Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Uit: Ridder Gluck. Een herinnering uit het jaar 1809 (Vertaald door Albert Verwey)
“Het late najaar in Berlijn heeft gewoonlijk nog eenige schoone dagen. De zon treedt vriendelijk uit de wolken te voorschijn, en snel verdampt de nattigheid in de lauwe lucht die door de straten waait. Dan ziet men een lange rij, bont door elkaar – dandy’s, burgers met de vrouw en de lieve kleinen in zondagskleeren, geestelijken, jodinnen, ambtenaren, lichtekooien, professoren, modistes, balletdansers, officieren en anderen – door de Linden naar de Thiergarten trekken. Weldra zijn alle plaatsen bij Klaus en Weber bezet; de cichorei-koffie dampt, de dandy’s steken hun cigarros aan; men spreekt, men twist over oorlog en vrede, over de schoenen van Mad. Bethmann, of zij onlangs grijs of groen waren, over de gesloten handelsstaatGa naar voetnoot1) en het bederf van de pasmunt, tot alles in een aria uit Fanchon vervloeit, waarmee een ontstemde harp, een paar niet gestemde violen, een teringachtige fluit en een kortademige fagot zich en de toehoorders plagen. Dicht bij het hek dat het terrein van Weber scheidt van de straatweg, staan verscheidene kleine ronde tafels en tuinstoelen; hier ademt men vrije lucht, kijkt naar de gaanden en komenden, is op een afstand van het kakaphonisch geweld van dat vermale. dijd orkest. Daar ga ik zitten, me aan het luchte spel van mijn fantasie overlatend, die mij bevriende gestalten toevoert, met wie ik over wetenschap, over kunst, over alles wat de mensch het dierbaarst zijn moet, me onderhoud. Bonter en bonter golft de stroom van de wandelaars langs me; maar niets stoort me, niets kan mijn gefantaseerd gezelschap doen vluchten. Alleen het vervloekte trio van een allerlaaghartigste wals ontrukt me aan mijn droomen. De knarsende bovenstem van de viool en fluit en de brommende grondbas van de fagot alleen hoor ik; zij gaan op en neer, vast bij elkaar blijvend in octaven, die het oor verscheuren, en onwillekeurig, als iemand wie een brandende smart doorwoelt, roep ik uit: ‘Welk een razende muziek! Die afschuwelijke octaven!’ Naast mij murmelt het: ‘Verdoemelijk noodlot! Alweer zoo’n octavenjager!’
E. Th. A. Hoffmann (24 januari 1776 – 25 juni 1822) Zelfportret, voor 1822
De Westindische dichter en schrijver Derek Walcott werd geboren op 23 januari 1930 op St. Lucia, een van de kleine Bovenwindse Eilanden. Zie ook alle tags voor Derek Walcottop dit blog.
In de Village
II
Iedereen in New York zit in een sitcom. Ik zit in een Latijns-Amerikaanse roman, één waarin een viejo met zilverreigerhaar met wat onzichtbaar verdriet trilt, een obscene aandoening, en het in het geheim beschrijft, totdat het in zijn gezicht te zien is, de rimpels tussen haakjes bevestigen zijn fictie tot zijn diepe schaamte. Kijk het is gewoon het oude verhaal van een hart dat maar niet wil stoppen wat de kansen ook zijn, wereldvreemd. Het is slechts één dat niemands hart zal breken, zelfs niet als de grijze kolonel van zijn paard tuimelt in een cavalerie-aanval, in een gevecht dat hem niet to standbeeld maakt. Het is de hel van gewone, onbeantwoorde liefde. Kijk naar deze zilverreigers in een slordige groep, witte vlaggen, die over het gazon sjokken hopeloos achterop; zij zijn de verbleekte spijt van de memoires van een oude man, gedrukte strofen. hun gescharnierde vleugels tonend als wijd open geheimen.
Waarom die verticale precies en die horizontale minder precies die dikte
heeft is uit de rangschikking niet objectief op te maken. De schepper
heeft er vast zijn redenen voor gehad maar of het telt weet geen van de
belangstellenden. Uitleg blijft uit of anders gezegd wordt niet gegeven.
Misschien is hier sprake van gezichts- bedrog of enige mate van vertekening.
