Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
04-07-2019
John M. Ridland
De Amerikaanse dichter en vertaler John M. Ridlandwerd geboren in Londen op 4 juli 1933 en groeide op in Californië. Hij behaalde zijn PhD aan Claremont Graduate School en heeft talloze boeken en chapbooks gepubliceerd, waaronder “Odes on Violence” (1969), “In the Shadowless Light” (1978), “Palms: Six ballads” (1993), “Poems of the American West” (2002), “A Brahms Card Ballad” (2007), “Happy in an Ordinary Thing” (2013), en “A. Lincolniad: An epic poem honoring the memory of President Abraham Lincoln”(2014). Met zijn vrouw Muriel schreef hij “And Say What He Is: The Life of a Special Child Together”(1975). Ridland is ook vertaler en heeft vertalingen van Sir Gawain en de Groene Ridder gepubliceerd, evenals vele werken van de Hongaarse dichters Sándor Márai en Miklós Radnóti. Ridland publiceerde een versvertaling van het Hongaarse volks-epos "János Vitéz" (1999). In 2010 werd Ridland onderscheiden met de Balint Balassi Memorial Sword Award voor zijn vertalingen van Hongaarse literatuur. Ridland ontving ook een gouden medaille van de Arpad Society uit Cleveland, Ohio. Hij gaf meer dan veertig jaar les aan de Universiteit van Californië-Santa Barbara en is momenteel professor emeritus van dat college.
Moving In: Saturday Morning
Young couple lugging your box spring up ten steep steps to a rental, too tired and sweaty to lie on it now, or to make the day sentimental,
you are us newly married over half a century back, boxing, lifting, U-Hauling all we owned down the dotted track
to the farthest edge of our newly discovered and little-known universe. With our mattress we carried many kind blessings and one blind, fatal curse.
Of the pair, you two should repeat and repeat the former, ad lib, while the latter we pray you'll be ignorant of—the empty, unportable crib.
You're young: soon enough you'll recover from today's heaty lifting and moving, and lie down on that bed for what beds are meant for—sleeping and loving.
Madrigals for Muriel
1. Valentine's Day rain, heavy at times. The flowers drip, caught out in it, until they droop. The house is dumb without you in it. So am I. not out in rain but caught at home. The sky—what sky? there is no sky, nothing but rain, heavy at times, as I am until you come home with bread and fruit and cheese and wine. Till you come home, the rain goes on, heavy at times.
2. In the movie of our life the leading man and his wife are looking older—the make-up artists, too quick on the take-up, have done their job indel- ibly, credibly well: the creases don't iron out except, a little, at night, and those afternoons each week when the old commotion rakes then smoothes them smooth as the sheet that rumples underneath.
Franz Kafka, Christopher Kloeble, Dorota Maslowska, Gerard den Brabander, Tom Stoppard, Andreas Burnier, David Barry, Joanne Harris, William Henry Davies
De Duitstalige schrijver Franz Kafka werd geboren op 3 juli 1883 in Praag, toen een stad gelegen in de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Franz Kafka op dit blog.
Uit: The Trial (Vertaald door David Wyllie)
“Someone must have been telling lies about Josef K., he knew he had done nothing wrong but, one morning, he was arrested. Every day at eight in the morning he was brought his breakfast by Mrs. Grubach's cook - Mrs. Grubach was his landlady - but today she didn't come. That had never happened before. K. waited a little while, looked from his pillow at the old woman who lived opposite and who was watching him with an inquisitiveness quite unusual for her, and finally, both hungry and disconcerted, rang the bell. There was immediately a knock at the door and a man entered. He had never seen the man in this house before. He was slim but firmly built, his clothes were black and close-fitting, with many folds and pockets, buckles and buttons and a belt, all of which gave the impression of being very practical but without making it very clear what they were actually for. "Who are you?" asked K., sitting half upright in his bed. The man, however, ignored the question as if his arrival simply had to be accepted, and merely replied, "You rang?" "Anna should have brought me my breakfast," said K. He tried to work out who the man actually was, first in silence, just through observation and by thinking about it, but the man didn't stay still to be looked at for very long. Instead he went over to the door, opened it slightly, and said to someone who was clearly standing immediately behind it, "He wants Anna to bring him his breakfast." There was a little laughter in the neighbouring room, it was not clear from the sound of it whether there were several people laughing. The strange man could not have learned anything from it that he hadn't known already, but now he said to K., as if making his report "It is not possible." "It would be the first time that's happened," said K., as he jumped out of bed and quickly pulled on his trousers. "I want to see who that is in the next room, and why it is that Mrs. Grubach has let me be disturbed in this way." It immediately occurred to him that he needn't have said this out loud, and that he must to some extent have acknowledged their authority by doing so, but that didn't seem important to him at the time. That, at least, is how the stranger took it, as he said, "Don't you think you'd better stay where you are?" "I want neither to stay here nor to be spoken to by you until you've introduced yourself." "I meant it for your own good," said the stranger and opened the door, this time without being asked. The next room, which K. entered more slowly than he had intended, looked at first glance exactly the same as it had the previous evening. It was Mrs. Grubach's living room, over-filled with furniture, tablecloths, porcelain and photographs.”
„Ihr Leben reichte so weit zurück, dass die meisten Jahre davon längst in Geschichtsbüchern standen. Sie war ein lebendes Beispiel dafür, wie wenig von dem, was wir sind, übrig bleibt. Nicht umsonst bezeichnen wir das Früher als Geschichte. Mehr als eine Geschichte, die sich die Lebenden über die Toten erzählen, ist es nämlich nicht. In meinem Fall könnte es eine sehr kurze Geschichte werden. Ich weiß nicht, ob ich nächstes Jahr noch leben werde. Ich glaube daran. Aber ich weiß es nicht. Deshalb muss ich häufig an meine Großmutter denken. Was hatte sie mitzuteilen? Und was habe dagegen ich, die beträchtlich jüngere Enkelin, mitzuteilen? Vielleicht war ihr Gerede viel mehr, als wir ahnten, vielleicht erzählte sie als Fast-Tote eine Geschichte über die Lebenden, aus der wir, auch wenn es nur eine Geschichte war, viel hätten lernen können. Hätten wir uns mehr Mühe geben sollen, sie zu verstehen? Meine Mutter, die ihr nie besonders zugetan gewesen war, nannte den kaum verständlichen Monolog Lolas Bewerbungsgespräch für den Tod. Den Tod schien meine Großmutter, anders als ich, allerdings nicht sonderlich zu interessieren, er ignorierte sie lange Zeit. Was auch immer in Lolas Kopf vor sich ging, sie driftete viele Jahre lang irgendwo zwischen hier und dort. Immer im Fürstenhof, der einst das Zuhause ihrer Familie gewesen war. Dort übte sie als untoter Dauergast ihr lebenslängliches Wohnrecht aus – sie besetzte eine Suite direkt unter dem Dach, auf dem sie gestürzt war. Und wartete auf ihren zweiten Tod.“
Uit: Liebling, ich habe die Katzen getötet (Vertaald door Olaf Kühl)
„Auf der Straße vor dem Haus lag eine Katze mit wei-ßem Latz, sich in der Sonne wärmend oder doch eher gar nicht lebend, ausgehend von der Tatsache, dass die Sonne nicht schien und es auch sonst keinen Grund gab, mitten zwischen den rasenden Autos zu liegen. Wird ja mal eine Streife kommen und sie mitnehmen, dachte Farah in die-sem Traum, rückte das Unterteil ihres Pyjamas, das ihr in die Leiste schnitt, zurecht und kehrte zur Lektüre der Zeitschrift zurück. Sie war gerade bei einem Psychotest und ... In Ihrem Leben ist vermutlich auch nicht immer Raum und Zeir, um Sartre im Original mit den Beinen nach oben rückwärts zu lesen, oder? Sie irrte gerade durch ein Bühnenbild, das aus Teilen des Universitäts-Campus und Fragmenten früherer Wohnungen, vertrauter Trep-penhäuser, Straßen und anderen Fetzen der Vergangenheit zusammengeschustert worden war, als ihr dieses »Yoga-life« in die Hände fiel. Oh, das neue Heft, dachte sie ver-wunden, denn das letzte war erst vor wenigen Tagen er-schienen. Sie hatte flüchtig darin geblättert (»Yogimode«, »Meditation — wir finden das beste Zubehör!«) und war auf diesen Text gestoßen. »Yoga und du — Freundinnen oder erbitterte Rivalinnen?«, »Bist du eine sexy Yogini?« und so weiter, ihr kennt das ja. Kaum jedoch hatte sie die erste Antwort angekreuzt, da fiel ihr ein kleiner rosa Zet-tel auf, der mit angestrengter Lässigkeit in stilisierter Hast bekritzelt war. »Ich sehe dich immer mittwochs im Un-terricht« ... verlautete das Briefchen. Danach veränderte sich der Schrifttyp leicht und alles war in einem heißen Flüstern geschrieben, gleichsam auf Französisch. F. konnte zwar kein Französisch, doch sie spürte das genau — im Ohr und noch viel, viel tiefer. »Vielleicht treffen wir uns auf ei-nen Kaffee, du weißt schon, wo ... Ich will sehen, wie du Cappuccino trinkst und dieser witzige Schaum sich mit dem Lippenstift am Tassenrand vermischt, genau ...« »Je-den Tag will ich dir einen Blumenstrauß ins Auto werfen und gleich wieder abhauen, wie ein junger Spund, nur mei-nen Rücken sollst du sehen, wie er irgendwo in der Menge verschwindet, den Rucksack, der ein bisschen schwerfällig auf- und abhüpft ...« »Aber ... aber ich ...«, sagte Farah und wendete den Liebeszettel zwischen den Fingern. Das ließ sie atem-los zurück. All diese Tage also, die sie fiir leer, vertan und sinnlos hielt, Tage, die sie wie einen kranken Fisch ans Ufer des einsamen Abends warfen ... Dass sie kein Auto hatte, war ihr erst einmal gar nicht aufgefallen ... all diese verfluchten Tage, deren Tonspur aus dem Teekesselwin-seln und dem Mikrowellengeklingel der Nachbarn be-stand, das den Übergang ihrer Tiefkühlhamburger in die Kategorie »scheußlich, aber wenigstens warm« mel-dete; die durch die Wand dringenden Tischgespräche, de-ren leidenschaftsloses Timbre an einen Sprachkurs erinnerte, in dem ein und dieselbe Lektion (»Was gab es in der Schulte« »Reich mir verdammt noch mal den Käsehobel«) in Endlosschleife abgespult wird, aus Sparsamkeit oder weil vielleicht die Sprache dieser schläfrigen, verlorenen Spätseptembernachmittage keine anderen Wörter und Wendungen kennt. Tage, die sie Rir verloren hielt; Tage, an denen sie sich wie ein Hauch dichtere, englisch-sprachige Luft fühlte, ausgerechnet da hatte jemand sie die ganze Zeit angesehen, beobachtet, sich berauscht an ihrem Dasein, hatte den Verstand über sie verloren und ...“
Je denkt nu wel: jij met je wespentaille, kartonnen schouders, gesoigneerde broek... charmant! charmant! maar man, je drift is zoek: wanneer ik nies, mon p'tit, voilà! dan zeil je
van het buffet naar 't manlijk urinoir! Maar je vergist je, opgedirkte deerne: in zùlk een oord: kroeg, theehuis of taveerne, voel ik me thuis, of 'k bij mijn wijfke waar'.
Ik overzie en ik laat u maar praten: gij zijt nog jong, nòg mooi, licht wat verwaten en denkt: ik ben 't, waarom de wereld draait.
Parmi vos gens, uw kerels, wat verwaaid, wat slap van wil, want wat te veel geaaid, voel ik mij nog een keizer der piraten.
Molens, meiden, melkvee
Molens maaien; meiden slaan het linnen; visschen schieten bliksems door de vaart; wolken steigren blindlings hemelwaarts einders uit en storten einders binnen.
Kerken knielen. Toornig, buffelzwaar, tarten zij den buik der westenwinden. Dorpen hurken met geloken blinden onder eeuwenoud en vaag gevaar...
Boeren, bultig in hun boezeroenen, vechten stom en wrevlig met den wind:
knokig door vijandige seizoenen; krom door God, den korzeligen vrind...
Molens, meiden, melkvee: visioenen, droomen, jeùgd... die men niet wedervindt.
Gerard den Brabander (3 juli 1900 – 4 februari 1968) Cover biografie
“SCENE SEVEN Venice. Hotel room: a good hotel; a floor-level minibar / fridge with an interior light. Hilary, wearing a hotel bathrobe, her hair wet from the shower, is kneeling by the bed, saying her prayers. Sound and spilled light indicate an active shower, which is soon turned off. Spike enters, wearing an identical bathrobe, wet from the shower. He is only slightly wrong-footed by seeing Hilary at her prayers. He begins putting on his pants and socks. During the scene he puts on the clothes he had taken off. Hilary stands up. She watches Spike putting on his shirt. SPIKE So ... how've you been? HILARYHave you got a date? SPIKE Did have ... drinks party for UCL's new Nobel, but it's in the hotel ... I'll catch what's left of it. I can come back if you like. HILARY I'll be asleep. In case I don't see you, good luck with the physiology of - what? I can't be there. I'll be at Leo Reinhart's session. SPIKE 'The Physiology of High Stakes'. We took saliva samples at the world poker championship. The cortisol levels went crazy. HILARY Is that good? I don't mean good. Spike laughs. A beat. SPIKE I haven't heard from you for years. HILARY I haven't heard from you at all. SPIKE Really? That's bad. HILARY (laughs) Is the sex better at UCL or Loughborough? SPIKE UCL. Or it's to do with being a prof. Won't I see you on the boat? HILARY Boat? SPIKE The Krohl party, it's on Jerry Krohl's boat - an eyesore, frankly, but I had an invitation under my door. HILARY No, I'm taking off after my round table - Florence, Siena, Pisa ... on the cheap. Do you want to come? SPIKE Don't you have anyone to go with? HILARY You're anyone. SPIKE Hilly. HILARY Did you read my ... SPIKE Yeah ... Let me make three points about your pre-print.”
Tom Stoppard (Zlín, 3 juli 1937) Scene uit een opvoering in New York, 2018
Uit: Een tevreden lach (De vrienden van mijn vrienden
“Er komt een eind aan de solistische extase - voor enkelen pas met de dood, als de geest hen door de poort haalt die afsnoert van het huisje, tuintje, hekje, de souvenirs waar de kinderen niet aan mochten komen, de paperassen die geen mens mocht inzien, de auto die alleen vader kon besturen, de pedante antiekverzameling, de eigengereide spaarcentjes en zo veel futiliteiten meer, om hen te baden in het Brahman, de wereldzee van de gestorven zielen. Voor anderen, bleke, viesruikende oudste dochters (de ‘bloklucht’ noemde ik dat in de oorlog) van armelijke gezinnen soms al vóor het tiende jaar, als zij alle verantwoording en zorg voor vijf kleine broertjes moeten dragen terwijl moeder a. naar haar werkhuizen is (Ts. v. maatsch. Werk); b. met pa of zijn vervanger ligt te hoereren op een vuile matras in de achterkamer (gewaagde zedenschets, Middenstandsreeks, f 4,90). Nu, voor mij was het uit, het intellectueel solipsisme achterhaald, de solo-emoties onverdraaglijk geworden, omstreeks het negentiende levensjaar. Alles was bekeken, beleefd, uitgeput op het eerste niveau: het snuffelen aan de wereld met de medemens louter als object. Stiekemweg kwamen er mensen in mijn leven die een eigen betekenis hadden, los van die voor mij. Misschien was the turning point de ontmoeting met professor W. en zijn lieve secretaresse. Professor W. was in de eerste plaats een literair kunstenaar en door een grillig internationaal uitwisselingsprogramma kwam hij voor enkele maanden in Nederland. Ik stond, tamelijk beschonken zoals altijd, bij Eylders, terwijl hij met de lieve secretaresse op een soort verhoging pal boven mijn hoofd zat. Wij raakten in gesprek, in het Engels, doordat ik hun in de volte een drankje aanreikte of zo. ‘Thank you, my dear. That is very kind of you. Are you a boy or a girl?’ Ik deed hem denken aan het meisje uit A tree of night van Truman Capote (toen nog amper ontdekt). Capote was nu juist mijn favoriet. Hij stelde zich voor: professor W., op hooggeleerd uitwisselingsbezoek. Het was ongelooflijk: een dichter, niet zo'n grote, maar toch een dichter. Bovendien een hoogleraar die bij Eylders kwam en daar studenten aansprak.”
Andreas Burnier (3 juli 1931 – 18 september 2002) Cover
De Amerikaanse humoristische schrijver, columnist en bestsellerauteur David Barry, Jrwerd geboren op 3 juli 1947 in Armonk, New York. Zie ook alle tags voor David Barryop dit blog.
Uit: Lessons From Lucy: The Simple Joys of an Old, Happy Dog
“People often ask what kind of dog Lucy is. For years we didn't know. We assumed there was some Labrador retriever in her, because Labs are super-friendly dogs that will mate with anything. There's probably Lab DNA in the British royal family. Lucy does look vaguely Lab-ish, but not like a purebred Lab. She's a big, muscular, short-haired, long-tailed, floppy-eared dog. Before her face started turning white, she was jet-black except for white patches on her throat and feet. After years of speculating, I finally decided to find out exactly what Lucy is, so I ordered a genetic testing kit from a company called Wisdom Panel. Their motto is "Dogs can't talk, but their DNA can." For the record, this is a lie: Lucy can talk. If we ever attempt to sleep past approximately 7:14 a.m., even on a weekend, Lucy barges into our bedroom, paws the bed and says, "Wake up! It's time to feed me and then take me outside to make an absurd number of separate weewees!" The way she pronounces this, it sounds like "Arrrooooowwwwrrr!" But there is no question what she means. Anyway, the DNA testing kit was basically two swabs, which, following instructions, I rubbed against the insides of Lucy's cheeks, then mailed back to Wisdom Panel, which conducts laboratory analyses of dog DNA. As you know, "DNA" stands for "Deoxyribobananafanafofafeefimoramalamadingdong acid," which is a kind of molecule that is found inside every single cell of every single living criminal, which is why they are always leaving samples of it behind at crime scenes. It is also found in all living plants and animals except Madonna, who had all hers surgically removed in an effort to maintain a more youthful appearance. About a month later, I received the Wisdom Panel report on Lucy's DNA. It begins: Congratulations! Lucy is a Boxer, Dalmatian, Chow Chow, Golden Retriever Cross. According to the DNA analysis, one of Lucy's parents was a boxer; the other was half-dalmatian and one-quarter each chow chow and golden retriever. So Lucy is half boxer, a quarter dalmatian, one-eighth chow chow and one-eighth golden retriever. Or, to put it in technical dog-breeder terms, she's a BoxMatianChowTriever.”
“Asgard was falling. The plain below was cratered with fires and laddered with smoke. Ragnarók, the End of the Worlds, lay upon us like a pall. Odin had fallen; and Thor; and Týr. Gullveig-Heid, the Sorceress, stood at the helm of the Fleet of the Dead. Dark Lord Surt, on dragon's wings, approached from out of Chaos, and where his shadow fell, the dark was absolute, and terrible. Bif-rost was broken, and as I fell, clutching at the last of my glam, I saw the great bridge come apart at last in a fractal of brightness, spilling its millions of cantrips and runes into the wild and shattered air, so that, for a moment, everything was rainbow. . . . Okay, stop. Stop. Wind back. That's the official version, the tourist's guide to Ragnarók. Bit much to take in all at once, I know; and yet you'll need to understand some of what happened in order to grasp the magnitude of our rise and fall. Luckily--or maybe not--there's an official record. Delivered first as a prophecy, it's now all that passes for history among what's left of our followers. The Prophecy of the Oracle: a poem of thirty-six stanzas, outlining the rise and fall of the Worlds, and retold through the centuries by every bard who wielded a lute, or hack with a penchant for drama. That was the first Age, Ymir's time. There was no land or sea. Just void between two darknesses, No stars by which to see. From the birth of the Worlds in fire and ice, to their end in frozen darkness, the Oracle predicted it all. The rise of the gods of Asgard, their Golden Age, and their eventual fall were laid out in those thirty-six stanzas. The struggle out of Chaos; the quest for the runes of the Elder Script; the many adventures and exploits of Odin, leader of the clan; of Thor, his mighty, though somewhat intellectually challenged son; of one-handed Týr; of Freyja of the falcon cloak, Hawkeye Heimdall, and Balder the Fair--and of course, Loki, the Trickster (that's me); recruited from Chaos by Odin himself, though not given credit in the text for any of his virtues, his role in the narrative reduced to the series of tragic events that marred the latter part of his career, much as the Titanic has unfairly become a byword for disaster, rather than a celebration of its many sterling qualities. Still, water under the bridge, now.”
Now shall I walk Or shall I ride? "Ride", Pleasure said; "Walk", Joy replied.
Now what shall I -- Stay home or roam? "Roam", Pleasure said; And Joy -- "stay home."
Now shall I dance, Or sit for dreams? "Sit," answers Joy; "Dance," Pleasure screams.
Which of ye two Will kindest be? Pleasure laughed sweet, But Joy kissed me.
Days Too Short
When primroses are out in Spring, And small, blue violets come between; When merry birds sing on boughs green, And rills, as soon as born, must sing;
When butterflies will make side-leaps, As though escaped from Nature's hand Ere perfect quite; and bees will stand Upon their heads in fragrant deeps;
When small clouds are so silvery white Each seems a broken rimmed moon-- When such things are, this world too soon, For me, doth wear the veil of night.
William Henry Davies (3 juli 1871 – 26 september 1940) Portret door William Nicholson, 1921
Tags:Franz Kafka, Christopher Kloeble, Dorota Maslowska, Gerard den Brabander, Tom Stoppard, Andreas Burnier, David Barry, Joanne Harris, William Henry Davies, Romenu
„Im Schatten des Hauses, in der Sonne des Flußufersbei den Booten, im Schatten des Salwaldes, imSchatten des Feigenbaumes wuchs Siddhartha auf,der schöne Sohn des Brahmanen, der junge Falke, zu-sammen mit Govinda, seinem Freunde, dem Brah-manensohn. Sonne bräunte seine lichten Schulternam Flußufer, beim Bade, bei den heiligen Waschun-gen, bei den heiligen Opfern. Schatten f loß in seineschwarzen Augen im Mangohain, bei den Knaben-spielen, beim Gesang der Mutter, bei den heiligenOpfern, bei den Lehren seines Vaters, des Gelehr-ten, beim Gespräch der Weisen. Lange schon nahmSiddhartha am Gespräch der Weisen teil, übte sichmit Govinda im Redekampf, übte sich mit Govindain der Kunst der Betrachtung, im Dienst der Versen-kung. Schon verstand er, lautlos das Om zu sprechen,das Wort der Worte, es lautlos in sich hinein zu spre-chen mit dem Einhauch, es lautlos aus sich heraus zusprechen mit dem Aushauch, mit gesammelter Seele,die Stirn umgeben veins mit dem Welt-all. Freude sprang in seines Vaters Herz über den Sohn,den Gelehrigen, den Wissensdurstigen, einen großenWeisen und Priester sah er in ihm heranwachsen, ei-nen Fürsten unter den Brahmanen.Wonne sprang in seiner Mutter Brust, wenn sie ihnsah, wenn sie ihn schreiten, wenn sie ihn niedersit-zen und aufstehen sah, Siddhartha, den Starken, denSchönen, den auf schlanken Beinen Schreitenden,den mit vollkommenem Anstand sie Begrüßenden.Liebe rührte sich in den Herzen der jungen Brah-manentöchter, wenn Siddhartha durch die Gassender Stadt ging, mit der leuchtenden Stirn, mit demKönigsauge, mit den schmalen Hüften.Mehr als sie alle aber liebte ihn Govinda, seinFreund, der Brahmanensohn. Er liebte SiddharthasAuge und holde Stimme, er liebte seinen Gang undden vollkommenen Anstand seiner Bewegungen, erliebte alles, was Siddhartha tat und sagte, und ammeisten liebte er seinen Geist, seine hohen, feurigenGedanken, seinen glühenden Willen, seine hohe Be-rufung. Govinda wußte: dieser wird kein gemeinerBrahmane werden, kein fauler Opferbeamter, keinhabgieriger Händler mit Zaubersprüchen, kein eit-ler, leerer Redner, kein böser, hinterlistiger Priester,und auch kein gutes, dummes Schaf in der Herdeder Vielen. Nein, und auch er, Govinda, wollte keinsolcher werden, kein Brahmane, wie es zehntausendgibt. Er wollte Siddhartha folgen, dem Geliebten, dem Herrlichen. Und wenn Siddhartha einstmals einGott würde, wenn er einstmals eingehen würde zuden Strahlenden, dann wollte Govinda ihm folgen,als sein Freund, als sein Begleiter, als sein Diener,als sein Speerträger, sein Schatten.So liebten den Siddhartha alle. Allen schuf er Freu-de, allen war er zur Lust.“om Glanz des klardenkendenGeistes. Schon verstand er, im Innern seines WesensAtman zu wissen, unzerstörbar, eins mit dem Welt-all.
