Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
03-02-2014
Georg Trakl, Paul Auster, Henning Mankell, Richard Yates, Gertrude Stein, Michael Scharang, Ferdinand Schmatz
De Oostenrijkse dichter Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in Salzburg geboren. Zie ook alle tags voor Georg Trakl op dit blog. Georg Trakl stierf op 4 november 1914. Daarom is dit jaar een Trakl jaar.
Kindheit
Voll Früchten der Hollunder; ruhig wohnte die Kindheit In blauer Höhle. Über vergangenen Pfad, Wo nun bräunlich das wilde Gras saust, Sinnt das stille Geäst; das Rauschen des Laubs
Ein gleiches, wenn das blaue Wasser im Felsen tönt. Sanft ist der Amsel Klage. Ein Hirt Folgt sprachlos der Sonne, die vom herbstlichen Hügel rollt.
Ein blauer Augenblick ist nur mehr Seele. Am Waldsaum zeigt sich ein scheues Wild und friedlich Ruhn im Grund die alten Glocken und finsteren Weiler.
Frömmer kennst du den Sinn der dunklen Jahre, Kühle und Herbst in einsamen Zimmern; Und in heiliger Bläue läuten leuchtende Schritte fort.
Leise klirrt ein offenes Fenster; zu Tränen Rührt der Anblick des verfallenen Friedhofs am Hügel, Erinnerung an erzählte Legenden; doch manchmal erhellt sich die Seele, Wenn sie frohe Menschen denkt, dunkelgoldene Frühlingstage.
An Novalis
In dunkler Erde ruht der heilige Fremdling. Es nahm von sanftem Munde ihm die Klage der Gott, Da er in seiner Blüte hinsank. Eine blaue Blume Fortlebt sein Lied im nächtlichen Haus der Schmerzen.
Zang van de afgezonderde Aan Karl Borromaeus Heinrich
Vol harmonieën is de vlucht der vogels. De groene bossen hebben zich 's Avonds in stillere hutten verzameld; De kristallen weiden van het ree. Iets donkers kalmeert het gekabbel van de beek, de vochtige schaduwen
En de bloemen van de zomer, welluidend in de wind. Reeds schemert het voorhoofd van de peinzende mens.
En er schijnt een lampje, het goede, in zijn hart En de vrede van het maal; want geheiligd is brood en wijn Door Gods handen, en uit nachtelijke ogen kijkt De broeder jou stil aan, opdat hij uitrust van doornige reizen. O het wonen in de bezielde blauwte van de nacht.
Liefhebbend omgeeft het zwijgen in de kamer ook de schimmen der ouden, De purperen martelingen, klacht van een groot geslacht, Dat vroom nu uitsterft in de eenzame nakomeling.
Want stralender steeds ontwaakt uit zwarte minuten van waanzin De verdraagzame bij versteende drempel En hem omvatten geweldig de koele blauwte en het lichtende eind van de herfst,
Het stille huis en de sagen van het bos, Norm en wet en de maanachtige paden van de afgezonderden.
Vertaald door Frans Roumen
Georg Trakl (3 februari 1887 – 4 november 1914) Borstbeeld door Hans Pacher voor het Trakl-Haus in Salzburg
De Amerikaanse dichter, schrijver en essayist Paul Auster werd geboren op 3 februari 1947 in Newark, New Jersey. Zie ook alle tags voor Paul Auster op dit blog.
Uit:Travels in the Scriptorium
“He is dressed in blue-and-yellow striped cotton pajamas, and his feet are encased in a pair of black leather slippers. It is unclear to him exactly where he is. In the room, yes, but in what building is the room located? In a house? In a hospital? In a prison? He can't remember how long he has been here or the nature of the circumstances that precipitated his removal to this place. Perhaps he has always been here; perhaps this is where he has lived since the day he was born. What he knows is that his heart is filled with an implacable sense of guilt. At the same time, he can't escape the feeling that he is the victim of a terrible injustice. There is one window in the room, but the shade is drawn, and as far as he can remember he has not yet looked out of it. Likewise with the door and its white porcelain knob. Is he locked in, or is he free to come and go as he wishes? He has yet to investigate this matter--for, as stated in the first paragraph above, his mind is elsewhere, adrift in the past as he wanders among the phantom beings that clutter his head, struggling to answer the question that haunts him. The pictures do not lie, but neither do they tell the whole story. They are merely a record of time passing, the outward evidence. The old man's age, for example, is difficult to determine from the slightly out-of-focus black-and-white images. The only fact that can be set down with any certainty is that he is not young, but the word old is a flexible term and can be used to describe a person anywhere between sixty and a hundred. We will therefore drop the epithet old man and henceforth refer to the person in the room as Mr. Blank. For the time being, no first name will be necessary. Mr. Blank stands up from the bed at last, pauses briefly to steady his balance, and then shuffles over to the desk at the other end of the room. He feels tired, as if he has just woken from a fitful, too short night of sleep, and as the soles of his slippers scrape along the bare wood floor, he is reminded of the sound of sandpaper. Far off in the distance, beyond the room, beyond the building in which the room is located, he hears the faint cry of a bird--perhaps a crow, perhaps a seagull, he can't tell which.”
Paul Auster(Newark, 3 februari 1947)
De Zweedse schrijver Henning Mankell werd geboren in Stockholm op 3 februari 1948. Hij woont afwisselend in Mozambique en in zijn vaderland Zweden. Zie ook alle tags voor Henning Mankell op dit blog.