Geen vluchtig moment
Dit is niet slechts passeren, geen terloops geworpen blik
je ogen afvegen, desnoods deppen, aan dat ene moment, geen vluchtig rendez vous
dit is meer dan kijken, zien zonder ogen, weten wat blijft en beklijft
het is niet slechts passeren, dit is kleven en grijpen, vasthaken met tentakels
Tussen jou en mij
Praat niet geringschattend over de taal van mijn mond, mijn handen die kracht zouden ontberen
bergen heb ik verzet voor jou luchten geschilderd in het felste blauw het zonlicht beschreven als ware het een pasgeborene
hou niet van me om mijn daden, bewonder me niet om wie je ziet
geef me een vinger een oogopslag, daaraan heb ik genoeg
Wouter van Heiningen (Leidschendam, 23 januari 1963)
De Westindische dichter en schrijver Derek Walcottwerd geboren op 23 januari 1930 op St. Lucia, een van de kleine Bovenwindse Eilanden. Zie ook alle tags voor Derek Walcott op dit blog.
Kaart van de Nieuwe Wereld
1 Archipels
Aan het einde van deze zin begint het te regenen. Aan de rand van de regen, een zeil.
Langzaam zal het zeil de eilanden uit het oog verliezen; In een nevel verdwijnen zal het geloof in havens van een heel ras.
De tienjarige oorlog is voorbij. Helena’s haar, een grijze wolk. Troje, een witte askuil bij de druilerige zee.
De motregen wordt strakker als de snaren van een harp. Een man met troebele ogen pikt de regen op En tokkelt het eerste vers van de Odyssee.
Dit gedicht gaat niet over een metafysische kaarsenmaker die ‘s nachts van kleur verschiet
Vijf jaar geleden toen mijn vader nog een beroep had Was hij op een zondag jarig zonder bombarie De dag voordien had ik al een verjaardagscadeau gekocht Ik moest het vervoeren met een kruiwagen Hij weigerde de gemummificeerde orang-oetang te aanvaarden.
Vandaag is mijn vader opnieuw jarig Een prachtig cadeau werd mij in de schoot geworpen Gisteren heb ik namelijk een onverwoestbare kaasstolp gewonnen In de reeuwse parochiezaal van het West-Vlaamse gehucht Waar ik als tienjarige voodoolessen heb gekregen van een schele looier.
Mijn vader is verzot op kaas Een beroep heeft hij niet meer Vier jaar geleden kreeg hij zijn ontslag Nadat hij werd betrapt op sodomie met een hond Het was de labrador van de onderdirecteur van de roeispanenfabriek.
Mijn vader houdt van water Zijn favoriete water is de Noordzee Zijn lievelingskaas is belegen Hij doet de deur open Omdat ik de stolp voor mijn kop hou schrikt hij zich een hoedje.
Na te zijn bekomen zet hij zijn kroon recht Hij neemt de stolp aan En kust mij met lippen Die vandaag nog geen enkele andere dochter hebben gekust Zijn enige andere dochter is nog onderweg.
In de woonkamer ken ik de twee aanwezige feeën: De blondine assisteert hem dagelijks bij zijn kaasproeverij, En de roodharige helpt mijn vader wekelijks met de ontwenning van zijn waterfixatie, Zijn enige andere dochter komt maandelijks de ukeleles herbesnaren.
Misantropie en goedertierenheid leven in dezelfde winkel, likken dezelfde zolen
Ik vind drie puzzelstukjes op de drempel Van de misantropische schoenmaker Het zijn twee lamakoppen en een vorksteel De schoenmaker is misantropisch geworden Na de galblaasverwijdering van zijn favoriete dochter.
Ze heeft de operatie niet overleefd Met blote voeten is ze gecremeerd Op haar sweater stond een sledehond Aan de linkerpijp van haar jeansbroek plakte Een sinaasappelsticker, of was het een clementine?
De kater van de schoenmaker heet ‘Goedertierenheid’ Zo heet hij al jaren Ik sar hem niet met mijn veters Ik laat hem likken: stroop van mijn nagelriemen, Honing van mijn onetherische zolen.
Ik probeer mij niet af te vragen waar De andere puzzelstukjes zijn gebleven Ik stel mij geen 997 stukjes voor Met de afbeelding naar beneden Op een vals marmeren keukenvloer.
Ik beeld mij in dat de puzzelstukjes liggen Op de dode borst van een vergiftigde paardendief Met de afbeelding naar boven Is de lucht gegroepeerd Maar de lama’s en de picknickende anesthesisten Zijn hopeloos verstrooid.