Hermann Hesse (2 juli 1877 – 9 augustus 1962) Cover
Eindelijk heeft mijn geheugen gevonden wat het zocht. Moeder is terecht, vader is aan mij verschenen. Ik droomde een tafel en twee stoelen, en ze gingen zitten. Weer waren ze van mij, weer leefden ze voor mij. Met twee lampen van gezichten schitterden ze in de schemer als voor Rembrandt.
Nu eerst kan ik vertellen door hoeveel dromen ze hebben gedoold, in hoeveel oploopjes ik ze onder de wielen vandaan heb moeten trekken, in hoeveel agonieën ze door hoeveel handen van me zijn gevlogen. Afgesneden van me groeiden ze scheef aan. De ongerijmdheid dwong hen tot een maskerade. Wat hielp het dat ze buiten mij geen pijn meer leden, als ze pijn leden in mij. Het droomgepeupel hoorde dat ik mamma riep tegen iets dat piepend op een takje sprong. En er werd gelachen omdat mijn vader een kokarde droeg, Van schaamte brandend werd ik wakker.
Eindelijk dan. In een gewone nacht van een doodnormale vrijdag naar een zaterdag, kwamen ze plotseling zo als ik hen wilde zien. In een droom, maar als verlost van alle dromen, alleen zichzelf gehoorzamend, en verder niets. Achter op het schilderij doofden alle mogelijkheden, het noodlot had zijn onherroepelijkheid verloren. Alleen zij lichtten, mooi omdat ze op zichzelf leken. En lang, lang en gelukkig schenen ze te zijn.
Ik werd wakker. Deed mijn ogen open. Raakte de wereld aan, een uitgesneden lijst.
Vertaald door Gerard Rasch
Wislawa Szymborska (2 juli 1923 – 1 februari 2012)
Uit: Fire and Air (Brandlucht, vertaald door Paul Vincent)
“I'm woken up by father in the middle of the night. 'Come on. Buttercup, get dressed! There's big fire in Talbot Street and we're going to take a look.' I stand by my bed in a daze. I put my shoes on. though I still haven't taken off my pyjama bottoms. He calls from the hall: 'I lurry up! They're not going to keep the fire going until tomorrow morning just for us to look at.' So I can't be bothered to take off the pyjama bottoms. I just pull a sweater over my head and get my coat off the hook. Outside I hear the sirens of a fire engine wailing. We run to Talbot Street. ICs the Queens I Iotel that's burning. Though its name is now Red Ted I lotel, everyone calls it the Queens Hotel, because it always used to be called Queens Hotel. The flames are shooting up through the roof, and orange light flickers even through the windows of the top floor. Firemen, with helmets and shiny leather coats are dashing to and fro. Their engines are parked in the middle of the street with lights flashing. A jet of water is being sprayed from two hoses onto the burning roof. 'They might just as well try to piss it out. They're not going to control that fire with that piddling amount of water.' Father knows everything about everything. Scores of people are standing watching the spectacle. To my great relief I see that many people. like me. have simply put on a coat over their pyjamas. I also see that there are only grown-ups watching from the pavements. I'm glad father has woken me up. I'll have plenty to tell them at school tomorrow. 'Do you think there are any people still in that hotel?' I ask.”
Vol van een zachte wanhoop, vol ellende, maar toch berustend in de stad van steen, hunker ik, als de nachten lengen en de vogels fluiten, ik weet niet waarheen.
Naar 't open veld, een zandpad door de hei, het bladerdak van een gekroonde eik, waaronder ik mij op de rustbank vlei, die voor de oude boerenherberg prijkt.
Een beek die zilver van de heuvels vliet kabbelt met harpgeluiden naar beneden. Soms een forel die uit het water schiet... Werd de natuur een beeld uit het verleden?
Vol van een zachte wanhoop, vol ellende, maar toch berustend in die stad van steen, hunker ik, als de nachten lengen en de vogels gaan fluiten, ik weet niet waarheen...
Nachtelijke treinen Voor Jan van Nijlen.
Over de eenzame heide hoor ik des nachts het stoten van de treinen. Ik hoor ze aanstomm'len en weer verdwijnen. Den gansen nacht hoor ik treinen rijden.
Den gansen nacht beluister ik hun fluiten, dat schril 't eentonig windgesuis doorbreekt. Ik weet waarom mijn hart nog niet bezweek: het slaat wel binnen mij, maar ik leef buiten.
Ik zie de maan, een helle witte schijf. In haar licht baadt het donkerblauwe bos. De veren ziel trilt in het zware lijf, als dat maar stof wordt, raakt zij wel weer los.
Pierre H. Dubois (2 juli 1917 – 24 maart 1999) Hier met echtgenote Simone in 1969
»Wieso mächtig?« »Sie haben die Macht, dich zu rauben. Du sähest deinen Bruder und mich niemals wieder.« »Ich will nicht geraubt werden.« »Das wirst du auch nicht, wenn du auf meine Worte hörst.« Adinas Knie wurden wolkenweich. So gefährlich hatte sie sich das mit der Schule nicht vorgestellt. Hoffentlich machte ihre Mutter keinen Fehler, wenn sie sie hinschickte. Als sie die Seestraße entlangging, schöpfte sie aus den bimssteinguten Gehwegplatten Mut. Adina mochte die vielen Klopferhäuser und Klopfergärten, wagte aber nicht, das ihrer Mutter zu sagen. Und sie wusste, so ergiebig die Erkundung des Klopferlandes bisher war, es würde noch schöner. Bimssteingut – kirschgut – wolkengut: Auf dem Zebrastreifen stand ein Kellenklopfer. So einen hatte Adina noch nie gesehen. Ob der auch gefährlich war? Ihre Mutter sagte: »Das ist ein Schülerlotse. Er passt auf, dass die Autos anhalten. Wenn er euch ein Zeichen gibt, könnt ihr über die Straße gehen.« Der Kellenklopfer lächelte Adina an und winkte sie über die Straße. Windmühlenstieg: Ein paar Klopferkinder in Begleitung trugen Ranzen und Schultüten. Windmühlenweg: Obwohl es dort einen wolkenguten Zebrastreifen zu bekucken gab, schaute Adina zu, wie eine Klopfermutter schimpfte: »Kannst du nicht aufpassen!« Der madenblonde Klopferjunge wimmerte, verzog das Gesicht, als hätte er ein Amselauge verschluckt. Hilflos winkelte er sein Bein an und machte ein Igittgesicht nach dem anderen, dabei rutschte ihm fast seine Schultüte aus den Armen. Die Schimpfeklopferin bückte sich, griff ein Stöckchen und schabte an der Schuhsohle herum. Adina vermochte nicht mehr, sich von der Klopferigittfeier zu lösen. Ausflüge ins Klopferland boten immer wieder etwas Neues. »Komm, der Schülerlotse winkt«, sagte ihre Mutter. »Carla, warum machen die Klopfer das?« »Klopfer sind wehleidig.« »Warum schimpft sie?« »Er ist in einen Hundehaufen getreten.« »Ist das schlimm?« »Klopferhunde sind noch schlimmer als Klopfer.« Während Bolko gierig an seiner schokoladengefüllten Schultüte schnüffelte, ging Carla würdevoll voraus. Gelassen betrat ihre Mutter das Gelände der Grundschule Windmühlenweg, obwohl es dort vor gefährlichen Schultütenträgern nur so wimmelte. Sie war nicht im Geringsten wehleidig. Sie war nämlich viel größer und stärker als die Schimpfeklopferin. Sie konnte die Wagenhütte in einer Nacht leer räumen und Kisten stemmen, die mehr wogen als Adina. Auf den bimssteinguten Gehwegplatten vor der Schule fauchte die Schimpfeklopferin den madenblonden Igittjungen ein letztes Mal an und zog ihn am Arm auf das Schulgelände, wo sich immer mehr Schultütenklopfer sammelten. Adina hielt sich eng an ihre Mutter, die den Weg bahnte. Je dichter sie standen, desto vorsichtiger wurde Adina.“
Diese Betrachtung entzückt ihn, er sprach mit zärtlicher Stimme:
Willst du die Nacht, o Göttlicher, hier im Gebete durchwachen, Oder verlangt dein ermüdeter Leib nach seiner Erquickung? Soll ich zu deinem unsterblichen Haupt ein Lager bereiten? Sieh, itzt streckt schon der Sprößling der Zeder den grünenden Arm aus Und die weiche balsamische Staude. Beim Grabmal der Seher Wächst dort unten das ruhige Moos im kühlenden Erdreich. Soll ich hieraus, o Göttlicher, dir ein Lager bereiten? Wie ist dein Leib, o Erlöser, ermüdet! Wie vieles erträgst du Hier auf Erden aus brünstiger Liebe zum Menschengeschlechte!
Also sagt er. Der Mittler belohnt ihn mit segnenden Blicken Und stand voll Ernst auf der Höhe des Bergs am benachbarten Himmel. Gott war daselbst. Hier betet' er. Unter ihm tönte die Erde, Und ein wandelndes Jauchzen durchdrang die Pforten der Tiefen, Als sie von ihm die gewaltige Stimme tief unten vernahmen; Denn es war nicht mehr die Stimme des Fluchs, die Stimme von Stürmen, Furchtbar verkündiget und in donnernden Wettern gesprochen, Die die Erde vernahm. Sie hörte des Segnenden Rede, Der mit unsterblicher Schöne sie einst zu verneuen beschlossen. Um und um lagen die Hügel in lieblicher Abenddämmrung, Gleich als wären sie schon neu erschaffen und blühend wie Eden. Jesus redte. Nur er und der Vater durchschauten den Inhalt, Unbegrenzt. Dies nur vermag die Stimme des Menschen zu sprechen:
»Göttlicher Vater, die Tage des Heils und des ewigen Bundes Nähern sich mir, die Tage, zu größern Werken erlesen Als selbst die Schöpfung, die du durch deinen Sohn ehmals vollbrachtest. Sie verklären sich mir so schön und herrlich als damals, Da wir die Reihe der Zeiten durchschauten und sie in der Zukunft, Durch mein göttliches Anschaun vorzüglich bezeichnet, erblickten. Dir nur ist es bekannt, mit was für Einmut wir damals, Du, mein Vater, und ich und der Geist, die Erlösung beschlossen. In der Stille der Ewigkeit, einsam und ohne Geschöpfe, Waren wir beisammen. Voll unsrer göttlichen Liebe Sahen wir auf Menschen, die noch nicht waren, herunter. Ach das arme Geschlecht! Ach unsre Geschöpfe, wie elend Waren sie, sonst unsterblich, nun Staub, von der Sünde verstellet! Vater, ich sah ihr Elend, du meine Tränen. Da sprachst du: Laßt uns das Bild der Gottheit von neuem im Menschen erschaffen! Also erfanden wir unser Geheimnis, das Blut der Versöhnung, Und die zum ewigen Bilde verneuerte Schöpfung der Menschen. Hier erkor ich mich selbst, dies göttliche Werk zu vollenden. Ewiger Vater, das weißt du, das wissen die Himmel, wie brünstig Mich seit diesem Entschluß nach meiner Erniedrung verlangte!
Friedrich Klopstock (2 juli 1723 — 14 maart 1803) Cover
Maar 't kind groeit op; de wereld stelt Allengs een' ruimer' schouwburg open; De zucht naar eer begint te nopen; De vlijt doet op bevordring hopen; De keten der behoefte knelt; Men ziet nu meer, en leert meer kennen, En 't Ouderhuis allengs ontwennen.
Men knoopt nu andre banden aan, Dan die den zin aan Huis verbonden. Men heeft een zielsvriendin gevonden, En voelt, met Hymens krans omwonden, Het hart aan 't hare zalig slaan. Men gaat nu eigen grond betrekken, En 't klein gezin ten steun verstrekken;
Of zet, door lust of nood geprest, Den koers naar afgelegen landen, Doorwandelt zoete lustwaranden, En raapt er cijns met volle handen In 't heiltrezoor van elk gewest; En wint er, boven hoop en wenschen, De gunsten van fortuin en menschen.
Doch waar 't geval ook henen drijv', Wat schat van heil het toe moog deelen, Bij alle vreugd- en lusttooneelen Blijft altijd tokklend bovenspelen 't Geluk van 't Ouderlijk verblijf; Daar blijft, op elken trap van 't leven, 't Regtschapen kinderhart aan kleven.
Een wedstrijd als een pen Bloed op de vloer als inkt De vergeten gaas deksel zoals papier Maar wat moet ik schrijven? Ik zou wel eens te beheren mijn adres Deze inkt is vreemd; Het stolt Ik schrijf u vanuit een gevangenis in Griekenland
Alekos Panagoulis (2 juli 1939 – 1 mei 1976) Alekos Panagoulis en Oriana Fallaci
De Tsjechische schrijver en (sport)journalist Ota Pavel(eig. Ota Popper) werd geboren op 2 juli 1930 in Praag. Zie ook alle tags voor Ota Pavelop dit blog.
Uit: The Golden Eels (Vertaald door James Naughton)
"The sky cracked, and darkness sprayed out of it. It struck me: the saints were coming in! Unknown celestial archers shot arrow flashes of lightning into the woods and river. Someone banged on dustbin lids. Water erupted from the sky. The river eddied and bubbles floated on it large as fists. The trees nodded, afraid of breaking and dying. And somewhere a bird cackled. Then it occurred to me to look at the rod. The rest signal was down, the gut was unwinding into the stormy river, as if someone in the water were insatiably swallowing it. That's a fish, running with the bait! And the second rod was rocking like the arm on the pump we got from Grandpa Novák. I jumped up and grabbed the rod to relieve it and stop it snapping. There emerged the mysterious head of an eel. I dragged it across the grass to that puddle full of water. I cut off the line and tossed the eel into the puddle, where it couldn't do a bunk. I leapt to the second rod and jerked it back. Another eel! I pulled it close in and threw it up on the bank with the strong line. It literally leapt to the puddle. I fastened a hook. Another hook. My hands were shaking with anxious excitement, the water pouring over my face. A third eel. A fourth makes it golden already. I'd been awaiting these moments for years on end... "They're here, golden eels!" One of them got stuck on the river bottom. Pepík Vlku, who rushed down from Luh and saw everything, pelted for a boat. I'd been sitting there waiting for the main rod, I'd lost a good twenty minutes. Now I mustn't miss even a second. There must have been throngs of them down there. They rose from the bottom like herds of antelope. Every time they found my bait and took it instantly like farmyard hens. Maybe they were afraid that the end of the world was nigh. Maybe it was, and only some power or other prevented it. A seventh, eighth, ninth, tenth, eleventh. ...Nothing lasts for ever. Neither beauty, nor joy, nor pain. The sky healed over with blue silk and sent a yellow sun down to earth. The thunderburst passed, the eels vanished. Was it an illusion? Was it a dream? I stood over the puddle, and in it the eels writhed and wriggled. They were neither big nor small. They were just right. It was true about the golden eels. I loaded them into my satchel and hurried over the hill of sweet-smelling thyme to Branov. Prosek stood on the doorstep, twisting his military moustache and laughing a foxy grin.”
Tags:Hermann Hesse, Wisł,awa Szymborska, Erik Vlaminck, Pierre H. Dubois, Axel Brauns, Friedrich Klopstock, Johannes Immerzeel, Alekos Panagoulis, Ota Pavel, Romenu
1. Er zijn gedichten die niet mogen omdat ze te naakt zeggen waar het op staat zo zou ik je willen schrijven maar ik durf niet, lieve N., zou ik willen schrijven, ik denk soms aan je hoe je daar woont in dat kleine vervallen huis met je kind dat je kind niet is maar dat moeke zegt en aandacht vraagt met de man die wel jouw man is die geen aandacht vraagt maar stilte die jou alleen laat met je warme lichaam bij de kolenkachel terwijl je kind speelt en geen lawaai mag maken, want de man schrijft zulke ontroerende brieven aan de jongen die zijn zoon niet is.
2. Je bent koud geworden van alle kou die op je afkomt, je verlangt naar de een terwijl je het kind draagt van de ander mooi praten kunnen mensen over onfatsoen maar jij geeft liefde en je krijgt het kind van een ander en verwijten over nutteloos gefantaseer, lieve N., hier zit ik ver van je bed en denk aan warmte je kind redt zich wel, maar jij N.?
3. Je kust je moeder niet meer in het ziekenhuis evenmin je man als je weer thuis bent thuis in de caravan naast de afbraak waar de kolenkachel al weg is was je je handen onder de dunne straal verpieterd water om de besmetting weg te wassen. ik hoor je stem door de telefoon die niet besmet, warmte op afstand ik denk aan je kind dat niets weet dat blank in je slaapt, zich vast besloten voedt laat het huis klaar zijn als het kind komt.
Remco Ekkers (Bergen, 1 juli 1941)
De Nederlandse dichter, schrijver, beeldend kunstenaar, zanger en fotograaf F. Starikwerd geboren in Apeldoorn op 1 juli 1958. Zie ook alle tags voor F. Starikop dit blog.
Dode hoek
Mensen die je kent, mensen die je best had kunnen kennen. Een mevrouw die op een schoolplein stond om haar kinderen weg te brengen, op te halen, net als jij daar wachtte, soms met iemand sprak maar meestal in gedachten - een gezicht dat je als je het ergens anders tegenkwam in verwarring bracht.
Zoals je winkeliers alleen maar in hun winkel snapt. Daarbuiten klopt iets niet.
Een gezicht dat jaren later zomaar ergens op een fietspad fietst, je was het jaren kwijt, je weet het weer, hebt bijna spijt.
De danser op de kade
Dagelijks denk ik aan de man hier in de buurt die als de brug geopend was wild begon te dansen langs de Kosterverlorenvaart en met zijn dans de schepen begeleidde die zand naar IJburg brachten
hij sliep in een verloren hoekje naast het skatepark en het hondenveld in de beschutting van een elektriciteitshuisje onder een struik en zijn matras was altijd van urine nat
en sommige baasjes ruimen de drollen niet op om goed duidelijk te maken dat ze schijt aan je hebben dat het smerig is om buiten te slapen
en mijn man woonde daar sliep in een klein hoekje tussen verachting en respect en nu is hij weg maar
‘Wat is dat voor geschreeuw, godverdomme!’ Gras schudde het hoofd, ‘Gespreeuw is het. En wat is dat voor gevloek, godverdomme!’ ‘Weet u wel hoe laat het is?’ De veelbelovende kunstenaar: ‘Nee!’ ‘Het is drie uur in de nacht!’ ‘Dankuwel!’ Vandaag was het halfvijf. Waar was zijn auto. Niet zoals gebruikelijk half op de stoep voor de deur. Ook niet een eindje verderop met twee wielen in het gras. Ach! Hij had 'm gisterenochtend vroeg total loss gereden, was hij even vergeten. Terwijl het toch geen geringe klap was. Meteen maar zelf de politie gebeld. ‘Betrokken geraakt bij een aanrijdinkje. Zouden we best samen zonder uw medewerking kunnen regelen, u heeft het tenslotte vast druk genoeg, nietwaar. Toch zou ik graag zien dat u gauw kwam, anders ben ik bang dat dit niet tot blikschade beperkt blijft maar dat er ook een ambulance aan te pas moet komen. Heb me hier verschanst want... Laat me met rust! Au! Niet doen! Blijf van me af!’ Hij had gejammerd, en geklapperd met de ijzeren deur van de telefooncel. ‘Waar? Achter het Paleis! Help!’ Hij hing op, belde een taxi en liep kalm terug naar zijn oude Toyota, die uit elkaar was gevallen. Een gezette vijftiger in een te krap pak monsterde de glimmende Mercedes die slechts een geschonden neus leek te hebben opgelopen. De man, een louche zakentype met zorgvuldig over de kalende schedel gedrapeerde haarsliertjes, kwam op hem af en beet hem toe: ‘Lijkt mij een duidelijke zaak, misselijk stuk langharig werkschuw tuig.’ ‘Moet u kijken hoe mijn auto erbij ligt. U reed veel te hard!’ ‘Kan wel zijn, maar ik werk ook hard en ben elke dag vroeg op pad om zelf mijn brood te verdienen.’ ‘Ik had wel dood kunnen zijn.’ ‘Dat was dan mooi je eigen schuld geweest. Want jij sloeg links af en ik kwam voor jou van rechts, dus. Nietsvermoedend.’ ‘Nietsvermoedend? Je had gewoon beter uit je doppen moeten kijken, lul. Ik zat al lang en breed in die bocht toen jij met een noodgang kwam aanzetten.’ ‘En volgens mij heb jij een flinke slok op.’
