Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
24-12-2007
Henriette Roland Holst, Dana Gioia, Karel Glastra van Loon, Tevfik Fikret, Adam Mickiewicz
Henriette Roland Holst (24 december 1869 21 november 1952)
Gij dan, vul uw hart uit het stille bekken der eenzaamheid, met vastheid, liefde en rust en keer niet terug naar de menschen-kust eer deze krachten u geheel doortrekken en hun werken in u, u werd bewust.
Keer niet, eer ge van u zelf kunt geven en blijven even rijk, hoeveel g' ook geeft. Daden zijn golven, die opkome' en even staan, dan terugzinke' in het leven, maar gij zijt hij, die achter daden lééft.
Gij zijt de grond, waarin ruste' al uw daden: de zee, waaruit hun golfslag komt gerezen: het knooppunt, waar hun veelkleurige draden in saamkomen. Ze zijn om u een wade, zich plooiend naar den grondvorm van uw wezen.
Ze zitten dicht bij elkaar, alsof ze al jaren bevriend zijn, en vertellen sterke verhalen. Hij zegt: 'Ooit ben ik in Nijmegen van de brug gesprongen, de rivier in. Ik wilde weten hoe het voelde - het deed vooral pijn in m'n kruis. Het water was kouder en zwarter dan ik had gedacht, en het stroomde sneller: tegen de tijd dat ik weer bovenkwam, was ik al onder de brug door. Pas vijf kribben verder kroop ik terug aan land. De volgende dag stond in de krant dat een onbekende zelfmoord had gepleegd door van de brug te springen. Ik heb nog gebeld om te zeggen dat ik springlevend was, maar dat vonden ze geen leuke woordspeling, en bovendien geloofden ze me niet.' Zij zegt: 'Ooit ben ik bijna dood geweest. Het was de meest geruststellende ervaring uit mijn leven. Ik zag mijn leven niet in een flits aan me voorbijschieten, er was geen hemels licht en er waren geen schimmen van overledenen die me aan gene zijde opwachtten. Sindsdien ben ik niet meer bang voor de dood.'
Haar knie raakt zijn dijbeen. Ze laten het zo. Hij zegt: 'Op een keer sliepen Sebastiaan en ik in een oude kapotte Bedford, op een braakliggend stuk land in het havengebied. Midden in de nacht schrok ik wakker van geschreeuw. Ik veegde de ruit schoon en keek naar buiten, maar zag niks. Toen kwam de maan vanachter de wolken te voorschijn, en in het bleke zand zag ik een kat en een haas bewegingloos tegenover elkaar staan. Beide met de haren recht overeind, achterpoten omhoog, kop en voorpoten omlaag. De maan verdween weer achter de wolken. Opnieuw klonk er een schreeuw, als van een kind in nood. Daarna een diep, grauwend grommen. Dat was de kat. Het gillen moest dus van de haas zijn. Het werd stil. Ik wachtte tot de maan weer te voorschijn zou komen - maar die kwam niet meer. Sebastiaan had niets gemerkt; in het donker hoorde ik zijn zware dronkenmansadem. De volgende ochtend liep ik naar de plek waar ik de twee dieren had gezien. Hun pootafdrukken stonden diep en scherp in het zand. Ze hadden elkaar niet besprongen, er was niet gevochten. De anderhalve meter zand tussen de twee afdrukken was onaangeroerd.'
The sea opened before him. Gave way. The waves rose high. For a moment it seemed as though they would break over his head. But then they fell back silently, parted. Made way for him.
Onwards he walked, with that unearthly smile, a bottle in his hand. Matted, reddish beard, a faded raincoat buttoned up to the chin. Neither jacket nor shirt under the coat. Even the trousers seemed to hang irresolutely somehow. But this did not bother him. He held the bottle high. Not flaunting it, no, nothing of the sort! The label had long since rubbed off. Just as everything had rubbed off him. On and on he walked, not the least bit hurried. Taking his time rather. There was no need to fear the waves any longer. The sea could be depended upon absolutely. But it wouldn't do to hurry on such a journey. Someone had given an order to the sea. Had commanded it to be still. A lord. The lord of the seas. Had honoured him with his friendship. But a friendship like that must not be presumed on.
He sensed that he was being followed. Tracked. They had massed up behind him. Were dogging his footsteps. Sniggering. Whispering. He did not turn round. Did not look back. Did not want to see them. He had nothing to do with them. Parasites. Predators. The lord had made way for him. Only for him.
He held the bottle up to his eyes, turning it. There's got to be a couple of swallows left in it. Just a few swallows. And if they're counting on his giving them a taste... No fear! If there's anyone he'll offer a sip to, it won't be anyone other than...
He raised the bottle high. Held it there. Any minute now and a hand will beckon to him from up there. Thanks, old chap!
The sky darkened. You couldn't really call it angry, but still...
He hid the bottle under his coat. Hugged it tight. Blinked contritely. I didn't mean to offend you. You mustn't think I did.
On he went, head hanging. Just my luck. I've made him angry, exasperated him.
No, the lord was not angry. His brow had darkened for a moment, perhaps. But he had not lashed the sea into fury. Keep going, old man! Continue on your way.
And he continued on his way.
Like the others. No doubt about it, they too had stopped short for a moment. Had been startled, taken unawares. But when they'd seen there was nothing to fear...
They're coming after me. What do they want? To reach the shore? What shore? That's the question, what shore?
Slender saplings in the wet sand. As though they had just risen up out of the deep. The depths of the sea. The sea had withdrawn. Left them to themselves.
The old man stood before them. Hugging the bottle. His only friend. The only friend he could still count on. He blinked distrustfully. Benches behind the trees. Must reach one of them. Sit, lie down. Easier said than done. He felt giddy. Perhaps from the air. The harsh, relentless sunlight. He staggered as he started off towards one of the benches. He caught hold of a sapling with his free hand. It almost snapped under his weight. Startled, taken aback.
Slowly he slid down to the ground beside the tree. The bottle between his feet. Alright. Who said he had to reach the bench?
He sat. Gazed about him.
Grey houses. Doorways, windows, balconies. Tiny black dots, thin lines. As the square began to stir. As men and women began to emerge from the houses, the shops.
Well! So they'd already arrived! Arrived and settled in. A clever move. Crafty. They were behind me on the road just a short while ago. Not one had thought to cut ahead of me then. No one had had ideas of the sort. And now look at them. They've got here ahead of me after all!
They stood around him. Men, women, children. A woman in a blue smock from the video rental on the corner leaned over him.
"Good Lord!"
"What's the matter?"
"Look at him. Just look at him! How could they let him go out looking like this! They should be punished..."
"Who should be punished?"
"Why, whoever it was that let him out on the streets!"
De Amerikaanse komische acteur en schrijver Harry Shearer werd geboren op 23 december 1943 in Los Angeles. Hij begon zijn loopbaan reeds als kind toen hij in 1953 meespeelde in The Robe. Later werd hij lid van de Los Angeles Radio Comedy groep The Credibility Gap. Shearer leent zijn stem aan talrijke figuren in de originele versie van de tekenfilmserie The Simpsons zoals Mr. Burns, Waylon Smithers, Ned Flanders, Rev. Lovejoy, Dr. Hibbert, Rektor Skinner, Lenny, Kent Brockman, Gil, Rainier Wolfcastle, Scratchy, Kang, Dr. Marvin Monroe, Gott en Jebediah Springfield. Hij publiceerde drie boeken: "Man Bites Town" (een collectie van zijn Los Angeles Times Magazine columns), "It's the Stupidity, Stupid", and "Not Enough Indians".
Uit:It's the Stupidity, Stupid: Why (Some) People Hate Clinton and why the Rest of Us Have to Watch
Clinton, smart enough to be a Jeopardy champion, couldn't figure out that the rules governing public figures had changed since the heyday of JFK and his molls, and through his recklessness (and the insatiably prurient curiosity of his detractors, of which he was ever aware) he introduced a generation of subteens to the ideas of fellatio and sex toys years before their mothers were prepared to tell them to ask their fathers. He and his supporters helped make sexual harassment a highly profitable new area of legal practice, and then he chose as his sex partner the least powerful, least credentialed woman cleared into his official compound. And certainly Clinton, who derived great popularity from crusading for years against the tobacco industry, should have anticipated the negative publicity attendant on using a cigar as an erotic implement.
His recent stupidity has been appalling, almost as much so as the stupidity he exhibited in the halcyon days of health-care reform. Back then, you may recall, he sent the missus out for a well-regarded week of congressional testimony, then retired from the field of public contention while the insurance industry blanketed the airwaves with commercials featuring the frightened and frightening Harry and Louise. The president behaved as if in the big leagues the opposition wilts once the votes have been counted, as if the cozy one-party politics of Little Rock had moved up to D.C. along with the Clintons and the Tyson chicken gang. "Smart people acting stupid" may well be the epitaph of this administration. Hillary Rodham, after all, helped draft the rules for considering the last presidential impeachment.
De Zwitserse schrijver Christoph Keller werd geboren op 22 december 1963 in St. Gallen.