Uit: The Man From Beijing (Vertaald door Laurie Thompson)
“When he gets there he finds another carcass. He drags his large meal back to the trees. He has not been discovered, not even the village dogs have stirred. The silence is total this freezing cold morning. The wolf starts eating when he comes to the edge of the trees. It is easy, as the flesh has not yet frozen. He is very hungry now. Having pulled off a leather shoe, he starts gnawing away at an ankle. It snowed during the night but stopped before dawn. As the wolf eats his fill, snowflakes once again start dancing down toward the frozen ground. When Karsten Höglin woke up he remembered dreaming about a photograph. He lay motionless in bed and felt the image returning slowly, as if the negative of his dream were sending a copy into his conscious mind. He recognized the picture. It was black and white and depicted a man sitting on an old iron bed, with a hunting rifle hanging on the wall and a chamber pot at his feet. When he saw it for the first time, he had been gripped by the old man's wistful smile. There was something timorous and evasive about him. Much later Karsten had discovered the background. A few years earlier the man had accidentally shot and killed his only son while hunting seabirds. From then on the rifle had never come down from the wall, and the man had become a hermit. Höglin thought that of all the thousands of photographs and negatives he had seen, this was the one he would never forget. He wished he had taken it himself. The clock on his bedside table read half past seven. Höglin usually woke up very early, but he had slept badly that night, the bed and its mattress were uncomfortable. He made up his mind to complain about them when he checked out of the hotel.”
“But there wasn't plenty of time, and they all knew it, and a doubling and redoubling of their rehearshal schedule seemed only to make matters worse. Long after the time had come for what the director called "really getting this thing off the ground; really making it happen," it remained a static, shapeless, inhumanly heavy weight; time and again they read the promise of failure in each other's eyes, in the apologetic nods and smiles of their parting and the spastic haste with which they broke for their cars and drove home to whatever older, less explicit promises of failure might lie in wait for them there.
Scene uit de film met Kate Winslet en Leonardo DiCaprio
And now tonight, with twenty-four hours to go, they had somehow managed to bring it off. Giddy in the unfamiliar feel of make-up and costumes on this first warm evening of the year, they had forgotten to be afraid: they had let the movement of the play come and carry them and break like a wave; and maybe it sounded corny (and what if it did?) but they had all put their hearts into their work. Could anyone ever ask for more than that? The audience, arriving in a long clean serpent of cars the following night, were very serious too. Like the Players, they were mostly on the young side of middle age, and they were attractively dressed in what the New York clothing stores describe as Country Casuals. Anyone could see they were a better than average crowd, in terms of education and employment and good health, and it was clear too that they considered this a significant evening.”
I think very well of Susan but I do not know her name I think very well of Ellen but which is not the same I think very well of Paul I tell him not to do so I think very well of Francis Charles but do I do so I think very well of Thomas but I do not not do so I think very well of not very well of William I think very well of any very well of him I think very well of him. It is remarkable how quickly they learn But if they learn and it is very remarkable how quickly they learn It makes not only but by and by And they may not only be not here But not there Which after all makes no difference After all this does not make any does not make any difference I add added it to it. I could rather be rather be here.
Gertrude Stein (3 februari 1874 – 27 juli 1946) Portret door Francis Picabia, 1933
„Hunderte Briefe, sorgsam gesammelt, gern wiedergelesen, waren es im Lauf der Jahrzehnte geworden, der Abstand von Brief zu Brief wurde nicht länger, die Briefe nicht kürzer. In ihnen offenbarten die zwei Männer Gefühle, die sonst im Verborgenen geblieben und dort erstickt wären, weil ihnen die Lebensluft gefehlt hätte, und sie vertrauten einander Gedanken an, vor deren Kühnheit sie, mit sich allein, zurückgeschreckt wären, Gedanken, die, wie die beiden sich ausdrückten, mit dem Kopf durch die Wand, nicht an ihr zerschellen sollten. Und dann, im Alter, dieser Haß. Sinnesverwirrt und kraftlos traten sie gegeneinander an, zwei brüchige Windmühlen, die sich für Ritter hielten, bereit zum tödlichen Hieb gegen den Halunken, der, so wüst dachten sie voneinander, diese schöne Freundschaft gemein verraten hatte. Für beide gab es nur einen Schuldigen: den anderen. Sie konnten, zerfressen von Haß, das Glas nicht mehr halten, verschütteten den Wein, mit dem sie sich Mut hätten antrinken wollen, Mut, um das Maul aufzureißen, damit der Fluch herauskann und sich im Feind verkrallt.“
etwas streckt sich, ausser mir, was vor, und übt sich ein, die hand erreicht, was aufwärts strebt, nie ausgeht, immer fort auf zug ist - bis fuss stockt, dort hält,
auf sich gar vieles, steht darauf an und ruht im stand, der wider tritt in form, die nimmer kann ihm gleichen - will es zwar, doch selbes fehlt:
egal, der finger zieht das eingelagerte der stirn hervor, hebt auf, doch ab - fällt es dem vorgesetzten ein, zu trimmen,
was zu schreiben drängt, im hirn sich fängt, und siebt: gelegentliches durch, verirrt sich keines wegs, und bleibt, wo jenes ist, das war, was wird
De Oostenrijkse dichter, schrijver, journalist en arts Ludwig August Frankl (sinds 1876), Ridder von Hochwart, werd geboren op 3 februari 1810 Chrast. Hij bezocht het Piaristengymnasium in Praag, het Piaristen College in Leitomischl en studeerde vanaf 1828 geneeskunde in Wenen, sinds de dood van zijn vader worstelend met geldgebrek. Door zijn “Habsburglied” (1832) en een aantal historische balladen kwam hij terecht in de kringen van Weense schrijvers en werd als schrijver erkend door zijn “Episch-lyrische Dichtungen”, de “Sagen aus dem Morgenland” en het romantische epos “Christoforo Colombo”. Na terugkomst van een reis naar Italië, waar hij in 1837 aan de Universiteit van Padua als doctor in de geneeskunde promoveerde, begon hij een medische praktijk in Wenen en werd hij in 1838 secretaris van de Israelitische Kultusgemeinde in die plaats. Hij nam in 1841 de redactie van het Österreichische Morgenblatt op zich, gaf een nieuwe bundel “Dichtungen” uit (1840) en publiceerde in 1842 het bijbels-romantische gedicht “Rachel”. Ook richtte hij het wekelijkse zondagsblad “Sonntagsblätter” op. Sinds 1851 was hij directeur van de Wiener Musikverein en hoogleraar esthetica aan de Universiteit van Wenen. Daarnaast was hij oprichter van het instituut voor blinden Hohe Warte in Wenen en verder o.a. voorzitter van het Schillergenootschap. Zijn gedicht “Die Universität”, ontstaan aan het begin van de revolutie van maart 1848, was een sensatie als het eerste censuurvrije pamflet en werd in meer dan een miljoen exemplaren verspreid en door tal van componisten op muziek gezet. In 1856 reisde Ludwig August Frankl naar Jeruzalem. Ter gelegenheid van de onthulling het Schiller-monument op Schillerplatz op 10 November 1876, waarvoor hij het iniatief genomen had, werd aan Frankl de titel "Ridder von Hochwart" verleend en werd hij als erkenning voor het in het leven roepen van het instituut voor blinden in de Oostenrijkse adelstand verheven.