„Während draußen geschossen wurde, blieb ich in meinem Zimmer, hungrig, in dumpfer Sorge vor einer Infektion, in Gedanken bei Ana. Ich tat nichts als darauf zu warten, dass sie mich holten. Es würde sich nicht ankündigen. Die Soldaten würden in der Nacht kommen oder am frühen Morgen, sie wür-den nicht klopfen. Ich malte mir aus, wie sie mich aus dem Haus schleifen und auf die Ladefläche eines ihrer Trucks prügeln würden. Ich stellte mir vor, wie ein Gewehrkol-ben meinen Kiefer bräche, fuhr mit der Zungenspitze über die Stelle, wo ein Zahn gewesen sein würde. Versucht; mich vorgreifend an den Verlust von Dingen zu gewöh-nen, die mir bislang selbstverständlich und teuer gewesen waren. Dachte an meine Freunde, für die meine Gedan-kenspiele womöglich in diesen Augenblicken Wirklichkeit wurden, an öscar, unser Team im CORPO und bei INTEC. Meine Sorge lähmte jedes Handeln, betäubte mein Wollen, sogar den Hunger. Seiiora Lorca, meine Vermieterin, hatte weder Telefon noch Fernseher, im Radio waren nur schnarrende Anwei-sungen zu hören, ansonsten Arbeiterlieder oder preußi- sehe Märsche, je nach Sender. Ich wusste und erfuhr nichts über die Lage draußen, konnte sie nur am Kreisen der Helikopter ermessen, mit denen man die Einhaltung der Ausgangssperre kontrollierte, und an der Häufigkeit der Feuergarben. Die Ereignisse schienen mich zu verhöhnen: Ich hatte im CORFO an der Beschleunigung unserer Infor-mationen gearbeitet, an einem System, das alles erfährt und nichts vergisst, einem rauschenden Strom allen Wissens. Mit einem Mal war dieser Strom versiegt. Sefiora Lorca hatte das Haus schon vor Monaten in Richtung Punta Arenas verlassen, wo ihr Bruder wohnte. Ich wusste, das war ein schlechtes Zeichen. Sie hatte am »Marsch der leeren Töpfe« teilgenommen, den scheinhei-ligen Protesten gegen die Mangelwirtschaft, vorgebracht von jenen, die die Lebensmittel in ihren eigenen Kellern und Garagen horteten: den Momios. Sie hatte sich aus dem Staub gemacht, weil sie wusste, dass etwas bevorstand. Die Stimme Pinochets im Radio war verzerrt, Frequen-zen pfiffen und knarzten, doch ich verstand alles, worauf es ankam. Ich redete mir ein, das Regime sei lediglich ein Provisorium, gültig für eine, vielleicht zwei Wochen, Dik-tatur auf Zeit. Ich dachte es, ohne daran zu glauben; mein Körper, von Panik vergiftet bis in die zitternden Nerven-spitzen, wusste es besser.“
“Hij schoof zijn bordje in, bekeek het poortje tussen de loge en de keuken, stapte de keuken in, groette Wigbold, die aan zijn tafel zat en toekeek, en bekeek het ook aan de andere kant. 'Zijn ze nu klaar?' vroeg hij, zich tot Wigbold wendend. 'Het moet alleen nog geverfd.' Maarten knikte. 'Het is mooi geworden.' 'Als ze maar niet denken dat ik daar ga zitten.' 'Dat hoeft ook niet. Als u er maar bij kunt.' 'En dan almaar heen en weer lopen zeker.' 'Ik heb er nu drie keer gezeten,' hij bedwong zijn irritatie, 'er komen hooguit vijftien telefoontjes op een dag.' 'Nou, dan hebt u zeker stille dagen gehad.' 'Dat kan,' hij had geen zin daarover in discussie te gaan, 'maar in ieder geval hoeft u nu niet meer om te lopen,' hij wendde zich af, de hal in, ging de klapdeur door, nam de post van de balie en klom de achtertrap op naar zijn kamer. Hij sloot de deuren van de bezoekerskamer en de kaartsysteemkamer, legde de post op zijn bureau, zette zijn tas onder zijn schrijfmachine, zette het raam op een kier, hing zijn jasje op, knipte zijn bureaulamp aan en zette zich achter zijn bureau. Hij pakte zijn briefopener, nam de bovenste brief van de stapel en sneed hem open. Het was een mededeling van de vereniging voor historici dat ze drs. M. Grosz bereid hadden gevonden als spreker op te treden op het eind maart te houden congres over mentaliteitsgeschiedenis, in de plaats van drs. De Vlaming. Het bericht verraste hem. Hij las het nog een keer over, zich afvragend waarom Mark hem dat niet gezegd had en herinnerde zich dat hij hem de laatste weken opvallend onvriendelijk had gevonden. Terwijl hij daarover nadacht, kwam Joop de kamer in. 'Morgen,' zei ze. 'Dag Joop,' zei hij afwezig. Ze bleef bij zijn bureau staan. 'Kan ik eigenlijk niet mee naar Münster?' Hij schudde zijn hoofd. 'Nee, alleen de mensen van het boedelbeschrijvingsonderzoek.' Ze verborg haar teleurstelling. 'Nou, dan heb ik het eens een dag lekker rustig.' 'Ik denk erover om als dat congres achter de rug is een keer met zijn allen naar het Zeemuseum te gaan,' zei hij om haar te troosten. 'Zoals toen naar Arnhem.' Hij knikte. 'Is dat wat?' 'Zeker weten!' Hij lachte. Terwijl ze zich afwendde en de kaartsysteemkamer binnenging, legde hij de brief opzij en pakte de volgende.”
“Victor gooit een kussen naar Brahims hoofd. Dan trekt hij Tess naar zich toe en kust haar. Tess heeft het gevoel alsof ze zweeft. Ze hebben al een halm aar verkering, maar ze kan niet geloven dat het ooit uit zal gaan. Victor streelt Tess’ haar. Ze voelt zich zo gelukkig. Ze pakt Victors gezicht en kust hem opnieuw. Ze schrikken op als Rachel de deur opengooit. ‘Nee hè, zijn ze weer aan het zoenen? Ik dacht dat jullie aan het werk waren?’ ‘Dat mocht toch niet van jou,’ zegt Tess. ‘We moesten op je wachten.’ ‘En dat dóén jullie? Nounou, dat ik zo’n macht heb,’ zegt Rachel. ‘Nooit gedacht. Hé, luilak, wakker worden.’ Ze gaat op Brahims benen staan. ‘Au!’ Kreunend komt Brahim overeind. ‘Wat een beul ben jij.’ Hij grijpt Rachel, smijt haar op de grond en begint haar te kietelen. Maar als Victors moeder binnenkomt met cola en cake houdt hij gauw op. ‘Weten jullie wat ik net hoor?’ Victors moeder kijkt hen aan. ‘De juwelier in de Schoutenstraat is overvallen.’ ‘Hè?’ zegt Victor. ‘Daar komen we net vandaan. ‘Is eh… is hij dood?’ ‘Die arme man ligt met ernstige verwondingen in het ziekenhuis.’ ‘Het is de vader van Fabian,’ zegt Brahim. ‘Wat erg voor hem.’ ‘Ik ben er helemaal van in de war,’ zegt Victors moeder. ‘Je hoort dit zo vaak, maar dat het hier zo dichtbij gebeurt.’ ‘Hebben ze op hem geschoten?’ ‘Nee, de juwelier had een honkbalknuppel voor dit soort gevallen klaarliggen, maar die werd door dat tuig afgepakt. Ze hebben geen enkel spoor.’ ‘Had hij geen beveiligingscamera dan?’ ‘Geen idee,’ zegt ze. ‘We zullen het vanavond wel uitgebreid horen op het journaal.’ Dan gaat ze weer naar beneden. Beduusd staren ze voor zich uit. ‘My god! Arme Fabian. Laat die stomme opdracht maar even zitten,’ zegt Brahim. ‘Daar heb ik nu even geen zin meer in.’ De anderen knikken. ‘Waar slaat het allemaal nog op,’ zegt Tess, ‘als je zoiets hoort…?’
Close by the jerkwater rancheros tonight, the round gloom longs, a window in the gloom, an attitude in the window, a pleading in the attitude, an unwitnessed ravishment in the pleading. A man stands there in the window thinking about how naked the water looks, thinking the water looks like emptiness, it looks like nothing. His heart aches to think how many gamblers have broke down
on this highway? How many princesses of ice? I know I'm suburban, I've got a shitty whiskey in my hand, I work a job like eating a knife . . . Everyone's sperm all over my life, the sad waiting. Here's to the simple and endless desperate person lifting this glass.
• • •
If you imagine you're at the base of a cross coming out of your chest, that its vertical beam is a café and its crossbeam a bar of inebriates running along the rear of the café, that you're in a soft booth in the vertical beam of the cross facing a blonde over whose shoulder you happen to glance at the instant the TV above the bar broadcasts the unmistakable image of fate, the Vietnamese man getting a bullet shot into his ear, then you understand that I had to stop eating my squid stew. I started to cry. Susan tried to make some gesture, baby playing in front of the cobra's den, and it was enough: I was lodged in the moment, we were the treasure.
Denis Johnson (1 juli 1949 – 24 mei 2017)
De Engelse (Welshe) dichter Alun Lewiswerd geboren op 1 juli 1915 in Cwmaman, in de buurt van Aberdare in Cynon Valley, Zuid-Wales. Zie ook alle tags voor Alun Lewis op dit blog.
Burma Casualty (To Capt. G.T. Morris, Indian Army)
I
Three endless weeks of sniping all the way, Lying up when their signals rang too close, — Voeee, Ooee,' like owls, the lynx-eyed Jap, — Sleeplessly watching, knifing, falling back. And now the Sittang river was there at last And the shambles of trucks and corpses round the bridge And the bridge was blown. And he laughed.
And then a cough of bullets, a dusty cough Filleted all his thigh from knee to groin. The kick of it sucked his face into the wound. He crumpled, thinking 'Death'. But no, not yet. The femoral artery wasn't touched. Great velour cloaks of darkness floated up. But he refused, refused the encircling dark, A lump of bitter gristle that refused. The day grew bloodshot as they picked him up.
Alun Lewis (1 juli 1915 – 5 maart 1944) Cover biografie
De Franse schrijfster George Sand(pseudoniem van Amandine Lucile Aurore Dudevant, geboren Dupin) werd op 1 juli 1804 geboren in Parijs. Zie ook alle tags voor George Sand op dit blog.
Uit: Histoire du Rêveur
« Deuxième partie, Le grillon - Qu'as-tu, créature mortelle, me dit un soir le bon Tricket, je ne te reconnais plus. D'où vient cet air sombre et abattu ? Quel malheur t'a donc frappée ? quelque argent mal employé, dissipé, perdu ? quelque mortification du sot amour-propre, car, vous autres, voilà vos affaires dans la vie. L'or et la vanité, c'est de quoi vous arracher des larmes et déchirer vos coeurs. - Injuste ami, lui dis-je, quel plaisir prends-tu à humilier le genre humain dans ma personne, quand tu sais si bien que je n'ai pas l'esprit d'occuper ma vie avec les passions qui remplissent celle de mes semblables ? Un chagrin véritable flétrit mon coeur dans ce moment, et quand je t'en aurai fait le douloureux récit, tu pleureras avec moi. - Voyons donc, dit Tricket, en s'appuyant sur le lumignon de ma lampe, conte-moi cela. - Je vais te le lire, lui dis-je. - Pouah ! dit Tricket ! de la douleur écrite ! ça ne vaudra pas le diable. - Il ne s'agit pas de ce que tu crois : ce que je vais te lire est tout simplement ma lettre, que j'écris à Jane. - A Jane ! dit Tricket. Ah ! quand donc le Grand Pouvoir qui dispose de moi m'enverra-t-il habiter le cerveau d'un être comme Jane ? - C'est trop d'ambition pour toi, petit Tricket ; tu n'y gagnerais au reste pas tant que tu crois, car, avec moi, quelque fou que tu sois, tu conserves toujours une certaine supériorité de raison et de science qui me rend sensible à tes remontrances, au lieu qu'avec Jane tu serais si peu de chose ! Esprit fantasque, tu règnes ici, contente-toi de ma société. - C'est bon, c'est bon, dit Tricket, mais je ne puis sans soupirer me rappeler Jane aux cheveux noirs, au long regard, à la voix douce, au sourire caressant ; cette créature n'est pas de la même argile que vous, ma chère. - Aussi, Tricket, mon amitié pour elle est une sorte de culte. Mais écoute ma lettre et sache auparavant que Jane m'ordonna un jour de lui écrire un gros volume sur tel sujet qui me plaisait. Je commençai. Je n'achevai pas. - C'est pour ne pas changer d'habitude, dit Tricket. - Sans doute ; maintenant, je tâche d'éluder sa demande, en lui soumettant toutes les difficultés qu'entraîne son exécution. »
George Sand (1 juli 1804 – 8 juni 1876) Hugh Grant als Chopin en Judy Davis als George Sand in de film „Impromptu“ uit 1991
I have always aspired to a more spacious form that would be free from the claims of poetry or prose and would let us understand each other without exposing the author or reader to sublime agonies.
In the very essence of poetry there is something indecent: a thing is brought forth which we didn’t know we had in us, so we blink our eyes, as if a tiger had sprung out and stood in the light, lashing his tail.
That’s why poetry is rightly said to be dictated by a daimonion, though it’s an exaggeration to maintain that he must be an angel. It’s hard to guess where that pride of poets comes from, when so often they’re put to shame by the disclosure of their frailty.
What reasonable man would like to be a city of demons, who behave as if they were at home, speak in many tongues, and who, not satisfied with stealing his lips or hand, work at changing his destiny for their convenience?
It’s true that what is morbid is highly valued today, and so you may think that I am only joking or that I’ve devised just one more means of praising Art with the help of irony.
There was a time when only wise books were read, helping us to bear our pain and misery. This, after all, is not quite the same as leafing through a thousand works fresh from psychiatric clinics.
And yet the world is different from what it seems to be and we are other than how we see ourselves in our ravings. People therefore preserve silent integrity, thus earning the respect of their relatives and neighbors.
The purpose of poetry is to remind us how difficult it is to remain just one person, for our house is open, there are no keys in the doors, and invisible guests come in and out at will.
What I'm saying here is not, I agree, poetry, as poems should be written rarely and reluctantly, under unbearable duress and only with the hope that good spirits, not evil ones, choose us for their instrument.
Vertaald door Czeslaw Milosz en Lillian Vallee
Czeslaw Milosz (30 juni 1911 – 14 augustus 2004) Geboortehuis – museum Czeslaw Milosz in Šateniai
“Ihm tun die Beine weh. An der Unterseite, wo Muskeln liegen, die man selten beansprucht und deren Namen er vergessen hat. Bei jedem Tritt stoßen seine Zehen an das Innenfutter der Turnschuhe, die fürs Joggen, nicht fürs Radfahren gemacht sind. Die billige Radlerhose schützt nicht ausreichend vor dem Scheuern, Henning hat kein Wasser dabei, und das Fahrrad ist definitiv zu schwer. Dafür ist die Temperatur fast perfekt. Die Sonne steht weiß am Himmel, brennt aber nicht. Säße Henning auf einem Liegestuhl im Windschatten, würde ihm warm werden. Liefe er am Meer entlang, würde er eine Jacke überziehen. Radfahren ist pure Entspannung, beim Radfahren erholt er sich, auf dem Rad ist er mit sich selbst allein. Eine schmale Schneise zwischen Beruf und Familie. Die Kinder sind zwei und vier. Der Wind sorgt dafür, dass er nicht schwitzt. Der Wind ist heftig heute, eigentlich zu heftig. Theresa hat schon beim Frühstück zu klagen begonnen, sie klagt gern über das Wetter und meint es nicht böse, ihn nervt es trotzdem. Zu wann, zu kalt, zu feucht, zu trocken. Heute zu windig. Man kann nicht mit den Kindern raus. Den ganzen Tag im Haus bleiben müssen, dafür fährt man doch nicht in die Sonne. Es war Henning, der auf diesem Urlaub bestanden hat. Sie hätten Weihnachten zu Hause feiern können, günstig und gemütlich in ihrer großen Göttinger Wohnung. Sie hätten Freunde besuchen können oder sich im Centerpark einmieten. Aber dann wollte Henning plötzlich nach Lanzarote. Abend für Abend surfte er durchs Internet, betrachtete Fotos von weißer Gischt an schwarzen Stränden, von Palmen und Vulkanen und einer Landschaft, die aussah wie das Innere einer Tropfsteinhöhle. Er studierte Tabellen mit Durchschnittstemperaturen und schickte seine Funde an Theresa. Vor allem klickte er sich durch Bilderserien von weißen Villen, die zur Vermietung standen. Eine nach der anderen, Abend für Abend. Immer wurde es spät. Er nahm sich vor, damit aufzuhören und zu Bett zu gehen, und öffnete dann doch die nächste Anzeige. Betrachtete die Fotos, gierig, süchtig, fast so, als suche er ein bestimmtes Haus. Da stehen sie nun, diese Villen, ein gutes Stück von der Straße entfernt, vereinzelt im Campo verstreut. Aus der Ferne gleichen sie weißen Flechten, die sich auf dem dunklen Boden festgesetzt haben. Bei mittlerer Distanz werden sie zu Anordnungen aus verschieden großen Würfeln.“
Der Jahrmarkt auf dem sonntäglichen Platz und die Baracke und das Aquarium mit tristen Plastikalgen und falschen Korallen. Kopf in der Luft die beschämte Sirene, Schwester vielleicht von dem, der erzählt.
Doch die Geschichte irrt: von den Sirenen, welche durch Gottes gerechte Strafe einst in Ungeheuer verwandelt wurden.
Das Gegenteil ist der Fall: freie Wesen, sind sie Instrumente der Poesie. Schlecht ist nur, daß sie nicht existieren. Verhängnisvoll ist ihre Unmöglichkeit.
ANTIPOSTKARTE AUS RIO DE JANERIO
Die Motten, Feinde des Bestehenden, greifen das Eigentum an. Planeten sind sie, die tödliche Glut einer hypnotischen Sonne umkreisend.
Die größten Motten, die ich je sah, blickten mich an mit leidenden Augen, als sie auf dem Corcovado den Hitzetod starben.
Nicht die Schönheit Ríos war ihnen bestimmt, sondern Hunger, Schrecken und Folter.
Was sie sehen, ist der sengende Stein - und die zu Ende gehende Welt.
Vertaald door Leopold Federmair en Alejandra Rogel Alberdi
José Emilio Pacheco (30 juni 1939 – 26 januari 2014) Mexico City
Jezus op weg naar Jeruzalem door James Tissot, ca. 1896
Let the Dead Bury their Dead
Let the dead go bury their dead don’t help them. Let the dead look after the dead leave them to one another, don’t serve them.
The dead in their nasty dead hands have heaps of money, don’t take it.
The dead in their seething minds have phosphorescent teeming white words of putrescent wisdom and sapience that subtly stinks; don’t ever believe them.
The dead are in myriads, they seem mighty. They make trains chuff, motor-cars titter, ships lurch, mills grind on and on, and keep you in millions at the mills, sightless pale slaves, pretending these are the mills of God.
It is the great lie of the dead. The mills of industry are not the mills of God. And the mills of God grind otherwise, with the winds of life for the mill-stones. Trust the mills of God, though they grind exceeding small. But as for the mills of men don’t be harnessed to them.
The dead give ships and engines, cinema, radio and gramophone, they send aeroplanes across the sky, and they say: Now, behold, you are living the great life! While you listen in, while you watch the film, while you drive the car, while you read about the air-ship crossing the wild Atlantic behold, you are living the great life, the stupendous life!
As you know, it is a complete lie. You are all going dead and corpse-pale listening in to the lie. Spit it out.
O cease to listen to the living dead. They are only greedy for your life! O cease to labour for the gold-toothed dead, they are so greedy, yet so helpless if not worked for. Don’t ever be kind to the smiling, tooth-mouthed dead don’t ever be kind to the dead it is pandering to corpses, the repulsive, living fat dead.
Bury a man gently if he has lain down and died. But with the walking and talking and conventionally persuasive dead with bank accounts and insurance policies don’t sympathise, or you taint the unborn babies.
D.H. Lawrence (11 september 1885 – 2 maart 1930) St Mary's Church in Eastwood, de geboorteplaats van D.H. Lawrence
“Hoe authentiek zijn ze, al die mooie ‘laatste woorden’ van letterkundige en historische beroemdheden. Goethes ‘Mehr Licht’ of Willem van Oranje – zieltogend onder aan de trap van het Delftse Prinsenhof – met zijn ‘Mon dieu, ayez pitié de moi et de ce pauvre peuple’. Op zijn best zijn ze onbewijsbaar en soms zelfs ronduit apocrief. Onder mijn favoriete vaarwel-woorden reken ik bijvoorbeeld die van de jonge Franse communistische verzetsstrijder Valentin Feldman, die op 27 juli 1942 tegen een Duits vuurpeloton riep: ‘Imbéciles, c’est pour vous que je meurs!’ Dat is indrukwekkend, omdat het een bepaalde interpretatie oproept van het leven dat aan dit moment voorafging en van de tijd waarin Feldman leefde en moest sterven. Maar wie kan instaan voor de juistheid ervan? Dat kun je je bijna bij alle ‘laatste woorden’ afvragen. En als die juistheid al aannemelijk kan worden gemaakt, dan kun je soms de verdenking niet onderdrukken dat zogenaamde laatste woorden voor dat doel ruim op tijd werden ingestudeerd. Van een andere categorie menselijke uitspraken valt in elk geval met zekerheid te zeggen dat ze onvoorbereid worden geuit. Dat zijn de woorden die het exacte tegendeel vormen van wat mensen op hun sterfbed zouden hebben gezegd, namelijk de allereerste woorden die zij als jong kind spraken. Apocrief zijn ze waarschijnlijk evenzeer, maar ze compenseren dat meestal door een vertederende onschuld. Soms niet. De Franse dichter en denker Paul Valéry moet als jong kind zijn entree in de spreektaal hebben gemaakt met het woord ‘clé’ (sleutel), wat natuurlijk voer is geworden voor biografen en interpreten van zijn werk. Maar de meeste baby’s van een of twee jaar oud zijn nog wat eenvoudiger van geest en beperken zich tot het voor de hand liggende ‘ma-ma’, wat – geheel terecht – door hun moeders met het grootste genoegen wordt aangehoord. Alleen in Georgië zijn de vaders zo jaloers dat ‘mama’ in de taal van dat land ‘vader’ betekent, wat wel een schoolvoorbeeld van male chauvinism mag heten.”
Op het veld liggen een jongen en een meisje die aan vroeger doen denken ik vermoed dat wij het zijn, acht jaar geleden, maar ze lijken zo sterk op onbekenden dat ik niet naar hen toe loop om te zeggen dat ze het fout onthouden hebben die dag trokken geen vogels over, geen sneeuw of ijs op het veld, oktober nog het riet rond de vijver verderop stond halfhoog en dor, op de achtergrond in intervallen het geluid van een trage auto op de steenweg, verder niets ik zeg hen niet dat zij hier tussen de laatste muggen en de eerste kussen namen voor de kinderen zal bedenken, niet dat de werf ondertussen een siliconenfabriek werd, of dat hij haar hand alvast moet loslaten opdat het went voor later, wanneer ze elkaar enkel nog per ongeluk en met ongemak zullen aanraken, ik zeg niets, want precies zo, zoals ze daar liggen, was het ook: de overgave, het blinde licht in de middag en later daarover de gedichten
Charlotte Van den Broeck (Turnhout, 29 juni 1991)
De Duitse dichter en schrijver Ror Wolf(pseudoniem van Raoul Tranchirer) werd geboren op 29 juni 1932 in Saalfeld/Saale. Zie ook alle tags voor Ror Wolfop dit blog.
Die lasterhaften Straßen von Berlin
Die Hüte lasterhafter Männer und die Hosen die Röcke lasterhafter Damen und die großen die großen lasterhaften Augen und die Blasen die großen Blasen auf den lasterhaften Straßen
Auf den zerschlitzten Sitzen Blut und schwere Füße der tiefe Morgenschmerz der Rost die Regengüsse die roten Köpfe und die Windgeschwindigkeiten der Kot die Wassernot der Sturm die Trockenheiten
Am Anfang nackt und blind wie kleine dicke Bohnen wie dicke Bohnen nackt und blind auf den Balkonen am Ende dick auf den Balkonen nackt und blind der Wind drückt meine Stimme in den Mund: der Wind
Rammer & Brecher Sonett 2
Morast und Schlamm und Sturm jawohl und Regen. Der Regen fällt herab, als es beginnt. Das Gras ist naß. Im Kessel braust der Wind. Die Schirme gehen auf. Die Schauer fegen.
Es knarrt am Dach. Das Regenwasser rinnt. Der Nebel schwebt. Man sieht sich was bewegen. Es kommt jemand und jemand geht entgegen Und jemand patscht vorbei und stochert blind.
Und stampft und dampft und hat ihn nicht erreicht. Das Feld ist leer. Der Weg zum Tor verstopft. Die Pfütze spritzt und jemand ganz durchweicht
Und jemand triefend dort und jemand tropft. In dieser Suppe sieht man nun vielleicht, Wie matt das Leder an den Pfosten klopft.
