Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
08-08-2019
Dolce far niente, Miriam Van hee, Jostein Gaarder, Klaus Ebner, Birgit Vanderbeke, Elis Juliana, Lotte Lentes
Dolce far niente
Morning Walk door David Corbett, 2019
De zin van wandelen
je voelde het zweet op je wenkbrauwen rusten, je keek waar je liep en het leek alsof de aarde terugkeek, de stenen de bladeren van vorig jaar wenkten je eerst en weken dan weer, ze maakten je dronken, je struikelde maar je bleef overeind, je leefde gewaarschuwd en je gedachten zweefden niet langer maar ze bezonken
tegen een veld violetblauwe bloemen ze roken naar fresia's, of nee seringen ze roken naar vroeger, je jeugd, je verlangen, je kende de weg niet noch de bestemming deze vreugde niet en deze bloemen
Uit:Ein treuer Freund(Vertaald door Gabriele Haefs)
„Mir gefällt der Blick auf das Straßenleben anderthalb Stockwerke unter mir. Die Entfernung ist so gering, dass ich den Vor übergehenden ziemlich nahe bin. Sogar Gerüche steigen zu mir hoch, denn auch Menschen riechen, vor allem an windstillen Sommertagen in engen Gassen. Zudem halten manche brennende Zigaretten in der Hand, und ich spüre den beißenden Rauch in der Nase. Ich befinde mich gerade so weit über der Straße, dass die Objekte meiner Aufmerksamkeit in der Regel nicht zu mir hochschauen, mich also auch nicht bemerken, besonders dann nicht, wenn ich halb versteckt hinter dem blauen, bei gelegentlichen Windstößen aus dem Fenster flatternden Vorhang stehe. Ich genieße es zu beobachten, ohne beobachtet zu werden. Dabei behalte ich auch die Segelboote weit draußen auf der glitzernden See im Auge; es ist die sanfte Brise von Westen, die hin und wieder den Vorhang des Nordfensters bewegt. In der vergangenen halben Stunde habe ich drei weiße Segel gesehen. Es ist ein strahlend schöner Tag und, von den gelegentlichen Brisen abgesehen, nahezu windstill. Also nicht das allerbeste Segelwetter. Es ist nicht nur Pfingsten. Es ist auch der 17. Mai, der norwegische Nationalfeiertag. Der Gedanke daran macht mich fast ein bisschen wehmütig, denn es ist, als hätte man Geburtstag und befände sich unter Fremden, die davon nichts wissen. Niemand gratuliert einem oder singt ein Geburtstagslied. Die norwegische Nationalhymne singt hier natürlich auch niemand, und ich habe keine einzige norwegische Flagge gesehen. Obwohl: Die Häkeldecke auf dem Hotelbett leuchtet so weiß wie der Glittertind, die Polstermöbel sind rot und die Vorhänge an den Fenstern blau – die norwegischen Farben. Mehr kann man nicht verlangen. Beachte bitte das Datum! Im Augenblick, da ich dies schreibe, ist seit unserer Begegnung in Arendal genau ein Monat vergangen. Ein paar Stunden später hast du auch Pelle kennengelernt. Ihr habt euch gut verstanden, anders kann man es nicht sagen. Wir waren uns vorher nur ein einziges Mal begegnet, etwas mehr als ein Jahr zuvor, zwei Tage vor Heiligabend 2011; im Folgenden möchte ich versuchen, dir den Hintergrund dieser ersten Begegnung zu schildern. Ich tue es, weil du mich um eine Erklärung für mein damaliges Verhalten gebeten hast. Die werde ich nach bestem Wissen zu geben versuchen. Allerdings halte ich es in diesem Zusammenhang für angebracht, auch dir eine Frage zu stellen. Ich hatte mich blamiert, und du hast mich zurückgehalten, als ich aufspringen und davonlaufen wollte. Warum du das getan hast, ist für mich ein Rätsel, über das ich mir bis heute den Kopf zerbreche. Und es hat an jenem Nachmittag ja nicht nur mich überrascht, sondern offensichtlich alle, die mit uns am Tisch saßen. Ich bin mir sicher, viele von ihnen haben sich dieselben Fragen gestellt wie ich: Warum tut sie das? Warum lässt sie ihn – beziehungsweise mich – nicht laufen?“
“Maybe he had not yet thought about it. It was not his fault that the entire table looked empty. The surface was smooth and polished, with no trace of dust at the edges. Max sat down, his arms lightly touching the wood, and closed his eyes. His nose was stopped up; small wonder with the constant draft blowing through the room. It was clear that he had not yet thought about the eraser. The text almost covered the whole page. It was written in pencil, as if Max had foreseen the absurdity of it, the futility that now tormented his thoughts unbearably. Each stroke, each particle of each letter had to disappear, had to be taken back into himself and made totally unavailable to his mother. Max stood up, stepped behind the chair and surveyed the desk. Sometimes he simply overlooked the important things. Perhaps the eraser had fallen onto the floor. Max bent forward, but no, there was nothing to be seen. Disappointed, he sat down again. The whole paragraph had to be undone. He could not cross it out because that would not cancel it, and it could certainly never be unthought. Each sentence, quickly jotted down with a pencil, had to disappear. There was no alternative. Max opened the uppermost drawer slowly, note quite looking directly at it. Then he closed it to the point where he could just see into it, feeling the shadow from inside the drawer spread across his back. He gazed intently downward, his facial muscles frozen in slack tension. With his free hand, Max touched his chin. He took a deep breath and rose from the chair, pushing it back with his legs. His nostrils twitched, but only a weak urge to sneeze remained. Max reached into the drawer with his whole arm, being careful not to bump against the wood. Then he stuck his head into the drawer. The light from outside cast a faint backdrop of illumination. Max drew his left leg into the drawer, and then his right one. Thus poised, he had the uncomfortable sensation of gravity no longer existing. The sudden cracking of wood quickly convinced him however that it did as the drawer broke loose from its track. As the mother came into the room, she saw one of the drawers lying on the floor. She attributed the fact that it was moving back and forth to the draft that was once again blowing through the apartment. She stood without hesitation in front of the table, holding in her hands a sheet of paper written with a pencil, and read.”