Uit:Der beste Tänzer
Mein Schritt war schwerer geworden, als ich 1979 von der katholischen in die kantonale Schule übertrat. Als habe jemand damit begonnen, meinen Körper mit Gewichten zu behängen, als vertreibe sich einer die Zeit damit, meine Zellen so lange mit einer Flüssigkeit anzufüllen, bis ich nicht mehr würde gehen können. Erst als meine Kraft zum Tennisspielen nicht mehr ausreichte, vermochte ich mir vorzustellen, einmal nicht mehr Tennis spielen zu können; doch nun vermochte ich mir nicht mehr in Erinnerung zu rufen, wie es einmal, vor nur wenigen Monaten, gewesen sein mochte, Tennis gespielt zu haben. tWie hatte ich das nur gemacht, begann ich mich zu fragen, als zweifelte ich an mir selbst. Ich versetzte mich in Gedanken auf den Tennisplatz zurück, sah den rötlichen, körnigen Boden, sah meine Tennispartnerin auf der anderen Seite des Platzes, sah, wie sie den Ball aufschlug: Ich sah, wie der Ball in der Luft an Geschwindigkeit zunahm, wie er über das Netz auf mich zuflog, sah mich, dem Ball entgegenlaufen, den Schläger heben, doch als ich zum Schlag ausholte, setzte die Erinnerung aus. Denn obwohl ich diese Bewegungen in den vergangenen Jahren so oft gemacht hatte, dass sie mein Körper, mein Muskel- und Nervensystem, verinnerlicht haben musste, sah ich nicht, was danach kam. Weil ich mich nicht daran zu erinnern vermochte, dass ich diese Bewegung vor kurzem noch zu leisten im Stande gewesen war? Natürlich wusste ich, was danach kam. Ohne Zweifel hatte ich den Schläger dem Ball entgegengeworfen und den Schlag gekonnt gekontert - oder, was in letzter Zeit häufiger der Fall gewesen war, den Ball verschlagen. Doch das war nicht die Erinnerung daran, wie ich Tennis gespielt hatte, sondern mein Wissen, wie man Tennis spielte, das ich notfalls bei jedem beliebigen Tennisspiel am Fernsehen hätte auffrischen können. tWas hatte mein Gedächtnis mit meiner Muskelkraft zu tun? War es Vorstellungskraft, welche die Muskeln letztlich dazu brachte, sich zu bewegen; löschte also SMA diese Erinnerung aus? Musste ich mir nur intensiv genug vorstellen, mich an jede meiner Bewegungen möglichst genau erinnern, um wieder Tennis spielen zu können? Gab es Gedächtnisstränge, die Muskelsträngen entsprachen? Waren Muskeln erinnerte Bewegungen, der Ursprung von Muskeln Erinnerungen? Gab es so etwas wie ein Muskelgedächtnis? tBevor ich den Schläger im Schrank unter der Tasche mit meinen Pfadfindersachen, meinen Primarschulheften und den Steinheften, in die ich meine ersten Geschichten ge-schrieben und gemalt hatte, vergrub, versuchte ich in meinem Zimmer die Bewegungen nachzuahmen, die ich vor kurzem noch so gut beherrscht hatte. Ich holte aus, um einen fiktiven Ball zu schlagen, doch etwas ließ mich kurz vor dem fiktiven Aufprall des Balles auf meinen allzu realen Schläger innehalten. Es war dasselbe Zögern - ein Mangel an Muskelmut? -, das ich auch in meiner Vorstellung gespürt hatte. Es gelang mir nicht, mit meinem Vorstellungsvermögen gegen meinen Verlust an Kraft anzukommen, und daraufhin - seither - setzte auch die Erinnerung an diese Bewegungen aus. tSo wenig, wie ich mir nicht mehr vorstellen konnte, was einmal gewesen war, konnte ich mir vorstellen, was einmal sein würde. Ich sah, dass Mix mittlerweile zehn Minuten für die zwanzig Stufen, die in den oberen Stock führten, benötigte und während der Pausen, die er auf den beiden Treppenabsätzen machen musste, in einem Buch las, das er deshalb bei sich trug. Mir war nicht entgangen, dass Puck, der um diese Zeit mit seiner Freundin zusammen wohnte - es war nicht leicht gewesen, ein Gebäude zu finden, dessen Fahrstuhl ebenerdig von der Tiefgarage zu erreichen war -, die Eingangsstufen nur noch mit Mühe schaffte und den oberen Stock vermied. Ich griff selbst immer häufiger nach dem Geländer, um mit noch unverminderter Geschwindigkeit die Treppe hochsteigen zu können. Auch über mich hatte Louis Feller unmissverständlich deutlich sein Urteil ausgesprochen.
Ich winkte noch einmal hinter der Straßenbahn her, in der Henriette davonfuhr, ging durch unseren Park nach Hause, wo meine Eltern mit Leo schon bei Tisch saßen. Es gab Brennsuppe, als Hauptgericht Kartoffeln mit Soße und zum Nachtisch einen Apfel. Erst beim Nachtisch fragt ich meine Mutter, wohin Henriettes Schulausflug führe. Sie lachte ein bisschen und sagte: Ausflug. Unsinn. Sie ist nach Bonn gefahren, um sich bei der Flak zu melden. Schäle den Apfel nicht so dick. Junge, sieh mal her, sie nahm tatsächlich die Apfelschalen von meinem Teller, schnippelte daran herum und steckte die Ergebnisse ihrer Sparsamkeit, hauchdünne Apfelschalen in den Mund. Ich sah Vater an. Er blickte auf seinen Teller und sagte nichts. Auch Leo schwieg, aber als er meine Mutter noch einmal ansah, sagte sie mit ihrer sanften Stimme: Du wirst doch einsehen, dass jeder das Seinige tun muss, die jüdischen Yankees von unserer heiligen deutschen Erde wieder zu vertreiben. Sie warf mir einen Blick zu, mir wurde unheimlich, sie sah dann Leo mit dem gleichen Blick an, und es schien mir, als sei sie drauf und dran, auch uns beide gegen die jüdischen Yankees zu Felde zu schicken.
"Come here, Jenny. I'm going to dry my hair." And when I looked again I saw that her golden hair was all about her shoulders and that she wore over her frock a little silken jacket trimmed with rosebuds. She looked so like a girl on a magazine cover that one expected to find a large "15 cents" somewhere attached to her person. She had taken Nanny's big basket-chair from its place by the highchair, and was pushing it over to the middle window. "I always come in here when Emery has washed my hair. It's the sunniest room in the house. I wish Chris wouldn't have it kept as a nursery when there's no chance-" She sat down, swept her hair over the back of the chair into the sunlight, and held out to me her tortoiseshell hair-brush. "Give it a brush now and then, like a good soul; but be careful. Tortoise snaps so!"
I took the brush and turned to the window, leaning my forehead against the glass and staring unobservantly at the view. You probably know the beauty of that view; for when Chris rebuilt Baldry Court after his marriage he handed it over to architects who had not so much the wild eye of the artist as the knowing wink of the manicurist, and between them they massaged the dear old place into matter for innumerable photographs in the illustrated papers. The house lies on the crest of Harrowweald, and from its windows the eye drops to miles of emerald pastureland lying wet and brilliant under a westward line of sleek hills, blue with distance and distant woods, while nearer it range the suave decorum of the lawn and the Lebanon cedar, the branches of which are like darkness made palpable, and the minatory gauntnesses of the topmost pines in the wood that breaks downward, its bare boughs a close texture of browns and purples, from the pond on the edge of the hill.
A terraced house on a tree-lined street. Earlier today, the house rang with the sound of children's cries and adult voices, but since the last occupant took off (with her satchel) a few hours ago, it has been left to sample the morning by itself. The sun has risen over the gables of the buildings opposite and now washes through the ground- floor windows, painting the interior walls a buttery yellow and warming the grainy-red brick façade. Within shafts of sunlight, platelets of dust move as if in obedience to the rhythms of a silent waltz. From the hallway, the low murmur of accelerating traffic can be detected a few blocks away. Occasionally, the letter-box opens with a rasp to admit a plaintive leaflet.
The house gives signs of enjoying the emptiness. It is rearranging itself after the night, clearing its pipes and cracking its joints. This dignified and seasoned creature, with its coppery veins and wooden feet nestled in a bed of clay, has endured much: balls bounced against its garden flanks, doors slammed in rage, headstands attempted along its corridors, the weight and sighs of electrical equipment and the probings of inexperienced plumbers into its innards. A family of four shelters in it, joined by a colony of ants around the foundations and, in spring time, by broods of robins in the chimney stack. It also lends a shoulder to a frail (or just indolent) sweet-pea which leans against the garden wall, indulging the peripatetic courtship of a circle of bees.
The house has grown into a knowledgeable witness. It has been party to early seductions, it has watched homework being written, it has observed swaddled babies freshly arrived from hospital, it has been surprised in the middle of the night by whispered conferences in the kitchen. It has experienced winter evenings when its windows were as cold as bags of frozen peas and midsummer dusks when its brick walls held the warmth of newly baked bread.
It has provided not only physical but also psychological sanctuary. It has been a guardian of identity. Over the years, its owners have returned from periods away and, on looking around them, remembered who they were. The flagstones on the ground floor speak of serenity and aged grace, while the regularity of the kitchen cabinets offers a model of unintimidating order and discipline. The dining table, with its waxy tablecloth printed with large buttercups, suggests a burst of playfulness which is thrown into relief by a sterner concrete wall nearby. Along the stairs, small still-lives of eggs and lemons draw attention to the intricacy and beauty of everyday things. On a ledge beneath a window, a glass jar of cornflowers helps to resist the pull towards dejection. On the upper floor, a narrow empty room allows space for restorative thoughts to hatch, its skylight giving out onto impatient clouds migrating rapidly over cranes and chimney pots.
zehr ich dich nicht auf? trink ich dich nicht aus? Brünnlein liebes
von wo wirst du gespeist? woher nimmst du die Kraft deines Strahls?