Delphine Lecompte (Gent, 22 januari 1978)
De Duitse dichter en schrijverRainer Stolz werd geboren in Hamburg op 22 januari 1966. Hij woont nu in Berlijn. Zie ook alle tags voor Rainer Stolz op dit blog.
slingerende lading
“Slingerende lading, heel lastig” zegt mijn buurman, terwijl hij het leeggoed balanceert op zijn fietsstuur, onder zijn arm folders (“we blijven hier!”), opnieuw stuit ik op de leesreflex: “ga weg!- schade!”, ervaar live hoe hij ruimte inneemt de sanering in mij, die ik de afslag naar de alkpunk gemist heb – of kan het ook met moutbier? rond te hangen hier tussen de waardepapieren, onderweg te zijn met het hersenschimzeil bij het herkenteren van de vakantie in het detail van een uitwijkstrook van de uitleendienst van de lucht en van de lectuur die zich opent op de rand van de vlucht, van het succes een dag te stelen, en nog een, zo dat overschotten nestkasten worden en schommelingen vleugelslagen?
De Amerikaanse schrijver en letterkundige Louis Menandwerd geboren op 21 januari 1952 in Syracuse, New York. Zie ook alle tags voor Louis Menand op dit blog.
Uit: The War On Chaplin (The New Yorker, 20 Nov. 2023)
“Chaplin’s run of silents continued into the talkie era. Two of the most iconic silent movies ever made, “City Lights” (1931) and “Modern Times” (1936), were made long after the shift to sound. Chaplin gambled that there was still an audience for silent movies. He also knew that once the Tramp spoke he would cease being an Everyman and become merely an Englishman. Those films embodied, for many people, a distinctive attitude toward life in the twentieth century. City Lights became the name of the San Francisco publisher that put out Allen Ginsberg’s “Howl” (1956) and other dissident works; Les Temps Modernes was the name of the intellectual journal founded in Paris in 1945 by the existentialists Jean-Paul Sartre and Simone de Beauvoir. The Tramp was evoked during the Berkeley Free Speech Movement in the nineteen-sixties and the Solidarity movement in Poland in the nineteen-eighties. The Tramp stood for the Individual against the System. In 1940, Chaplin made his first talkie, a satire of Hitler and Mussolini called “The Great Dictator.” It was a huge hit. And then the sky fell. The country, or a very noisy part of it, turned against him, and eventually, after a decade of critical and political abuse, Chaplin left the United States, cashed out his American assets, bought a house in Switzerland, and did not return for twenty years. That was in 1972, when Chaplin was eighty-two and frail. He came back to accept an honorary Oscar, and was greeted with a twelve-minute ovation, said to be the longest in the history of the Academy Awards. By then, accusations that had once been damaging—of sexual libertinage and Communist sympathies—had lost most of their force. Still, even for people who were not around when the reputational crash occurred, the shadow of the old charges lingered. The image of Chaplin the man had become virtually the inverse of the Tramp’s: oversexed, ungenerous, anti-American. Scott Eyman’s “Charlie Chaplin vs. America” (Simon & Schuster) is an attempt to explain what happened. The story is not new. Sadly, it’s not old, either. As Eyman says, it “eerily foretells the homicidal cultural and political life of the twenty-first century.” Chaplin was set upon by the mid-century equivalent of social media—newspaper columnists—and was targeted by a “weaponized” government agency, the F.B.I. Chaplin’s chief antagonists among the columnists—whose audiences, in the days before television, were considerably larger than the audiences today for Fox News and MSNBC—were gossip columnists like Hedda Hopper and Walter Winchell (who also had a weekly radio show heard by twenty million people) and anti-Communist flamethrowers like Westbrook Pegler and Ed Sullivan, a vigorous enemy of subversives before he became defanged by serving as the man who introduced the Beatles to America. The proximate cause of Chaplin’s exile was the cancellation of his reëntry permit by Harry Truman’s Attorney General after Chaplin had taken his family on a trip abroad.”
Ik ben zo klein als ik over het strand loop ’s nachts onder de steeds wijder wordende hemel. Het natte zand versnelt onder mijn voeten en de golven donderen tegen de kust.
Ik beweeg me weg van de promenade met zijn kleurrijke slingers van mensen en de hotels met hun knipperende lichten. De wind zucht honderden kilometers lang.