Aus den Organen immer weiter zieht sich zurück dein Blut.
Deine überfressenen Augen entfärben sogar den Herbst –
Farbverstummung. Sodbrennen. Déjà vu – Mit Worten trägst du, völlig verfettet, Nitrate ein ins Filetstück der Landschaft:
Wenigstens jetzt, wo die Sonne untergeht, hättest du’s gerne ein bisschen rötlich.
Ein Titel hieße, da wäre was
Ich schrieb Gedichte, so lange ich dachte, ich stürbe. Jetzt hält mich das Leben im Würgegriff zwischen unverhofften Geschenken und Schulden, die ich nicht abtragen kann.
Dankbarkeit und Ehrfurcht, Hass und andere offene Rechnungen machen mich schlaflos des Nachts, und ohnmächtig sehe ich zu dem Wachstum der Wünsche nach wenigstens einer Nachmittagstasse Schlaf, dunkel und süß,
ach, und mein Stammhirn würgt dann noch dies unverdaute Stück Liebe hervor, ein Gewölle, widerlich grau und rot, wie das so ist, wenn die Lust als Salzstein gegen selbst aufgekratzte Wunden schlägt.
Emile Nelligan, Florian Zeller, Sophie Hannah, Ryszard Krynicki, Mark Helprin, Marlene Streeruwitz, Fritzi Harmsen van Beek, Dolce far niente
Dolce far niente
Summer Night (No. 2) door Willard Leroy Metcalf, 1914
Nuit d’été
Le violon, d’un chant très profond de tristesse, Remplit la douce nuit, se mêle aux sons des cors, Les sylphes vont pleurant comme une âme en détresse, Et les coeurs des arbres ont des plaintes de morts.
Le souffle du Veillant anime chaque feuille ; Aux amers souvenirs les bois ouvrent leur sein ; Les oiseaux sont rêveurs ; et sous l’oeil opalin De la lune d’été ma Douleur se recueille…
Lentement, au concert que font sous la ramure Les lutins endiablés comme ce Faust ancien, Le luth dans tout mon coeur éveille en parnassien
La grande majesté de la nuit qui murmure Dans les cieux alanguis un ramage lointain, Prolongé jusqu’à l’aube, et mourant au Matin.
Emile Nelligan (24 december 1879 – 18 november 1941) Montreal, de geboorteplaats van Emile Nelligan
Uit: The Father (Vertaald door Christopher Hampton)
“ANNE. Where? Where did you leave it? ANDRÉ. Mm? Somewhere. Can’t remember. All I know is it’s now nowhere to be found. Nowhere to be found. I can’t find it, there’s your proof. That girl stole it from me. I know it. So yes, maybe I called her a... Like you say. It’s possible. Maybe I got a bit annoyed. All right. If you like. But, really, Anne, a curtain rod, come on...raving mad, I’m telling you. Anne sits down. She looks winded. What’s the matter? ANNE. I don’t know what to do. ANDRÉ. About what? ANNE. We have to talk, Dad. ANDRÉ. That’s what we’re doing, isn’t it? ANNE. I mean, seriously.Pause.This is the third one you’ve... ANDRÉ. I said, I don’t need her! I don’t need her or anyone else! I can manage very well on my own! ANNE. She wasn’t easy to find, you know. It’s not that easy. I thought she was really good. A lot of good qualities. She... And now she doesn’t want to work here anymore. ANDRÉ. You’re not listening to what I’m telling you. That girl stole my watch! My watch, Anne! I’ve had that watch for years. For ever! It’s of sentimental value. It’s... I’m not going to live with a thief. ANNE. (Exhaustedly.) Have you looked in the kitchen cupboard? ANDRÉ. What? ANNE. In the kitchen cupboard. Behind the microwave. Where you hide your valuables. Pause. ANDRÉ. (Horrified.) How do you know? ANNE. What? ANDRÉ. How do you know? ANNE. I just know, that’s all. Have you looked there for your watch?”
Florian Zeller (Parijs, 28 juni 1979) Poster voor een voorstelling in Londen, 2018
Where they have been, if they have been away, or what they've done at home, if they have not - you make them write about the holiday. One writes My Dad did. What? Your Dad did what?
That's not a sentence. Never mind the bell. We stay behind until the work is done. You count their words (you who can count and spell); all the assignments are complete bar one
and though this boy seems bright, that one is his. He says he's finished, doesn't want to add anything, hands it in just as it is. No change. My Dad did. What? What did his Dad?
You find the 'E' you gave him as you sort through reams of what this girl did, what that lad did, and read the line again, just one 'e' short: This holiday was horrible. My Dad did.
Occupational Hazard
He has slept with accountants and brokers, With a cowgirl (well, someone from Healds). He has slept with non-smokers and smokers In commercial and cultural fields.
He has slept with book-keepers, book-binders, Slept with auditors, florists, PAs Child psychologists, even child minders, With directors of firms and of plays.
He has slept with the stupid and clever. He has slept with the rich and the poor But he sadly admits that he's never Slept with a poet before.
Real poets are rare, he confesses, While it's easy to find a cashier. So I give him some poets' addresses And consider a change of career.
Now that I know you didn’t die: the grind of a braking tram, the telegram, a sharply shattered glance, the dream about a bloodless child, the weather forecast and—whatever happened now that I know it’s not about you, they speak of someone else to others, strangers, kin, in graying voices they become mirrors
My beloved
My beloved, moments ago you still walked in your favorite black dress beneath a sun projecting shadows of shifting triangles (legible even to me, who never understood geometry):
the distance grows, draws close, a relentless straight line penetrates my heart, between us lies not even the smoke of a train departing years ago
but this intimate remoteness in labyrinths of seals, stamps, coiled wire and borders
“To the question what is the difference between Venice and Milan other than a difference in tone, in the sunlight, and in the air, the answer is that Milan is where you busy yourself with the world as if what you did really mattered, and there time seems not to exist. But in Venice time seems to stop, you are busy only if you are a fool, and you see the truth of your life. And, whereas in Milan beauty is overcome by futility, in Venice futility is overcome by beauty. It isn't because of the architecture or the art, the things that people go to look at and strain to preserve. The quality of Venice that accomplishes what religion so often cannot is that Venice has made peace with the waters. It is not merely pleasant that the sea flows through, grasping the city like the tendrils of a vine, and, depending upon the light, making alleys and avenues of emerald or sapphire, it is a brave acceptance of dissolution and an unflinching settlement with death. Though in Venice you may sit in courtyards of stone, and your heels may click up marble stairs, you cannot move without riding upon or crossing the waters that someday will carry you in dissolution to the sea. To have made peace with their presence is the great achievement of Venice, and not what tourists come to see. What Rosanna can do with her voice -- the sublime elevation that is the province of artists, anyone can do in Venice if he knows what to look for and what to ignore. Should you concentrate there on the exquisite, or should you study too closely the monuments and museums, you will miss it, for it comes gently and without effort, and moves as slowly as the tide. Despite the fact that you are more likely to feel this quality if you are not distracted by luxury, I registered at the Celestia. The streets near San Marco are far too crowded and not as interesting as those quieter areas on other islands and in other districts, and they have a deficit of greenery and sunlight. And the Celestia, with its 2,600-count linen and stage-lit suites, is the kind of luxury that removes one from the spirit of life, but I went there anyway almost as a way of spiting Rosanna, who was paying for it, and because that is where we always stayed in Venice, and I wanted to accumulate more hotel-stay points. In that I am compulsive. Once I start laying-in a store of a certain commodity, like money, I get very enthusiastic about building it up.”
Sie macht ihm keinen Vorwurf wegen des Sex. Aber es war alles schwierig geworden, und die Probleme schleppten sich so unlösbar weiter, weil sie im Bett nicht mehr zueinander fanden und danach dann wieder miteinander lachen hätten können. (Andrea S., Seite 5) Er war noch zu jung. Er sollte sich nicht Gedanken machen. Er musste sich nicht entscheiden. Die Eydergün hätte den Vorteil gehabt, dass sie mit seinen Eltern reden hätte können. Seine Mutter hätte sich über eine Frau wie die Eydergün gefreut. Deswegen. Seine Mutter trug das Kopftuch nicht so. Seine Mutter trug immer ein Kopftuch. Aber sie verbarg ihre Haare nicht ganz. Sie trug kein Untertuch. Die Eydergün. Man konnte kein Haar von ihr sehen. Er musste seine Mutter fragen. Mit der Frau von Ömar waren seine Eltern freundlich. Sie waren zur Hochzeit gegangen und seine Mutter hatte geweint und ihnen Glück gewünscht. Von der Sandra wusste er jede neue Farbschattierung. Die Sandra färbte ihre Haare alle Augenblicke anders und hatte ihre Haare damit kaputtgemacht. Aber die Punkfrisur schaute gut aus. Im Kurs wurde das besprochen. Dass er sich für die Sandra interessierte, aber dass er der Eydergün beim Lernen half. Die alte Frau hatte mit dem Kopieren aufgehört. Sie kam zur Kassa und fragte, ob er ihr einen Locher borgen könnte. Er stand auf und nahm den Locher. Sie gingen nebeneinander zum Kopiergerät. Da sei sie sehr froh, das er einen Locher herborgen könne. Dann könne sie nämlich dieses Blatt einordnen. Er reichte ihr den Locher. Sie habe in diesem Ordner jetzt schon einen großen Teil ihrer Bücher eingefangen, sagte die alte Frau. Sie lochte ein Blatt, auf dem die Buchrücken klar zu sehen waren. Sie kopiere die Buchrücken und habe sich diesen Ordner gemacht, weil sie aus ihrer Wohnung müsse und dann kein Platz mehr sein würde. Für die Bücher würde dann kein Platz mehr sein. Und dann habe sie die Ordner. Als stünden sie noch im Regal. Die alte Frau reichte ihm den Locher und er nahm ihn zurück. Die alte Frau steckte vorsichtig den Ordner in ihren Rucksack Dann begann sie die Bücher einzuordnen.“
Tags:Emile Nelligan, Florian Zeller, Sophie Hannah, Ryszard Krynicki, Mark Helprin, Marlene Streeruwitz, Fritzi Harmsen van Beek, Dolce far niente, Romenu
it lay in my palm soft and trembled as a new bird and i thought about authority and how it always insisted on itself, how it was master of the man, how it measured him, never was ignored or denied, and how it promised there would be sweetness if it was obeyed just like the saints do, like the angels and I opened the window and held out my uncupped hand; I swear to god I thought it could fly
sorrow song
for the eyes of the children, the last to melt, the last to vaporize, for the lingering eyes of the children, staring, the eyes of the children of buchenwald, of viet nam and johannesburg, for the eyes of the children of nagasaki, for the eyes of the children of middle passage, for cherokee eyes, ethiopian eyes, russian eyes, american eyes, for all that remains of the children, their eyes, staring at us, amazed to see the extraordinary evil in ordinary men.
Lucille Clifton (27 juni 1936 – 13 februari 2010) Cover
Uit: París-Austerlitz (Vertaald door Eugenie Schoolderman)
“Laat op de avond ging ik naar de Marokkanenbar. Ik was daar vaak samen met hem geweest. Maar nu bevond Michel zich niet meer onder de schaarse gasten die er op dat uur nog bleven drinken. Hij was verhuisd naar een parallelle stad. Vanuit de keuken van mijn woning kon ik de slecht verlichte binnenplaats zien met aan de andere kant, in duisternis gehuld, het raam van de kamer die we hadden gedeeld. Ik probeerde niet aan hem te denken, hoe hij op dat tijdstip in zijn ziekenhuiskamer lag, de naald van het infuus in zijn hand en het zuurstofmasker over zijn gezicht. Ondanks de pijnstillers die hij kreeg – of juist daardoor – had hij last van nachtmerries. Hij zei dat hij werd vastgebonden op zijn bed en werd gedwongen gruwelijke beelden te bekijken op een scherm dat ’s nachts in zijn kamer werd gezet. Hij leed aan hallucinaties. Wat konden ze hem nou laten zien, hij klaagde immers steeds dat hij amper meer iets zag, al heb ik altijd het gevoel gehad dat er wel iets van waarheid school in dat vastbinden. Ik kan me zo voorstellen dat het, zeker in het begin, niet eenvoudig zal zijn geweest om zijn woedeaanvallen in te tomen, en daar komt nog eens bij dat slachtoff ers van de plaag door artsen en verpleegkundigen vaak worden behandeld met een mengeling van afk eer, wreedheid en minachting. We raken allemaal ondersteboven van het raadselachtige verloop van de ziekte, van de heft igheid ervan. We raken allemaal van slag. Ondanks mijn pogingen om een praatje aan te knopen zei niemand ooit een stom woord. Ze keken wantrouwig naar me, misschien omdat ik daar altijd in spijkerbroek, leren jack of donsjas kwam, terwijl ze me overdag op straat, op de terugweg van mijn werk of in de rij bij de bakker of de groenteboer, altijd in keurige blauwe jas, colbert en stropdas zagen. Zo’n kerel aan wie te horen was dat hij zijn Frans had geleerd op het Lycée français in Madrid, ondersteund door privéles van moedertaalsprekers, en het nog eens had geperfectioneerd op talenscholen in Bordeaux en Lausanne: ze konden het vast niet erg waarderen dat zo iemand in hun café kwam. Ze waren ervan overtuigd dat ik van de narcoticabrigade of van de vreemdelingenpolitie was, een bemoeial die zijn neus graag in stinkende zaakjes stak, waar ze die ook verborgen hielden, of in het gunstigste geval dachten ze dat ik een journalist was of zoiets, iemand die ver van hun wereld af stond, of – nog erger – uit een wereld die op voet van oorlog stond met de hunne.”
Rafael Chirbes (27 juni 1949 – 15 augustus 2015) Cover Italiaanse uitgave
De Nigeriaans-Amerikaanse schrijver, fotograaf en kunsthistoricus Teju Cole werd geboren op 27 juni 1975 in Kalamazoo, Michigan. Zie ook alle tags voor Teju Cole op dit blog.
Uit: Every Day Is for the Thief
There is a wheedling tone in his voice, and the feeling of desperation one senses about him isn’t helped by his dowdy appearance, brown polyester sweater and brown trousers. A stressed-out man in stressed-out clothes. Abdul speaks into the microphone: —What can I do? The person who is supposed to sign it is not here. That’s why I said come back at three. —Look, look, that’s my ticket. Abdul, come on now, just look at it. It says five o’clock. I can’t miss that flight. I just can’t miss it. The man continues to plead, thrusting a piece of paper under the glass. Abdul looks at the ticket with showy reluctance and, exasperated, speaks in low tones into the microphone. —What can I do? The person is not here. Okay, please go and sit down. I’ll see what can be done. But I can’t promise anything. The man slinks away, and immediately several others rise from their seats and jostle in front of the window, forms in hand. —Please, I need mine quickly too. Abeg, just put it next to his. Abdul ignores them and calls out the next number in the sequence. Some continue to pace near the window. Others retake their seats. One of them, a young man with a sky-blue cap, rubs his eye repeatedly. An older man, seated a few rows ahead of me, puts his head into his hands and says out loud, to no one in particular: —This should be a time of joy. You know? Going home should be a thing of joy. Another man, sitting to my right, fills out forms for his children. He informs me that he recently had his passport reissued. I ask him how long it took. —Well, normally, it’s four weeks."
OH, who is the Lord of the land of life, When hotly goes the fray? When, fierce we smile in the midst of strife Then whom shall we obey? Oh, Love is the Lord of the land of life Who holds a monarch's sway; He wends with wish of maid and wife, And him you must obey. Then who is the Lord of the land of life, At setting of the sun? Whose word shall sway when Peace is rife And all the fray is done? Then Death is the Lord of the land of life, When your hot race is run. Meet then his scythe and pruning-knife When the fray is lost or won.
The Poet And The Baby
How's a man to write a sonnet, can you tell,-- How's he going to weave the dim, poetic spell,-- When a-toddling on the floor Is the muse he must adore, And this muse he loves, not wisely, but too well?
Now, to write a sonnet, every one allows, One must always be as quiet as a mouse; But to write one seems to me Quite superfluous to be, When you 've got a little sonnet in the house.
Just a dainty little poem, true and fine, That is full of love and life in every line, Earnest, delicate, and sweet, Altogether so complete That I wonder what's the use of writing mine.
The Pool
By the pool that I see in my dreams, dear love, I have sat with you time and again; And listened beneath the dank leaves, dear love, To the sibilant sound of the rain.
And the pool, it is silvery bright, dear love, And as pure as the heart of a maid, As sparkling and dimpling, it darkles and shines In the depths of the heart of the glade.
But, oh, I 've a wish in my soul, dear love, (The wish of a dreamer, it seems,) That I might wash free of my sins, dear love, In the pool that I see in my dreams.
Paul Laurence Dunbar (27 juni 1872 – 9 februari 1906) Standbeeld in Chicago
Het vurig tweespan, dat de wagen voor 't badhuis uit het stof deed dagen, stond nauw onwillig stil of hoff'lijk voerde van de trede de jonge man zijn gade mede, gedost naar modes laatste gril; had zich de schone les zien geven een trap bevallig op te zweven? Het viel niet sierlijker te doen; hoe jammer dat tot prettig praten noch hem noch haar lectuur mocht baten! Toen op het klein terras zij zaten, van zoete kout zelfs geen vermoên. 't Was 't alledaagse: ‘Hebt ge ook hinder van tocht?’ ‘Heel weinig, hier nog minder.’ En straks: ‘Hoe lastig is die zon!’ Een pauze... Jan brak ze af. ‘Niet helder,’ was 't water, en ‘niet koel de kelder,’ ‘Fi donc! coupé,’ bleek haar bouillon.
Al wand'lend aan de voet der duinen verdroten hen de witte kruinen dier ‘lege, lege zee!’ Noch in de scheem'ring van die kolken, noch op de lichte zoom dier wolken ging hun verbeelding mijm'rend mee! In schrik bezweem 't verveelziek staren, daar rees een hoofd, met blonde haren, eens jonglings borstbeeld uit de baren: hoe fier die worst'laar overwon! En toch door breder reeks van golven met blinkend schuim al was bedolven, eer kiesheid zelve blozen kon! Nee, vraag niet of zij zich vermeiden de tinten-grenslijn te onderscheiden van hemel en van oceaan, om in een stip een schip te ontdekken, dat zoete fantasie zal wekken, reeds zijn ze 't huis weer doorgegaan.
Op een zomeravond, dat ik onder oude eiken liep, de handen genoeglijk in de zakken genesteld had, wierp ik de voeten naar voren, ten teken dat ik liep. Ik liep onder oud gebladerte en, hoewel alleen, ik voelde mij niet eenzaam.
Want, klein dier, gij liept immers met mij, de warmte uit uw zachte pels steeg tot mij op, en gij waart, ik zag het overduidelijk, tevreden met het verloop van mijn voetenwerk over deze weerbarstige aarde.
En van vreugde dit ontdekt te hebben, kneep ik mijn roede - want liefde is niet blind - en toonde mij uitgelaten.
Het poesje
Op deze stille zomeravond, dat de zon in modieuze kleuren onderging, dat ik naar een trage rivier verlangde waarover zich nederig twijghout buigt, en aan welks oever een zuiver loofwoud zich verheft, sprong een speels en breekbaar poesje op mijn gulp en ik dacht: Heden kwam zij thuis in een glanzende automobiel en haar gelaat was lijnwaad. Toen zij lachte zag ik dat haar tanden wit waren. Zó wit, dacht ik, zó wit zijn haar tanden.
Een mondvol kersen
Na het veld der zelfbevrediging verlaten te hebben, begaf ik mij in een vervallen woning. Hoewel het er donker was, wist ik mij omringd door voor- werpen. Ik noemde ze alle bij de naam en noemde dat Informatie. Vervolgens begaf ik mij naar buiten, tot aan een oude wa- terput, waarboven ik, met een mondvol kersen, schreide over de ontmoedigende waarschijnlijkheid van mijn Verhouding tot de Dingen.
In the name of God, the Most Gracious, the Most Merciful By (the Token of) Time (through the ages), Verily Mankind is in loss, Except those who have Faith, and do righteous deeds, And (join together) in the mutual teaching of Truth, And of Patience and Constancy.
A whisper of peace Moving through the land, Allah will surely run to us If we hold out our hand. A word of hope, A call to every woman and man, A light until the end of time, This is our Islam.
A whisper of peace Moving through the land, Allah will surely run to us But do we understand? A word of hope, A call to every woman and man, A light until the end of time, Is this our Islam?
A whisper of peace Moving through the land, Allah will surely run to us But do we understand? A word of hope, A call to every woman and man, A light until the end of time, Is this our Islam?
A whisper of peace Moving through the land, Allah will surely run to us But do we understand? A word of hope, A call to every woman and man, A light until the end of time, Is this just a waste of rhyme? What if we run out of time? Is this our Islam?
Uit: The Devil To Pay In The Backlands (Vertaald door James L. Taylor en Harriet de Onís)
“I thank you again. All right, then, there is no devil. And no spirits. I never saw any. And if anybody was to see one, it should be me, your humble servant. If I was to tell you… So, the devil rules his black kingdom, in animals, in men, in women. Even in children, I say. For isn’t there a saying: “A child – spawn of the devil?” And in things, in plants, in waters, in the earth, in the wind… “The devil in the street, in the middle of the whirlwind.” What? Ah, yes. Just an idea of mine, memories of things worse than bad. It’s not that it hurts me to talk about them. It’s better, it relieves me. Look here: in the same ground, and with branches and leaves of the same shape, doesn’t the sweet cassava, which we eat, grow and the bitter cassava, which kills? Now the strange thing is that the sweet cassava can turn poisonous – why, I don’t know. Some say it is from being replanted over in the same soil, from cuttings – it grows more and more bitter and then poisonous. But the other, the bitter cassava, sometimes changes too, and for no reason turns sweet and edible. How do you account for that? And have you ever seen the ugliness of glaring hate in the eyes of a rattlesnake? Or a fat hog, happier every day in its brutishness, that would gladly swallow the whole world if it could, for its filthy satisfaction? And some hawks and crows – just the look of them shows their need to slash and tear with that beak honed sharp by evil desire. There are even breeds of twisted, horrible, rocks, that poison the water in a well, if they lie at the bottom of it. The devil sleeps in them. Did you know that? And the devil – which is the only way you can call a malign spirit – by whose orders and by what right does he goes around doing as he damn well pleases? Mixed up in everything, he is. What wears him out, little by little, the devil inside folks, is suffering wisely. Also the joy of love – so say my compadre Quelemém. The family. Is that the thing? It is and it isn´t. Everything is and isn´t . The most ferocious criminal, of the worst kind, is often a good husband, a good son, a god father, a good friend of his friends. I´ve known some like that. Only, there is the hereafter – and God too. Many´s the cloud I´ve seen.”
João Guimarães Rosa (27 juni 1908 – 19 november 1967)
Der Berghang, der jetzt auf mich zukommt, könnte meine Stimme entweder verschlucken oder sie zurückschlagen. Wenn er sie zurückschlägt, wird mehr aus der Stimme, doppelt oder viermal so viel, und weil der Hang jetzt immer näher rückt, schweige ich sicherheitshalber eine Weile.
Seit einigen Jahren möchte ich alles so sehen, wie es ist, so dass ich nicht versuche, jedes Ding mit etwas Bekanntem zu vergleichen.
Das Gebirge ist wirklich das Gebirge, der Berg ist der Berg, der Hügel ein Hügel und nichts sonst, niemand braucht rot zu werden, Hintergründiges ist nicht gemeint.
Das Tal ist in der Tat das Tal, schön hinzuschauen. Jetzt fahre ich seit fast einer Stunde in einer Gondel von Celerina nach Marguns hinauf, wieder zurück, schaue mich um und sehe, dass ich fahre.