über die halbe Stadt saug ich dich an wie einen Mund
und du bist da: Tropfen an meinem Fenster Wange voll Wärme und Wind
Jalousie
geronnen Lächeln Schmerz- milch / hilf! / schnürt mir Gesicht von Hals und Hals von Herz
für Ernst Jandl
habe niemand wo ich liegen kann wenn öffnen die Blumen wenn öffnen die Sterne der Mond habe niemand dasz ich sprechen kann wie damals zu dir weil kein Wort ist zu jenen die noch am Leben. Kalt ist und einsam die Nacht, 1 wenig Ende der Lippenzauber in 1 Café
... Le temps dun battement de paupières et tout était pourtant dans lordre terrestre, sauf quil me restait cette sorte daffaissement qui succède à lacte damour, une grande tristesse, et le dépaysement dans mon propre pays.
Je sors dun rêve que je ne puis rapporter.
Un rêve ne peut être fixé. Il sécoule et chacune de ses images constamment se transforme puisquil nexiste que dans le temps et non dans lespace. Puis loubli, la confusion... mais ce que je peux dire, cest limpression quil ma fait.
A mon réveil, je savais que je sortais dun rêve où javais commis le mal (je ne sais par quelle action : meurtre, vol ?) mais javais commis le mal, et jéprouvais le sentiment de connaître la profondeur de la vie. Quelque chose comme si le monde avait une surface sur laquelle nous glissons (le bien) et une épaisseur où lon ne senfonce que rarement, plus rarement quon ne croit (je note tout de suite quil sagissait ainsi en rêve dun séjour en prison).
Je crois que ce rejet du monde par le monde peut donner une humilité ou un orgueil, ou vous obliger à rechercher de nouvelles règles de vie, que ce nouvel univers vous permette de voir lautre monde.
Il serait difficile dexpliquer pourquoi dans la cour de cette prison passait le cortège funèbre de tous les rois de la Terre. Ce nest pourtant pas linstant dêtre imprécis. En réalité chaque roi, chaque reine, chaque prince royal, vêtu dun manteau de cour de velours noir à traîne et coiffé de la couronne dor fermée, voilée de crèpe le plus souvent, menait le deuil de tous les autres rois. Déjà étaient passés devant elle presque tous les rois du monde---ce qui veut dire dEurope, quand la bonne vit savancer un carosse doré traîné par des chevaux blancs vêtus de deuil. Une reine y était assise, le sceptre au poing et le poing aux genoux. Elle était morte. A pied, une autre reine suivait, dont le visage était voilé. On ne pouvait les reconnaître. On savait que cétait des rois, des reines et des princes à leur couronne et à la raideur un peu timide de leur marche.
Malgré la dignité et léloignement forcé auxquels les oblige la vie, ces monarques parurent très près de la boniche qui les regardait défiler, avec étonnement, mais sans plus de crainte ni démerveillement quelle neût regardé passer une bande doies conduites par le jars. Ce cortège donnait vraiment limpression de la richesse, les bijoux de deuil y étaient avec profusion, sauf quil ny avait pas une fleur, un feuillage, si ce nest brodés dargent sur noir. La reine dEspagne, reconnue grâce à son éventail, pleura beaucoup. Le roi de Roumanie était maigre, presque sans chair, et blanc. Tous les princes allemands le suivaient.
Et chacun, dans ce cortège, était seul, pris, capturé dans un bloc de solitude doù il ne pouvait rien voir que lui-même et lexceptionnelle magnificence- non dun destin - mais de la trace de ce destin quil continuait. Leur solitude enfin, et leur indifférence permettaient à la bonne dêtre maîtresse delle-même en face de ces personnages hautains. Elle les regarda comme sa patronne regardait le samedi de son balcon passer les noces.
Je suis soudain seul parce que le ciel est bleu, les arbres verts, la rue calme, et quun chien marche aussi seul que moi, devant moi. Javance lentement, mais fortement. Je crois quil fait nuit. Ces paysages que je découvre, ces maisons avec leurs réclames, les affiches, les vitrines au milieu de quoi je passe en souverain sont de la même substance que les personnages de ce livre, que les visions que je découvre quand ma bouche et ma langue sont occupées dans les poils dun oeil de bronze où je crois reconnaître un rappel des goûts de mon enfance pour les tunnels. Jencule le monde...
De Italiaanse schrijver Italo Svevo (pseudoniem van Aron Hector Schmitz) werd geboren op 19 december 1861 in Triëst.
Uit: Zeno's Conscience
Review my childhood? More than a half-century stretches between that time and me, but my farsighted eyes could perhaps perceive it if the light still glowing there were not blocked by obstacles of every sort, outright mountain peaks: all my years and some of my hours.
The doctor has urged me not to insist stubbornly on trying to see all that far back. Recent things can also be valuable, and especially fantasies and last night's dreams. But there should be at least some kind of order, and to help me begin ab ovo, the moment I left the doctor, who is going out of town shortly and will be absent from Trieste for some time, I bought and read a treatise on psychoanalysis, just to make his task easier. It's not hard to understand, but it's very boring.
Now, having dined, comfortably lying in my overstuffed lounge chair, I am holding a pencil and a piece of paper. My brow is unfurrowed because I have dismissed all concern from my mind. My thinking seems something separate from me. I can see it. It rises and falls but that is its only activity. To remind it that it is my thinking and that its duty is to make itself evident, I grasp the pencil. Now my brow does wrinkle because each word is made up of so many letters and the imperious present looms up and blots out the past.
Yesterday I tried to achieve maximum relaxation. The experiment ended in deepest sleep, and its only effect on me was a great repose and the curious sensation of having seen, during that sleep, something important. But it was forgotten by then, lost forever.
Picture forty years after the Woodstock Festivals three days of peace and music, into the premillennial days of 1999. Visualize through the eyes of a contemporary counterpart of someone like Meredith Hunter, the black teen murdered by Hells Angels at the Rolling Stones Altamont concert, whod certainly have thought Sly and the Family Stone at Yasgurs farm in 69 was totally far out. For the sake of argument lets say this modern-day Meredith wears dredlocks in place of his antecedents Afro, smokes as much weed as Meredith mightve, and rents a brownstone apartment in the heart of bohemian Fort Greene, Brooklyn.
Such a location means he has a neighbor in Erykah Badu, who represents something of particular significance to the young brother. (Well call him Butch.) Erykah Badu recently arrived from Dallas, Texas, three years ago like a hiphop Joan Baez for the incense-and-oils set, to this section of Brooklyn where most of the women already look like her: African headwraps, ankh jewelry pieces, thrift store fashion. For Butch the runaway success of her 1997 debut Baduizm and its Live album followup means something. In specific he thinks the singers tendency towards preaching her earth mama philosophy to sold-out audiences implies that spiritual knowledge is being spread, that consciousness is being raised to a tipping point, that Erykah Badu fans will spill out of nationwide venues discovering holistic healing and transcendental meditation and Kemetic philosophy and vegan diets for themselves. What would this mean, for the millions who follow Erykah Badus music to embrace the singers lifestyle on a mass level at this specific period in time, the cusp of the Aquarian age? Butch wonders.
But thats not all. In April Butch saw The Matrix in a crowded Flatbush Pavilion theatre and all spring everyones been talking about how were living in the Matrix, man, puffing on blunts of marijuana-filled cigars at house parties and discussing the subversive information laced throughout the film. People really get it: the society that weve been led to believe matters only serves the agenda of those who prop it up as the standard. Butch feels that everyone is on the verge of pulling the rubber pipe out the back of his head and redefining the social order. Society is in for an interesting turn; theres no way The Matrix can be this popular and millions of moviegoers not overstand what its really saying, he feels.
On top of this, every single day Butch sees someone on the A train to Manhattan with some sort of spiritual personal improvement book. If not Kahlil Gibrans The Prophet then Julia Camerons The Artists Way. If not James Redfields The Celestine Prophecy then Dennis Kimbros Think and Grow Rich. He reads a few of them himself: Conversations With God, The Alchemist, The Four Agreements, The Seven Spiritual Laws of Success, Heal Thyself, Tapping the Power Within. Deepak Chopra becomes a more omnipresent talking head on Butchs TV set. Oprah redefines the mission of her talk show and urges her viewers to be your best self, The Oprah Winfrey Show exposing even exurban housewives to spiritualists like Yoruba minister Iyanla Vanzant on a regular basis. Things are coming together, Butch thinks. The sixties flirted with revolution; the nineties threaten the even greater prospect of evolution.
Ik werd hoe langer hoe stiller, met af en toe een driftbui en een gooi- en smijtpartij. Ik keerde me van iedereen af en bracht ze op het idee om me maar weer eens te laten testen. Een andere psychiater, een andere psycholoog, maar weer dezelfde sommetjes, dezelfde vragen, dezelfde boom en blokjes. Ik heb er maar wat van gemaakt. Maar toen die vent begon te ouwehoeren over wat zie je in dit vlekkie, toen heb ik tegen hem gezegd: Meneer, in alle vlekkies zie ik precies hetzelfde: één grote rottigheid, één grote hoop stront, nou goed? Ik zei: Wat hebben jullie hier nou aan? Ik ben godverdomme bijna 13 en ik zit nóg in een tehuis. Met allemaal mensen om me heen, die me geen moer kunnen schelen. Iedere dag weer diezelfde rotkop van de directrice. En om de haverklap een andere leidster, die dr zenuwzieke voorganger moet vervangen. Ik zit úren op mijn bed voor me uit te turen. Ik hou het niet meer uit, ik loop hier weg, zoek maar een ander voor je zenuwevlekkies!