Klaus Ebner (Wenen, 8 augustus 1964) Het Donaukanal in Wenen
'tschuldigung, sagte das Ding. Es hatte eine klare, junge Stimme. Jule hielt in ihrer Bewegung inne, sah angestrengt ihre Wohnungstür an und dachte nach. Dann drehte sie sich langsam um. Oben schaute jetzt ein ungekämmter Kopf mit schwarzen Haaren aus dem Bündel heraus und sagte, 'tschuldigung, aber ich weiß nicht, wo ich hinsoll. In der bläulichen Treppenhausbeleuchtung sah Jule, dass das Graue einmal ein Mantel gewesen sein musste, ein sehr großer, uralter, doppelreihig geknöpfter Herrenmantel, in dem heute ein weibliches Wesen steckte. Aus dem Inneren des Mantels schnaufte es weiter. Das Wesen selbst schnaufte nicht, also musste da noch jemand im Mantel stecken. Jule schwieg. Das Wesen mit den wirren schwarzen Haaren schlug kurz den Mantel auseinander und sagte, ich und Zsazsa wissen nicht, wo wir hinsollen. Das ist ein Hund, sagte Jule entsetzt beim Anblick des schnaufenden Tiers. Zsazsa war ein Hund. Ja, sagte das Wesen, das ist mein Hund. Jule begriff auf der Stelle, dass dieses weibliche Wesen nicht aus dem siebten Distrikt und auch aus keinem der anderen Distrikte kommen konnte. Auf dem gesamten städtischen Gebiet waren Tiere nicht zugelassen. Hund, Katze, Maus, gesundheitlich ein Graus. Tiere gab es im Tierpark. Jule hatte sich einmal von Clemens dazu überreden lassen, ihre Freizeitsterne für eine Busfahrt in die Erlebnis-Arena zu nutzen. Alle schwärmten von dem magischen Wochenende mit Spiel, Sport und Spaß, und schließlich war sie Clemens zuliebe Autoscooter gefahren, hatte sich auf den Action Tower zerren lassen, in die Achterbahn, auf die gigantische Spiralrutsche, und zuletzt hatte auch ein Besuch im Tierpark auf dem Programm -gestanden, mit der Bäreninsel, den Flamingos, den Zebras, einem Giraffenhaus und dem Seelöwenbecken. Die Abteilung Antarktis war geschlossen gewesen, weil die Pinguine Malaria hatten. Wie auch immer. Tiere gab es im Tierpark. Und die Erlebnis-Arena war nicht Jules Sache. Dieses Wesen jedenfalls, das mitsamt seinem Hund vor Jule Tenbrocks Wohnung im Treppenhaus saß, konnte nicht von hier sein, es musste von draußen kommen. Draußen, dachte Jule. Draußen war Detroit. Sie spürte, wie sich bei diesem Gedanken das kalte Entsetzen in ihrem Inneren ausbreitete, vom Magen nach oben hochkroch, bis in die Brust, in den Hals. Draußen, das waren die ehemaligen Fabrikbezirke um die Stadt herum, die schon vor Jahrzehnten aufgegeben worden waren, stillgelegt, sich selbst überlassen.“
Lady Bekita lifted up her skirt And stalked into the ballroom With a smile, with coquetry With calculated steps And complete body control Bekita, Bekita, Bekita, Bekita. The gentlemen said: This lady is just a pretty flower filling the room with its perfume smiling and showing her golden teeth And swinging her red coral earrings Bekita, Bekita, Bekita, Bekita. But when a gutsy old man Dared to invite Bekita To join him in the tumba, He was flabbergasted That such a delicate lady Could sway her hips in total abandon: Bekita, Bekita, For whom did you take Bekita, Bekita Who did you think she was Bekita, Bekita Bekita, Bekita Bekita, Bekita
Elis Juliana (8 augustus 1927 – 23 juni 2013)
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse schrijfster Lotte Lenteswerd geboren in Trier in 1990. Lentes studeerde Nederlands in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Lotte Lentes op dit blog. Zie ook alle tags voor Lotte Lentes op dit blog.
Uit:Walter
‘Voor uw stuitje,’ zei ze vriendelijk, ‘om op te zitten.’ Ze raakte de zijkant van zijn rechterbil aan en herhaalde de boodschap, overdreven articulerend. Waarom dacht iedereen toch dat hij doof was? Hij nam de zwemband aan, voelde het klamme plastic, voelde dat het ding niet helemaal goed opgeblazen was en door de drankroes en het onbegrip heen, had hij plotseling kraakhelder zijn zoons voor zich gezien. Twee kinderen, amper zes, zeven jaar, hij wist het niet meer precies. Ze stonden aan de rand van het zwembad, allebei in een ander jaar, allebei in een ander zwembad, maar in zijn droezige herinnering zag hij ze naast elkaar, op dezelfde rand. Hij zag zijn oudste, opgewonden en ongeduldig. De forse beentjes die onder zijn zwembroek vandaan staken, verraadden de atletische bouw die hij in zijn puberteit zou krijgen. De jongen sprong, bleef enkele seconden onder water en kwam proestend en lachend boven. Zijn kleine broertje stond al die tijd als van steen op de rand. Zijn spillenbenen beefden, van de kou of van angst. Met zijn handje omklemde hij de rode zwemband om zijn middel. Hij kon niet geloven dat dit stukje plastic met die paar teugen lucht van papa hem van een onvermijdelijke verdrinkingsdood zou kunnen redden. Op de dag van zijn negenentwintigste verjaardag, haalde de brandweer de jongste nog net levend uit zijn vuurrode Audi. Verkreukeld, als een bouwpakket. Walter was daar niet bij geweest, maar dacht zich dat aanblik de hele tijd te herinneren.”