An die Uhr
Alles um mich her ist stille, Niemand außer dir und mir; Ewig wallst du, doch dein Wille Hält und treibt doch nicht von hier.
Oft in sel'gen Menschenstunden Überhört' ich deinen Schlag; Doch ich hab' ihn tief empfunden An des Unglücks langem Tag.
Du ziehst Stunden, Tage, Wochen, Fühlst nicht mit die Lust, das Leid, Mag das Herz in Qualen pochen, Oder glühn in Seligkeit.
Wer kann deinen Zug verrathen? Du verstehst dich selber nie, Du verkündest alle Thaten Und, gescheh'n, begräbst du sie.
Abendglocke
Die Nacht schaut finster durch die Luft, Am finstern Rand des Waldes steigt Der Herbstesnebel feuchter Duft, Zu sinnen scheint die Welt und schweigt.
Ich fühle mich so einsam bang, Da plötzlich aus dem Thale weht Zu mir herauf ein Glockenklang, Des Thales frommes Nachtgebet.
Ich halte still und horche zu, Auf meinen Stab gelehnt, dem Ton, Mich überkommt so süße Ruh, Als wär's die Sterbeglocke schon.
Wie wir's, weil du bereit, mein Herz, Wir hielten mit dem Wandern ein — Ein Tropfen Lust, ein Weltmeer Schmerz, Du kennst ja das! harrt wieder dein.
Ludwig August Frankl-Hochwart(3 februari 1810 – 12 maart 1894) Lithographie door Johann Stadler, 1859
Am Feste Mariä Lichtmeß (Annette von Droste-Hülshoff
Bij Maria Lichtmis
Maria Lichtmis door Giovanni Bellini, 1460 - 1464
Am Feste Mariä Lichtmeß
Durch die Gassen geht Maria, In dem Arm den Sohn, den lieben, Hält ihn fest und hält ihn linde, Und ihr Auge schaut auf ihn. Wie die Englein ihn gesungen, Ihn die Hirten angebetet, Huldigten die grauen Weisen, Läßt sie still vorüber ziehn.
Aber Joseph ihr zur Seiten Ist in Sorgfalt ganz befangen; Prüfend frägt er alle Steine, Ob ihr Fuß zu kühn sich wagt; Weiß nicht, was er wird erleben, Aber wunderbare Dinge Haben aus des Kindleins Augen Sich ihm heimlich angesagt.
O Maria, Mutter Christi! Soll ich denn zu dir mich wagen Mit dem schuldgepreßten Herzen, Mit dem trüben Sünderblick! - Die du hast gleich mir gewandelt, Hast gesiegt, wo ich gesunken, Weh, vor deiner lichten Krone Bebt mein scheues Fleh'n zurück.
Doch du neigst dein liebes Kindlein Und es reicht die linden Hände. O mein lieber Herr und Richter Bist du mein Erlöser nur? Ach, wie hab' ich mich gefürchtet, Und nun bist du lauter Liebe! Alle harten Worte schweigen Und dahin ist ihre Spur.
Liebster Herr, du hast geschaffen Meine arme kranke Seele, Wie den Reiz, den vielgestalten, Der auf breite Straßen führt; Und du weißt, daß wie vor Andern Frischer Hauch in meiner Seele, So mich auch vor Andern glühend Jede Erdenlust berührt.
Hast du mir in Macht und Güte Meine Seele rein gegeben, Herrlich, groß und wohlgerüstet Wie ein königliches Schloß: Und nun liegt es in Zerstörung, Graunvoll in der öden Größe, Wie ein knöchern Ungeheuer, Wie ein todter Meerkoloß.
Und da ich nach vielen Tagen, Sonder Glauben, voll der Liebe, Angstvoll prüfte seine Mauern, Siehe da! sie standen fest. O mein Herr, willst du mich hören, Auftun deine Gnadenschätze: Sieh', ich will getreulich bauen Meines Lebens trüben Rest!
Muß mein Haus gleich stehen eine Öde warnende Ruine: Ach, nur dort kann sich gestalten, Was so rettungslos zerstört. Kann ich nur ein Stüblein bauen, Ausgeschmückt mit stillen Werken, Wo ich, Herr, dich kann bewirten, Wenn ich bei dir eingekehrt!