Boven Frankrijk, 13 januari, 9.47 uur Het is toch fantastisch dat er vier miljard jaar geleden door een chemische reactie een ingewikkeld molecuul ontstond dat zichzelf met behulp van andere, minder ingewikkelde moleculen spontaan kon reproduceren, en dat sommige kopieën van dat molecuul beter hulpstoffen konden aantrekken dan andere, zodat het leek of ze strijd voerden, en dat van al die reproducerende vormen er één is geweest die het blinde reproductiegevecht won, en dat de kopieën van dit molecuul de wereld letterlijk wisten te veroveren en dat mutaties van deze kopieën op hun beurt weer met elkaar strijd gingen leveren om hulpstoffen, en dat reproducties van dit ingewikkelde molecuul steeds ingewikkelder werden, zo ingewikkeld dat kopieën niet meer na enkele uren uiteenvielen, maar een systeem ontwikkelden om eiwitten te maken die allerhande machinerie in werking konden zetten (membranen, weefsel), en dat we dit levensvormpje Luca noemen, ofwel onze Last Universal Common Ancestor, omdat ook de nazaten van Luca in een immens gevecht verzeild raakten, ook wel de Viermiljardjarige Oorlog genoemd, en dat de kleinkleinklein-kinderen van Luca elkaar gingen opeten en zich tegen elkaar gingen wapenen, en afzonderlijk cellen gingen vormen, en dat cellen gingen klonteren, en dat er nogingewikkelder systemen werden ontwikkeld om de reproduceerbaarheid te vergroten (seks) en nog meedogenlozer manieren van aanval en zelfverdediging, en dat er uit de reproduceerbare moleculen soorten organismen van meerdere cellen ontstonden, die maar bleven strijd voeren en muteren en zich ontwikkelen, en dat heden ten dage ongeveer vijf miljoen verschillende soorten de strijd hebben overleefd en dat er inmiddels ongeveer zes miljard overlevingsmachines zijn van de soort mens, waarvan elk individu ongeveer honderd biljoen cellen bevat met een kopie van het reproduceerbare molecuul, en dat één van die zakjes met honderd biljoen cellen jou nu vriendelijk groet, je meer dan het allerbeste wenst, en zeker geen strijd met je wil voeren.
Moeder heeft van tante Mijntje een doos kersenbonbons cadeau gekregen. Mooiere letters dan op de doos zag de Jongen niet eerder. Kringelletters in dik goud opgelegd, zelfs een blinde kon ze lezen, prima overtrekbaar. Helaas geen oefenmateriaal. Moeder bewaard hem boven in de kast. Hij zal pas op een feestelijke dag worden opengemaakt. Dat kan nog lang duren. Na een maand ligt de doos nog steeds in de kast. Stoel voor de kast, kijken, de letters overtrekken de golvende K, de handtekening van de fabrikant en voelen natuurlijk: de vijf rode kersen aan hun groene stelen, de nerven van de blaadjes, het gladde cellofaan. Maar het is niet alleen de buitenkant die de Jongen naar de doos lokt; daarbinnen ritselt het Hij heeft hem al tegen zijn oor gehouden en geluisterd hoeveel erin zitten. Terug die doos. Zo gaat het al dagen. Tot zijn pinknagel voorzichtig de naden van het cellofaan verkent en de verpakking zonder scheuren openbreekt. Het deksel klemt, een chocoladewind ontsnapt er is geen weg meer terug. Toegevouwen onder dekentjes van glanzend bruin papier verlangen twee dozijn bonbons in geribbelde kuipjes naar een gulzige mond. De Jongen haalt er twee uit, herschikt de tweeëntwintig overblijvers en denkt ze toe. Deksel erop, cellofaan erom, een lik Arabische gom langs de naad en niemand die er iets van ziet. De volgende dag neemt hij er weer twee en de dag daarop weer. Hij is handiger dan hij dacht. Hij bouwt een honingraat van lege kuipjes. Met zijn dievenvingers. Weken later haalt moeder de bonbons uit de kast en opent een lege doos De hele familie wordt erbij gehaald. Keuren, ruiken Inderdaad, het cellofaan zat er strak omheen, de kuipjes zijn intact, het moet een fabrieks fout zijn! Dit neemt de familie niet. Meneer Java zet zich onmiddellijk aan tafel om een boze brief aan de directeur van de chocoladefabriek te schrijven
Mrs. John Dashwood did not at all approve of what her husband intended to do for his sisters.To take three thousand pounds from the fortune of their dear little boy would be impoverishing him to the most dreadful degree.
She begged him to think again on the subject.How could he answer it to himself to rob his child, and his only child too, of so large a sum?And what possible claim could the Miss Dashwoods, who were related to him only by half blood, which she considered as no relationship at all, have on his generosity to so large an amount.It was very well known that no affection was ever supposed to exist between the children of any man by different marriages; and why was he to ruin himself, and their poor little Harry, by giving away all his money to his half sisters?
"It was my father's last request to me," replied her husband, "that I should assist his widow and daughters."
"He did not know what he was talking of, I dare say; ten to one but he was light-headed at the time. Had he been in his right senses, he could not have thought of such a thing as begging you to give away half your fortune from your own child."
"He did not stipulate for any particular sum, my dear Fanny; he only requested me, in general terms, to assist them, and make their situation more comfortable than it was in his power to do.Perhaps it would have been as well if he had left it wholly to myself. He could hardly suppose I should neglect them. But as he required the promise, I could not do less
than give it; at least I thought so at the time. The promise, therefore, was given, and must be performed. Something must be done for them whenever they leave Norland and settle in a new home."
"Well, then, LET something be done for them; but THAT something need not be three thousand pounds. Consider," she added, "that when the money is once parted with, it never can return.Your sisters will marry, and it will be gone for ever.If, indeed, it could be restored to our poor little boy--"
"Why, to be sure," said her husband, very gravely, "that would make great difference.The time may come when Harry will regret that so large a sum was parted with. If he should have a numerous family, for instance, it would be a very convenient addition."
"To be sure it would."
"Perhaps, then, it would be better for all parties, if the sum were diminished one half.--Five hundred pounds would be a prodigious increase to their fortunes!"
"Oh! beyond anything great!What brother on earth would do half so much for his sisters, even if REALLY his sisters!And as it is--only half blood!--But you have such a generous spirit!"
Toen ik besloot het rammelende Europa te verlaten, wist ik niet welk een bittere beslissing dit zou blijken. De laatste dagen in Parijs waren nu achteraf gezien de zwaarste in mijn leven van komen en gaan. Dit leek toen onherroepelijk en bleek ook onherroepelijk te zijn. Het Europa dat ik verliet, stierf zonder één kans op wederopstanding. Wij joegen geen twijfelachtig vermaak na, hoezeer een langzame vaart langs Afrika's oostkust ons ook aantrok; wij ondernamen een stap welke de zin en de vorm van ons bestaan zou wijzigen. Zo bezit ik nu drie groepen van vrienden en bekenden, door de geschiedkundige ontwikkeling van elkaar gescheiden. Allereerst de oude beproefden van vóór mijn afscheid van de oude wereld. Vervolgens die mij met hartelijkheid en tact de ellende van de verwijdering en de eerste oorlogsjaren hielpen dragen en tenslotte de enkelen die in mijn geest en gevoel onherroepelijk met New York verbonden zijn. Iedere vriend is omgeven door een eigen atmosfeer, welke mijn verhouding tot hem, de zijne tot mij bepaalt. Van mijn levensleerjaren had ik altijd een kleine groep om mij heen met wie ik mij verwant gevoelde, zonder wie ik het bestaan niet kon denken, omdat zij met hun rijke gaven mij het vertrouwen schonken dat ik broodnodig had. Ik overdrijf niet wanneer ik zeg dat mijn jeugd voor een belangrijk deel door mijn vriendschappen gemáákt werd. Ik kan mij met de beste wil niet voorstellen wat er van mij geworden zou zijn, hoe ik er nu uit zou zien als ik om en bij 1908 niet Van Eyck, Bloem, Holst, Besnard, Van Nijlen had leren kennen; later niet zoveel met Van Schendel verkeerd had, vervolgens niet mijn bondgenootschap met Du Perron, Ter Braak, Binnendijk, Marsman gesloten had; als Van Wyk Louw en Marnix Gijsen, Ries en Opperman; als van der Veen, Dubois, Vroman, Ab Visser niet in mijn leven getreden waren. En ik begrijp de waarde van dit alles, daar ik sedert lang reeds het ogenblik bereikt heb waarin, volgens een wijs man als Courteline: l'on n'éprouve plus que trois désirs: avoir les mêmes pays, relire les mêmes livres, garder les mêmes amis.
Werkelijk, ik kan het zonder mijn portretten niet stellen! De herinnering is een onvolmaakt werktuig, onbetrouwbaar en weinig standvastig. De werkelijkheid is vluchtig als ether. En het is zaak die zo snel mogelijk te bestendigen in een voorstelling welke wij onveranderlijk wanen, doch die inderdaad haar wezen en vorm mèt de wisseling van ons innerlijk leven wijzigt.