Bisher habe ich nie versucht, so zu hören, wie ich zu sehen versuche. Sicher kam es zwischendurch vor, dass ich richtig hingehört habe, aber versucht habe ich das nicht, manchmal
ist es mir zufällig gelungen, ohne zu merken, dass es mir gelungen war, und jetzt, in der Gondel, hier bin ich einigermaßen abgeschottet, höre nur die lauten Kuhglocken unter mir
am Hang, hier frage ich mich in einer mir nach wie vor fremden Landschaft, was mit der Stimme in den Bergen passiert.
Der Berghang, der jetzt auf mich zukommt, könnte die Stimme verschlucken. Falls er sie aber zurückwirft, verdoppelt sich die Stimme vielleicht.
Tags:Lucille Clifton, Rafael Chirbes, Teju Cole, Paul Laurence Dunbar, E. J. Potgieter, Kees Ouwens, Dawud Wharnsby, João Guimarães Rosa, Zsuzsanna Gahse, Romenu
„Und kein Kind mehr.” »Ach, das meintest du!", zog er sie auf. Amrei unterdrückte eine weitere bissige Bemerkung, die nur dazu dienen würde, ihren Kummer zu übertünchen. Seit ihr Bruder mit dieser Hochdeutschen verheiratet war, nahm cr cs mit dcn sprachli-chen Unterschieden wie denen zwischen „groß« und „alt« oder „Fuß« und „Bein" sehr genau. Michael zog sie in seine starken Arme und sie vergrub ihr nasses Gesicht in dem rauen Stoff seiner Uniformjacke. Sie war froh über den wirbelnden Schneefall, denn so konnte niemand unterscheiden, ob es Tränen oder die Eiskristalle waren, die ihr Gesicht befeuchte-ten. „Ich verlasse mich darauf, dass du hier alles in der Hand hältst, bis Vater und ich zurück sind." „Tchr, fuhr sie erschrocken auf. »Du sagtest doch gerade, dass du schon ..." »Vergiss es!", fauchte sie und drückte sich fest an ihn. »Ich meine es ernst, Kleine. Oma ist nicht mehr die Jüngste, der Knecht arbeitet nur auf Anweisung und Margot ist fast zu zart für diese Gegend und den Betrieb." »Vielleicht hättest du —" »Ich konnte der Einberufung nicht widersprechen, Kleine. Du weißt, auf was es ankommt und wer dir hier in der Nachbarschaft helfen wird, wenn es Probleme gibt? „Das hast du mir gestern gesagt und vorgestern und am Tag davor und davor auch schon.« „Ich harte nur leider den Eindruck, dass du aus lauter Bockigkeit und Widerwillen gar nicht zuhörst.« „Eine von den hundert Ermahnungen ist durchgedrungen!", gab Amrei mit einem kleinen 'fächeln auf den Tippen zurück. Michael lächelte ebenfalls und küsste sie auf die Stirn. »Das reicht wohl." »Das muss wohl reichen." »Stimmt, ich muss jetzt los." »Komm wieder, Micha!" »Das liegt nicht an mir." „Dann soll Gott gut auf dich aufpassen.” „Und auf dich." Amrci ließ Michael widerwillig los. Dieser ging noch einmal zu seiner Frau hinüber, küsste sie lange zum Abschied und wandte sich dann zum Gehen, ohne noch einmal zurückzublicken. Innerhalb von Sekunden verschwand er in der undurchdringlichen weißen Wand aus Schnee. Nur noch das vorsichtige, nervöse Auftreten von Hufen war zu hören, als er in Begleitung einer Handvoll Schwarz-wälder Sturen, die als Zugtiere an die Armee verkauft worden waren, auf seinem Pferd den Hof verließ. Amrei blieb inmitten des wilden Schneetreibens stehen, während der kräftige Wind an ihrem Mantel und dem langen dunklen Rock zerrte. Ein weißer Schleier legte sich auf ihr Haar. Was sollte sie jetzt tun? Für sie war es an der Zeit, in die Stadt zu 1 gehen, in der sie seit dem Sommer eine weiterfiihrende Schule be-suchte. Aber der Weg dorthin war weit, und wer wusste schon, ob der Sturm nicht Bäume entwurzeln würde?“
« Un soir d'octobre, au début des années 2000, quelques minutes après le coucher du soleil, une lune orange s'éleva dans le ciel tourmenté d'où tombait une pluie glaciale ; sa couleur bizarre et comme mêlée de sang donnait à sa face une expression tellement sournoise que des passants levèrent la tête et restèrent bouche bée. Les heures s'écoulaient, incertaines, vaguement lugubres. Une pénombre piquée de lueurs tremblotantes s'était répandue partout et avait envahi la chambre d'un hôtel de Maniwalci, tirant de l'obscurité le visage d'un jeune homme endormi dont la bouche laissait échapper les soupirs d'un mauvais sommeil ; on aurait vite deviné que le dormeur n'avait pas aimé la journée qu'il venait de passer et craignait celle qui l'attendait. En effet, vers 6 h, la première chose qu'il fit à son réveil fut de grimacer en promenant un regard maussade sur sa chambre meublée avec une sommaire banalité. — Ah ! chienne de chienne, soupira-t-il en glissant les jambes hors du lit, c'est comme si on m'avait frappé toute la nuit avec une planche. D'un pas traînant, il se rendit à la salle de bains, prit une douche, s'habilla et apparut bientôt dans le hall de l'hôtel, l'oeil huileux, la bouche pleine de bâillements. Une grosse fille à l'expression avenante, pas particulièrement jolie, pas particulièrement laide, se trouvait derrière le comptoir de la réception. — Bonjour, monsieur Lupien, fit-elle avec une amabilité qui débordait les obligations de la courtoisie commerciale, vous avez passé une bonne nuit? La veille, dès le premier coup d'oeil, ce nouveau client arrivé de Montréal lui avait plu avec sa taille élancée, son air décidé et sa belle chevelure rousse qui lui donnait des airs de chérubin délinquant. — Non, pas vraiment, répondit-il après un nouveau bâillement. Et il se frotta la nuque. — Quelqu'un vous a dérangé ? s'inquiéta-t-elle, désolée. Ou c'est l'odeur de la peinture, peut-être ? On vient de rafraîchir le corridor de votre étage, mais, pourtant, le peintre avait pris bien soin d'aérer... — Non, non, ce n'est pas ça, répondit Jérôme Lupien en agitant la main comme pour indiquer qu'il s'agissait d'une affaire personnelle. Il s'efforça de sourire, puis, voulant manifestement changer de sujet, se tourna vers une fenêtre qui s'ouvrait à gauche du comptoir : — La journée s'annonce belle, on dirait. Et, enchaînant aussitôt: — Est-ce que la salle à manger est ouverte? — Dans un petit quart d'heure, monsieur Lupien. Mais vous pouvez vous installer tout de suite et lire les journaux, ils viennent tout juste d'arriver. Ah ! et puis j'oubliais — sacripette ! où est-ce que j'avais la tête? —, votre ami vous a laissé un message. Glissant la main dans un casier, elle lui tendit une enveloppe. — Monsieur Pimparé? s'étonna Jérôme Lupien. — Oui. Il est parti il y a deux heures au moins. Vous ne saviez pas? »
Yves Beauchemin (Rouyn-Noranda, 26 juni 1941)
De Afrocaraïbische schrijver en politicus Aimé Césairewerd geboren op 26 juni 1913 in Basse-Pointe, Martinique. Zie ook alle tags voor Aimé Césaire op dit blog.
Statue of Lafacadio Hearn
Undoubtedly it is absurd to hail this thrust in mid-ocean still standing vertically amidst the clawings of the wind whose heart triggers with each beat a true liana delirium. Great sentence from a sensual eart so stuttered on the mornes! “And who, who wants,” I heard a voice with no sarcasm roar, “to partake of the Soul of Man? Of the Spirit of Combat? Of the Essence by virtue of which who falls falls to stand again? Of the Leader Of Hearts? Of the Harrower of Hell?” Then then my auger sight pressed on and the vision laid its eggs relentlessly:
Ye clambered up the palm tree Nanie-Rosette was eating on a boulder the devil was flying about anointed with snake grease with the oil of departed souls a god in the town was dancing wearing an ox head auburn rums were flowing from throat to throat in the ajoupas anise was being mixed with orgeat at the crossroads tobacco-colored men squatted at dice and dispatched dreams along their fingers in the shade in pockets long razors were sleeping
auburn rums were flowing from throat to throat but no one no one made a formidable response and offered his mucous membrane to the bites of wasps
O strange questioner to you I hand my supernumerary jug to the black verb memorizing Me me me as for you I knew your patience was created from the command post of a corsair dismasted by the storm and licked by orchids
Dit zijn Uwe wegen, Ook de mijne? 'k weet het niet, mijn God, Al mijn wensen en begeerten zwegen. Toen Gij tot mij spraakt, ik sprak niet tegen, Ik aanvaardde Uw gebod.
Of mijn hart dit wilde? 'k Heb niet naar het schreien van mijn hart gevraagd. Toen Uw glimlach mijne ziel doortrilde En mijn glimlach gloren deed, verstilde 't Al in mij, dat schreit of klaagt.
Dit zijn Uw gedachten, Ave, Heer, U groet die sterven gaat. Dat het ja van hare stille nachten En het amen harer dagen door geen klachte Worde ontheiligd en geschaad.
Heb mij lief, gelijk ik ben
Ik zou tot al mijn vrienden willen gaan - Ook wel tot hen, die niet mijn vrienden zijn - En vragen: Heb mij lief, gelijk ik ben En stel aan mij geen eisen. Zie, ik kan Niet onderhoudend praten, niet gevat Of geestig zijn, en niet vertrouwelijk Vertellen van mij zelf of van mijn ziel... Wat zouden we ons vermoeien voor elkaar?
Laat mij maar zwijgend naast u zitten, stil Verdiept in eigen werk, eigen gedachten. Of - als gij praten wilt - spreekt gij tot mij. Ik zal wel luistren, als gij vriendelijk Met lichte kout mij onderhouden wilt, Wel lachen om de grappen, die ge zegt, Wel ernstig kijken als ge hoog, of diep, Of ijdel praat van al te diepe dingen...
Maar, als ik dan zo zwijgend zit, en luister Naar uw gesprek - of naar het klokgetik - Of 'k laat de stilte ruisen om ons heen, - Die ruist zo prettig, als de mensen zwijgen - Als 'k mij dan blij in uw nabijheid voel, Dan zou ik willen vragen, en de stilte - Of ons gesprek - verbreken met mijn vraag: 'Zeg, zijt ge ook blij, dat ik naast u zit?' Sprak gij dan 'Ja', dan zei ik zacht: 'Ik ook'...
En dat was alles, wat ik weten wou En al, wat gij van mij behoeft te weten.
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922)
De Nederlandse schrijfster, dichteres en vertaalster Annie Salomons (eigenlijk Anna Maria Francisca van Wageningen-Salomons) werd geboren in Rotterdam op 26 juni 1885. Zie ook alle tags voor Annie Salomons op dit blog.
Verlangende lijd ik mijn gemis.
Ik weet niets dan deze ene zang van 't hart, dat zocht en nimmer vond, en van een altijd-droeve mond, die dorstte, heel het leven lang
Ik weet alleen dit ene lied van trouw, die leeg en bitter is, van schrille vreugd en staag gemis, en onvree, martlend als verdriet.
Mijn stem was jong en sterk; en stout zong ze de grote wereld in. Mijn hart werd moe, mijn hart werd oud en zingt nog als in 't eerst begin:
Ik zocht de liefde in 't stille dal op steile berg, in 't feestlijk groen; ik zocht de liefde overal en derf nog steeds haar zuivre zoen.
Wel menigmaal ontbond 'k mijn haar en rusttë in een sterke arm, en menig troostend lippenpaar kuste mijn moeë voeten warm...
Maar toch, zoals een droomrig kind zijn spel verlaat, wijl iets hem trekt, en in de wrede lentewind de handen tot de sterren strekt;
zo bleef bij hartstochts snelste stroom 't verlangend hart mij droef gezind, en 't wacht zijn verren sterredroom verdrietig als een eenzaam kind.
Ik ken alleen deez' ene zang van 't hart, dat zocht en nimmer vond, en van een moe-gekuste mond, die dorsten bleef, het leven lang.
Annie Salomons (26 juni 1885 – 16 januari 1980) In 1905
“Ik had vandaag ruzie bij de kassa van de Albert Heijn in de Rijnstraat. Bijna ruzie, niet eens echt. De vrouw achter mij zette haar boodschappen al op de band toen ik nog bezig was mijn boodschappen op de band te zetten, ik kan daar slecht tegen, iemand maakt inbreuk op jouw ruimte, op ruimte die in ieder geval op dat moment van jou is en ik weet ook wel dat je zo geen roman moet beginnen, ik ben godverdomme geen columnist, maar witheet kan ik van zoiets worden, iemand negeert je bestaan en alleen al daarom zou je haar ter plekke dood moeten maken en tegelijkertijd was er niets aan de hand omdat de vrouw zag hoeveel boodschappen ik nog op de band moest zetten en genoeg ruimte overliet. Geen enkel probleem dus, je zou zelfs kunnen zeggen dat we gestroomlijnd bezig waren met z’n tweeën, alsof we afgesproken hadden het afrekenen zo snel en soepel mogelijk te laten verlopen, maar dan nog, je zou haar op z’n minst een harde duw moeten geven, of met een breed gebaar al haar boodschappen van de band vegen, ik zag haar pot jam al uiteenspatten op de tegels, je zou haar op z’n minst moeten kunnen aanspreken op haar gedrag maar ook dat kan niet omdat ik weet dat ik dan niet uit m’n woorden ga komen en ik kan wel thuis van tevoren dingen op schrift gaan stellen die je bij dit soort gelegenheden de ander moet toevoegen maar ook dan zou ik niet weten waar ik de superieure vanzelfsprekendheid vandaan moest halen om zo’n tekst met overtuiging te kunnen uitspreken, ik ben niet iemand voor dat soort teksten, ik ben niet iemand voor dit soort situaties, ik ben te aardig, te meegaand, ik zeg toch: ik had bijna ruzie, en in plaats van dat ik daar wat aan doe heb ik die slappe meegaandheid van me alleen maar versterkt met dat boeddhisme en die meditatiecursussen. Wat hebben al die pogingen om mezelf redelijkheid en compassie bij te brengen nu eigenlijk opgeleverd? Er heeft zich de afgelopen jaren in mij een kleine halfbakken boeddhist genesteld, een kleine kale boeddhist in een oranje pij, ik heb hem vetgemest met meditatiecursussen en boeken en boekjes en als dank doet hij me de onthechte glimlach voor waarmee ik situaties als die bij de kassa zou moeten begroeten, laat het voorbijgaan, het is woede, niet jouw woede, het is ergernis, niet jouw ergernis, je veroorzaakt je eigen lijden door gehechtheid aan je stemming. Ik zou de glimlach van zijn gezicht moeten slaan, het liefst zou ik mijn vingers links en rechts om de randen van mijn ribbenkast haken, de boel uit elkaar trekken en mijn handen naar binnen steken om die kleine kale innerlijke boeddhist eigenhandig te wurgen, om zijn keel zo strak te omklemmen dat zijn hoofdje opzwelt en zijn oogbollen als kleine knikkers naar buiten schieten om stuk te spatten tegen de muur.”
“He had never said that to anyone, commented so flatly and truthfully about his father’s checkered career, the business plans that collapsed one after the other, leaving him further beholden to the brother who rescued him each time. But to Dora he could reveal such things. “Oh, you say that, but rich people always have troves of money hidden away.” He laughed. “Do they? I’ve never thought of my uncle as a man who was secretive about his wealth. And if that’s so, if I’m rich, why won’t you marry me?” People stare at him as he walks. Some make a comment, a few in jest but most with helpful intent. “Be careful, you might trip!” calls a concerned woman. He is used to this public attention; beyond a smiling nod to those who mean well, he ignores it. One step at a time he makes his way to Lapa, his stride free and easy, each foot lifted high, then dropped with aplomb. It is a graceful gait. He steps on an orange peel but does not slip. He does not notice a sleeping dog, but his heel lands just short of its tail. He misses a step as he is going down some curving stairs, but he is holding on to the railing and he regains his footing easily. And other such minor mishaps. Dora’s smile dropped at the mention of marriage. She was like that; she went from the lighthearted to the deeply serious in an instant. “No, your family would banish you. Family is everything. You cannot turn your back on yours.” “You are my family,” he replied, looking straight at her. She shook her head. “No, I am not.” His eyes, for the most part relieved of the burden of directing him, relax in his skull like two passengers sitting on deck chairs at the rear of a ship.”
“Met behulp van twee vergeelde bibliotheekboeken en een folder van het havenmuseum in IJmuiden produceer ik in een Alfred J. Kwak-schrift een wiebelige tekst, waarin de zeecontainer de hoofdrol vervult als een miskende held van onze tijd, een stille revolutionair. Je ziet ze in het dagelijks leven bijna nooit, maar ze zijn er áltijd. Zonder zeecontainers hadden we alleen spullen uit ons eigen land, zo luidt de wat grove conclusie. Mensen aan de andere kant van de wereld hadden dan misschien wel geen werk gehad en in Japan zouden ze geen Heineken- bier drinken. Leve de zeecontainer. Als ik de tekst wil uitproberen op Nellie zijn de gordijnen dicht. Ik klop op de deur van haar slaapkamer, waar ze zich heeft teruggetrokken, maar ik krijg geen gehoor. Morgen, klinkt het uiteindelijk zacht, als ik zeur dat ik mijn spreekbeurt wil oefenen. Morgen, poppetje, morgen, goed? Goed. Maar het wordt morgen en het wordt overmorgen en overovermorgen en de gordijnen blijven dicht. Ik oefen de spreekbeurt zittend op de keukentafel, in de spiegel die erboven hangt. ‘Een standaard zeecontainer is twintig voet lang, acht voet breed en achteneenhalve voet hoog.’ ‘De eerste container in Nederland werd gelost in 1966, in de haven van Rotterdam.’ ‘Ongeveer zestig procent van alle goederen ter wereld wordt per zeecontainer getransporteerd.’ De ‘ruim voldoende’ die meester Marcouch me geeft, weet ik een paar dagen lang pijnlijk zeker, had een ‘goed’ of zelfs een ‘zeer goed’ kunnen zijn als ik maar de kans gekregen had om op een levend publiek te oefenen. Maar tegen de tijd dat het woensdag is, de gordijnen weer open zijn en er twee puddingbroodjes met extra poedersuiker op de keukentafel staan als bolle, blanke vredeoffers, ben ik het vergeten. Voordat ik terugfiets naar het centrum koop ik in Ruigoord bij een hippievrouw een doosje huisgemaakte, slaafvrije chocolatjes om Mascha en Nico alvast te bedanken voor hun gastvrijheid, voor ik ze zal vragen me nog wat langer te huisvesten. Waar ik me gisteren nog zeker voelde van mijn zaak, vraag ik me nu af of het niet al te vrijpostig is. Het is dat de situatie acuut is en de alternatieven —Borg inlichten, een dure bezemkast huren in de stad — nogal onvoorstelbaar zijn, anders had ik gewacht tot de Zeno's me zelf zouden uitnodigen. Kunnen jullie me nog een paar maanden verdragen? Ik besluit Mascha en Nico meteen aan te spreken als ik weer thuis ben en oefen een luchtige toon. Tegen de tijd dat ik de Overtoom bereik ben ik zenuwachtig, maar wanneer ik vanuit het steegje de tuin in kom, zit daar alleen Nico aan de tuintafel, voor hem een uitgevouwen bouwplan en een pot thee. Jij was vroeg op,' constateert hij. `Ik had zin om een stuk te fietsen. Ben helemaal in de havens geweest.' Hij lacht. 'Kon je het niet laten?' Ik vertel hem het containerverhaal, zonder de zielige details, en zie zijn gezicht oplichten met nobele interesse. Grijs of niet, Nico kan eruitzien als zo'n kind uit de jaren vijftig: keurige scheiding, onbezorgd rond gezicht. Ik kan me voorstellen dat je hem zou typeren als 'ontwapenend', maar zijn eeuwige zonnigheid wekt bij mij eerder wantrouwen. Ik weet dat daaronder de onverzettelijkheid schuilgaat van iemand die nooit is verzet.”
« Nous nous étions donc tous mis au lit ce soir-là en espérant être réveillés par ledoux bruissement de la pluie dans les arbres et la fraîcheur de l’automne àtravers nos draps propres. Dix per sonnes s’entassaient dans ce grandappartement de sept pièces: ma grand-mère Tremblay, sa fille Robertine et sesdeux enfants, Hélène et Claude; son fils, mon père, avec sa femme et leurs troisfils, mes deux frères, Jacques et Bernard, et moi. Mon oncle Lucien, le mari dema tante Robertine, était disparu depuis un certain temps et personne ne s’enplaignait. Quant à mes deux oncles célibataires, Fernand et Gérard, ilspartageaient une petite chambre en attendant de se trouver du travail.Mais ce furent les grandes orgues de la foudre qui nous réveillèrent. Unspectaculaire coup de tonnerre se fit entendre vers les deux heures du matin,pendant qu’un véritable cataclysme s’abattait sur Montréal endormie.Des hurlements sortirent aussitôt des chambres: «Fermez les châssis!- Mon Dieu, c’est la fin du monde! - Mon lit est déjà tout mouillé!- J’ai jamais entendu une affaire de même!- Avez-vous vu ça? Je pensais que quelqu’un prenait des portraits!- On n’a pus d’étriceté! On n’a pus d’étri ceté! »C’était vrai. Le quartier au complet était plongé dans le noir. Ma mère se leva entâtonnant dans l’obscurité et ferma la fenêtre de la chambre qui se trouvait justeà côté de mon lit.«J’espère que ça durera pas longtemps, parce qu’on va avoir chaud t’à l’heure! »La porte de la chambre s’ouvrit brusquement et claqua contre le mur. Ma tanteRobertine tenait une chandelle et un rameau à bout de bras; elle avait de ladifficulté à s’exprimer tant elle était énervée.«Moman a disparu! »Maman lui prit la chandelle des mains et, tout en lui répondant, vint vérifier sij’étais réveillé. «As-tu regardé dans son garde-robe? C’est toujours là qu’a’ secache quand y tonne! Même la nuit!- Mon Dieu, c’est vrai, j’ y avais pas pensé tellement j’étais énarvée ! »Ma mère avait déjà allumé une chandelle trouvée au fond du tiroir de sa table dechevet.Ma tante repartit avec la sienne et disparut vers le devant de la maison.«Moman! Moman, êtes-vous dans le garde robe? Vous auriez pu me le direquand chus rentrée dans votre chambre! J’étais là que je m’époumonais pourrien! »Mon père venait juste de se réveiller. Partielle ment sourd et toujours difficile à tirer du sommeil tellement il dormait dur, il n’avait pas dû entendre ladéflagration et se demandait ce qui se passait.«Que c’est que tu fais avec une chandelle, Nana? Es-tu somnambule?»Un éclair illumina la fenêtre, suivi d’un second coup de tonnerre, pire que lepremier. Il comprit aussitôt et sauta du lit.«Bon, ben, je suppose que toute la maison est sens dessus dessous, là ! »D’autres cris s’étaient élevés d’un peu partout dans l’appartement.«Poussez-vous, moman, que je m’enfarme avec vous!- J’ai échappé ma chandelle dans mon lit!J’ai échappé ma chandelle dans mon lit! Ah, la v’là! Ma chandelle est éteinte!Ma chandelle est éteinte! »
Iedere maandag half negen - zomer, herfst, winter, lente - zwemmen, 's zondags buikpijn en niet slapen, 's maandags zwemmen in het overdekte bad.