Aus den Hallen tritt Maria, In dem Arm den Sohn, den lieben, Hält ihn fest und hält ihn linde, Und auf dem ihr Auge ruht. O, sie hat das Glück getragen Durch neun wonnevolle Monde; Was verkündet jene Frommen, Trug sie längst im glühnden Mut.
Aber Joseph stillen Schrittes Tritt nicht mehr an ihre Seite, Da das liebe, liebe Kindlein Nun der Herr der ganzen Welt. Doch wie höher steigt die Sonne, Schleicht er leis' an ihre Schulter, Und er zupft an ihrem Mantel, Daß der Schleier niederfällt.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Burg Hülshoff in de winter
“Dicht tegen elkaar aangedrukt naderden de paarden trappelend en struikelend door de diepe modder in het laagste gedeelte van de vallei. Maar nu stormden uit de bossen op de helling voor Maisoncelles méér boogschutters te voorschijn, die daar tot dit doel in hinderlaag gelegen hadden. De ruiterij, door een regen van pijlen in de flank getroffen, leed zware verliezen; van meer dan duizend ruiters bereikten maar enkele honderden de smalle terreinstrook tussen de beide legers. De gewonde, dodelijk verschrikte paarden gehoorzaamden hun berijders niet meer. Zij steigerden briesend zijwaarts op de rijen geharnaste ridders in en stichtten daar meer onheil dan de Engelsen teweeggebracht hadden. Mannen en dieren tuimelden over elkaar heen, tussen staal en staal werden lichamen vermorzeld. (…)
Het kostte Charles, nu hij Boucicauts gezelschap moest missen, grote moeite de lange dagen zonder aanvallen van zwaarmoedigheid en wanhoop door te komen. Te Westminster en Windsor had men hem en zijn lotgenoten nog wat vertier toegestaan, een valkenjacht, wandelingen in nevelige, bladerloze parken, ritten te paard. Maar de Tower was een doolhof van dikke, stenen muren; er groeide wat gras op de binnenplaats, er stond een enkele boom. Hij had horen vertellen dat op die plek terechtstellingen plaatsvonden. ‘Daarom blijft het gras hier kort en bruinachtig,’ zei Richmont. ‘De grond is verzadigd van bloed.’ Charles kwam overigens niet veel op de binnenplaats. Het lopen in de kille, vochtige lucht stemde hem zo mogelijk nog somberder dan het verblijf in zijn kamer.”
Hella Haasse (2 februari 1918 - 29 september 2011) Borstbeeld door Ellen Wolff voor de Openbare Bibliotheek, Amsterdam
Between this city's legs a young woman weeps, yesterday's worries staining her uniform, on her face the green of the white registers and the sadness recycled in the office. A young man wears a laugh and a black blasphemy, the sleepless night engraved upon his tie: he recalls how often he almost slipped on the uncertain words lounging against the pavements. For what he'd heard was right, this city of faceless looks and white staircases had never come into its own. In the morning she hurries by without a nod, at night there's not a soul with whom to talk. . .
This morning I rubbed my eyes, wiped off the jam and thought of you. Offering me the first one of the day, and that forced smile.
It's the boss. She wouldn't give in to him last night. Good morning.
“Toen waren ze al oud. Het was een wonder dat ik nog geboren werd en ik geloof dat ze mij altijd zo zijn blijven zien: als een wonder, een onbegrijpelijke speling van de natuur. Mijn ouders zelf zijn net zo wonderlijk. Ze zijn bovennatuurlijk geduldig. Al die ochtenden die ik in hysterie begon, bleven ze naar me glimlachen. Na mijn aanval stapte ik heel rustig uit bed. Dat was ook niets nieuws. Ik voelde me dan op een prettige manier droevig, als ik naar de badkamer liep en me langzaam waste en aankleedde. Alsof ik na een langdurig ziekbed de eerste stappen zette. Genezen, maar nog uitgeput. Toch voelde ik me die ochtend al tijdens het aankleden minder rustig dan anders en bleef ik mijn moeder voor me zien, hoe zij aan haar ceintuur had staan frunniken. Ik geloof dat er een draadje loszat dat ze eraf had proberen te trekken. Toen ik beneden kwam, stond mijn vader in onze kleine keuken, in zijn witte ondergoed zijn overhemd te strijken, omdat het te koud was in het washok. Ik ging aan de kop van de keukentafel zitten, die mijn moeder altijd voor de helft met een tafelkleed bedekt. De andere helft van de tafel ligt bezaaid met papieren. Mijn moeder werkt overdag aan de keukentafel, mijn vader aan een bureautje in onze huiskamer. Je zou daar best bewondering voor kunnen hebben, dat iemand ’s ochtends zijn overhemd strijkt, waarin hij de hele dag gewoon thuis aan zijn bureau gaat zitten werken. En dat heb ik misschien ook wel, dat is het lastige.”
"Sanglorians, save! Arms apeal with larms, appalling. Killykill-killy: a toll, a toll. What chance cuddleys, what cashels aired and ventilated! What bidimetoloves sinduced by what tegotetab-solvers! What true feeling for their’s hayair with what strawng voice of false jiccup! O here here how hoth sprowled met the duskt the father of fornicationists but, (O my shining stars and body!) how hath fanespanned most high heaven the skysign of soft advertisement! But was iz? Iseut? Ere were sewers? The oaks of ald now they lie in peat yet elms leap where askes lay. Phall if you but will, rise you must: and none so soon either shall the pharce for the nunce come to a setdown secular phoenish. Bygmester Finnegan, of the Stuttering Hand, freemen’s mau-rer, lived in the broadest way immarginable in his rushlit toofar — back for messuages before joshuan judges had given us numbers or Helviticus committed deuteronomy (one yeastyday he sternely struxk his tete in a tub for to watsch the future of his fates but ere he swiftly stook it out again, by the might of moses, the very wat-er was eviparated and all the guenneses had met their exodus so that ought to show you what a pentschanjeuchy chap he was!) and during mighty odd years this man of hod, cement and edi-fices in Toper’s Thorp piled buildung supra buildung pon the banks for the livers by the Soangso. He addle liddle phifie Annie ugged the little craythur. Wither hayre in honds tuck up your part inher.“
James Joyce (2 februari 1882 – 13 januari 1941) Joyce als jonge student
Our shadows moved before us on the road. The trees that watched us brooded dark and still, Streaked by the frost with phosphorescent gray. Chill followed sharply on a gorgeous day Of winds, blown leaves, red bonfires. Faintly showed The mist-ringed moon above the pasture hill.