Dolce far niente, Kat Clifford, John Birmingham, Cees Buddingh’, Diana Ozon
Dolce far niente
The Raft door Daniel-Bennett Schwartz 1998
Lazy Summer Day
Lazy summer days Hard labour has gone No serving, no stress Just rest! A chance to dance A chance to sing With everything you've got A chance to laugh 'til you're sore With those who are close Stroll down the silvery ground Sparkling in the sun Away to join the bustle Of the busy city life Await the smiles And happy faces The fun's about to begin Alas the end of wait is near So long stuck in that place Locked with the false rays shining down Behind the wall of coldness Now out in the real Soak it up Soak everything in Breakthrough the cloak Open your heart To that which is good Let it all in Don't give up No-one else has Look at them All laughs All smiles All jokes and japes And you All alone Join in Feel good… Feel good…… Why won't it work? Where's the sunshine gone? Why is it so dark? It's so quiet Am I even alive? Do you see me? Yes you do Like many times before Watch me walk Into the deathly cold Shuddering winds Howling screams Darkness Take me once again Cast my awful shadow Blacken my soul Work it in Straight in my heart Twist it Push it in more Make me want to die Then leave me cold on the floor Now do you see me? Do you see behind the mask? Do you see the pain? Do you see the tears inside me? Do you see me?
Kat Clifford (Derby, 1989) St Mary's Church, Derby, de geboorteplaats van Kat Clifford
“When a parent dies, for those left behind it can feel as though half of the sky has fallen. My father was the sheltering sky, and beneath his mild firmament no storm ever raged, no hard rain fell. His nature was as gentle as the fallen world is brutish. All of our lives, he was both a bastion against the trespasses of ill fate and the predations of the inimical. Shortly after three o'clock on Monday morning, June 19 2017, my father drew in his last breath and let go of his hold on the world. He lay abed in the palliative care ward of a hospital overlooking the western reaches of the Brisbane River. My brother Andrew was with him, holding his hand. Our mother, his forever love, was there, too. I was laid out on a couch in a tearoom, harboured somewhere in the grey lands between exhausted sleep and the edge of wakefulness. It was a liminal place, somewhere to wait and hide from consciousness. I had turned Andrew out of the tearoom an hour earlier, after many hours of our final vigil at my father's bed. He had been a long time dying. A cancer diagnosis more than five years ago; small skirmishes and border wars with lesser cancers in the years since. He'd fought the good fight, but in the end he succumbed to his nemesis, an aggressive, relentless angiosarcoma. The cancer did not care that he was a good man, the best I've ever known. It did not care that he was loving and loved. It just took him, and with him went everything he ever was. Everything he had done and seen and known. The notes he had plucked from a guitar as a younger man; silenced. The memory of running across a soccer pitch in a suburban club game, chasing a ball, while his children shouted from the sidelines; lost. Seven decades of memory and being in the world; vanished altogether like a dream. "He's gone," my brother said. He gently pushed open the door of the hospital tearoom, which was set aside each night for the family members of patients in the palliative care ward. A wedge of harsh white light from the fluorescents in the hall outside spilled through and my brother said quietly, "John, he's gone." For a weird, contrary moment, it felt as though the foolish and precipitate act of opening that door had killed my father, as though we would still have him with us if only I'd been allowed to wait and hide in there forever. But I suppose they'd have wanted the tearoom back eventually. Andrew and I returned to Dad's room, ghosting past other rooms where other sons and daughters, or brothers and sisters, or wives or husbands or friends, or perhaps a solitary nurse, completed the final days or hours of their own muted and impassive death watch. It was striking, in a way, that quietude. All around us, human lives guttered out like candles burned down to the very nub, often ending in horrific pain, and some in terror of the great darkness about to envelop them. But all was hushed and measured. Nobody raged against the dying of the light. Mum was holding Dad's hand as we returned. She would hold on to him for a little while yet, talking to him, talking to herself.”
John Birmingham (Liverpool, 7 augustus 1964) Cover
Die eerste nacht, dat we door Londen reden! 't Bestond dus echt! Oxford Street, Regent's Street, Marble Arch, Bayswater Road, Kensington Gardens: 't leek allemaal één lang vertrouwd gebied.
En toch ook zo onwezenlijk, alsof elk moment de wekker ratelend af kon lopen, en alles: huizen, mensen, lichtjes, pubs, zich in een Dordtse ochtend op zou lossen.
Hier had ik dertig jaar lang van gedroomd. Hier had in gedachten al honderdduizenden voetstappen liggen. En nu was ik er.
De taxi zwenkte Gloucester Road op: hier zat ik Kees Buddingh', zesenveertig jaar, die morgen wakker zou worden op Devonshire Terrace.
Tal
Ik moest denken aan het antwoord dat Tal eens gaf toen men hem vroeg of hij wel eens wat anders deed dan schaken 'Ja'. 'Wat dan?' - ‘Denken aan schaken.’ Die bezetenheid heb ik nooit kunnen opbrengen, zelfs niet voor de poëzie.
Zeer vrij naar het Chinees
de zon komt op. de zon gaat onder. langzaam telt de boer zijn kloten.
Cees Buddingh’ (7 augustus 1918 – 24 november 1985) Hier in 1942 in sanatorium Zonnegloren in Soest
De Nederlandse dichteres Diana Ozon (pseudoniem van Diana Groenveld) werd geboren in Amsterdam op 7 augustus 1959. Zie ook alle tags voor Diana Ozon op dit blog.
De vreemde geur van halletjes
De geur bij mensen thuis die aan vroeger herinnert Geurige halletjes Die geur herken ik altijd weer Die hangt in hun jas, in alles En allen hebben die mensen het een of ander voorwerp dat daar al eeuwen hangt
Een barometer Een souvenir uit Nederlands-Indië Een hoedenstand of kapstok tafeltje om tas en handschoenen op te leggen Paraplubak flesje, flessenrek, de mat hondenriem, kinderlaarsjes noem maar op Van alles wat het bekijken waard is
'Mevrouw hebt u dit of dat voor de zus of zo?' 'Ik zal even wat halen wacht jij maar in mijn halletje' En dan ruik ik het
Ik hoor de hond achter de glazen tochtdeur blaffen ben bang dat hij de deur open krijgt door het glas springt en mij bijt omdat ik in hun halletje sta
Ze vertrouwen me toch mooi die mensen Ik kan 'm net zo goed met een jas van de kapstok smeren De galerij over spurten en in zweet naar de uitgang zoeken
Ordinair gegil galmt van de gevels Die mensen, termieten in hun ingestorte betonhopen ik ontvlucht ze als een kleine miereneter die fooitjes slurpt en het geordend leven der slaapkolonie in opperste opschuddding achterlaat
Dolce far niente, Kjell Westö, Diane DiPrima, Alfred Lord Tennyson, Paul Claudel
Dolce far niente
Blühende Heidelandschaft door Carl Coven Schirm, ca. 1925
Abseits
Es ist so still; die Heide liegt Im warmen Mittagssonnenstrahle, Ein rosenroter Schimmer fliegt Um ihre alten Gräbermale; Die Kräuter blühn; der Heideduft Steigt in die blaue Sommerluft.
