar, de bebouwing is verspreid. Hoge beuken steken uit boven het stokoude kerkje. De stompe toren heeft meer weg van een verdedigingswerk. Hij is dik en vierkant, en heeft smalle ramen die op schietgaten lijken. Van bovenaf gezien lijken de huizen op oranje kevers die alle kanten op kruipen. Een dorp zonder rijtjeshuizen, een verborgen paradijs. Twee deftige herenhuizen staan tegen de bosrand aan. Het huis aan de noordkant steekt fraai af tegen de oude lindebomen. Het is van burgemeester Goderie. Het andere huis heeft roomwitte raamlijsten en een entree met Dorische zuilen, die je bijna niet ziet omdat het huis in het bos staat. Hier woont meneer Vloo, die eigenlijk Vloo le Tombe heet, maar zo noemt niemand hem. Er loopt een provinciale weg naar de stad. Langs die weg staat de melkfabriek van Vloo. Volg de weg zuidwaarts en je bent al snel bij de rivier. Dit is wat je allemaal overziet: heide en zand, de meent, de snelweg, de rivier. En daartussen het uitgestrekte bos, de Wolden. Je wilt er niet meer weg. Dit dorp omarmt je dromen, voegt zich naar je fantasie.”