Het is er leeg. Kinderen aan een touwtje, de schreeuwende badmeneer in korte broek, kom op de kop er onder, het water is zo koud, je hart klopt vlugger dan gewoon.
Soms zit je moeder, heel alleen, op een bankje op de tegels en de man, die badmeneer, schreeuwt minder luid en soms, als 't vriest, hangt je juf de jassen over de verwarming.
Iedere maandag half negen bad.
Evolutie
Toen we nog gewoon vissen waren en zweefden door het water of voor ons uit lagen te staren toen dachten we niet aan later
als we geen vis meer zouden zijn, maar wezens met twee benen om te vallen, twee wangen om te blozen, twee ogen om te wenen,
toen moeten we gelukkig zijn geweest in het water, ons vlug voortbewegen zonder vallen en zachtjes groeien
zonder steeds een kleur te krijgen en als we huilen moesten zag niemand onze tranen vloeien.
Uit:Onder moordenaars en gekken (Vertaald door Paul Beers)
“De mannen zijn onderweg naar zichzelf, als ze 's avonds bij elkaar zijn, drinken en praten en meningen ten beste geven. Als ze doelloos praten, zijn ze op hun eigen spoor - als ze hun meningen ten beste geven die met de rook van pijpen, sigaretten en sigaren opstijgen, en als de wereld rook en waan wordt in de herbergen van de dorpen, in de zaaltjes, in de achterkamers van de grote restaurants en in de wijnkelders van de grote steden. We zijn in Wenen, meer dan tien jaar na de oorlog. ‘Na de oorlog’ - dat is de tijdrekening. We zijn 's avonds in Wenen en zwermen uit over de koffiehuizen en restaurants. We komen rechtstreeks van de redacties en de kantoren, van het werk en de ateliers, en treffen elkaar, houden het spoor vast, jagen op het beste dat we verloren hebben als op wild, verlegen en lachend. In de pauzes, als iemand een mop invalt of een verhaal dat beslist verteld moet worden, als iemand het zwijgen verbreekt en ieder in zichzelf verzinkt, hoort af en toe iemand het blauwe wild klagen - nog eenmaal, nog altijd. Die avond ging ik met Mahler naar de ‘Kronenkeller’ in de binnenstad voor onze mannenclub. Overal waren, nu het avond in de wereld was, de kroegen vol, en de mannen praatten en beweerden en vertelden als zoekers en dulders, als titanen en halfgoden over de geschiedenis en de geschiedenissen; ze reden omhoog naar het nachtland en zetten zich neer bij het vuur, het gemeenschappelijke open vuur dat ze oppookten in de nacht en de woestijn waar ze zich bevonden. Vergeten waren ze hun beroepen en gezinnen. Geen van hen wilde eraan denken dat thuis de vrouwen nu de bedden opensloegen en zich ter ruste begaven omdat ze met de nacht niets wisten aan te vangen. Met blote voeten of in pantoffels, met opgebonden haar en moede gezichten deden de vrouwen thuis de ronde, sloten de gaskraan en keken angstig onder het bed en in de kasten, kalmeerden de kinderen met verstrooide woorden of gingen lusteloos bij de radio zitten, om dan toch met wraakgedachten te gaan liggen in de eenzame woning. Met de gevoelens van slachtoffers lagen de vrouwen daar, met opengesperde ogen in het donker, vol wanhoop en boosheid. Ze maakten de balans op van hun huwelijk, van de jaren en het huishoudgeld, ze manipuleerden, vervalsten en verduisterden.”
Ingeborg Bachmann (25 juni 1926 – 17 oktober 1973) Borstbeeld in Klagenfurt
De Nederlandse dichter en schrijver R.A. Basart is dinsdag op 72-jarige leeftijd overleden. R.A. Basart werd op 2 september 1946 in Amsterdam geboren. Zie ook alle tags voor R. A. Basart op dit blog.
Berichten
1 Weer met de zon voor niks vroeg opgegaan; de ganse dag vergeefs gewacht op de Messias. Nu daalt de duisternis, als stof, op wat geen schaduw is van vroeger.
2 Bedankt. Maar in de gloria... nee, niet bepaald. Ik zit hier maar te zitten met je natte ansicht op mijn schoot, tuur in de
kille achtertuin en luister naar de kolen die verschuiven in 't fornuis, waarbij, o, eeuwig de pantoffels smeulen... (Zeg
nu zelf: wat leven is dat voor een boerjongkerel!) En telkens weer probeer ik kom terug te schrijven - tevergeefs, het
zal je nooit bereiken, nooit zolang mijn linkerhand de rechter achtervolgt op het papier en uitwist wat zojuist geschreven is.
Omne animal
Wat meer beangstigt dan: ik zal er niet meer zijn, is de gedachte: alles gaat dood- gewoon door, zei zij, droogde haar navel, gaapte, wond de wekker op.
Drie lezende vrouwen in een zomers landschap door Johan Krouthén, 1908
Een zomerzotheid
deze zomer lazen wij Erasmus en anderen, want als lezer zijn wij niet monogaam mijn spiegelbeeld lag lui in de kapotte televisie als enige zomergast van dit jaar wat is ze bol geworden ziet ze me niet zitten? ik ben een geest ik ben de zomer zelf o vrij toch eens met me grijp mijn literatuur geladen handen plaag me met hiaten in mijn kennis van de oudheid en de bijbel neem een zwaard in je mond maak me koud maak me winter desnoods worden we lid van een leesclubje maar, wie nu geen vriend heeft zal er geen meer vinden in de herfst scheidt De Slegte mijn boeken en krijgt Erasmus een andere plaats dan tussen Hadewijch en Dickinson vaarwel warme hand die de zandloper omdraait opnieuw begint bladzijde een
Het moet er zijn als aan een stil ontbijt, erinyen weggesloten in de honingpot - wat zij wraakzuchtig neuriën raakt ons niet meer.
Bergzondag
Een andere route dan in de week: het karrespoor en een tweetal kindervoeten gaan sluiks tussen heesters door, om geen heiligen t'ontmoeten die op deze hoogte aller zielen opvragen - een mager meisje duwt een harp op wielen de helling op.
Kindertekening voor Frans
En hemelsbreed en hemelsblauw zullen hier elkaar ontmoeten in een alweer te grote jas voor steeds hetzelfde mannetje; de zon, een bleek-oranje buttonhole, is voor vandaag vergeten - maar dunne overzeese sloten spoelen met de witte was een slordige hoeveelheid paardebloemen mee, voor ieder éen.
“Het is warm en ochtend, de balkondeuren staan open. Ik hoor de buurman met zijn buurvrouw keuvelen over leuke jongens. Gehurkt zit ik binnen op de bank en hou Bente vast. Ik fluister dat het weekend is, dat de zon schijnt, dat we allemaal leuke dingen kunnen gaan doen vandaag, maar niks helpt. Ze wil de eettafel verven en ik moet de muren doen. Ik zeg dat het september is, dat we nog even naar buiten kunnen, maar daar gaat ze nog harder van huilen. Ze wil dat het huis wordt opgeknapt, dat het klaar wordt gemaakt. Als ik vraag waarvoor, weet ze het niet. Haar gevoel geeft dat gewoon aan. Ik werp een angstige blik naar de balkondeur, de buurman vormt met zijn lippen een woord waar hij geen verstand van kan hebben. Het kan niet zo zijn dat hij het ook vermoedt, maar dat m’n vriendin dat niet doet. Niet zo lang geleden werd haar spiraaltje verwijderd, het zat er al een paar jaar in. De huisarts meldde dat ze direct vruchtbaar zou zijn. ‘De pil ligt klaar bij de apotheek,’ zei ze. ‘Maar ik wil eigenlijk wel een kindje met je,’ antwoordde ik. Op het moment dat ik het uitsprak, had ik al spijt. Ik ben vijfendertig. Ik sport nooit. Er zijn dagen dat ik niks eet of drink wat vitamines bevat. Al mijn exen hebben kinderen, maar niet één van die kinderen is van mij. Ik ben dus vast onvruchtbaar en ik geef Bente nu valse hoop. Dat ik nooit kinderen zal krijgen, vind ik eigenlijk prima. Er is crisis, er is terrorisme, er is vrouwenhandel en er is kinderarbeid, er zijn onthoofdingen en er is internet, er zijn likes en haat tweets en digitale vrienden die je in het echte leven niet begroet, er is honger en er zijn drugs en er is comazuipen en pvv en pesten op het schoolplein en puistjes en pedo’s en ongelukken die in kleine hoekjes zitten. De wereld is best een leuke plek, maar niet als er mensen op wonen. Dat ik kinderloos blijf, is dus het beste wat ik voor de wereld en een kind kan doen. Toch wil ik een kindje met m’n vriendin, omdat ik na jaren nog steeds om haar moet lachen en constant seks met haar wil. Ook als ze zit te huilen omdat ze wil verven. Buiten wordt m’n naam geroepen, het is de buurvrouw van de buurman. ‘Je moet niet naar de Appie, hoor!’ krijst ze. ‘Daar zijn die krengen pleurisduur! Ga maar naar de Action, daar kost een zwangerschapstest maar vijftig cent!’
Matthijs Kleyn (Leiden, 24 juni 1979) Op een aankondiging van Late Night
„Wie ich schon sagte, heiße ich Juan Pablo Castel. Vielleicht fragen Sie sich, was mich dazu veranlasst, die Geschichte meines Verbrechens niederzuschreiben (ich weiß nicht, ob ich schon erwähnt habe, dass ich beabsichtige, mein Verbrechen zu erzählen) und, vor allem, einen Verleger dafür zu finden. Ich kenne die mensch- liche Seele gut genug, um vorauszusehen, dass alle sofort an Eitelkeit denken wer- den. Sollen sie denken, was sie wollen. Es geht mich einen Dreck an. Schon seit einer ganzen Zeit kümmern mich Meinung und Gerechtigkeit der Menschen einen Dreck. Nehmen Sie also ruhig an, dass ich diese Geschichte aus Eitelkeit schreibe. Schließlich bin ich aus Fleisch und Blut, aus Haut und Haar wie jeder andere Mensch auch, und es würde mir sehr ungerecht vorkommen, wenn Sie von mir, ausgerechnet von mir, besondere Eigenschaften verlangen würden. Manchmal hält man sich für einen Übermenschen, bis man feststellt, dass man ebenfalls erbärm- lich, schmutzig und falsch ist. Von der Eitelkeit sage ich nichts. Ich glaube, dass niemand von dieser bemerkenswerten Antriebskraft des menschlichen Fortschritts ausgenommen ist. Ich kann nur lachen über jene Herren, die mit der Bescheidenheit eines Einstein oder anderer Leute dieser Kategorie daherkommen. Mein Kommentar: Es ist leicht, bescheiden zu sein, wenn man berühmt ist. Ich möchte sagen, bescheiden zu scheinen. Selbst wenn man meint, dass es die Bescheidenheit überhaupt nicht gibt, entdeckt man sie plötzlich in ihrer subtilsten Form: die Eitelkeit der Bescheidenheit. Wie oft stoßen wir doch auf Menschen dieser Art! Selbst ein Mann wie Christus, sei er nun Wirklichkeit oder Symbol, tat Äußerungen, die ihm die Eitelkeit oder doch wenigstens der Hochmut eingegeben hatte. Was soll man erst von Léon Bloy sagen, der sich gegen die Anklage wegen Hochmuts verteidigte, indem er argumentierte, er habe sein Leben lang Leuten gedient, die ihm nicht einmal bis zu den Knien reichten.“
Ernesto Sabato (24 juni 1911 – 30 april 2011) Hier met Jorge Luis Borges (links) in 1975
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichter Josse Kokwerd geboren in Zeist in 1983.Kok woont in Dordrecht en werkt in een staalmagazijn. Zie ook alle tags voor Josse Kokop dit blog.
Farce Poetica
Krab aan je kaken alsof je een voorouder opgraaft. Grom mee op de dissonantie die je omhelst als muziek. Grabbel in je oksels naar de oorsprong van de kosmos. Leg je neer bij het lichaam van een onhandige primaat.
Frunnik aan de randen van wat toelaatbaar is. Sorteer je herinneringen op kleur en omvang. Kerf een mysterieus symbool in je voorhoofd. Wens een meubel een ziekte toe en meen het.
Knip je nagels alsof je een atoombom ontmantelt. Roer in je koffie als een magiër in zijn elixer. Schater in octaven, voeg woorden toe. Wees in alles onsamenhangend.
"So what are you working on, Paul?" "Kreisleriana right now. My teacher's Olga Novotna, by the way. She said to send you her regards. And on my own, Webern. Miss Novotna doesn't approve of Webern, so --" "Old Olga Higginbotham! Isn't she dead yet?" Isidore Gerstler interrupted. "No sir, she's not." "Kessler wrote the Second Symphony for her," said Maria Luisa Strauss. "She is O." "I never understood why she changed her name," Kennington said. "Isn't an American name good enough? Well, we should go over the program. Pull up a chair." Paul did. Brown circles stained the laminated surface of the table, which was empty except for a stack of scores, an eyeglass case, and a plastic bag that appeared to contain knitting. Kennington opened the first of the scores. "So, we start with the Tchaikovsky --" "A wonderful choice, sir, if I might say so." "I'm glad you approve. Oh, and we take the standard cut in the variations." "Fine." "Then after the interval, the Archduke. No problems there. And if the audience behaves and we decide to do an encore, it'll be the andante from the Schubert B-flat. I presume you're familiar with the Schubert B-flat --" "I own your 1983 recording of it with DeLaria and Miss Strauss." Miss Strauss smiled. "Well, you've clearly done your homework," Kennington said. "It isn't often that I get such a gung-ho page turner. In Ravenna once I had an old lady called -- if you can believe it -- Signora Mozzarella. Remember, Joseph? Charming but palsied." "Signora Mozzarella is legendary in the land of Dante," Mr. Mansourian observed. "Page turning is an art in its way, I suppose," Kennington went on. Then, taking a sip from his coffee cup, he abandoned -- to Paul's lasting regret -- this fascinating train of thought. "Well, I guess I'm ready. Tushi, you ready?" "Yes, Richard."
David Leavitt (Pittsburgh, 23 juni 1961) Scene uit de film “Food of Love” uit 2002 (gebaseerd op de roman “The Page Turner” met Paul Rhys (Richard Kennington) en Kevin Bishop (Paul)
De Vlaamse dichteres, schrijfster vertaalster en columniste Jo Govaertswerd geboren op 23 juni 1972 in Leuven. Zie ook alle tags voor Jo Govaerts op dit blog.
Met mijn kwantorslag
Met mijn kwantorslag en mijn inwendloopje kan ik ze wel verslaan.
Ik ben sterker dan de zwebongbeesten en niet bang.
Ik ben niet bang.
Ik denk, je moet iets hebben
Ik denk, je moet iets hebben om van te houden, bijvoorbeeld een steen in je hand, die langzaam warmer wordt.
Maar wat is het dan waarvan je houdt, je eigen warmte die ook weer verdwijnt met het lossen van je greep.
Ik denk, je moet toch iets hebben om van te houden, waarom niet een steen in je hand, die koelte aan je huid.
„Onkel Barakat, Tante Maries Ehemann, soll damals in vier Tagen nach Jaffa und zurück geritten sein, um seiner schwangeren Frau Jaffa-Orangen zu bringen. Sie bekam einen Korb der berühmten süßen Früchte und dazu später ein gesundes Baby. Ich fand Radfahren elegant, und das Gleichgewicht zu halten glich dem Gang eines Zirkusartisten auf dem Hochseil. Und vor allem diese Erhabenheit!«»Das hast du in zwei bis drei Wochen«, sagte er und merkte erst spät seinen Leichtsinn. Beim Oudspielen kann man sich weder Arm noch Bein brechen, beim Radfahren schon. Sie strahlte ihn mit ihren dunk-len Augen an, stürmte zu ihm und küsste ihn innig auf die Lippen, so dass all seine Gewissensbisse wie Fledermäuse aus seinem Kopf hinaus-flatterten. »Bring es mir bei«, flehte sie ihn an, und er sah die Freudentränen in ihren Augen.Merkwürdig, wie lange man mit seinen geheimen Wünschen lebt. Über sechs Monate waren sie bereits ein Paar, und sie hatten sich offen von ihrem bisherigen Leben erzählt, und auf einmal entdeckten beide, dass sie immer noch nicht genug voneinander wussten.»Ich hatte vielleicht Angst davor, dass du mich auslachst«, sagte Aida, eher um sich selbst das Zögern zu erklären. Karim nickte. »Du sprichst mir aus der Seele. Ich habe es ab dem zwanzigsten Lebensjahr nieman-dem mehr verraten. Und wenn jemand mich nach meinen unerfüll-ten Wünschen fragte, so sagte ich tanzen und wie eine Schwalbe flie-gen. Tanzen wollte ich später, nach dem Tod meiner Frau Amira nicht mehr.« »Und ich konnte mich beim Tanzen nie entspannen. Ich habe im-mer mitgezählt und darauf geachtet, dass die Schritte stimmten. Irgend-wann mit zehn, zwölf Jahren gab ich es auf. Aber das Radfahren, das blieb mein Traum.«Aida war eher klein. Wenn sie barfuß ging, war ihre Stirn auf der Höhe seiner Schulter. Sie war schlank und athletisch, und wenn man nicht wusste, dass sie Mitte fünfzig war, hielt man sie für eine Vierzigjährige. Wenn man ihr Komplimente machte, erwiderte sie: »Liebe verjüngt! Verliebt euch und ihr werdet sehen«, und lachte.Aida war immer schon verwegen. Das erfuhr auch Karim bald und hatte immer Angst um sie, wegen ihres Übermuts. Nach einer Woche mit Übungen auf dem großen, fast immer leeren Parkplatz einer pleitegegangenen Textilfabrik vor dem Osttor, nicht weit von ihrem und Karims Haus entfernt, wollte er, dass sie auch lernte, durch eine belebte Gasse zu fahren. Er begleitete sie zu ihrer Gasse, die etwas breiter war und auf der westlichen Seite parallel zur Jasmingasse verlief. Aida fuhr ganz ruhig, und Karim hielt sie am Sattel. Mehrere Frauen und Männer beobachteten sie am Fenster oder an der Tür ste-hend und schüttelten missbilligend den Kopf.“
“Ik mompel een verwensching, maar wat baat mij dit. Ja, zooals ik verwacht had, mijn huwelijk; immers al sinds mijn tiende jaar ben ik voor de dochter van den markies van Almonde bestemd, nú tel ik twintig, en nooit heb ik haar nog met de oogen aanschouwd. Hartelijk moet ik er om lachen, wanneer al die mislukte pogingen, om ons te zamen te brengen, in mijn herinnering opduiken. Ik zie me weer in onze galakaros naast mijn vader het slotplein van het kasteel van Almonde oprijden. En dan verschijnt op de bordestrappen een soort major-domus, die wanhopig de handen boven de krulpruik in elkander slaat. Meer dan een week al, meldt hij, is zijn meester wegens een hardnekkigen jichtaanval bedlegerig, en nu heeft juist dezen morgen ook zijn dochter het noodig gevonden, om haar kamer te houden. Wat ze mankeert, begrijpt niemand; frisch als altijd komt haar gezicht boven de dekens te voorschijn. Maar wie van opstaan spreekt, stuurt ze de deur uit. Mijn vader maakt zijn opwachting bij den gekluisterden gastheer, en van uit de verte hoor ik diens kijvende stem de kuren van de kleine feeks, want zóó wordt ze betiteld, verwenschen. Den volgenden morgen onverrichter zake reizen wij af. En dan nog dat tegenbezoek van vader en dochter een paar jaren later! 's Ochtends op den dag van hun aankomst ben ik in mijn besten lijfrok moet en kruipen, hoewel ik het mij meteen al had voorgenomen, dat enkel een spinnekop er tusschen de mazen van zijn web van zou genieten, of een muis, die den kop door een gat van den vloer steekt. Speurlustig, als jongens dat plegen te wezen, had ik niet lang nog geleden achter de gobelins van de ontvangzaal een verborgen trap ontdekt, die naar een torenkamer voerde, waarvan het bestaan door geen sterveling vermoed werd. Allerlei dingen had ik daar naar toe gesleept, boeken, een oud vuurroer, een stroozak, een drinkkan, wat vaatwerk, en dikwijls sloot ik mij er op, in het gezelschap alleen van mijn adembeklemmende droomen. Terwijl nu alles voor een plechtige ontvangst in gereedheid werd gebracht, stal ik een brood en een koude kip uit de keuken, en, juist toen de slotdeuren voor het doorluchtige tweetal werden open geworpen, trok ik mij met mijn buit voor een paar dagen terug in mijn schuilhoek. Eerst toen de zweep beneden mijn tralievenstertje ten afscheid klapte, en ik de wielen van een reiskoets de poort uit hoorde rollen, verwaardigde ik mij, me weer te vertoonen. En de strengste straf bleek niet in staat me mijn geheim te ontwringen.”
Aart van der Leeuw (23 juni 1876 – 17 april 1931) Delft
Uit: Perlmann’s zwijgen (Vertaald door Gerda Meijerink)
“Het was een losse opmerking geweest, niet doordacht, en zonder dat hij serieus aan een verwerkelijking had gedacht. Zijn indruk was dat het allemaal erg vaag en vrijblijvend was gebleven, en opeens had hij er haast mee gemaakt naar de vergaderzaal te gaan. Hij had verder niet meer aan dat gesprek gedacht, totdat hij een paar weken later een brief kreeg van Angelini, en kort daarna een telefoontje van het hoofdkantoor van Olivetti in Ivrea. Perlmann's voorstel, kreeg hij tot zijn verrassing te horen, was heel goed gevallen bij het bedrijf, vooral bij een paar collega's van de researchafdeling, maar ook de directie was erg ingenomen met het plan. Bijzonder gecharmeerd waren ze van de mogelijkheid op die manier een project te kunnen opzetten dat enerzijds iets met de producten van het bedrijf te maken had en anderzijds veel verder strekte, omdat het een thema van algemeen belang, zogezegd van grote maatschappelijke betekenis betrof. Hij, Angelini, stelde voor de bijeenkomst volgend jaar in Santa Margherita Ligure te houden, een badplaats in de buurt van Rapallo aan de Golf van Tigullio. Ze hadden daar wel vaker conferenties gehouden en dat was ze goed bevallen. Het geschiktst voor de geplande onderneming waren de maanden oktober en november, zei hij, dan was het nog zacht, maar er waren dan bijna geen toeristen meer, de sfeer die er dan hing was rustig en beschouwelijk, precies wat een onderzoeksgroep nodig had. Voor het overige had Perlmann volledig de vrije hand, met name natuurlijk wat de keuze van de deelnemers betrof. Perlmann beet op zijn lippen en voelde een machteloze irritatie in zich opkomen als hij aan dat gesprek terugdacht. Hij had zich laten overrompelen door de sonore, zo zelfverzekerde stem door de telefoon, zonder dat daar verder enige reden voor was.”
Pascal Mercier (Bern, 23 juni 1944) Cover
De Nederlandse schrijfster en freelance journaliste Franca Treurwerd geboren in Meliskerke op 23 juni 1979. Zie ook alle tags voor Franca Treur op dit blog.