Laufkäfer hasten durch's Gesträuch In ihren goldnen Panzerröckchen, Die Bienen hängen Zweig um Zweig Sich an der Edelheide Glöckchen; Die Vögel schwirren aus dem Kraut - Die Luft ist voller Lerchenlaut.
Ein halbverfallen' niedrig' Haus Steht einsam hier und sonnbeschienen Der Kätner lehnt zur Tür hinaus, Behaglich blinzelnd nach den Bienen; Sein Junge auf dem Stein davor Schnitzt Pfeifen sich aus Kälberrohr.
Kaum zittert durch die Mittagsruh Ein Schlag der Dorfuhr, der entfernten Dem Alten fällt die Wimper zu, Er träumt von seinen Honigernten. — Kein Klang der aufgeregten Zeit Drang noch in diese Einsamkeit.
Theodor Storm (14 september 1817 – 4 juli 1888) Husum, de geboorteplaats van Theodor Storm
Uit: De zwavelgele hemel (Vertaald door Clementine Luijten)
“Op een voorjaarsmiddag begin jaren negentig was ik in mijn appartement aan de Vinkelgatan. Het was maandag en ik hoefde die dag geen les te geven, ik probeerde een boekrecensie te schrijven. Linda Vogt had me zondagavond gebeld en we hadden lang gepraat. Linda begon zich zorgen te maken om Klasu. Ze zei dat hij te hard werkte, hij was voortdurend op reis, kleine Tommi en zij zagen hem bijna nooit. Dat was op zich niet zo erg als Klasu de weinige vrije avonden en weekenden dat hij thuis was maar gelukkig was geweest. Dat was hij echter niet, volgens Linda, hij was neerslachtig en prikkelbaar en zelfs Tommi kon hem niet meer opvrolijken, hoewel hij de liefste jongen was die je je maar kon wensen. Ik troostte Linda zo goed mogelijk, ik zei dat ze het even aan moest kijken en zich niet onnodig zorgen moest maken, Klasu was een gevoelig mens maar hij was ook superslim en had een enorm arbeidsvermogen. Ik denk weleens dat Klasu en ik nooit hadden moeten trouwen, zei Linda. We passen niet bij elkaar want ik geef helemaal niet op dezelfde manier om geld als hij. Ik hou niet van business, dat komt vast door Henry. Je moet het niet vergelijken met wat je vader deed, zei ik. Alex en Klasu zijn fatsoenlijke zakenlui. Dat weet ik zo net nog niet, zei Linda. Het is niet alleen de werklast waardoor Klasu zich niet lekker voelt. Er is ook iets anders. Zoals? Heeft hij iets gezegd? Klasu zegt dat hij Alex niet meer herkent, dat hij de hele tijd onredelijk is en lullig doet. Ik wist dat Linda gelijk had: de laatste tijd had ik bij elke bestuursvergadering op de uitgeverij exact hetzelfde van Alex gevonden. Tegelijk ontbrak me het inzicht in waar Alex mee bezig was. Hij had een ingewikkeld web gesponnen van bedrijven met kruislings eigendom die transacties met elkaar deden, en alle grotere zaken speelden zich af in de diepte van de wereld van banken, investerings- en verzekeringsmaatschappijen. Tijdens een lange nacht bij Adlon had een montere Alex geprobeerd me uit te leggen dat het complete zakenleven geherstructureerd werd, maar behalve dat ik die nacht dronken was ben ik ook humanist en in wezen niet geïnteresseerd in eigendomsstructuren en geldbewegingen: ik had naar Alex geluisterd en geknikt en gehumd zonder te begrijpen waar hij het eigenlijk over had. Het enige wat ik volledig begreep was dat Hundstjknan, tegenwoordig Sirius, slechts een hobby voor hem was, ontsproten aan zijn belangstelling voor boeken en kunst. Zijn geld verdiende hij elders, en daarvan begreep ik zo goed als niets. Ik begreep zelfs het jaarverslag niet dat de accountants van Sirius ons voorlegden, ik keek alleen snel de kolommen met cijfers door, humde en knikte nog maar eens, en vervolgens ondertekende ik het rapport en hoopte maar dat alles in orde was. Maar toen Linda vertelde hoe slecht Klasu behandeld werd door Alex, hield ik me van de domme en zei alleen zo meelevend mogelijk: Dat vind ik spijtig om te horen. Kun jij niet met Alex praten? vroeg Linda. Niemand kent hem beter dan jij. Dat is helaas niet meer zo, zei ik. Al heel lang niet meer.”
This, then, is the gift the world has given me (you have given me) softly the snow cupped in hollows lying on the surface of the pond matching my long white candles which stand at the window which will burn at dusk while the snow fills up our valley this hollow no friend will wander down no one arriving brown from Mexico from the sunfields of California, bearing pot they are scattered now, dead or silent or blasted to madness by the howling brightness of our once common vision and this gift of yours— white silence filling the contours of my life.
"she is the wind…"
she is the wind you never leave behind black cat you killed in empty lot, she is smell of the summer weeds, the one who lurks in open childhood closets, she coughs in the next room, hoots, nests in your hair she is incubus face at the window she is harpy on your fire-escape, marble figurine carved in the mantlepiece. She is cornucopia that wails in the night, deathgrip you cannot cut away, black limpid eyes of mad girls singing carols behind mesh, she is the hiss in your goodbyes. Black grain in green jade, sound from the silent koto, she is tapestry burned in your brain, the fiery cloak of feathers carries you off hills when you run flaming down to the black sea
In Memoriam A. H. H.: 96. You Say, But With No Touch Of Sco
You say, but with no touch of scorn, Sweet-hearted, you, whose light-blue eyes Are tender over drowning flies, You tell me, doubt is Devil-born. I know not: one indeed I knew In many a subtle question versed, Who touch'd a jarring lyre at first, But ever strove to make it true: Perplext in faith, but pure in deeds, At last he beat his music out. There lives more faith in honest doubt, Believe me, than in half the creeds.