De P.C. Hooftprijs 2008 is vrijdag toegekend aan schrijver en socioloog Abram de Swaan.
De Nederlandse schrijver en socioloog Abram de Swaan werd geboren op 8 januari 1942. De Swaan studeerde politicologie aan de UvA en aan twee Amerikaanse universiteiten: Yale en Berkeley. Hij was redactielid van het studentenblad Propria Cures (1963-'65) en van De Gids. In 1973 promoveerde hij cum laude op het onderwerp coalitievorming, om in hetzelfde jaar nog lector en in 1977 hoogleraar te worden. Tussendoor studeerde hij psychoanalyse en hij werkte daadwerkelijk als psychotherapeut van 1973 tot 1984. Later publiceerde hij over dit onderwerp. Ook heeft hij verschillende gasthoogleraarschappen aan buitenlandse universiteiten bekleed. De Swaan is lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie der Wetenschappen.
Uit: Amerika in termijnen
Vulgariteit
Amerika was het land van de techniek en Europa bezat cultuur. Dat was zo ongeveer de taakverdeling die de westerse mensheid voor de continenten had gemaakt. En als dan de Amerikaanse toeristen kwamen, uiteraard met sigaar en fototoestel en een or-di-nair overhemd, dan gingen wij vlug op de stoep van onze oude kathedraal staan en medelijdend toekijken hoe weinig die Amerikanen wel van onze cultuur begrepen. Het was wel even slikken als ze na het maken van de foto's wegsuisden in hun 8-cilinder slee, maar wij hadden dan nog altijd onze kathedraal en onze paleizen, .ook al waren we er nooit of in geen jaren binnen geweest. Maar eerlijk is eerlijk, zij geld en techniek en wij geschiedenis en cultuur. De Amerikanen wilden geen spelbrekers zijn en lieten het maar zo. Ze geloofden er eigenlijk zelf ook wel in. Alleen, zo langzamerhand hingen er meer impressionisten in New York dan in Parijs. Goed dat was gekocht met een overvloed van harde dollars, kunst, met geweld. Dat zei nog niets over Amerika's cultuur. Nog een tijdje later speelden ze Shakespeare beter op Broadway dan in Londen. En er kwamen veel meer mensen kijken. Maar dat was Broadway en dat zat vol neon en bioscopen, dat telt dus niet, dat is commercie, geen cultuur, maar het begon er al wel vervaarlijk op te lijken. Dat de grootste bibliotheken in Amerika staan, dat komt natuurlijk alleen door de dollars, liefde voor de grote getallen en verzameldrift. Dat de beste universiteiten in de Verenigde Staten zijn, dat is uiteraard enkel maar te danken aan de Europese immigranten uit de jaren dertig. Maar gastvrij was het wel. En hoe komt het dat ze dertig jaar later nóg beter zijn? Alleen maar technisch, raketten, weetje wel. Dat is geen echte cultuur. Dat is meer knutselen met computers. Computers ! Zodra ze overweg konden met het toetsenbord begonnen bijbelgeleerden aan een computeronderzoek naar het auteurschap van de Pentateuch, anderen zochten naar de geheime grondslagen van het schaakspel door het met de machine uit te spelen. Psychologen ontrafelden de motieven voor zelfmoord, taaigeleerden onderzochten gewoonten in het taalgebruik. Bijbel, schaak, zelfmoord en taal, met cultuur heeft dit alles niets van doen: de Amerikanen weten er niets beters mee uit te richten dan optellen en aftrekken, ze willen alles uitrekenen met machines. Het doet er niet toe wat er uit komt, ze missen het wezen van de taal, het wezen van de dingen. Want het wezen is van ons, van Europa.
" 'Uit de diepten heb ik geroepen,' zei hij bij zichzelf, 'maar mijn stem is niet gehoord. Bessen-appel. Nu ga ik op weg naar huis. Eeuwige, enige, onze God, ik ga naar mijn ouders.' Zijn ogen werden vochtig. 'Eeuwige, enige, almachtige, onze God,' zei hij zacht, 'vestig uw blik op mijn ouders. Zie hen in hun nood. Wend uw blik niet af.' 'Luister,' zei hij, 'mijn vader is doof als de pest. Hij hoort weinig, het is niet de moeite van het noemen waard. Schiet voor de grap een kanon bij zijn oor af. dan vraagt hij, of er gebeld wordt. hij slurpt bij het eten. Hij schept suiker met de dessertlepel. Hij neemt het vlees in zijn vingers. Hij laat winden, zonder dat iemand er een nodig heeft. Hij weet niet, waar de gulden in moet. Als hij een ei pelt, weet hij niet, waar de schaal heen moet. Hij vraagt in het Engels, of er nog nieuws is. Hij mengt het eten op zijn bord door elkaar. EeuwigeGod, ik weet, dat het niet ongezien is gebleven.' Er passeerde hem een groep van zes meisjes, die naast elkaar gearmd, nu eens hard holden, dan weer hun vaart inhielden. 'Hij morst bij het uitkloppen van zijn pijp,' fluisterde hij, toen ze voorbij waren. 'Hij maakt postzegels weg. Niet expres, maar hij maakt ze weg. Je bent ze kwijt, en daar gaat het toch maar om. Hij veegt zijn vingers af aan zijn kleren. Hij zet de radio af. Als ik sol zeg met de vork, denkt hij, dat ik gek ben. En hij prikt in de schalen. Dat is onrein. En vaak heeft hij geen das aan. maar groot is zijn goedheid.' Hij bleef staan en tuur over het water. 'Zie mijn moeder,' zegt hij zacht. 'ze zegt, dat ik gezellig thuis moet blijven. Dat ik de witte slipover aan moet doen. Ze bakt oliebollen met verkeerde stukjes appel. Dat zal ik u bij gelegenheid wel eens uitleggen. Zij maakt de kachel aan met een heleboel rook. En ze heeft de zoldersleutels laten verbranden. Almachtige, eeuwige, ze dacht dat ze wijn kocht, maar het was vruchtensap. De lieve, de goede. Bessen-appel. Ze gaat met haar kop heen en weer. Ze is mijn moeder. Zie haar onmetelijke goedheid.' Hij veegde met zijn mouw een traan uit zijn rechterooghoek en liep verder. 'Duizend jaren zijn voor u als de dag van gisteren,' ging hij voort, 'en als een wake in de nacht. Zie de dagen van mijn ouders. De ouderdom nadert, ziekten nemen bezit van hen, en er is geen hoop. De dood nadert, en het graf gaapt. Een graf is het eigenlijk niet, want ze komen in een urn: daar betalen we elke week voor.' Hij schudde het hoofd. 'Zie hen,' fluisterde hij. 'Er is voor hen geen hoop. Ze leven in eenzaamheid. waar ze om zich heen tasten, is leegte. Hun lichamen zijn een prooi van het verval. Haar heeft hij nog wel op zijn kop, een flinke bos. Nee, kaal is hij niet. Maar dat komt nog wel.' Hij had de huisdeur bereikt. 'Vrede,' dacht hij, 'het is voorbij. Het is vrede. Een verheven blijmoedigheid stijgt op.' Met voorovergebogen hoofd ging hij naar binnen, klom zacht de trap op en liep langzaam door de gang. in de huiskamer stond zijn vader in ondergoed bij de kachel. 'Goedenavond,' zei Frits. 'Zo, mijn jongen,' antwoordde de man. 'Hoe kan iemand zo'n uitpuilende buik krijgen?' dacht Frits. 'Een zwangere huisknecht.' 'Almachtige God,' zei hij bij zichzelf, 'zie dit. Hoe heet zulk ondergoed met hemd en onderbroek uit één stuk? Hansop, geloof ik.' Hij bekeek de kleding nauwlettend. Aan de achterkant, onder aan de rug, was een lange, vertikale spleet, die open stond. 'Ik kan zijn reet zien,' dacht hij. ' De klep om te kakken staat open.' 'Almachtige God,' zei hij bij zichzelf, 'zie toe: zijn reet is te zien. Zie deze man. Het is mijn vader. behoed hem. Bescherm hem. Leid hem in vrede. Hij is uw kind.' "
Wat zou ik graag een schitterende jongen willen zijn Zo een waarvoor de mensen blijven staan Die nooit onopgemerkt voorbij kan gaan Omdat de mensheid steeds naar hem moet kijken En fluisteren: daar gaat Sebastiaan Zo'n jongen waar ze graag op willen lijken
Wat zou ik graag een welgeschapen jongen willen zijn Maar zonder hoogmoed, zonder eigenwaan En met een trots en mannelijk orgaan Dat zoet en heel vertederend kan hangen Maar fier en onverbiddelijk gaat staan Wanneer ik naar jouw liefde zou verlangen
De wereld zou begrijpen hoe het zat En lachend zeggen: Kijk, twee koningszonen Leg vruchten, wierrook, mirre voor hun tronen Ze houden van mekaar, hé zie je dat? Wat zou ik graag een wonderschone jongen willen zijn Gekleed in een katoenen pantalon Met billen als een perzik in de zon Die steeds weer jouw verlangen zouden wekken Als een constante inspiratiebron Om mij tegen jouw lichaam aan te trekken
Comme il faisait une chaleur de 33 degrés, le boulevard Bourdon se trouvait absolument désert. Plus bas le canal Saint-Martin, fermé par les deux écluses étalait en ligne droite son eau couleur d'encre. Il y avait au milieu, un bateau plein de bois, et sur la berge deux rangs de barriques. Au delà du canal, entre les maisons que séparent des chantiers le grand ciel pur se découpait en plaques d'outremer, et sous la réverbération du soleil, les façades blanches, les toits d'ardoises, les quais de granit éblouissaient. Une rumeur confuse montait du loin dans l'atmosphère tiède ; et tout semblait engourdi par le désoeuvrement du dimanche et la tristesse des jours d'été. Deux hommes parurent. L'un venait de la Bastille, l'autre du Jardin des Plantes. Le plus grand, vêtu de toile, marchait le chapeau en arrière, le gilet déboutonné et sa cravate à la main. Le plus petit, dont le corps disparaissait dans une redingote marron, baissait la tête sous une casquette à visière pointue. Quand ils furent arrivés au milieu du boulevard, ils s'assirent à la même minute, sur le même banc. Pour s'essuyer le front, ils retirèrent leurs coiffures, que chacun posa près de soi ; et le petit homme aperçut écrit dans le chapeau de son voisin : Bouvard ; pendant que celui-ci distinguait aisément dans la casquette du particulier en redingote le mot : Pécuchet. -- "Tiens !" dit-il "nous avons eu la même idée, celle d'inscrire notre nom dans nos couvre-chefs." -- "Mon Dieu, oui ! on pourrait prendre le mien à mon bureau !"