Uit:De woongroep
“Ik had graag nog wat naar haar gekeken, maar ze legt het kind voorzichtig naast zich neer op de bank, het spuugdoekje erbovenop, en staat op om ons te begroeten. Ze drukt Erik tegen zich aan en zoent hem alsof hij behouden terug is gekeerd van de grote vaart. Freddie is een beetje pappig geworden, maar Caro ziet er heel gezond en blozend uit. Ze heeft een vreemd luchtje bij zich. Iets zuurs. Misschien wast ze zich niet meer zo goed. Misschien heeft ze andere dingen aan haar hoofd dan zichzelf af te gaan zitten sponzen. Ze hebben wel twee badkamers, zeggen ze. Eentje boven en een op de tweede verdieping. De tweede verdieping staat nog helemaal leeg. Ze hebben er ook nog niet echt een plan voor. Misschien een atelier voor Caro, maar voorlopig komt ze nog nergens aan toe. Caro vindt het tijd dat we aandacht geven aan de baby’s. Een ligt er boven in zijn bedje, de andere wil niet slapen. De baby die niet wil slapen kijkt me uitdrukkingloos aan. Hij heeft glimmende vetpukkeltjes, maar verder ziet hij er goed uit. Hij heeft het voorhoofd van Caro, wat een gelukje is. Freddies voorhoofd heeft niet de gangbare halfronde vorm van een markies, maar die van een plat zonnescherm, zoals bij prehistorische mensen. Deze baby heeft netjes een markiesje. ‘Ziet er goed uit,’ zegt Erik. ‘Goed gedaan.’ ‘Ja, hè?’ zegt Caro. ‘Is die andere net zo?’ vraag ik. Dat is niet zo. Ze zijn niet eeneiig. De ouders vinden dat maar beter ook. Je moet ze als twee individuen zien en niet als meer van hetzelfde. We moeten Freddie z’n schuurtje bekijken. Althans, Erik moet het zien, maar ik wil niet bij Caro en de baby blijven. Alle frisse lucht die ik binnenkrijg is meegenomen. Freddie schuift een grote glazen deur opzij en we lopen zo van de kamer de tuin in. Er staat een schommelbank. Het is echt een mooie avond. De eerste avond van het jaar dat je buiten kan zitten, als je een vest aantrekt. In de verte klinken kinderstemmen. Hoog en schril. Een vrouw roept: ‘Joachim, doe wat mama zegt.’ Ik kijk over de schouderhoge schutting. De buren hebben ook een schommelbank. Er zit een vrouw in. Haar lange benen bungelen. Ze leest een vrouwenblad. Moeten de mensen hier niet eten? Wanneer eten ze?"
Charles Harpur, Juliën Holtrigter, Jaap Robben, Nescio, Willie Verhegghe, Albert Besnard, Dolce far niente
Dolce far niente
Landschap in de vroege zomer door Johan Krouthén, 1917
Early Summer
’Tis the early summer season, when the skies are clear and blue; When wide warm fields are glad with corn as green as ever grew, And upland growths of wattles engolden all the view. Oh! Is there conscious joyance in that heven so clearly blue? And is it a felt happiness that thus comes beating through Great nature’s mother heart, when the golden year is new?
When the woods are whitened over by the jolly cockatoo, And swarm with birds as beautiful as ever gladdened through The shining hours of time when the golden year was new?
Charles Harpur (23 januari 1813 - 10 juni 1868) Windsor, New South Wales, de geboorteplaats van Charles Harpur
Zo lang er schepen vergaan is er leven: er drijft weer van alles.
Onder het zwarte scherm van de hemel verdelen ze haastig de buit, de zee iets, het strand wat.
Boven de vloedlijn een zootje plasma-tv ‘s, in hoge nood door een schip uitgedreven.
In het licht van mijn lamp ontvouwt zich drama op drama.
Alles wil worden gefilmd tegenwoordig, tot aan de pokken en schimmels op het wrakhout,
zelfs onze wratten willen bewegend in beeld. Wij zwervers en jutters willen bedoeld zijn,
niet ergens toevallig gegroeid.
De raadselestafette
Droevige warmte hangt in de bomen. Winters mogen voorbij gaan, maar zomers.
Onder de heg wacht een lijster. Waarop? Op applaus?
Waar stront taalt naar strontvlieg en zaad zich verplaatst in de darmen van vogels, daar kun je alles verwachten.
Terug redenerend ontdek je patronen zo grillig alsof ze blind zijn getekend.
We moeten evenwel verder. Het raadsel dragend, de een aflossend de ander, en zo maar voort,
je weet niet eens wat je doorgeeft.
Juliën Holtrigter (Hilversum, 22 juni 1946) Dansfeest door Henk van Loenen / Julien Holtrigter, z.j.
De Nederlandse dichter, schrijver en theatermaker Jaap Robbenwerd geboren in Oosterhout op 22 juni 1984. Zie ook alle tags voor Jaap Robben op dit blog.
Dit gedicht
Ik laat mezelf niet navertellen.
Ook met je oor tegen dit raam blijf ik stil. Gedichten spreken niet uit zichzelf.
Roddels doen dat en geruchten.
Ik hou me koest tussen mijn woorden met geduld van beton en de kleur van wind.
Haal pas adem
wanneer iemand mijn letters met lippen aan elkaar knoopt.
Zullen we een bos beginnen?
Graaf een kuil en plant je boom voorzichtig naast de mijne.
Kunnen ze elkaar uit de wind houden als het stormt
of in de zondagzon samen zwijgen.
En als ze ’s avonds door de wimpers van hun twijgen naar elkaar kijken beginnen ze al op een bos te lijken.
Jaap Robben (Oosterhout, 22 juni 1984)
De Nederlandse schrijver Nescio (pseudoniem van Jan Hendrik Frederik Grönloh) werd geboren in Amsterdam op 22 juni 1882. Zie ook alle tags voor Nescioop dit blog.
Uit: Insula Dei
“Februari 1942. Een grauwe, ijzige, dooie dag. Een stijve noordooster, eenige graden vorst, een bedekte lucht en sneeuw op de straten. Rulle, harde sneeuw, bijeengeveegd in bergjes aan de randen van de trottoirs, smalle, platgetrapte paden, waar de menschen achter elkaar, moeizaam en soms strompelend loopen, kijken naar elkaars beenen, elkaar aanraken bij 't passeeren, elkaar aanraken bij 't inhalen. In de zijstraten ligt op den rijweg de sneeuw dik en rul. Een onherbergzame wereld en een havelooze wereld. Kou en armoede. Armoede in de vele gegroefde, magere gezichten, armoede in de gesloten luiken voor vele winkels, armoede in de bevroren winkelruiten, armoe in de tramrails waar geen tram over rijdt al is daar de sneeuw zoo wat geruimd, armoede in het rijtje menschen bij den hoek voor den winkel van Jamin bij een sneeuwbergje twee meter hoog, armoede in de stalletjes met bevroren visch, waar niemand koopt, armoede in wat je opvangt van de gesprekken. ‘Ik heb nog een sakkie kolen en wat turfe.’ Een vrouw is in gesprek met een andere en roept 't over de heele breedte van de straat. Een ander, een eind verder: ‘Ik heb nix meer in huis.’ Armoe in de hoofden: bonnen, eten en brandstoffen. En: ‘hoe lang nog?’ Vooral de kinderen in hun groei, van veertien tot twintig, die hebben zoo veel noodig. De winkel van den poelier is niet te vinden. Hij heeft groote vellen geel carton voor z'n ramen en zwart papier voor 't glas van z'n deur, hij heeft geen naam of ander opschrift op z'n ruiten, hij is onherkenbaar en verdwenen, een vrouwtje komt uit z'n deur, er is niets bizonders aan haar, behalve dat ze uit zoo'n mysterieus huis komt. Dit is niet zoo maar een dag in Februari, dit is een dag in de laatste Februarimaand, waarna geen maand meer komt. Een heer met hoed, boord en das en een heel fatsoenlijke duffelsche overjas trekt een klein sleetje achter zich aan met een klein beetje anthraciet er op, hij wil probeeren deze maand Februari te overleven, ondanks de pijnlijke, witte onbegaanbare wereld beneden en de genadeboze grauwe lucht er boven en de ijzige wind. Wij willen 't allemaal, behalve de menschen, die de bevroren visch niet knopen van de kleumende en trappelende venters op 't Dapperplein, die in hun handen blazen. Waarom koopt niemand die visch? Is die visch zoo duur, dat de gedachte deze maand Februari misschien te overleven, er eindelijk bij bezwijkt?”
Zeus Merckx wielergod en millimetersleutelaar die uit de ijle hoogten van zijn flitsend rijk met bovenaardse kracht uit dij en kuit meer dan de helft van duizend palmen op gouden vingers aan het ivoren kromstuur telt en telt.
Tussen Milano en San Remo zeven keer de roes van Poggio en feestfontein, ongekroonde keizer van Tre Cime di Lavaredo, Ballon d’Alsace, Ventoux en Izoard, één uur Montezuma – Merckx in Mexico.
Heerser over allen die hun lamme lijf in de schaterende schaduw van zijn wurgend wiel te pletter en aan splinters fietsen. Alom geweeklaag, geknars van tand en wielen.
Meer omnivoor van alle wielervoer dan kannibaal van Meensel-Kiezegem. Nu haute-couture-fietsenbaas in Meise.
Willie Verhegghe (Denderleeuw, 22 juni 1947) Eddy Merckx
En immer, sinds den vollen middag, neeg De zon, tot hij het gulden Gelaat in neev'len hulde En peinzend in de zee ten onder zeeg...
En heel de stille moede aarde zweeg, Die geene klanken duldde Zoolàng zijn stralen vulden Den purp'ren einder, zij het vaag en veeg ................ ................
Het goud op 't stervend vlinderwiekje kwijnt En huiv'rend wordt geboren Een bleek en weenend gloren Dat als een wade op de golven deint...
II
In het Bosch
Als over 't woud de avondsluier is gedaald Kom liefste met me naar de wond're dingen luist'ren Waarvan in hunne kruin de oude boomen fluist'ren En hoor hoe 't woud van liefde eeuwenoud verhaalt.
Op moede vleugel van de stille nachtwind dwaalt De zoet geheime huiver van het heilig duist'ren; Dàn voelt mijn ziel in wonderbare ban zich kluistren En zoekt een woord, dat weif'lend op de lippen draalt.
Een zweem van sterven wijlde in uw kwijnend oog Zooals bij nacht de bloemen die, hun kelken geloken, Met vaag verlangen beiden, tot in schemering gebroken, De nacht verzwijmt, en 't licht voorbij de kimmen toog...
Albert Besnard (22 juni 1887 – 1 oktober 1966) Den Haag – Scheveningen
Fiercely the red sun descending / Burned his way along the heavens door Thomas Moran, 1876
Zonnewende
Ik hongerde naar woorden, als het honderddagenvlas onder het langste junilicht wachtend op eendagsbloemen
sleet slechts aangevreten gedachten, afgeknaagd zelfs de bast die beschermde tegen het verschroeiende falen van mijn taal
Mijn hoop stelde ik op het roten van verjaarde vezels in de aard van je oevers waar geheimen prijs werden gegeven
Toen de winter kwam liep ik langs dat water, in de luwte waar ik mijn dode stengels had gelaten groeide fijn kristal en net daarbuiten, waar de rivier nog naar het land lonkte dreven wind geschreven woorden
Yves De Bosscher (Kortrijk, 1970) Het gedicht van de Bosscher op een plaat in Harelbeke
Dertien boterhammen had de jongen gegeten; hij mocht boven tachtig kinderen op tafel staan en keek gelukkig in het rond. De zuster zei dat je ook zoveel moest eten; dan ging bronchitis over, want dan kwam je aan.
Dat je van heimwee aandrang krijgt stond denkelijk niet in de handboeken. Niet eens misprijzend schept de zuster een natte hoop uit je spijlenbed; 's middags moet je tot je moe wordt rusten.
Later zit je naast haar op het strand - ze leest en doodgaan is hier verboden - je wil niet scheppen, de zandvormen van thuis zou je hier liever willen missen, het rondje, de groene, het hartje, de rode.
Niet ver uit de kust spelen, op en onder. de scholen bruinvissen. Daar is ook de echte geheimzinnigheid van mooi weer.
Alleen op een vage feestdag is bezoek van besluitelozen toegestaan. Waar zullen ze eens met je heen gaan.
Als ze je na zes weken halen, ben je niet aangekomen, wel plat gaan praten. Nog eens weken zijn ze daar ongemakkelijk van en tonen zich bedrogen en ontdaan.
De hazen
We waren in een weitje waar camille het meeste te vertellen stond en hadden een paal voor een waslijn in de grond gezet, toen twee hazen uit het jonge koren dansten, rechtop bewegend, in een aangrijpend menuet.
Dat kinderboekenhazen bleken te bestaan - ze droegen dan wel geen parmante jassen, maar hadden die aandoenlijke en overduidelijke oren aan - het was zo schokkend als midden in de goedheid of in de oudste angst voor donker zijn te komen staan.
De schaamteloosheid van hun rondedans en de driftige ernst van hun door plotselinge versteningen onderbroken spel deden ons de eigen argwanendheid en verloren natuurlijkheid beseffen, dat voelden wij aan onze sprakeloosheid wel.
Het voorjaar leek zelfs dreigend uit den boze over de onschuld van de polder heen te hangen. De dans duurde zo'n traag kwartier; er was nog een kort leven om te blozen, om naar de schoonheid van dit drieste dansen te verlangen.
“Zoals mensen als maagd kunnen sterven, kunnen ze leven zonder ook maar één keer onderdeel te zijn geweest van iets meeslepends. Dat hoeft niet betreurenswaardig te zijn. Kijk maar naar kloosterlingen die hun mond niet kunnen houden over het genot van de berusting. Michel Quispel, de vader van David, behoorde tot het slag mensen dat niet mist wat het niet kent. Na een mislukte rechtenstudie was hij een paar jaar handelsreiziger geweest in schoonmaakmiddelen. Het stoorde hem om zo'n weinig mannelijk product te slijten, maar hij hield ervan onderweg te zijn. Om zijn aangeboren verlegenheid te overwinnen, begon hij bier te drinken. Zijn beroep gaf hem volop gelegenheid om vaak in cafés te zijn. Wanneer hij een goede voormiddag had gehad, begon hij na twaalven met drinken. Later begon hij ongeacht zijn voormiddag na twaalven te drinken. Na het overlijden van zijn vader verkocht hij diens kruidenierswinkel en begon een café dat hij De Vaderlander doopte. Genoemd naar de zandzakjes die in de Eerste Wereldoorlog de wanden van de loopgraven tegen instorting beschermden. Hij was zo trots op deze vondst dat hij jarenlang nieuwe klanten vermoeide met zijn uitleg over het café als een wal tegen de wereld. ‘David, hebt ge tegen uw vriend al gezegd waarom uw vader zijn café zo genoemd heeft?’ ‘Ja, pa.’ ‘Ik bedoel niet waar het vandaan komt maar wat het symboliseert?’ ‘Ja, pa!’ Eigenlijk zag David zijn vader alleen 's ochtends bij het tandenpoetsen een glas water drinken. Zijn dictum was: ‘'s Ochtends koffie om de dag goed in de ogen te kijken en 's middags een pint omdat het gezicht van de dag u niet aanstaat.’ Hij was een gestaag drinker die nooit tot dronkenschap verviel. Hij leefde zogezegd op een respectabele afstand van de realiteit. Die afstand hield de middelmatige kwaliteit van zijn café, huwelijk en zijn relatie met zijn zoon op een constant niveau. Geen uitzicht op verbetering maar ook geen kans op verslechtering. Zijn alcoholisme en omgang met klanten had hem een welwillende onverschilligheid gegeven. Een manier van omgang die bestond uit glimlachen en het minimum aan inspanning om een conversatie gaande te houden. Een manier van omgaan die hij ook op zijn leven en gezin toepaste. Hij het David, die goede cijfers haalde zonder noemenswaardige inspanning, meestal zijn gang gaan. Geheel volgens zijn weinig uitgedachte filosofie dat het leven een stroom is waar je wel kunt proberen iets aan te veranderen, maar wat over het algemeen een nutteloze activiteit is want water stroomt toch altijd naar het laagste punt.”
Night is a cistern. Owls sing. Refugees tread meadow roads with the loud rustling of endless grief. Who are you, walking in this worried crowd. And who will you become, who will you be when day returns, and ordinary greetings circle round.
Night is a cistern. The last pairs dance at a country ball. High waves cry from the sea, the wind rocks pines. An unknown hand draws the dawn’s first stroke. Lamps fade, a motor chokes. Before us, life’s path, and instants of astronomy.
Mysticism for Beginners
The day was mild, the light was generous. The German on the café terrace held a small book on his lap. I caught sight of the title: Mysticism for Beginners. Suddenly I understood that the swallows patrolling the streets of Montepulciano with their shrill whistles, and the hushed talk of timid travelers from Eastern, so-called Central Europe, and the white herons standing—yesterday? the day before?— like nuns in fields of rice, and the dusk, slow and systematic, erasing the outlines of medieval houses, and olive trees on little hills, abandoned to the wind and heat, and the head of the Unknown Princess that I saw and admired in the Louvre, and stained-glass windows like butterfly wings sprinkled with pollen, and the little nightingale practicing its speech beside the highway, and any journey, any kind of trip, are only mysticism for beginners, the elementary course, prelude to a test that's been postponed.
I can hear little clicks inside my dream. Night drips its silver tap down the back. At 4 A.M. I wake. Thinking
of the man who left in September. His name was Law.
My face in the bathroom mirror has white streaks down it. I rinse the face and return to bed. Tomorrow I am going to visit my mother.
SHE
She lives on a moor in the north. She lives alone. Spring opens like a blade there. I travel all day on trains and bring a lot of books—
some for my mother, some for me including The Collected Works Of Emily Brontë. This is my favourite author.
Also my main fear, which I mean to confront. Whenever I visit my mother I feel I am turning into Emily Brontë,
my lonely life around me like a moor, my ungainly body stumping over the mud flats with a look of transformation that dies when I come in the kitchen door. What meat is it, Emily, we need?
Anne Carson (Toronto, 21 juni 1950)
De Britse schrijver Ian McEwanwerd op 21 juni 1948 geboren in de Engelse garnizoensplaats Aldershot. Zie ook alle tags voor Ian McEwanop dit blog.
Uit:Machines Like Me
“He stood before me, perfectly still in the gloom of the winter’s afternoon. The debris of the packaging that had protected him was still piled around his feet. He emerged from it like Botticelli’s Venus rising from her shell. Through the north-facing window, the diminishing light picked out the outlines of just one half of his form, one side of his noble face. The only sounds were the friendly murmur of the fridge and a muted drone of traffic. I had a sense then of his loneliness, settling like a weight around his muscular shoulders. He had woken to find himself in a dingy kitchen, in London SW9 in the late twentieth century, without friends, without a past or any sense of his future. He truly was alone. All the other Adams and Eves were spread about the world with their owners, though seven Eves were said to be concentrated in Riyadh. As I reached for the light switch I said, ‘How are you feeling?’ He looked away to consider his reply. ‘I don’t feel right.’ This time his tone was flat. It seemed my question had lowered his spirits. But within such microprocessors, what spirits? ‘What’s wrong?’ ‘I don’t have any clothes. And—’ ‘I’ll get you some. What else?’ ‘This wire. If I pull it out it will hurt.’ ‘I’ll do it and it won’t hurt.’ But I didn’t move immediately. In full electric light I was able to observe his expression, which barely shifted when he spoke. It was not an artificial face I saw, but the mask of a poker player. Without the lifeblood of a personality, he had little to express. He was running on some form of default program that would serve him until the downloads were complete. He had movements, phrases, routines that gave him a veneer of plausibility. Minimally, he knew what to do, but little else. Like a man with a shocking hangover. I could admit it to myself now – I was fearful of him and reluctant to go closer. Also, I was absorbing the implications of his last word. Adam only had to behave as though he felt pain and I would be obliged to believe him, respond to him as if he did. Too difficult not to. Too starkly pitched against the drift of human sympathies. At the same time I couldn’t believe he was capable of being hurt, or of having feelings, or of any sentience at all. And yet I had asked him how he felt. His reply had been appropriate, and so too my offer to bring him clothes. And I believed none of it. I was playing a computer game. But a real game, as real as social life, the proof of which was my heart’s refusal to settle and the dryness in my mouth.”
“There were long-sleeved dresses adorned with feathers, and dresses ornamented with shiny beads and shells, and I would draw the choice cloths to my chest and inhale their fragrance, and when Maman was certain that no evil eyes were watching us, waiting to tell Father about our forbidden acts, she would remove the brooch pinning up her tresses in one swift motion, freeing her hair to flow to her waist, and then she would remove my tunic, momentarily fearful of my naked body dotted with the mysterious pores, and she would wrap me in an evening gown of her own choosing, a gown that covered my legs all the way to the toes and twisted around my arms and, in order to enhance the excitement, she would slip a pair of black, patent-leather shoes over my small feet with the disputatious toes, commanding me to sit upon her bed while she passed a variety of powders and coloured lotions over my face, after which I would stand before her glowing visage. Not a soul knew of the garments I would don from time to time, not even the servants toiling in our home. Once, only once, while we were under the mistaken impression that he was off somewhere tending to one of his numerous business concerns, Father returned home early. His shoes hammered the marble floor as he rounded the fish pond, while Maman rushed frantically to strip me of my gown and remove the spots of makeup, almost ripping the expensive fabrics from my body so that Father would not catch us in our misconduct, and when he entered and found me in the room, sitting upon his bed, he grabbed hold of me at once by the forearm and faced us, awaiting our explanation. She would not grant me the wink of an eye confirming our complicit secret, not even the quickest flash of mischief between conspirators: Maman rushed to inform him of my conduct during his absence, how I had come to her and bothered her and recited coarse poetry to her learned from the boys at the Talmud Torah, how I was uncouth and uncultured, more evil even than the wild Bedouin who plundered our caravans, and that my place was not in the pampering bedroom of my childhood, but in the prison dungeon beneath the Saraya fortress, seat of the governor of Damascus, where the cries of tortured prisoners could be heard each night.”
« On nous poussa dans une grande salle blanche, et mes yeux se mirent à cligner parce que la lumière leur faisait mal. Ensuite, je vis une table et quatre types derrière la table, des civils, qui regardaient des papiers. On avait massé les autres prisonniers dans le fond et il nous fallut traverser toute la pièce pour les rejoindre. Il y en avait plusieurs que je connaissais et d'autres qui devaient être étrangers. Les deux qui étaient devant moi étaient blonds avec des crânes ronds, ils se ressemblaient : des Français, j'imagine. Le plus petit remontait tout le temps son pantalon : c'était nerveux. Ça dura près de trois heures ; j'étais abruti et j'avais la tête vide mais la pièce était bien chauffée et je trouvais ça plutôt agréable : depuis vingt-quatre heures, nous n'avions pas cessé de grelotter. Les gardiens amenaient les prisonniers l'un après l'autre devant la table. Les quatre types leur demandaient alors leur nom et leur profession. La plupart du temps ils n'allaient pas plus loin - ou bien alors ils posaient une question par-ci, par-là : "As-tu pris part au sabotage des munitions ?" Ou bien : "Où étais-tu le matin du 9 et que faisais-tu ?" Ils n'écoutaient pas les réponses ou du moins ils n'en avaient pas l'air : ils se taisaient un moment et regardaient droit devant eux puis ils se mettaient à écrire. Ils demandèrent à Tom si c'était vrai qu'il servait dans la Brigade internationale : Tom ne pouvait pas dire le contraire à cause des papiers qu'on avait trouvés dans sa veste. À Juan ils ne demandèrent rien, mais, après qu'il eut dit son nom, ils écrivirent longtemps. "C'est mon frère José qui est anarchiste, dit Juan. Vous savez bien qu'il n'est plus ici. Moi je ne suis d'aucun parti, je n'ai jamais fait de politique". Ils ne répondirent pas. Juan dit encore : "Je n'ai rien fait. je ne veux pas payer pour les autres". Ses lèvres tremblaient. Un gardien le fit taire et l'emmena. C'était mon tour : "Vous vous appelez Pablo lbbieta ?" Je dis que oui. Le type regarda ses papiers et me dit : "Où est Ramon Gris ?" - Je ne sais pas."