He fought his doubts and gather'd strength, He would not make his judgment blind, He faced the spectres of the mind And laid them: thus he came at length
To find a stronger faith his own; And Power was with him in the night, Which makes the darkness and the light, And dwells not in the light alone,
But in the darkness and the cloud, As over Sinaï's peaks of old, While Israel made their gods of gold, Altho' the trumpet blew so loud.
In Memoriam A. H. H.: 99. Risest Thou Thus, Dim Dawn, Again
Risest thou thus, dim dawn, again, So loud with voices of the birds, So thick with lowings of the herds, Day, when I lost the flower of men; Who tremblest thro' thy darkling red On yon swoll'n brook that bubbles fast By meadows breathing of the past, And woodlands holy to the dead; Who murmurest in the foliaged eaves A song that slights the coming care, And Autumn laying here and there A fiery finger on the leaves;
Who wakenest with thy balmy breath To myriads on the genial earth, Memories of bridal, or of birth, And unto myriads more, of death.
O wheresoever those may be, Betwixt the slumber of the poles, To-day they count as kindred souls; They know me not, but mourn with me.
Alfred Tennyson (6 augustus 1809 – 6 oktober 1892)
De Franse dichter, schrijver en diplomaatPaul Claudel werd geboren op 6 augustus 1868 in Villeneuve-sur-Fère. Zie ook alle tags voor Paul Claudelop dit blog.
Uit:L'Annonce faite à Marie
« VIOLAINE. — Tout beau, maître Pierre! Est-ce ainsi qu'on décampe de la maison comme un voleur sans saluer honnêtement les dames? PIERRE DE CRAON. — Violaine, retirez-vous. Il fait nuit pleine encore et nous sommes seuls ici tous les deux. Et vous savez que je ne suis pas un homme telle-ment sûr. VIOLAINE. — Je n'ai pas peur de vous, ma-çon! N'est pas un mauvais homme qui veut! On ne vient pas à bout de moi comme on veut! Pauvre Pierre! Vous n'avez même pas réussi à me tuer. Avec votre mauvais couteau! Rien qu'une pe-tite coupure au bras dont personne ne s'est aperçu. PIERRE DE CRAON. — Violaine, il faut me pardonner. VIOLAINE. — C'est pour cela que je suis ici. PIERRE DE CRAON. — Vous êtes la première femme que j'aie touchée. Le diable m'a saisi tout d'un coup, qui profite de l'occasion. VIOLAINE. — Mais vous m'avez trouvée plus forte que luil PIERRE DE CRAON. — Violaine, je suis ici plus dangereux qu'alors. VIOLAINE. — Allons-nous donc nous battre de nouveau? PIERRE DE CRAON. — Ma seule présence par elle-même est funeste. (Silence) VIOLAINE. — Je ne vous entends pas. PIERRE DE CRAON. — N'avais-je pas assez de pierres à assembler et de bois à joindre et de métaux à réduire? Mon oeuvre à moi, pour que tout d'un coup, Je porte la main sur l'oeuvre d'un autre et con-voite une âme vivante avec impiété? VIOLAINE. — Dans la maison de mon père et de votre hôte! Seigneur! qu'aurait-on dit si on l'avait su? Mais je vous ai bien caché. Et chacun comme auparavant vous prend pour -un homme sincère et irréprochable. PIERRE DE CRAON. — Dieu juge le coeur sous l'apparence. VIOLAINE. — Ceci restera donc à nous trois. PIERRE DE CRAON. — Violaine! VIOLAINE. Maître Pierre? PIERRE DE CRAON. — Mettez-vous là près de ce cierge que je vous regarde bien. (Elle se place en souriant sous le cierge. Il la regarde longuement) VIOLAINE. — Vous m'avez bien regardée? PIERRE DE CRAON. — Qui êtes-vous, jeune fille, et quelle est donc cette part que Dieu en vous s'est réservée, Pour que la main qui vous touche avec désir et la chair même soit ainsi. Flétrie, comme si elle avait approché le mystère de sa résidence? VIOLAINE. — Que vous est-il donc arrivé de-puis un an? PIERRE DE CRAON. — Le lendemain même de ce jour que vous savez... "
Paul Claudel (6 augustus 1868 – 23 februari 1955) Mon frère door Camille Claudel, 1893
Ernst Stadler, Dolce far niente, Martin Piekar, Gunter Haug, Richard Preston, Dolce far niente
Dolce far niente
De oogst door Vincent van Gogh, 1888
Mein Herz steht bis zum Hals im gelben Erntelicht
Mein Herz steht bis zum Hals in gelbem Erntelicht wie unter Sommerhimmeln schnittbereites Land. Bald läutet durch die Ebenen Sichelsang: mein Blut lauscht tief mit Glück gesättigt in den Mittagsbrand. Kornkammern meines Lebens, lang verödet, alle eure Tore sollen nun wie Schleusenflügel offen stehn, Über euern Grund wird wie Meer die goldne Flut der Garben gehn.
Ernst Stadler (11 augustus 1883 – 30 oktober 1914) Colmar, de geboorteplaats van Ernst Stadler
Ich bin kein ElitePartner, wusstest du, Dass Ameisen Mikrowellenstrahlung sehen Und überleben. Wenn ich dich Zerstückelte und in die Mikrowelle steckte Würdest du es nicht ausnutzen Mir an die Wäsche zu gehen? Ich bin Derart prätentiös unelitär, dass ich gerne Saufe und Freunden dann sage, wie sehr Ich sie liebe. Ich streite gern, auch nüchtern. Ich will am Valentinstag zurückgelassen Dieses Gedicht schreiben und mich Ungeliebt fühlen. Ich baue nämlich nicht Auf die Zukunft. Ich trage schwarz und nur. Ich trage es ästhetisch und nur. Am besten Trägst du es auch und nur, weil es dir gefällt. Du sollst mir nicht gefallen, gefalle mir. Wenn du einen Mann vergewaltigtst, dann Ausdrücklich und lang, er könnte ein Potential Rapist sein. Besser ist es. Denn wenn wir Hobbys tauschen, hast du Mir am besten eins verschwiegen, behalts Für dich. Beziehungsstatus sollst du nicht Teilen, du sollst ihn leiden. Leide mit mir Einen. Verkupplung ist nur die Ausrede, Wenn man nicht mehr voneinander loskommt. Für Trotzficken hab ich keine Zeit übrig. Wer will schon Krötenlecken statt Der Partnerin. Und im Horoskop finde ich nur Weitere Gründe gegen Online-Dating. Wenn ich meine Ängste teile, möchte ich Das du dich mit mir fürchtest. Autophobie: die Angst alleine Auf sich selbst gestellt zu sein. Liebe ist eine. Die Wahrheit ist immer eine andere.