Our shadows moved before us. By our side New mystery, throbbing through the rhythm of life Echoed our footsteps; and its presence grew So real to me, I felt its power endue An archangelic shape, whose phantom stride Rhymed with our own who walked as man and wife.
Light fell upon us from the glimmering moon, And light upon his face whose name is Love. Ah, the rapt eyes, the tender, quickening gaze, The splendor on that wild immortal face! Then hurrying cloud possessed the heavens, and soon I saw his shadow darken from above.
Beyond our own it stretched along the way, The darkness of Death's cowl, more deep than night. Gulfing our own, it blotted out the road, The shadow of Love that brightest dreams forebode. Yet, in my soul I found a thing to say: "Though darkness go before, we walk in light.
"This is Love's answer!" For Death's night must move Onward before two hearts that cast out fear, Joined by the closest of immortal bonds. They shall speak truth when prayer to prayer responds, "Death but precedes us as the shadow of Love. Light falls about us from a surer sphere!"
«MAURICE [ADULTE].- Cette voix, c’était celle qu’il avait lorsqu’il faisait brûler des fourmis dans des boîtes de carton, celle qu’il avait lorsqu’il arrachait les ailes des papillons. » (…)
« MAURICE [ADULTE].– […] Effrayé, il obéit à cette voix. (Maurice [enfant] descend du toit et disparaît derrière la maison) C’est alors que la foudre s’abattit plusieurs fois sur sa tête, sur son corps et surtout sur ses bras! Maurice crut un instant qu’il s’agissait de l’orage… (temps) Ce n’était pas l’orage. »(…)
« MAURICE [ENFANT].– Il me faut une arme. (il prend la ceinture de cuir de son pantalon. Il s’en frappe deux fois la main) Cette « liane » nous protégera. Elle est puissante. Elle est dangereuse. Elle nous protégera. »
Scene uit de verfilming “L'histoire de l'oie/Tale of Teeka” door Tim Southam, 1998
«MAURICE [ENFANT].– " La nuit tombée, lorsque le vieillard fut repu, Tarzan profita de sa somnolence et lui déroba un gros morceau de la viande de Tantor. " ... » (…)
« MAURICE [ENFANT].– Je suis Tarzan! Tarzan te protégera. Car Tarzan est tout-puissant. Tout ce qu’il y aura de meilleur dans la jungle sera pour toi. » (…)
« MAURICE [ENFANT].– Un cauchemar, c’est quand on éteint toutes les lumières, et un rêve, c’est quand on en laisse une. »
Michel Marc Bouchard (Saint Coeur-de-Marie, 2 februari 1958)
De Nederlandse dichter, tekstschrijver en cabaretier Kees Torn werd geboren in Oostburg op 2 februari 1967. Zie ook alle tags voor Kees Torn op dit blog.
Hij wist niet wat hij zonder sigaretten Of wat hij zonder schaken moest beginnen Hij schaakte om de zinnen te verzetten Er rookte om de zetten te verzinnen
* Toen ik mijn glas had omgestoten Vulde ik het weer met bier En ik zag tot mijn plezier Dat het paste als gegoten
Probleem
De garderobejuffrouw wilde mij mijn jas niet geven. Voordat ik haar het nummertje gegeven had. Maar daarom wilde ik natuurlijk ook mijn jas eerst even: Omdat het garderobenummer in mijn jaszak zat.
De sleutel, ik vind de sleutel niet. Ik heb die sleutel nochtans dringend nodig. De sleutel hoort mij toe, past op mijn kast. Alle kasten - kleerkasten, brandkasten, zelfs het kastje met mijn nieuwe medicijnen - die mogen voor mijn part voor altijd gesloten blijven, maar déze kast juist niet : dat is míjn kast. Wat denken zij verdomme wel ? Dat ik geen geld heb, geen durf genoeg om straks naar buiten te lopen, desnoods met geweld of zo in een winkel iets af te dwingen? Ik heb vrienden. Maar geen sleutel. Ik kan natuurlijk het slot ook nog forceren, dat mag, dat kan: splinters in mijn poten en bloed aan de klinken. Waar zitten ze toch met hun droge, tamme gedachten? Als ik zeg ik doe het, dan doe ik het toch? Zelfs 's nachts. En ook drinken.