Jean-Paul Sartre (21 juni 1905 – 15 april 1980)
De Amerikaanse dichter, uitgever en kunsthandelaar Stanley Mosswerd geboren in Woodhaven, New York op 21 juni 1925. Zie ook alle tags voor Stanley Moss op dit blog.
Psalm
God of paper and writing, God of first and last drafts, God of dislikes, god of everyday occasions— He is not my servant, does not work for tips. Under the dome of the roman Pantheon, God in three persons carries a cross on his back as an aging centaur, hands bound behind his back, carries Eros. Chinese God of examinations: bloodwork, biopsy, urine analysis, grant me the grade of fair in the study of dark holes, fair in anus, self-knowledge, and the leaves of the vagina like the pages of a book in the vision of Ezekiel. May I also open my mouth and read the book by eating it, swallow its meaning. My Shepherd, let me continue to just pass in the army of the living, keep me from the ranks of the excellent dead. It’s true I worshiped Aphrodite who has driven me off with her slipper after my worst ways pleased her. I make noise for the Lord. My Shepherd, I want, I want, I want.
Bright Day
I sing this morning: Hello, hello. I proclaim the bright day of the soul. The sun is a good fellow, the devil is a good guy, no deaths today I know. I live because I live. I do not die because I cannot die. In Tuscan sunlight Masaccio painted his belief that St. Peter’s shadow cured a cripple, gave him back his sight. I’ve come through eighty-five summers. I walk in sunlight. In my garden, death questions every root, flowers reply. I know the dark night of the soul does not need God’s eye, as a beggar does not need a hand or a bowl.
Uit: The Posthumous Memoirs of Brás Cubas (Vertaald door Gregory Rabassa)
“Now that I've mentioned my two uncles, let me make a short genealogical outline here. The founder of my family was a certain Damiao Cubas, who flourished in the first half of the eighteenth century. He was a cooper by trade, a native of Rio de Janeiro, where he would have died in penury and obscurity had he limited himself to the work of barrel-making. But he didn't. He became a farmer. He planted, harvested, and exchanged his produce for good, honest silver patacas until he died, leaving a nice fat inheritance to a son, the licentiate Luis Cubas. It was with this young man that my series of grandfathers really begins--the grandfathers my family always admitted to--because Damiao Cubas was, after all, a cooper, and perhaps even a bad cooper, while Luis Cubas studied at Coimbra, was conspicuous in affairs of state, and was a personal friend of the viceroy, Count da Cunha. Since the surname Cubas, meaning kegs, smelled too much of cooperage, my father, Damiao's great-grandson, alleged that the aforesaid surname had been given to a knight, a hero of the African campaigns, as a reward for a deed he brought off: the capture of three hundred barrels from the Moors. My father was a man of imagination; he flew out of the cooperage on the wings of a pun. He was a good character, my father, a worthy and loyal man like few others. He had a touch of the fibber about him, it's true, but who in this world doesn't have a bit of that? It should be noted that he never had recourse to invention except after an attempt at falsification. At first he had the family branch off from that famous namesake of mine, Captain-Major Brás Cubas, who founded the town of Sao Vicente, where he died in 1592, and that's why he named me Brás. The captain-major's family refuted him, however, and that was when he imagined the three hundred Moorish kegs. A few members of my family are still alive, my niece Venancia, for example, the lily of the valley, which is the flower for ladies of her time. Her father, Cotrim, is still alive, a fellow who ... But let's not get ahead of events. Let's finish with our poultice once and for all.“
Machado de Assis (21 juni 1839 – 29 september 1908) Cover
De Vlaamse dichter en politicus Yves De Bosscher werd in 1970 geboren in Kortrijk. Op tweejarige leeftijd verhuisde hij naar Harelbeke, waar hij met zijn ouders in een appartement langs de Leie kwam te wonen. Nooit zou een rivier veraf zijn in zijn leven. De Leie werd rechtgetrokken en de immense werken maakten grote indruk. De Bosscher begon zich lokaal voor natuur- en milieu te engaeren, richtte een natuurvereniging voor jongeren op en ging op vijftienjarige leeftijd naar de milieuraad van Harelbeke. Hij werd milieuambtenaar in de stad waar hij woonde. De waterkwaliteit van de Leie verbeterde. Deze van het kanaal ging achteruit. De indrukken die hem overvielen werden vaak in poëzie uitgedrukt. Hij verhuisde naar Stasegem - alweer vlakbij het kanaal. Nu woont hij met zijn gezin in Sint-Denijs, op geringe afstand van het kanaal. En met, in de verte, zicht op de Schelde .... Pas nadat op het natuur.forum een poëzietopic werd opgestart kwam hij voor het eerst met zijn poëzie naar buiten. Een aantal van zijn gedichten werd gepubliceerd in tijdschriften en boeken. Op het Vogelfestival aan de Oostvaarderplassen in Nederland werkte hij samen met Wim Parmentier uit Watou mee aan een poëzieproject. Voor Natuur.koepel Zuid-West-Vlaanderen werkt hij nu rond rivierpoëzie. Ondertussen kan men op verschillende plaatsen in Zuid-West-Vlaanderen de sporen van het rivierpoëzieproject vinden.
Stil
vader taalt in armgrepen de letters raakt hij kwijt en als zijn denken overstroomt grossiert hij stil in spijt
graait tevergeefs naar woorden die dolend zwerven in zijn hoofd geen enkel kan hij vatten zo is zijn stem gedoofd.
hij prevelt soms mijn naam nog maar herkennen doet hij niet het verleden ligt geborgen in een bunker van graniet
het pad waarop hij stapt verdwijnt in grijze mist niets blijft er nu nog over van wat hij vroeger wist
straks scheiden onze wegen het is al veel te laat wie valt nog te verwijten dat er nooit echt werd gepraat?
Kortrijk, 2302
hoe het een geschiedenis kan vergaan uiteindelijk zijn de woorden weer gevallen waarmee wij ons zullen onderscheiden van schuimers en plunderaars in deze verloren stad
hebben onze lieve vrouwen en kinderen op het smelten niet gewacht, het gild der koolstofjagers hoedt zich in deze boten voor de vloek van het zoute water
nu kappen we de touwen die ons kluisterden aan maagd en leeuw, varen langs dobberende inboedels tussen de spitsen van sint-Antonius en sint-Jan naar een ongewisse wereld
er klinken elegieën voor de ouden die achter werden gelaten, zij die hadden voorzien het vermeende voor waarheid te nemen en zonder gemor verdronken zijn in hun huizen op de kouter
duizend jaar zijn geweest en weer hebben we niets geleerd
Corpus in Sevilla door Manuel Cabral Bejarano, 1857
Corpus Christi
Sprinkle me with hyssop and with dew, To prepare me for the Wedding Feast. In union with You, I am made new, Strengthened against the Marks of the Beast.
'This is my body, given up for you, ' We say to one another in the dark, That I might always do what you would do; Your breathing is my secret, sacred spark.
Bread of Angels, feed my starving soul! Your Flesh and Blood alone light up my life. Tasting You alone can make me whole, For You alone are peace amidst the strife.
Corpus Christi, crystal carnal crux, You are steady, though the world's in flux.
Michael Walker (New Plymouth, 1945) St Andrew's Church in New Plymouth
Vikram Seth, Paul Muldoon, Kurt Schwitters, Jean-Claude Izzo, Silke Andrea Schuemmer, Carel van Nievelt, Robert Rozhdestvensky, Laure Wyss, Lillian Hellman
All you who sleep tonight Far from the ones you love, No hands to left or right, And emptiness above - Know that you aren't alone. The whole world shares your tears, Some for two nights or one, And some for all their years.
Can't
I find I simply can't get out of bed. I shiver and procrastinate and stare. I'll press the reset button in my head.
I hate my work but I am in the red. I'd quit it all if I could live on air. I find I simply can't get out of bed.
My joints have rusted and my brain is lead. I drank too much last night, but now I swear I'll press the reset button in my head.
My love has gone. What do I have instead? - Hot-water bottle, God and teddy bear. I find I simply can't get out of bed.
The dreams I dreamt have filled my soul with dread. The world is mad, there's darkness everywhere. I'll press the reset button in my head.
Who'll kiss my tears away or earn my bread? Who'll reach the clothes hung on that distant chair? I must, I simply must get out of bed And press that reset button in my head.
Unclaimed
To make love with a stranger is the best. There is no riddle and there is no test. -
To lie and love, not aching to make sense Of this night in the mesh of reference.
To touch, unclaimed by fear of imminent day, And understand, as only strangers may.
To feel the beat of foreign heart to heart Preferring neither to prolong nor part.
To rest within the unknown arms and know That this is all there is; that this is so.
Vikram Seth (Kolkata, 20 juni 1952)
De Ierse dichter en schrijver Paul Muldoonwerd geboren in Portadown, County Armagh, in Noord-Ierland op 20 juni 1951, Zie ook alle tags voor Paul Muldoonop dit blog
The Old Country (Fragment)
VII
Every cut was a cut to the quick what with every feather a feather to ruffle. Every whitrack was a whitterick. Everyone was in a right kerfuffle
when from his hob some hobbledehoy would venture the whitterick was a curlew. Every wall was a wall of Troy and every hunt a hunt in the purlieu
of a demesne so out of bounds every hound might have been a hellhound. At every lane end stood a milk churn
whose every dent was a sign of indenture to some pig wormer or cattle drencher. Every point was a point of no return.
VIII
Every point was a point of no return for those who had signed the Covenant in blood. Every fern was a maidenhair fern that gave every eye an eyeful of mud
ere it was plucked out and cast into the flame. Every rowan was a mountain ash. Every swath-swathed mower made of his graft a game and the hay sash
went to the kemper best fit to kemp. Every secretary was a temp who could shift shape
like the river goddesses Banna and Boann. Every two-a-penny maze was, at its heart, Minoan. Every escape was a narrow escape.
IX
Every escape was a narrow escape where every stroke was a broad stroke of an ax on a pig nape. Every pig was a pig in a poke
though it scooted once through the Diamond so unfalt—so unfalteringly. The threshold of pain was outlimened by the bar raised at high tea
now every scone was a drop scone. Every ass had an ass's jawbone that might itself drop from grin to girn.
Every malt was a single malt. Every pillar was a pillar of salt. Every point was a point of no return.
One day You finish to be a boy. But you play Still with your old toy. You like all the old angels As you did before, And think they are girls, Beautiful girls. You think they are like you When you were young But you are old, And die and get cold.
Entspannung
Es fällt von mir ab eine kleine weiße Wolke. Ich liege im Tal unter Lilien und rufe. Der Hauch ihrer Hand zittert im Wind. Eine große schwarze Wolke fällt in den Topf. Daß die Henkersknechte sie sieden, Daß sie Asche werde
Kurt Schwitters (20 juni 1887 – 8 januari 1948) Merzbild - Rossfett door Kurt Schwitters, 1919
« Ange nous avait installés sur la terrasse, avec une bouteille de rosé de Puy-Sainte-Réparade. Au menu, petits farcis de tomates, de pommes de terre, de courgettes et d'oignons. J'avais faim, et c'était un délice. J'aime ça, manger. Mais c'est pire quand j'ai des ennuis, et pire encore quand je côtoie la mort. J'ai besoin d'ingurgiter des aliments, légumes, viandes, poissons, dessert ou friandises. De me laisser envahir par leurs saveurs. Je n'avais rien trouvé de mieux pour réfuter la mort. M'en préserver. La bonne cuisine et les bons vins. Comme un art de survivre. Ça ne m'avait pas trop mal réussi jusqu'à aujourd'hui. Loubet et moi gardions le silence. Nous avions juste échangé quelques banalités en mangeant un peu de charcuterie. Il ruminait ses hypothèses. Moi, les miennes. Cûc m'avait proposé un thé, un thé noir. « Je crois que je peux vous faire confiance », avait-elle commencé. J'avais répondu que, pour l'heure, il n'était pas question de confiance, seulement de vérité. D'une vérité à avouer au flic chargé de l'enquête. L'identité de Guitou. — Je ne vais pas vous raconter toute ma vie, expliqua-t-elle. Mais vous comprendrez mieux quand je vous aurai raconté certaines choses. Je suis arrivée en France à dix-sept ans. Mathias venait de naître. C'était en 1977. Ma mère avait décidé qu'il était temps de partir. Le fait que je vienne d'accoucher a peut-être été pour quelque chose dans sa décision. Je ne sais plus. Elle me jeta un coup d'oeil furtif, puis elle attrapa un paquet de Craven A et alluma une cigarette nerveusement. Son regard se perdit dans une volute de fumée. Très loin. Elle poursuivit. Ses phrases s'étiraient parfois en de longs silences. Sa voix s'atténuait. Des mots restaient en suspens, dans l'air, et elle semblait les écarter d'un revers de main en chassant la fumée de sa cigarette. Son corps ne bougeait pas. Seuls ses longs cheveux se balançaient au rythme de la tête, qu'elle inclinait comme à la recherche d'un détail perdu. Je l'écoutai, attentif. Je n'osais croire être le premier à qui elle faisait confidence de sa vie. Je savais qu'au bout de son récit il y aurait un service en échange. Mais, par cette intimité soudaine, elle me séduisait. Et ça marchait. — Nous sommes rentrés, ma mère, ma grand-mère, mes trois soeurs cadettes, l'enfant et moi. Ma mère a eu beaucoup de cran. Vous savez, nous faisions partie de ce qu'on appelait les rapatriés. Ma famille était naturalisée depuis 1930. D'ailleurs, j'ai la double nationalité. Nous étions considérés comme des Français. Mais l'arrivée en France n'eut rien d'idyllique. De Roissy, nous avons été emmenés dans un foyer de travailleurs à Sarcelles. »
Jean-Claude Izzo (20 juni 1945 – 26 januari 2000) Cover
„Unter seinem Pullover zeichnete sich deutlich seine fleischige Brust ab. Er schob einen Finger durch das Zopfmuster und befühlte seine Brustwarze, während er sie weiter musterte. »Studierst du hier?« Ines räusperte sich. »Erstes Semester.« Er nickte. »Zu alt für mich. Der gute Knut liebt die frischesten Fischlein – aber der Hempler, der wird seine Schatzkiste öffnen.« Er wies Ines mit einer leichten Verbeugung in den hinteren Teil des Ladens. »Hempler ist ein Kollege. Macht in antike Stoffe. Ehrbarer Mann.« Er schob Ines einen Stuhl hin. Noch bevor sie sich setzen konnte, schubste das kahlrasierte Mädchen das andere, die schlug zurück, sie knurrten und begannen miteinander zu ringen. Unter Fauchen und Jaulen fiel ein Stuhl um, und das Gerangel ging auf dem Boden weiter, so dass Ines ein Stück abrückte. Seckig verschränkte die Arme vor der Brust und sah zu. Schließlich wies er sie zischend zurecht. »Pütti! Mümmerle! Au pied! Sofort!« Ines duckte sich unter seinem schneidenden Tonfall. Seine Hand zeigte neben sich auf den Boden, er blieb in dieser Pose stehen, bis die Mädchen aufstanden und zu ihm trotteten. Beide waren so blass, dass die Adern an den Schläfen bläulich leuchteten. Die Haut auf den Wangen war trocken und schuppig. Ihre Augen waren dick mit zerlaufenem Kajal geschminkt, die Kahlrasierte hatte eine Sicherheitsnadel im Ohr mit einem Kettchen bis zum Nasenflügel. Sie schmiegten sich an Seckig, dem sie gerade bis zur Brust gingen, und rieben seinen Bauch und seine stockartigen Oberschenkel. Er lachte glucksend, drückte ihnen je einen Schein in die Hand und küsste sie auf den Mund, wobei seine dicke, noppige Zunge zuckte und kreiselte, und scheuchte sie schließlich mit Klapsen auf die mageren Hüften zurück auf ihre Stühle. Da saßen sie wieder unbewegt und schweigend. Er seufzte und rollte mit den Augen. »Die beiden reizenden Kindchen sorgen für Momente glückseliger Kontemplation. Aber man muss wohl auch ein Auge haben.« Er streckte Ines erneut die Hand hin. »Also nochmals und offiziell: Ich bin der Inhaber dieses Etablissements.« »Ines. Ich komme wegen des Polaroids.« Sie ließ ihre Hand ganz schlaff werden in seiner, eine feuchte Flosse, damit er sie nicht länger als notwendig hielt, aber es schien ihm nichts auszumachen. Schließlich zog sie ihre Hand zurück und setzte sich.“
Uit: Mijn Angelo. Herinneringen van het Garda-meer
“Ter linkerhand besproeit zij den machtigen, met sneeuw gekroonden Monte Baldo, ter rechter de vervaarlijk uit hare diepte steigerende kalkrotsen van den Giumella den voet. En zuidwaarts heen, waar de schouderen der bergen haar niet meer knellen, verliest zij zich, breed als eene zee, in eenen wazigen horizon van sidderend goud. Ik wil u niet haasten; ik wil niet ontijdig u den traan van verrukking doen wegwisschen, die bij het aanschouwen dezer heerlijkheid misschien uw blik benevelde. Maar als gij eindelijk weer opstaat - - want het is inderdaad te warm om hier lang te zitten; en prachtiger nog zult gij dit uitzicht vinden tegen den avond, wanneer de gebergten zich gehuld hebben in violette schaduwen, en ds Ora, de krachtige zuidenwind, die hier telken namiddag opsteekt, het lauwe floers zal weggerold hebben van over het water, zoodat gij, in het uren, uren verre zuidelijke verschiet, zelfs de lijnen zult kunnen onderscheiden van het heuvelland tusschen Brescia en Verona - - ik zeg, als gij weer opstaat, en verder wilt, dan raad ik u van den postwagen gebruik te maken, die daar als een deus ex machina juist komt aangerommeld. Gij wendt dan van uw hoofd het zeer dreigende ongeval van een zonnesteek; en tevens verhoogt ge uzelven aanmerkelijk in de schatting van het bedienend personeel der Albergo del Sole te Riva, dat anders, zoo gij aamechtig en ontoonbaar van stof in de voorhalle dezer deftige inrichting uwe verschijning zoudt hebben gemaakt, onvermijdelijk in u een voorwerp zou begroet hebben van spot en verachting. In snellen draf gaat het afwaarts. Bij het naderen van het stadje klinkt eene forsche muziek u tegen. Hoe groot is uwe verbazing, de ouverture-Freischütz te herkennen, door een uitmuntend militair orkest met vuur en juistheid uitgevoerd! - Het is ook waar, hier heerscht de Duitscher nog. Slechts Germanen kunnen onder zúlk eene hitte muziek van Weber blazen.”
Carel van Nievelt (20 juni 1843 – 2 augustus 1913) Delfshaven
One can be nostalgic for homeland, for the Urals, Bratsk-city, the Don and, for the deserts, the cliffs and the mountains, for transparent birch-trees in gardens, for the fields with storms so severe... I'm nostalgic for you, my dear. . For the mornings when you are awakened, Your eyes and your shoulders, naked. For the moments when you are around, For hot nights when I'm down and out, For your tears and words and for doubts, For your smiles and even your shouts! For your lips, for bicker and wrangle... I will fight nostalgia. I'll struggle.
I am leaving, attacking the platforms, For some reason, I yell in the phones! -Please help me, my darling, I'm asking I am nostalgic, you know, I am gasping! No reply. You are under bed cover... You will see it if I recover.
Vertaald door Alec Vagapov
Robert Rozhdestvensky (20 juni 1932 – 19 augustus 1994) Cover
„Als wir uns setzten, entdeckte ich unter meinem Stuhl ein Messer, ein hübsches Messerchen, perlmuttern, weiss, zierlich – wie es sich erwies, als ich es aufhob, um es dem Kellner zu übergeben. Bei ihm würde sich der Besitzer melden, sobald er seinen Verlust entdeckt hätte. «Was, so ein handliches Messerchen, das Ihnen ausserdem wohlgefällt, das behalten Sie doch», meinte die Frau des bernischen Pfarrers. Also wars kein Diebstahl, keine Aneignung fremden Besitzes, vielmehr ein christlich abgesegneter Fund, als ich das Perlmutterne in meine Tasche gleiten liess. Von jetzt an kam es überall mit, das Messerchen, ich konnte nicht mehr auskommen ohne seine scharfen Klingen, sein Scherchen, seine winzige Pinzette und seinen Zahnstocher aus Horn. Ich steckte das kleine Messer ins Aluminiumköfferchen zum Handwerkzeug, zu den Kugelschreibern und Bleistiften und den Papieren, als ich ins westliche Frankreich in die Schreibferien fuhr. Der metallene Koffer sollte das Arbeitsmaterial vor jeder Unbill einer Reise schützen – eine Illusion, die am Ufer der Vienne, auf dem Parkplatz einer Herberge, zerplatzte, als Diebe die Touristenautos aufbrachen, nach Checks und Devisen suchend. Ihnen fiel das Köfferchen auf, sie nahmens mit. Die Polizei war rasch am Ort, schrieb, notierte, ich Geschädigte auf den Posten, Klage wegen entwendeten Arbeitsmaterials. Gegen unbekannt. «Sie werden das Köfferchen wegwerfen, wenn sie nichts Nützliches darin finden», tröstete der Kommissar, «vielleicht hinter eine Hecke.» Der Hecken in Frankreich gibts viele, ich schritt die nächsten ab, guckte hinter Stauden und Büsche, nichts leuchtete metallen auf.“
“KAREN : No. no, no. That isn't the way things work. Maybe you believe me. I'd never know whether you did or not You'd never know whether you did. either. We couldn't do it that way. Can't you see what would happen? We'd he hounded by it all our lives. I'd be frightened always, and in the end my own fright would make mc would make mc hate you. (Sees slight mosement he makes i Yes. II would. I know it would I'd hate you for what I thought I'd done to you. And I'd hate myself too. It would wow and row until we'd he ruined by it. (Sees him about to speak) Mt Joe, )ou've seen all that yourself. You knew it first. “CARDIN (softly) : I didn't mean it that way, I don't know. KAREN (smiles) You're still trying to spare me. still trying to tell yourself that we might be all right again. But we won't be all right. Not ever, ever, ever I don't know all the reasons why. Look. I'm standing here. I haven't changed. (Holds out her handsel My hands look just the same. my face is the same. even my dress is old. We're in a room we've been in so many times before: you're sitting where you always sit: it's nearly time for dinner. I'm like everybody else. I can have all the things that everybody has. I can have you and a baby. and I can go to market, and we can go to the movies, and people will talk to me and (Suddenly 13.1i1CCS the pain in his lace) Oh. I'm sorry. I mustn't talk like that That couldn't he true any more CARDIN : It could be, Karen. Well make it be like that. KAREN : No. That's only what we'd like to have had It's what we can't have now. Go home. darling. CARDIN (with limed : Don't talk like that. No matter what it is, we can't leave each other. I can't leave you_ KAREN . Joe. Joe. Let's do it now and quick; it will be too hard later on. CARDIN : No, no, no. We love each other. (His voice breaks) I'd give anything not to have asked that question, Karen.”
Lillian Hellman (20 juni 1905 – 30 juni 1984) Scene uit in opvoering in York, 2017
Tags:Vikram Seth, Paul Muldoon, Kurt Schwitters, Jean-Claude Izzo, Silke Andrea Schuemmer, Carel van Nievelt, Robert Rozhdestvensky, Laure Wyss, Lillian Hellman, Romenu