-- "C'est comme moi, je suis employé." Alors ils se considérèrent. L'aspect aimable de Bouvard charma de suite Pécuchet. Ses yeux bleuâtres, toujours entreclos, souriaient dans son visage colore. Un pantalon à grand-pont, qui godait par le bas sur des souliers de castor, moulait son ventre, faisait bouffer sa chemise à la ceinture ; -- et ses cheveux blonds, frisés d'eux-mêmes en boucles légères, lui donnaient quelque chose d'enfantin. Il poussait du bout des lèvres une espèce de sifflement continu. L'air sérieux de Pécuchet frappa Bouvard. On aurait dit qu'il portait une perruque, tant les mèches garnissant son crâne élevé étaient plates et noires. Sa figure semblait tout en profil, à cause du nez qui descendait très bas. Ses jambes prises dans des tuyaux de lasting manquaient de proportion avec la longueur du buste ; et il avait une voix forte, caverneuse. Cette exclamation lui échappa : -- "Comme on serait bien à la campagne !" Mais la banlieue, selon Bouvard, était assommante par le tapage des guinguettes. Pécuchet pensait de même. Il commençait néanmoins à se sentir fatigué de la capitale, Bouvard aussi. Et leurs yeux erraient sur des tas de pierres à bâtir, sur l'eau hideuse où une botte de paille flottait, sur la cheminée d'une usine se dressant à l'horizon ; des miasmes d'égout s'exhalaient. Ils se tournèrent de l'autre côté. Alors, ils eurent devant eux les murs du Grenier d'abondance."
Many things combine to show that Midaq Alley is one of the gems of times gone by and that it once shone forth like a flashing star in the history of Cairo. Which Cairo do I mean? That of the Fatimids, the Mamlukes or the Sultans? Only God and the archaeologists know the answer to that, but in any case, the alley is certainly an ancient relic and a precious one. How could it be otherwise with its stone-paved surface leading directly to the historic Sanadiqiya Street. And then there is its coffeeshop known as "Kirsha's". Its walls decorated with multicolored arabesques, now crumbling, give off strong odors from the medicines of olden times, smells which have now become the spices and folk-cures of today and tomorrow ...
Although Midaq Alley lives in almost complete isolation from all surrounding activity, it clamors with a distinctive and personal life of its own. Fundamentally and basically, its roots connect with life as a whole and yet, at the same time, it retains a number of the secrets of a world now past.
The sun began to set and Midaq Alley was veiled in the brown hues of the glow. The darkness was all the greater because it was enclosed like a trap between three walls. It rose unevenly from Sanadiqiya Street. One of its sides consisted of a shop, a café and a bakery, the other of another shop and an office. It ends abruptly, just as its ancient glory did, with two adjoining houses, each of three storeys.
Uit: Der Archipel Gulag (Vertaald door Anna Peturnik)
Im Jahre 1949 etwa fielen uns, einigen Freunden, eine bemerkenswerte Notiz aus der Zeitschrift "Die Natur", herausgegeben von der Akademie der Wissenschaften, in die Hände. Da stand in kleinen Lettern geschrieben, man habe bei Ausgrabungen am Fluß Kolyma eine unterirdische Eislinse freigelegt, einen gefrorenen Urstrom, und darin ebenfalls eingefrorene Exemplare einer urzeitlichen ... Fauna. Ob's Fische waren oder Tritonen: der gelehrte Korrospondent bezeugte, sie seien so frisch gewesen, dass die Anwesenden, sobald das Eis entfernt was, die Tiere MIT GENUSS verspeisten. Die keineswegs zahlreichen Leser der Zeitschrift waren wohl nicht wenig verwundert zu erfahren, wie lange Fischfleisch im Eis Frische zu bewahren imstande ist. Doch nur einzelne vermochten den wahren, den monumentalen Sinn der unbesonnenen Notiz zu erfassen. WIR begriffen ihn sofort. Wir sahen das Bild klar und in allen Details vor uns: Wie die Anwesenden mit verbissener Euile auf das Eis einhackten; wie sie, alle hehren Interessen der Ichtiologie mit Füßen tretend, einander stoßend und vorwärtsdrängend, das tausend Jahre alte Fleisch in Stücke schlugen, diese zum Feuer schleppten, auftauen ließen und sich daran sättigten. Wir begriffen es, weil wir selbst zu jenen Anwesenden gehörten, zu jenem auf Erden einzigartigen mächtigen Stamm der SEKI, der Strafgefangenen, der Lagerhäftlinge, die allein es zustande brachten, einen Tritonen MIT GENUSS zu verspeisen.
Einer war Der blies den Schofar - Warf nach hinten das Haupt, Wie die Rehe tun, wie die Hirsche Bevor sie trinken an der Quelle. Bläst: Tekia Ausfährt der Tod im Seufzer - Schewarim Das Samenkorn fällt - Terua Die Luft erzählt von einem Licht! Die Erde kreist und die Gestirne kreisen Im Schofar, Den Einer bläst - Und um den Schofar brennt der Tempel - Und Einer bläst - Und um den Schofar stürzt der Tempel - Und Einer bläst - Und um den Schofar ruht die Asche - Und Einer bläst -
Immer
Immer dort wo Kinder sterben werden die leisesten Dinge heimatlos. Der Schmerzensmantel der Abendröte darin die dunkle Seele der Amsel die Nacht heranklagt - kleine Winde über zitternde Gräser hinwehend die Trümmer des Lichtes verlöschend und Sterben säend -
Immer dort wo Kinder sterben verbrennen die Feuergesichter der Nacht, einsam in ihrem Geheimnis - Und wer weiß von den Wegweisern die der Tod ausschickt: Geruch des Lebensbaumes, Hahnenschrei der den Tag verkürzt Zauberuhr vom Grauen des Herbstes in die Kinderstuben hinein verwunschen - Spülen der Wasser an die Ufer des Dunkels rauschender, ziehender Schlaf der Zeit -
Immer dort wo Kinder sterben verhängen sich die Spiegel der Puppenhäuser mit einem Hauch, sehen nicht mehr den Tanz der Fingerliliputaner in Kinderblutatlas gekleidet; Tanz der stille steht wie eine im Fernglas mondentrückte Welt.
Immer dort wo Kinder sterben werden Stein und Stern und so viele Träume heimatlos.
Candles. Lights. Will-o-the-wisps on the bedside table. Not the paschal long wax candle but the pagan fire of Druid rituals. Let us adore the body unequivocal sanctuary of the verb and of being. Golden eyes blink in the polished brilliance of the mirror where you are my ivory tower.
In the flask I pour the aromatic oil. An odor of jasmine musk cathedral incense soaks the wind the nostrils. Your head far away. Your arm outlined The texture of wide nervations. The wide obverse of the foot. Centaur feet. Ugly your feet, exciting. Like the hoofs of the unicorn removing bushes with its horn of infinite spirals.
There is no equilibrium more exact than that of a man and a woman returned to primeval clay. The shoulder blades jump; the thigh-bones are smashed to smithereens The rigidity of the skeleton abandons itself to the tremulous flesh. The light of the candles dashes on the mirror mystical visions. Medusas. Cyclops. Satiated Saturns.
I dont know where your hands in this labyrinth of magnificent monsters devouring each other. Who are you contorted creature that thus strip me of my priestess decency? Your skin is fluid and burning. The wax melts in the crystal vessels. Your mouth chatters on mine. Or is it the flame spluttering? The fire finds its own conflagration. Only the oil of the night burning sails lap the still lake of the incandescent mirror.
There my foot. The red nails. The impossible extension of a lone leg. The white landscape. The skins submerged in igneous lava panting bubbling vaporizing. The fire comes and goes with the sound of the sea on the reefs.
On the consumed, charred bodies the candles go out one by one.
I shake my hair. I get up, phoenix from the ashes. I am a hell of heaven.