“The haunted face of a man old beyond his years stared grimly back at me. I shook off my grief and walked inside, brushing the snow from my shoulders. Stanley wasn't in yet, nor was Esther who answered the shop telephone and cleaned the place. With leaden feet I climbed the stairs. The building was dim and smelled of old wood and furniture polish. I opened the door to my office and stepped inside. There, sitting quietly on a chair, was a tramp. I nearly jumped out of my skin. Angrily, I demanded to know what he was doing there and how he had got in. The window was closed and the front door had been locked. For an instant I was afraid. Then he turned to me, his mouth curling into a half smile. I was at once struck by the extraordinary color of his eyes that shone out from his cracked and bearded face, like aquamarine set in rock. I had a sudden sense of déjà vu but it was gone as quickly as it had come. He wore a felt hat and sat hunched in a heavy coat. I noticed his shoes were dirty and scuffed with a hole wearing through at one toe. He looked me up and down appraisingly and I felt my fury mount at his impertinence. "You've grown into a fine young man," he mused, nodding appreciatively. I frowned at him, not knowing how to respond. "You don't know who I am?" he asked and, behind his smile, I noticed a shadow of sorrow. "Of course I don't. I think you should leave," I replied. He nodded and shrugged. "Hell, there's no reason why you should remember. I hoped ... Well, what does it matter? Do you mind if I have a smoke? It's mighty cold out there." His accent was southern and there was something about it that caused my skin to goose-bump.“
A 29-year-old stewardess fell ... to her death tonight when she was swept through an emergency door that suddenly sprang open ... The body ... was found ... three hours after the accident. —New York Times
The states when they black out and lie there rolling when they turn To something transcontinental move by drawing moonlight out of the great One-sided stone hung off the starboard wingtip some sleeper next to An engine is groaning for coffee and there is faintly coming in Somewhere the vast beast-whistle of space. In the galley with its racks Of trays she rummages for a blanket and moves in her slim tailored Uniform to pin it over the cry at the top of the door. As though she blew
The door down with a silent blast from her lungs frozen she is black Out finding herself with the plane nowhere and her body taking by the throat The undying cry of the void falling living beginning to be something That no one has ever been and lived through screaming without enough air Still neat lipsticked stockinged girdled by regulation her hat Still on her arms and legs in no world and yet spaced also strangely With utter placid rightness on thin air taking her time she holds it In many places and now, still thousands of feet from her death she seems To slow she develops interest she turns in her maneuverable body
James Dickey (2 februari 1923 – 19 januari 1997)
De Viëtnamese dichter Xuân Diệu werd geboren op 2 februari 1916 in Gò Bồi, gemeente Tùng Giản. Zie ookook alle tags voor Xuân Diệu op dit blog.
Here Comes Autumn
The grieving willows droop in deep mourning, Their sad hair streaming like teardrops falling. Here comes autumn, here comes the autumn cold In its faded mantle woven with leaves of gold.
Various blossoms have fallen off their branch Amidst a garden where the red mingles with blue. The trembling breath of breeze shakes the leaves and A few shriveled limbs like fragile bones in somber hue.
At times the moon appears with all her puzzled look. And on the far side mountains start to veil with fog. I hear the bitter cold stirring the wind, But see no boats making their cross-stream run.
High in the cloudy sky the birds flee on While the leaden air broods o'er the parting. A few sad girls against the door lean in silence Looking pensively into the distance.
Vertaald door Thomas D. Le
Xuân Diệu (2 februari 1916 - 18 december 1985) Hier met de bevriende dichter Cù Huy Cận (rechts)
Unter allen Schmerzen, Die mir zugetheilt, Wühlet mir im wunden Herzen Einer, der nicht heilt, Den ich stets erneue – Ach, unsäglich ist der Schmerz der Reue!
Reue, daß ich Einen Von mir lassen hieß, Heiße, bittre Thränen weinen Einen weinen ließ; Den ich treulos nannte, Einzig liebte, liebt und ganz verkannte.
Könnt ich rufen, weinen Ihn, ach ihn zurück, Ohne Thränen ließ ich keinen, Keinen Augenblick! Doch in welchen Stunden Habt ihr klaren Auges mich gefunden?
Trügen Thränenfluthen Mich zur ewgen Ruh! Dem willkommnen Tode bluten Meine Wunden zu. Im gebrochnen Herzen Heilen alle unheilbaren Schmerzen.
Ludwig Eichrodt (2 februari 1827 – 2 februari 1892) Karlsruhe
De Armeense schrijver Gostan Zarian werd geboren op 2 februari 1885 in Shemakha, voormalige hoofdstad van Azerbeidzjan. Zie ook alle tags voor Gostan Zarian op dit blog.
Uit:The Ship On The Mountain (Vertaald door Shant Norashkharian)
"Why not?...That was not such a bad thing..." "No. It was very good. What was bad, came later when they invited you to the roulette room, for charity. Then, naturally, you were intimidated and accepted their offer, you lost your last pennies, and with a cold face, feeling guilty for not having any more to spend, somehow you came out and fled." "That is what it was all about..." "Tbilisi now has this kind of lifestyle. Nightclubs, beautiful Russian princesses, famous artists. It is surprising how profiteering the high nobility has become with respect to art...They invite you one evening, to a place where one of the renowned poets will read his latest writings. Full crowd. In the center of the hall there is a small stage. Roaring applause. The poet comes on stage. Dressed in a long and strange shirt sewn from the silk of Bukhara, the edge of his nose painted, his face tattooed like a gypsy, he starts to recite like a third-rate actor, with a distant and vague voice, singular and unintelligible words. The ladies sigh and start applauding. They surround the poet, shake his hands and kiss them. Then, unavoidably, they invite you over to the other room, where, by chance, you rediscover the familiar roulette, and the delicate ladies who eat you with their eyes..."