Ik verdwijn zo ver in het donker Dat ik uit het zicht ben verdwenen. Ik ben een kleine zeeschelp die in het geheim aan land is gedreven
en het geluid draagt van de oceaan die door zijn lichaam stroomt. Ik ben zo klein dat niemand mij kan zien. Hoe kan ik vervuld worden met zo’n enorme liefde?
“Ik druk mijn duim in de noest boven mijn voorhoofd en sleep mijn huid langs de nerf, over het taaie eikenhout, tot een splinter mijn vel in sluipt en ik op mijn tong bijt om geluidloos te kermen. Omdat ik toch iets denken moet, denk ik: ’toog’ betekent zowel ‘priestergewaad’ als <bar’ Ik stop mijn duim in mijn mond en zuig het ijzer uit mijn lijf. Als de wond is gestold, vouw ik mijn handen kruislings over mijn borst en wacht net als iedereen het einde af. De mouwen van mijn gasten ruisen als zij hun kruisen slaan. Het moet me meer zorgen baren Ik hoor hoe de priester opnieuw rond mijn lichaam klingelt. Hij prevelt zoetgevooisde woorden die ik niet versta. Ingenesteld in eiken tel ik mijn grafrede af. Er zit een ruimte van twee vuisten tussen neus en deksel, maar ik heb in te veel kleine keukens gewerkt om nu nog claustrofobie te ontwikkelen. Ik lig zo stijf als ik kan. Zonder de priester te zien volg ik het geketende wierookvat in zijn handen, op en neer, heen en terug, als een pendule die de toeschouwer in hypnose leidt. Mijn ingetoomde adem stuit op de deksel en keert nog warm terug. Ik begrijp best dat je soms wordt verrast door het leven – noem het overrompeld – maar dit is niet het einde dat ik me had voorgesteld. Ik ben hier niet heen gegaan om te sterven. De priester kucht. Ik bijt me door de psalmen, hymnes, gebeden en klaagzangen. Een hoop gedoe om niets. Ik heb heel mijn leven gezegd dat ik niet gecremeerd en zeker niet begraven wilde worden. Stoof mijn lijf in een ketel met abdijbier en voer me aan het meest misbruikte dier ter wereld: het varken. Volgende keer beter. De priester neemt een slok water voor hij preekt. Hij vervloekt de globalisering, de eindeloze nood tot consumeren die zelfs is doorgedrongen tot zijn gemeente in het hoge noorden en het gebrek aan spiritualiteit die over de moderne mens is neergedaald. Hij pauzeert kort zodat alle aanwezigen mij voor zich zien, de Alex die zij zo kort kenden. .is te vroeg, veel te vroeg, teruggeroepen: Ik houd van mijn voornaam. Van mijn voornaam wel. Alex past me. Die naam heb ik te danken aan mijn vader, die mijn vader niet was. Hij gaf me bij een poldergemeente onder zeeniveau aan als Alex Petrescu. Tegen de zin van mama, zij stond erop om mij Codrin te noemen. Dat kon ze vergeten. Mijn voornaam was de naam die hij mij wilde geven om mijn vader te spelen. Het was een eenzijdig compromis. Al hield hij wel degelijk rekening met haar geboortegrond: het ging wat hem betrof tussen Daniel, Victor, Stefan, zonder komma onder de s, en Alex. Een Alex zou tenminste werk vinden in een kantoortoren. ‘Ik begraaf meer mensen dan ik doop: zegt de priester. Hij zucht – oprecht, geloof ik. ‘Dat kan ik accepteren, dat is mijn last. Maar dit…’ Hij wijst, vermoedelijk, naar mij. Ik druk mijn achterhoofd dieper in het hoofdkussen. Met mijn vingers hamer ik rond de kloppende schotwond in mijn buik. Soms druk ik mijn wijsvinger erop, zo hard als ik aankan, om vast te stellen hoe dood ik wel niet ben.”
Er kwam veel verkeer van de brug af, en ik nam de weg naar rechts, de verkeerde, en zat urenlang vast in de auto.
De meeste nachten haastte ik me de avond in zonder op de bomen te letten, waarvan ik de namen niet wist, of de vogels, die achteloos verder vlogen.
Ik kon mijn verlangens niet opgeven of ze accepteren, en dus slenterde ik verder als een tijger die wilde springen, maar was nog steeds bang voor de wildernis in mij.
De ijzeren staven leken onzichtbaar voor anderen, maar ik droeg een kooi in mij rond.
Het kon mij teveel schelen wat andere mensen dachten en maakte opmerkingen die ik niet had moeten maken. Ik zweeg terwijl ik had moeten spreken.