And God made me woman
And God made me woman, with the long hair, the eyes, the nose and the mouth of a woman.
With curves and folds and soft hollows...
God dug into me, made a workshop in me for human beings, delicately wove my nerves, and carefully balanced the number of my hormones, composed my blood and injected me with it so that it would irrigate my entire body.
And so ideas were born, dreams, instict, everything God gently created with hammering whispers and the drilling motions of love, the thousand and one things that make me a woman every day, that make me proud every morning when I arise and bless my sex.
Als ich zur nächsten Stunde in die Klasse, in der ich mir erlaubte, etwas über die Neger zu sagen, betete, fühle ich sogleich, dass etwas nicht in Ordnung ist. Haben die Herren meinen Stuhl mit Tinte beschmiert? Nein. Warum schauen sie mich nur so schadenfroh an?
Da hebt einer die Hand. Was gibts? Er kommt zu mir, verbeugt sich leicht, überreicht mir einen Brief und setzt sich wieder.
Was soll das?
Ich erbreche den Brief, überfliege ihn, möchte hochfahren, beherrsche mich jedoch und tue, als würde ich ihn genau lesen. Ja, alle haben ihn unterschrieben, alle fünfundzwanzig, der W ist noch immer krank.
Wir wünschen nicht mehr, steht in dem Brief, von Ihnen unterrichtet zu werden, denn nach dem Vorgefallenen haben wir Endesunterzeichneten kein Vertrauen mehr zu Ihnen und bitten um eine andere Lehrkraft.
Ich blicke die Endesunterzeichneten an, einen nach dem anderen. Sie schweigen und sehen mich nicht an. Ich unterdrücke meine Erregung und frage, wie so nebenbei:
Wer hat das geschrieben?
Keiner meldet sich.
So seid doch nicht so feig!
Sie rühren sich nicht.
Schön, sage ich und erhebe mich, es interessiert mich auch nicht mehr, wer das geschrieben hat, ihr habt euch ja alle unterzeichnet Gut, auch ich habe nicht die geringste Lust, eine Klasse zu unterrichten, die zu mir kein Vertrauen hat. Doch glaubt mir, ich wollte nach bestem Gewissen ich stocke, denn ich bemerke plötzlich, dass einer unter der Bank schreibt.
Was schreibst du dort?
Er will es verstecken.
Gibs her!
Ich nehme es ihm weg und er lächelt höhnisch. Es ist ein Blatt Papier, auf dem er jedes meiner Worte mitstenographierte.
Ach, ihr wollt mich bespitzeln?
Sie grinsen.
Grinst nur, ich verachte euch. Hier hab ich, bei Gott, nichts mehr verloren. Soll sich ein anderer mit euch raufen!
Ich gehe zum Direktor, teile ihm das Vorgefallene mit und bitte um eine andere Klasse. Er lächelt: Meinen Sie, die anderen sind besser? Dann begleitet er mich in die Klasse zurück. Er tobt, er schreit, er beschimpft sie ein herrlicher Schauspieler! Eine Frechheit wärs, brüllt er, eine Niedertracht, und die Lümmel hätten kein Recht, einen anderen Lehrer zu fordern, was ihnen einfiele, ob sie denn verrückt geworden seien, usw.! Dann lässt er mich wieder allein zurück.
Da sitzen sie nun vor mir. Sie hassen mich. Sie möchten mich ruinieren, meine Existenz und alles, nur weil sie es nicht vertragen können, dass ein Neger auch ein Mensch ist. Ihr seid keine Menschen, nein!
Aber wartet nur, Freunde! Ich werde mir wegen euch keine Disziplinstrafe zuziehen, geschweige denn mein Brot verlieren nichts zum Fressen soll ich haben, was? Keine Kleider, keine Schuhe? Kein Dach? Würd euch so passen! Nein, ich werde euch von nun ab nur mehr erzählen, dass es keine Menschen gibt, außer euch, ich will es euch so lange erzählen, bis euch die Neger rösten! Ihr wollt es ja nicht anders!
Bill Bryson, Horatius, Georges Feydeau, Bjørnstjerne Bjørnson, James Thurber, Jura Soyfer
Bill Bryson (Des Moines, 8 december 1951)
De Amerikaanse schrijver Bill Bryson werd geboren in Des Moines (Iowa) op 8 december 1951. Hij is vooral bekend van reisboeken alsmede boeken over Engelse taal en wetenschappelijke onderwerpen. Bryson studeerde aan Drake University maar verliet deze voortijdig tijdens een vakantie in Engeland in 1973. Vervolgens werkte hij enige tijd in een psychiatrisch ziekenhuis in Engeland alwaar hij zijn vrouw ontmoette, een verpleegkundige. Na hun huwelijk vertrokken zij naar de Verenigde Staten zodat Bryson zijn opleiding kon voltooien. In 1977 vestigden zij zich in Engeland, waar ze tot 1995 bleven wonen in North Yorkshire. Van 1995 tot 2003 woonde Bryson met zijn 4 kinderen in Hanover, New Hampshire. In 2003 verhuisden hij en zijn familie weer terug naar Engeland. Bryson werkte voornamelijk als journalist en werd later chief copy editor van de business section van The Times. Later stapte hij over naar The Independent. In 1987 stopte hij met zijn werk in de journalistiek. Zijn boek over Engeland, Een klein eiland, werd in 2003 door Britse lezers geroemd als boek dat de staat en identiteit van het Verenigd Koninkrijk het beste weergeeft. Ook over de VS en Australië heeft Bryson vergelijkbare boeken geschreven (respectievelijk Het verloren continent en Tegenvoeters). In 2004 won Bryson de prestigieuze Aventis Prize voor het beste populair-wetenschappelijke boek voor zijn Een kleine geschiedenis van bijna alles. Het boek werd een bestseller en Bryson deed iedere middelbare school in Engeland een exemplaar van het boek cadeau. In 2005 kreeg hij voor dit boek de Descartesprijs voor wetenschapscommunicatie van de Europese Unie. In 2006 verscheen een boek van zijn hand over zijn jeugd in Des Moines in de jaren vijftig (The life and times of the thunderbolt kid).
Uit: A Short History of Nearly Everything
MATTER HOW hard you try you will never be able to grasp just how tiny, how spatially unassuming, is a proton. It is just way too small.
A proton is an infinitesimal part of an atom, which is itself of course an insubstantial thing. Protons are so small that a little dib of ink like the dot on this i can hold something in the region of 500,000,000,000 of them, rather more than the number of seconds contained in half a million years. So protons are exceedingly microscopic, to say the very least.
Now imagine if you can (and of course you can't) shrinking one of those protons down to a billionth of its normal size into a space so small that it would make a proton look enormous. Now pack into that tiny, tiny space about an ounce of matter. Excellent. You are ready to start a universe.
I'm assuming of course that you wish to build an inflationary universe. If you'd prefer instead to build a more old-fashioned, standard Big Bang universe, you'll need additional materials. In fact, you will need to gather up everything there is--every last mote and particle of matter between here and the edge of creation--and squeeze it into a spot so infinitesimally compact that it has no dimensions at all. It is known as a singularity.
In either case, get ready for a really big bang. Naturally, you will wish to retire to a safe place to observe the spectacle. Unfortunately, there is nowhere to retire to because outside the singularity there is no where. When the universe begins to expand, it won't be spreading out to fill a larger emptiness. The only space that exists is the space it creates as it goes.
It is natural but wrong to visualize the singularity as a kind of pregnant dot hanging in a dark, boundless void. But there is no space, no darkness. The singularity has no "around" around it. There is no space for it to occupy, no place for it to be. We can't even ask how long it has been there--whether it has just lately popped into being, like a good idea, or whether it has been there forever, quietly awaiting the right moment. Time doesn't exist. There is no past for it to emerge from.
Daar staat mijn monument en tart het duurzaam brons, de koninklijke rust der hooge pyramiden, veilig voor regenvlaag en bulderenden storm, voor eindelooze reeks van snelgewiekte jaren. Nu leeft iets van mij voort, dat nimmer sterven zal. Het koele graf ten spijt zal jonge roem mij bloeien, zoolang een bedevaart opgaat ten Capitool.
Daar, waar de Aufidus bruist langs de dorre velden, waar Daunus koning was in overouden tijd, daar, zal men zeggen, werd in needrigheid geboren, wie, machtig opgegroeid, het Oud-Aeolisch lied in Italiaansche taal het eerst heeft nagezongen.
Muze, aanvaard een trots, waarvoor geworsteld is, en kroon uw trouwen knecht met onverwelkbren krans!