Gostan Zarian (2 februari 1885 – 11 december 1969)
“In einer der besten Städte, so in der französischen Provinz Touraine liegen, war ein junger Prinz, aus einem sehr guten Geschlecht, von Jugend auf erzogen worden. Von der guten Gestalt, Anmut und Artigkeit und andern Vollkommenheiten desselben darf man nichts mehr sagen, als daß er damals seinesgleichen nicht gehabt. In seinem fünfzehnten und sechzehnten Jahre war die Jagd sein bester Zeitvertreib; so gar, daß er Hunde, Pferde und wilde Tiere weit lieber als das schönste Weibesbild von der Welt ansah. So brachte er seine Zeit zu, bis er ungefähr eines Frauenzimmers ansichtig ward, die vormals in seinem Schlosse erzogen worden, aber nach dem Tode ihrer Mutter, nebst ihrem Vater und Bruder, in eine andre angrenzende Landschaft gewichen und daselbst völlig erwachsen war, Charlotte, so hieß diese Jungfer, hatte eine uneheliche Halbschwester, die ihr Vater überaus geliebt und an einen Küchenschreiber des oberwähnten Prinzen verheiratet hatte. Sobald ihr Vater gestorben war, fiel ihr das wenigeVermögen zu, was derselbe in der vorhin gedachten Stadt besessen, und sie begab sich nach seinem Tode wieder dahin, wo ihre Güter lagen. Es war nicht ratsam, daß sie als ein junges wohlgebildetes Frauenzimmer, welches schon imstande war zu heiraten, in einem eigenen Hause allein wohnen sollte; derowegen begab sie sich zu ihrer Schwester, der Küchenschreiberin, ins Haus, als zu welcher sie ein gutes Vertrauen hatte. Der Prinz sah nun, wie gedacht, diese wohlgestalte Brünette mit ganz andern Augen an, als er bis dahin alles andre Frauenzimmer angesehen hatte.“
Johann Ch. Gottsched (2 februari 1700 - 12 december 1766) De kerk van Juditten op een oude gekleurde ansichtkaart
De Amerikaanse schrijfster van Russische komaf Ayn Rand (eig. Alissa "Alice" Zinovievna Rosenbaum) werd geboren in Sint-Petersburg op 2 februari 1905. Zie ook alle tags voor Ayn Rand op dit blog.
Uit: The Fountainhead
“I do not blame Peter Keating. He was helpless. He had a contract with his employers. It was ignored. He had a promise that the structure he offered would be built as designed. The promise was broken. The love of a man for the integrity of his work and his right to preserve it are now considered a vague intangible and an inessential. You have heard the prosecutor say that. Why was the building disfigured? For no reason. Such acts never have any reason, unless it’s the vanity of some second-handers who feel they have a right to anyone’s property, spiritual or material. Who permitted them to do it? No particular man among the dozens in authority. No one cared to permit it or to stop it. No one was responsible. No one can be held to account. Such is the nature of all collective action. “I did not receive the payment I asked. But the owners of Cortlandt got what they needed from me. They wanted a scheme devised to build a structure as cheaply as possible. They found no one else who could do it to their satisfaction. I could and did. They took the benefit of my work and made me contribute it as a gift. But I am not an altruist. I do not contribute gifts of this nature. “It is said that I have destroyed the home of the destitute. It is forgotten that but for me the destitute could not have had this particular home. Those who were concerned with the poor had to come to me, who have never been concerned, in order to help the poor. It is believed that the poverty of the future tenants gave them the right to my work. That their need constituted a claim on my life. That it was my duty to contribute anything demanded of me.”
„Rosa ist hier aufgewachsen, und ihre Liebe zu der Insel ist unverkennbar. Die Pension bleibt im Winter geschlossen. Wir sind die einzigen Gäste, beziehungsweise von Rosa und Gianni, einem Freund von ihr, eingeladen. Gianni ist vermutlich um die 75. Ich habe ihn nie nach seinem Alter gefragt, aber aus seinen Erzählungen kann ich mir das so ungefähr ausrechnen. Er ist Römer, klein, aber stolz in seiner Haltung, seine einfache Bekleidung hat Stil und die schneeweißen, immer noch dichten Haare trägt er wie eine Krone. Ich denke, er schlief früher in großen, weichen Betten und dinierte an langen, edlen Tafeln, auch wenn er jetzt hier ganz einfach in einem kleinen, gut erhaltenen Haus lebt. Er kam vor 15 Jahren hierher, um seinem Tod in Würde zu begegnen. Die Ärzte konnten ihm nicht mehr helfen, Prostatakrebs, noch ein paar Monate, hatten sie gesagt. Seither lebt er in Frieden und ohne Schmerzen auf dieser Insel, steht mit der Sonne auf und legt sich zur Ruhe, wenn es dunkel wird, pflegt seinen prachtvollen Garten, erntet das ganze Jahre irgendwelche Früchte seiner Arbeit und lebt mehr oder weniger vom Tauschgeschäft mit anderen Insulanern und Touristen. Er hat für jeden ein paar freundliche Worte bereit, wenn man ihm an der Bar, am Hafen oder auf einem Pfad begegnet. Ich drehe mich in der Matte auf die andere Seite und schaue hinüber zur offenen Tür. Nathan atmet schwer, er ist nicht krank, nur todmüde vom langen unermüdlichen Kampf für seine Sache.“
God be with thee, Land of the Bavarians, German soil, fatherland! Over thy wide area rest thy merciful hand! He shall protect thy meadows, shield the buildings of thy towns and His Heaven He lifts up His colours – white and blue.
Michael Öchsner (2 februari 1816 – 8 oktober 1893) Maximilianeum, München
Ein namenloses Heimweh weinte lautlos In meiner Seele nach dem Leben, weinte, Wie einer weint, wenn er auf großem Seeschiff Mit gelben Riesensegeln gegen Abend Auf dunkelblauem Wasser an der Stadt, Der Vaterstadt, vorüberfährt. Da sieht er Die Gassen, hört die Brunnen rauschen, riecht Den Duft der Fliederbüsche, sieht sich selber, Ein Kind, am Ufer stehn, mit Kindesaugen, Die ängstlich sind und weinen wollen, sieht Durchs offene Fenster Licht in seinem Zimmer - Das große Seeschiff aber trägt ihn weiter, Auf dunkelblauem Wasser lautlos gleitend Mit gelben, fremdgeformten Riesensegeln.