Vergeef mij, filosofen, Ik heb de stoïcijnen gelezen, maar ze nooit begrepen.
Ik had het gevoel dat ik het verkeerde leven leidde, geestelijk gesproken, terwijl over de halve de wereld duizenden mensen werden afgeslacht, sommigen van hen door mijn landgenoten.
Dus liep ik verder – afgeleid, in gedachten verzonken – en vergat aandacht te besteden aan degenen die leden ver weg, dichtbij.
Vergeef me, geloof, dat ik er nooit een heb gehad.
“Als je ophoudt met zingen zal ik je alles vertellen. Ons verhaal begon tien dagen geleden, toen de koningin naar het Residentieel Museum kwam om de nieuwbouw feestelijk te openen. Het paviljoen van vijftien miljoen zoals de kranten het die morgen noemden. Wisten zij veel dat het meer had gekost? Een kapitaal dat listig was losgepraat bij de overheid en het bedrijfsleven. Daar was Krystel Buwalda goed in. Ze deed haar bedelpakje aan en mannen die rijk en dik waren geworden door hun personeel uit te knijpen, sloegen hunkerend het bedrijfsspaarvarken stuk. Zij begreep niet dat een jonge man van nog geen veertig conservator bleef van wat zij noemde ‘het stilste orkest ter wereld’, terwijl ze me zes jaar eerder zelf had gepaaid en aangenomen in de functie van Hoofd Oude Muziekinstrumenten. Krystel beschouwde de collectie die ik beheerde als een kerkhof waarbij je beter niet te dicht in de buurt kon komen. Alles ‘van nu’ achtte zij altijd ‘relevanter’ dan het verleden. Ik denk dat ze van mij had verwacht dat ik bijzondere vondsten zou toevoegen aan de collectie: instrumenten die hadden toebehoord aan beroemde componisten, of die gemaakt waren door bekende bouwers, maar hoezeer ik ook in aanzien stond bij collega’s, nooit had ik een wereldschokkende ontdekking gedaan. Dat Krystel zich niet interesseerde voor de collectie zoals die was, maar vooral voor aanwinsten die publiciteit konden genereren, had ik kunnen weten, want kort voordat ik voor haar ging werken liet ze me de eerste nota lezen die ze als directeur had afgescheiden: Het Residentieel Museum moet een structureel en kernachtig beeld geven van het voortdurend in beweging zijnde en snel veranderende eigentijdse moderne-kunstlandschap in Nederland door onderdak te bieden aan cruciale en toonaangevende vormexperimenten van levende kunstenaars die de huidige maatschappelijke ontwikkelingen als vitale grondstof zien voor hun werk. Re-Muse werd het paviljoen gedoopt. Bij ‘paviljoen’ denk jij misschien aan een rustiek prieeltje in de tuinen van Versailles waar onder het getinkel van een klavecimbel gesuikerde rozenblaadjes worden geserveerd, maar Re-Muse heeft meer van een Spartaanse kazerne. Hetmonumentale hoofdgebouw van het Residentieel Museum verschrompelt erbij tot een verdwaalde maquette uit het naburige Madurodam. Hoogtepunt van de tentoonstelling was het laatste kunstwerk, een concept van E. Kracht, dat bestond uit een kubus zo groot als een eengezinswoning die je alleen kon betreden door in een camera inside te zeggen. De deur ging open en binnen was je gezicht terug te zien op grote schermen, vertraagd en zonder geluid. Wilde je naar buiten, dan moest je in een andere camera nothing zeggen. Ik ging de dag voor de opening rechtstreeks van Schiphol naar het museum en wilde Krystel meteen verslag doen van mijn reis.”
Je had nooit verwacht zoveel uren door te brengen starend naar een leeg vel gelinieerd papier onder de harde binnenlampen van een nachtelijk diner, en je hart te verpesten boven ‘t ene na ‘t andere kopje bittere koffie en Meister Eckhart te lezen of Sint-Jan van het Kruis of een andere mysticus van het niets op een felgekleurde bank naast een raam uitkijkend op een verlaten afrit of onvoltooide brug of opzichtig verlichte parkeerplaats voorbij Detroit of Houston of een andere stad verlaten om drie uur ‘s nachts met eenlingen en slapelozen het hoofd biedend aan de duisternis van een eindeloze nacht die zich uitstrekte over maanden en jaren.