Noam Chomsky, Tatamkhulu Afrika, Willa Cather, Johann Nestroy, Gabriel Marcel
Noam Chomsky (Philadelphia, 7 december 1928)
De Amerikaanse taalkundige, mediacriticus en anarchistisch denker Noam Chomsky werd geboren in Philadelphia op 7 december 1928. Chomsky is emeritus hoogleraar taalkunde aan het Massachusetts Institute of Technology. Als grondlegger van de generatieve taalkunde is hij een van de invloedrijkste taalwetenschappers van de 20e eeuw. Noam Chomsky begon in 1945 aan zijn studies in filosofie, taalkunde en wiskunde aan de universiteit van Pennsylvania. Hij studeerde daar onder Zellig Harris, een professor in de taalkunde voor wiens politieke visies hij wel wat sympathie kon opbrengen. In 1949 trouwde hij met Carol Schatz en later kregen Noam en Carol drie kinderen. Hij behaalde in 1955 zijn PhD (doctorstitel), waarbij hij het meeste onderzoek de voorgaande vier jaren aan de Harvard universiteit had verricht. In zijn doctoraalscriptie begon hij al enkele van zijn linguïstische ideeën te ontwikkelen, en zette deze voort in zijn boek uit 1957 genaamd Syntactic Structures. Dit is waarschijnlijk zijn beroemdste werk binnen de taalkunde, en lange tijd is het een soort bijbel geweest voor veel taalkundigen binnen de Chomskyaanse traditie, die vaak Chomskyanen genoemd werden. Sinds de aanslagen van 11 september 2001 heeft Chomsky zijn taalkundige werk voor een groot deel (maar niet geheel) aan de kant gezet om tijd de hebben om politiek commentaar te geven. Wel voerde hij daarna nog een wetenschappelijke polemiek tegen de optimaliteitstheorie. Hij geldt eveneens als criticus van de mondialisering, de media en het neoliberalisme.
Uit: Hegemony or Survival: America's Quest for Global Dominance
A few years ago, one of the great figures of contemporary biology, Ernst Mayr, published some reflections on the likelihood of success in the search for extraterrestrial intelligence. He considered the prospects very low. His reasoning had to do with the adaptive value of what we call "higher intelligence," meaning the particular human form of intellectual organization. Mayr estimated the number of species since the origin of life at about fifty billion, only one of which "achieved the kind of intelligence needed to establish a civilization." It did so very recently, perhaps 100,000 years ago. It is generally assumed that only one small breeding group survived, of which we are all descendants.
Mayr speculated that the human form of intellectual organization may not be favored by selection. The history of life on Earth, he wrote, refutes the claim that "it is better to be smart than to be stupid," at least judging by biological success: beetles and bacteria, for example, are vastly more successful than humans in terms of survival. He also made the rather somber observation that "the average life expectancy of a species is about 100,000 years."
We are entering a period of human history that may provide an answer to the question of whether it is better to be smart than stupid. The most hopeful prospect is that the question will not be answered: if it receives a definite answer, that answer can only be that humans were a kind of "biological error," using their allotted 100,000 years to destroy themselves and, in the process, much else.
The species has surely developed the capacity to do just that, and a hypothetical extraterrestrial observer might well conclude that humans have demonstrated that capacity throughout their history, dramatically in the past few hundred years, with an assault on the environment that sustains life, on the diversity of more complex organisms, and with cold and calculated savagery, on each other as well.
Ein Zukunftsgedanke des Heranwachsenden war es, später mit einem Kind zu leben. Dazu gehörte die Vorstellung von einer wortlosen Gemeinschaftlichkeit, von kurzen Blickwechseln, einem Sich-dazu-Hocken, einem unregelmäßigen Scheitel im Haar, von Nähe und Weite in glücklicher Einheit. Das Licht dieses wiederkehrenden Bildes war die Düsternis kurz bevor es zu regnen anfängt, in einem grobsandigen leeren Hof, der von einem Grasnarbenkranz eingefaßt wird, vor einem nie deutlichen, nur im Rücken gefühlten Haus, unter dem dichtgefügten Laubdach hoher, breiter, hier und dort rauschender Bäume. Der Gedanke an ein Kind war so selbstverständlich wie die beiden anderen großen Zukunftserwartungen, welche von der nach seiner Überzeugung ihm bestimmten und sich seit je in geheimen Kreisen auf ihn zubewegenden Frau handelten, und von der Existenz in dem Beruf, wo allein ihm eine menschenwürdige Freiheit winkte; ohne daß freilich diese drei Sehnsüchte auch nur einmal in einem Bild zusammen erschienen.
Am Tag der Geburt des gewünschten Kindes stand der Erwachsene dann an einem Sportplatz in der Nähe der Klinik. Es war ein hellsonniger Sonntagvormittag im Frühjahr, in den graslosen Torräumen Pfützen, im Lauf des Spiels zu Schlamm gestampft, aus dem die Dunstschwaden aufstiegen. In der Klinik erfuhr er, daß er zu spät kam; das Kind sei schon da. (Er hatte wohl auch eine Scheu empfunden, bei dem Geburtsvorgang Augenzeuge zu sein.) Seine Frau wurde an ihm vorbei durch den Flur gefahren, den Mund weiß ausgetrocknet. Die Nacht davor hatte sie allein in einem sonst fast leeren Bereitschaftsraum auf dem sehr hohen Räderbett gewartet; als er ihr etwas zu Hause Vergessenes dorthin nachbrachte, hatte sich zwischen den beiden, dem mit einem Plastiksack in der Tür stehenden Mann und der auf dem hohen metallischen Gestell mitten im kahlen Zimmer liegenden Frau, ein Augenblick tiefer Sanftheit ergeben. Der Raum ist ziemlich groß. Sie befinden sich in einem ungewohnten Abstand voneinander. Auf der Strecke von der Tür zum Bett glänzt der nackte Linoleumboden im weißlichen, sirrenden Neonlicht. Das Gesicht der Frau hatte sich schon im Anschaltgeflacker ohne Überraschung oder Erschrecken dem Eintretenden zugewendet. Hinter diesem dehnen sich die weitläufigen, halbschattigen Korridore und Stiegenhäuser des Gebäudes, lang nach Mitternacht, in einer einmaligen, durch nichts zu störenden, in den leeren Stadtstraßen dann weiterschwingenden Aura des Friedens.
Het laat me niet onberoerd. Op het strandje waar ik vlak na de dood van mijn moeder zoveel middagen heb doorgebracht, ligt een zeeolifant. Wat doet het dier hier? Hij is meestal thuis in de wateren rond de pool, vierduizend kilometer zuidwaarts. Iets heeft hem naar de Kaap gedreven of gelokt. Drieankerbaai is niet de mooiste baai langs deze kust. Een dicht woud van zeewier schermt haar schoot van de oceaan af. Onlangs zijn hoeveelheden kelp door een zomerstorm losgerukt en op de vloedlijn geworpen. Op dit bed van wier nu, strekt de zeeolifant zich uit alsof hij even met vakantie is. Het is vroeg in de ochtend, maar de zon schijnt al ongenadig op ons neer. Ik herinner me de zee van toen. Ik weet nog precies hoe het is om hier na een zwemtocht naar het strand te ploeteren. Het water is ijskoud, zelfs midden in de Afrikaanse zomer. Eerst baan ik me een weg door het wier, langs zeeplanten die onverschillig het blote lichaam betasten. Dan voel ik rotsen voorbijkomen: basaltrichels begroeid met alg en poliep, glasscherpe kliffen. Wanneer het ondiepe wordt bereikt, is er de geruststelling van de bodem en het zand. Het strand ligt bezaaid met kelp, wat de aanblik biedt van afgerukte tentakels. Tussen deze tentakels trek ik mezelf aan land. Buiten adem, bevend van inspanning, met bonzende borst en kippenvel. Verder dan de vloedlijn kom ik aanvankelijk niet. Ik blijf uitgeput liggen totdat de warmte van de zon het beven tot bedaren heeft gebracht. Het water kabbelt aan doorweekte voeten. Zandvlooien en muggen kruipen door de neerslag van het schuim dat de branding achterlaat. De ingewanden van de oceaan braken een zware lucht: stank van rottend wier en halfvergaan kelp. Om me heen krijsen de meeuwen. Ze dobberen op de golfslag. Ze tonen geen belangstelling voor wat de zee heeft opgebracht. Ze laten me ongemoeid.
Zo verging het me als twaalfjarige op die zonovergoten middagen in de verlaten zomer van 1960. Zo zal het de zeeolifant nu, veertig jaar later, wel ongeveer zijn vergaan, toen hij hier aan wal kroop. De verschillen tussen mens en dier zijn kleiner dan de overeenkomsten. De zeeolifant ligt ontspannen op zijn rug, met zijn neus en ogen in kelp gedrukt. In zijn vel staat het verhaal van een zwervend bestaan geschreven: een vacht vol littekens en beschadigingen. Hij is met gemak de grootste van de vinpotigen, de zeehondenfamilie. Een immens log wezen met een torpedovormig lijf. En toch is het niet zijn formaat of zijn gewicht zon vierduizend kilo dat de meeste eerbied afdwingt, maar zijn fabelachtige vermogen om te duiken. De Tafelberg achter ons is één kilometer hoog. dat het hem aan iets ontbreekt. Dat hij dierbaren heeft achtergelaten, of dat hij door iets dierbaars verlaten is. Hij zal het vermoeden hebben dat er een vrouwelijke soortgenoot op hem wacht. Hij hunkert naar een metgezel, het kan bijna niet anders. En zijn hunkeren komt met het mijne overeen. Niet helemaal, maar in belangrijke mate. In dezelfde mate waarin onze lichamen met elkaar te vergelijken zijn (hij zal ongeveer de oren, de ogen en de longen van mijn verlangen bezitten). Of er daadwerkelijk een lief is dat uitkijkt naar zijn terugkeer ergens op een eiland onder arctische luchten is van minder belang. Ik ben nieuwsgierig naar zijn vermogen zich haar voor te stellen. Naar de contouren van zijn verbeelding. En zelfs al wacht zij daar wél, dan is de zeeolifant waarschijnlijk niet bij machte zich voor te stellen dat haar wachten vergeefs zal zijn.