Martin Piekar (Bad Soden am Taunus, 5 augustus 1990)
„Kam es von der Anstrengung, weil sie die steilen Stufen so rasch hinauf gehastet war oder war es auf diese unheilvolle Vorahnung zurückzuführen, die sich mit Eiseskälte in ihrem Gehirn immer weiter ausbreitete? Das Geräusch von Annas Schritten, die ihr gefolgt nur, schreckte sie aus den düsteren Gedankengängen. Luise hob ihre rechte Hand und klopfte mit dem Zeigefinger zaghaft an die nur angelehnte Tür, die sich dadurch einen Spalt weit öffnete. „Hallo Barbara, darf ich reinkommen?" Vorsichtig spähte sie in die Kammer hinein, nachdem von Barbara noch immer nichts zu hören war. Totenstille herrschte in dem engen Raum. Totenstille? Sie spürte, wie ihr eine Gänsehaut über den Rücken lief. Totenstille! Umso mehr zuckte die Wirtin Sekundenbruchteile später erschrocken zusammen, als urplötzlich eine Stimme hinter der Tür ertönte. „Du Mama! Die Tante spricht heute überhaupt nicht mit mir!" Es war die Stimme von Johann, ihrem sechsjährigen Sohn, der mit ausgestrecktem Arm auf das größere der beiden Betten deutete, die die enge Kammer nahezu vollständig ausfüllten. Barbara! Es schien ihr, als sei der Boden unter ihren Füßen ins Wanken geraten. Genau dasselbe Gefühl wie damals, an jenem unseligen Tag, an dem sie ihre Schwiegermutter Margareta Klee, die sie so sehr ins Herz geschlossen hatte, leblos zurück zum „Goldenen Adler" gebracht hatten.Tot! Einsetat schlug sie bei dem Anblick die l fände vor den Mund. Aschfahl und regungslos lag Barbara in ihrem Bett. Kein Atemzug drang aus ihrer Kehle, die weit aufgerissenen Augen starrten blicklos zur Decke. Barbara Reinguber war tot — irgendwann in der vergangenen Nacht war sie gestorben, ohne dass dies jemand bemerkt hatte! Wie es immer schon ihre Art war. Dieser bittere Gedanke schoss Luise durch den Kopf, während dicke Tränen über ihre Wangen rollten. Lautlos, unauffällig, gerade so, als sei sie praktisch gar nicht vorhanden. So hatten es eigentlich alle während der vergangenen drei Jahrzehnte empfunden, in denen die Barbart als Dienstmagd im „Goldenen Adler" tätig gewesen war. Und genauso war sie nun auch gegangen! „Was ist denn jetzt mit der Tante?", meldete sich die ungeduldige Kinderstimme von Johann lautstark zu Wort und riss Luise abrupt aus ihrer Trauer. „Und wieso starrt sie denn die ganze Zeit an die Decke, ohne etwas zu sagen? Weißt du denn, was das für ein Spiel ist, Anna?" Die Erwähnung von Anms Namen löste die Erstarrung bei der Gastwirtin. Das Kind! Was sollte sie dem Mädchen jetzt nur sagen? Der Vater verschwunden, die Mutter gestorben! Also war Anna sozusagen Vollwaise — und das im Alter von sieben Jahren! Aber sie musste etwas sagen! Irgendetwas! Luise biss sich auf die Lippen, während sie fieberhaft nach den richtigen Worten suchte. Dann wandte sie sich langsam um und suchte den Blick ihrer Nichte, die neugierig hinter ihr an der Türe stand und genauso wie Johann auf eine Antwort wartete.“
“The blood comes from both nostrils, a shining, cloudless, arterial liquid that drips over his teeth and chin. This blood keeps running, because the clotting factors have been used up. A flight attendant gives him some paper towels, which he uses to stop up his nose, but the blood still won't coagulate, and the towels soak through. When a man is ill in an airline seat next to you, you may not want to embarrass him by calling attention to the problem. You say to yourself that this man will be all right. Maybe he doesn't travel well in airplanes. He is airsick, the poor man, and people do get nosebleeds in airplanes, the air is so dry and thin ... and you ask him, weakly, if there is anything you can do to help. He does not answer, or he mumbles words you can't understand, so you try to ignore it, but the flight seems to go on forever. Perhaps the flight attendants offer to help him. But victims of this type of hot virus have changes in behavior that can render them incapable of responding to an offer of help. They become hostile, and don't want to be touched. They don't want to speak. They answer questions with grunts ormonosyllables. They can't seem to find words. They can tell you their name, but they can't tell you the day of the week or explain what has happened to them. The Friendship drones through the clouds, following the length of the Rift Valley, and Monet slumps back in the seat, and now he seems to be dozing. ... Perhaps some of the passengers wonder if he is dead. No, no, he is not dead. He is moving. His red eyes are open and moving around a little bit. It is late afternoon, and the sun is falling down into the hills to the west of the Rift Valley, throwing blades of light in all directions, as if the sun is cracking up on the equator. The Friendship makes a gentle turn and crosses the eastern scarp of the Rift."
Simon Vestdijk, Rutger Kopland, Rudi van Dantzig, Stefan van Dierendonck, Marijn Sikken, Dolce far niente
Dolce far niente
Perros y útiles de caza door Francisco de Goya, 1775
De uiterste seconde
Voor Ans
Doodgaan is de kunst om levende beelden Met evenveel gelatenheid te dulden Als toen zij nog hun rol in 't leven speelden, Ons soms verveelden, en nochtans vervulden.
Hier stond ons huis; hier liep zij met de honden; Hier maakte zij de bruine halsband los; Hier hebben wij de stinkzwammen gevonden, Op een beschutte plek in 't sparrenbos.
Doodgaan is niet de aangrijpende gedachte, dat zij voortaan alleen die paden gaat, - Want niemand is alleen die af kan wachten, En niemand treurt die wandelt langs de straat.
Maar dat dit alles wàs: een werk'lijkheid, Die duren zal tot de uiterste seconde; Dit is de ware wedloop met de tijd: De halsband los, en zij met de twee honden.
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971) Harlingen, de geboorteplaats van Simon Vestdijk
Ik heb de hond laten sterven – daar lag ze en ik dacht: waar gaat ze nu heen waar zal ze blijven. Om de dood te begrijpen.
Het lichaam wordt wel gezien als een nest het tijdelijk verblijf van een onzichtbare vogel – een afgezant van de eeuwigheid.
Zo zie ik het niet. En toch toen de hond stierf wat gebeurde er toch dat ik wist dat ze stierf alsof haar lichaam door iets werd verlaten.
Ik kan niet anders zien dan dat die dode hond nog leeft en om mij vraagt, zo sterk is de herinnering, sterker dan ik.
Maar wat van mij hield is weg, ik graaf een gat leg wat er overbleef daarin en gooi het dicht.
Café Billard
Ik heb het tegen Gijs met vijftig tegen honderd afgelegd zijn oud-ivoren hoofdje, zoëven vlot geraakt uit het vertrouwde groene licht, hangt met een blij gezicht boven de bar
zijn dorre handen vatten met een teer gebaar het borrelglas, hij zegt ik ben al bijna tachtig jaar u bent nog jong dat komt nog wel terecht.
Wat is geluk
Omdat het geluk een herinnering is bestaat het geluk omdat tevens het omgekeerde het geval is,
ik bedoel dit: omdat het geluk ons herinnert aan het geluk achtervolgt het ons en daarom ontvluchten wij het
en omgekeerd, ik bedoel dit: dat wij het geluk zoeken omdat het zich verbergt in onze herinnering en
omgekeerd, ik bedoel dit: het geluk moet ergens en ooit zijn omdat wij dit ons herinneren en ons dit herinnert.
Rutger Kopland (4 augustus 1934 – 11 juli 2012) Cover
“De vrouw van de dominee is dood. Mem heft met een rauwe schreeuw haar armen ten hemel als ze de onheilstijding hoort —iemand uit Wams is dwars door de wei naar ons huis komen hollen en heeft als een bezetene op het raam gebonkt — en struikelt dan achteruit naar een stoel waarop ze amechtig hijgend gaat zitten. Ze blijft heel lang zitten, en komt daarna aan werken niet meer toe. `Ga Hait maar halen,' roept ze tegen ons kinderen die, overrompeld door het heftig natuurgebeuren, sprakeloos om haar stoel staan. Maar Jantsje is al weggestoven, de hekken over en de weg op. Haar klompen gooien kluiten modder in de lucht en in haar ijver valt ze een paar keer bijna voorover, een gretige bode van de jobstijding. 's Middags aan tafel bidt Hait hardop voor de dode — 'onze dierbare en geachte gestorvene' noemt hij haar — en ook voor de dominee. Ik had de domineesvrouw niet vaak gezien, ze was voor de dorpsbewoners een geheimzinnige en vereerde onbekende gebleven. De dominee woont tegenover de kerk in een statig huis, een huis met strakke, witte gordijnen die keurig zonder kreuk of vlek hangen en twee bloemloze planten in de vensterbank, voor elk raam één, precies in het midden. Daarachter vermoedde je koele kamers die wel altijd smetteloos opgeruimd zouden zijn en naar boenwas ruikend, met glimmend zeil waarin de meubels weerspiegelen. Ik had de mevrouw wel eens in de tuin gezien, rozen knippend of het grind aanharkend. Dan liepen we expres vlak langs het hek en groetten haar luid en nadrukkelijk. Als ze ons teruggroette hadden we een beetje het gevoel dat een Hoger Wezen ons 'goedemorgen' had gewenst. Ze kwam zelden in de kerk, wat me wel verwonderde, maar misschien sprak ze door de week zoveel over God met de dominee, dat ze de kerk niet meer zo nodig had. Ik kon nu ook — mede dankzij haar — onderscheiden wanneer iemand er 'stads' uitzag. De domineesvrouw was stads geweest: altijd op schoenen, altijd een keurige, zondagse jurk en haar kapsel —symmetrische golfjes als een dekseltje over haar hoofd gelegd in plaats van de hier algemene boerinnenknot — altijd onberoerd. Ze zag er ouder uit dan de dominee, statiger; soms dacht ik dat ze wel zijn moeder kon zijn in plaats van zijn vrouw. De dominee maakte nog wel eens een grapje met ons, en, ook al was hij grijs, zijn gezicht zag er toch jonger uit, glad en onbezorgd, met vlugge ogen achter gouden brillenrandjes. In Amsterdam — in onze straat — was, nog niet eens zo lang geleden, een tweeling geboren in het huis naast dat van Jan, bij Kareltje, wiens vader bij de politie was. Twee weken na de geboorte was de tweeling dood. 'Door de oorlog,' zei mijn moeder, 'het is allemaal de schuld van die rotmoffen.' Twee mannen in het zwart hadden de minuscule witte kistjes in hun armen naar buiten gedragen, met alleen Kareltje en zijn vader en moeder die erachteraan liepen. Ik had met ontzetting naar die onbegrijpelijke treurigheid gekeken, half weggedoken achter de buitendeur omdat ik niet zo onbeschaamd kijkend op de stoep durfde staan. Doodgaan, wat was dat?”
Rudi van Dantzig (4 augustus 1933 – 19 januari 2012) Scene uit de film “Voor een verloren soldaat” uit 1992
`Het is wat de Bisschop graag ziet,' zei ik met een knikje. `Juist ja, dat mentoraat. Nou, stel je daar maar niet te veel van voor,' lachte hij. Wijsheid moet je van mij niet verwachten. Ik ben slechts een arme priester, zonder geloofsgemeenschap om te dienen. Ik vrees dat mijn talenten zich op een ander vlak bevinden dan het pastorale.' `Zoals?' Bet lokaliseren van de beste restaurants in Rome, om maar iets te noemen. Voor vanavond heb ik er eentje op het oog dat je zal verrukken. Als je tijd hebt tenminste. Maar eerst gaan we aperitieven.' Hij leidde me door een ruimte die niet onderdeed voor een vijfsterrenhotel. Donker, goed geolied hardhout, hoogpolig tapijt, comfortabele fauteuils rondom een tafel vol tijdschriften, een receptie met een professioneel glimlachende dame van middelbare leeftijd. Een respectvolle groet in het Italiaans. Het licht was er gedempt en indirect, de geur in de lobby een complex samengaan van sigarenrook en haardvuur, een hint van vrouwelijk parfum en van bleek. Het gebouw had niets van een klooster. Hij ging me voor naar de lift, een eenvoudige open kooi van smeedwerk uit een andere eeuw en hield hem gracieus open. 'Na u,' lachte hij met een hoffelijke buiging. Ik speelde het spel mee alsof ik hetzelfde script had gelezen en gememoriseerd. 'Mijn dank is groot.' Ik had de indruk dat we de rubrieken van een of ander sociaal missaal naar de letter opvolgden, niet minder zorgvuldig dan tijdens een heilige mis. Het was een concelebratie, deze eerste ontmoeting, een geruststellende uitwisseling van woorden en gebaren, een beurtzang van wederzijdse toewijding. We leken vastberaden om vrienden te worden. We kwamen aan op de juiste verdieping, en even galant als daarvoor hield de Mentor de deur voor me open en ging me voor naar zijn eigen vertrekken. Lang niet iedereen liet hij zomaar toe, had hij me vertrouwelijk toegevoegd. Ik had er geen antwoord op gegeven, al had een vleierig woord op mijn lippen gelegen. De ruimte bleek eenvoudiger te zijn ingericht dan het gebouw had gesuggereerd, dan ik had verondersteld bij de bekende Nederlander. Zijn werkkamer dubbelde als slaapkamer, zijn bibliotheek bleef beperkt tot een enkele kast die hij er ongetwijfeld had aangetroffen toen hij er kwam wonen. Massief hout, witte muren, terracotta tegels op de vloer, geen tapijt. Onverwacht spartaans. Hij leek mijn gedachten te hebben gehoord en verontschuldigde zich voor de eenvoud van onderkomen, reikte me een klapstoel aan die hij ergens vandaan toverde, nodigde me uit om te gaan zitten en liep meteen daarop naar een andere kamer. Hij kwam terug met een ongeëtiketteerde fles, opende de beugelsluiting met een plop en schonk de wijn in een paar waterglazen. We klonken en namen een slok; opnieuw verontschuldigde hij zich, ditmaal voor het feit dat we al zo snel aan de wijn waren gegaan. Had ik liever water gedronken? Dat kon natuurlijk ook, al was het wel een stijlbreuk met het zuidelijke temperament van de stad, met de culturele en culinaire gewoonten die het leven hier kleur en glans gaven, een noodzakelijke alcoholische marinade om de rijkdom van haar felle kleuren, geuren en smaken ten volle te kunnen waarderen.”
‘Op.’ Michelle doet haar armen omhoog, Alma wast haar oksels en armen. ‘Laag.’ Michelles armen zakken weer. Voor de borsten, billen en tussen-de-benen pakt Alma een washandje. Michelle heeft het blonde schaamhaar van Arthur. Van haar komt geen woord, geen zucht zelfs, nog steeds houdt ze haar ogen dicht. Ging het toen ook zo, in het café, op het station? Alma hoopt het, ze hoopt dat Michelle niet naar die man heeft gekeken. Als Alma uit de cabine stapt zitten haar armen en borstkas onder de waterdruppels, ze doen haar denken aan de ijsjes met spikkels waar Michelle vroeger zo dol op was. Ze pakt de luier van de vloer en vouwt hem dicht. ‘Douche maar even af, hoor.’ Beneden gooit Alma de luier in de prullenbak, ze wast haar handen in de keuken en pakt haar telefoon. Haar oudste dochter heeft een voicemailbericht ingesproken, ze luistert het niet af, Sandra belt nog wel terug vandaag. Alma drinkt koffie. Weer boven loopt ze naar het zijkamertje met de kledingkasten. Arthurs overhemden hangen aan kleerhangers naast elkaar, de handdoeken zijn strak opgevouwen. Ze neemt de bovenste handdoek van de plank en drukt, even maar, haar gezicht in de ruwe blauwe stof. Vroeger kon Michelle dit zelf. ‘U moet er rekening mee houden dat Michelles wereldje heel klein blijft,’ waarschuwden ze destijds op het consultatiebureau. Arthur had gevraagd wat dat moest betekenen, maar Alma vond het mooi gezegd. En toch, hoe klein dat wereldje ook mocht blijven, zichzelf aankleden, wassen en verzorgen, dat waren dingen die Michelle altijd had gekund. Wat ze niet meteen snapte leerde ze van Sandra: geen roze trui op een oranje broek, veters strikken, zelfs haar eigen haar kon Michelle vlechten. Alma loopt met de handdoek naar de badkamer en opent de deur. ‘Nee, hè.’ De ruimte is benauwd en warm, het raam beslagen, stoom komt uit de douchecabine. Aan een gloeiende schouder trekt ze Michelle het hok uit, ze draait de kraan dicht, de waterstralen die haar raken doen zeer. ‘Wat doe je nu weer?’ Michelle staat op de badmat, water glijdt van haar naakte lichaam, haar blonde haar is zo licht dat de hoofdhuid er geïrriteerd doorheen schijnt. ‘Wat heb je nu weer gedaan? Waarom blijf je niet van die kraan af?’ Voorzichtig dept Alma Michelle droog, bang dat ze haar pijn doet, dat ze het erger maakt. ‘Wat moet ik nu met je doen, schildpadje?’