Im Grünen zu singen
War der Himmel trüb und schwer, Waren einsam wir so sehr, Voneinander abgeschnitten! Aber das ist nun nicht mehr: Lüfte fließen hin und her; Und die ganze Welt inmitten Glänzt, als ob sie gläsern wär.
Sterne kamen aufgegangen, Flimmern mein - und deinen Wangen, Und sie wissens auch: Stark und stärker wird ihr Prangen; Und wir atmen mit Verlangen, Liegen selig wie gefangen, Spüren eins des andern Hauch.
Besitz
Großer Garten liegt erschlossen, Weite schweigende Terrassen: Müßt mich alle Teile kennen, Jeden Teil genießen lassen!
Schauen auf vom Blumenboden, Auf zum Himmel durch Gezweige, Längs dem Bach ins Fremde schreiten, Niederwandeln sanfte Neige:
Dann erst komme ich zum Weiher, Der in stiller Mitte spiegelt, Mir des Gartens ganze Freude Träumerisch vereint entriegelt.
Aber solchen Vollbesitzes Tiefe Blicke sind so selten! Zwischen Finden und Verlieren müssen sie als göttlich gelten.
All in einem, Kern und Schale, Dieses Glück gehört dem Traum Tief begreifen und besitzen! Hat dies wo im Leben Raum?
Hugo von Hofmannsthal (1 februari 1874 – 15 juli 1929) Borstbeeld in het Festspielhaus, Salzburg
Uit: De Etruskische glimlach (Vertaald door Eugenie Schoolderman)
“Bij de uitgang begint hij over iets anders. ‘Dus het gesprek met de directeur ging niet zo goed?’ Zijn zoon trekt een zuur gezicht. ‘Nou ja, het is altijd hetzelfde, u kent het wel. Ze beloven van alles, maar daarna... Hij sprak vol lof over Andrea, dat wel. Hij had zelfs haar laatste artikel gelezen.’ De vader herinnert zich hoe hij vlak na de oorlog met Ambrosio en een andere partizaan (hoe heette hij ook alweer, die Albanees, die zo goed kon schieten? Dat vervloekte geheugen ook!) naar Rome ging om bij een partijbonze landhervormingen te eisen voor de regio Sila Piccola. ‘Liep hij met je mee naar de deur terwijl hij je op de schouder sloeg?’ ‘Jazeker, hij was echt bijzonder vriendelijk.’ Zijn zoon glimlacht, maar de vader fronst het voorhoofd. ‘Net als toen,’ denkt hij bij zichzelf. ‘Eerst moesten er drie doden vallen bij de boerenbetoging in Melissa, in de buurt van Santa Severina, voordat de heren politici in Rome opschrokken en besloten iets te gaan doen.’ Eenmaal op de parkeerplaats stappen ze in de auto. In zichzelf mopperend maakt de oude Roncone zijn autogordel vast. ‘Pure geldklopperij die dingen. Alsof je niet zelf mag uitmaken hoe je wilt sterven!’ Ze rijden weg richting de uitvalsweg van Rome. Even nadat ze tol hebben betaald, inmiddels op de Autostrada del Sole, draait de vader op zijn dooie gemak een sigaret en begint weer over hetzelfde.”
José LuisSampredo (1 februari 1917 – 8 april 2013)
Kann, soll und muß, und kreuzungsfrei, im Hundert, vom Hundert, auf Hundert.
Und schließlich einsilbig, Buchstaben, Interjektionen zusammenschrumpfend,
Hinweise auf Wörterbücher, Journale, der Vorzug von Sprachfehlern.
Ende eines Sommers
Wer möchte leben ohne den Trost der Bäume!
Wie gut, daß sie am Sterben teilhaben! Die Pfirsiche sind geerntet, die Pflaumen färben sich, während unter dem Brückenbogen die Zeit rauscht.
Dem Vogelzug vertraue ich meine Verzweiflung an. Er mißt seinen Teil von Ewigkeit gelassen ab. Seine Strecken werden sichtbar im Blattwerk als dunkler Zwang, die Bewegung der Flügel färbt die Früchte.
Es heißt Geduld haben. Bald wird die Vogelschrift entsiegelt, unter der Zunge ist der Pfennig zu schmecken.
Schuttablage
Über den Brennesseln beginnt, keiner hört sie und jeder, die Trauer der Welt; es rührt der Wind die Elastik einer Matratzenfeder. Wo sich verwischt die goldene Tafelschrift, im Schnörkel von Blume und Trauben, wird mir sichtbar, - o wie es mich trifft: Liebe, Hoffnung und Glauben. Ach, wer fügte zu bitterem Scherz so die Scherben zusammen? Durch die Emaille wie durch ein Herz wachsen die Brennesselflammen. Im verrosteten Helm blieb ein Wasserrest, schweifenden Vögeln zum Bade. Verlorene Seele, wen du auch verläßt, wer fügt dich zusammen in Gnade?
Günter Eich (1 februari 1907 - 20 december 1972) Cover van een deelbiografie over de periode 1944–1954
“God zat in Zijn Eeuwig Wachthuis en keek naar de boer. Men had Zijn Tekens weer eens niet verstaan. (...) De zon hinderde God, maar uit Z'n eeuwige wijsheid emaneerde de regenwolk die wij al signaleerden en verbleekte het licht. Slagschaduwen markeerden de boer. God zag de groezelige tranen en verstond de woorden. Hij luisterde. Hij hoorde ook dat zangerig kreunen en vond met Boon dat het te erg was. Hij overzag de glimmende rails en de dijk. Kon het nog, vroeg God Zich af. De militaire arts was er nog niet, de manschappen van de Genie nog lang niet. Maar wat hun te laten zien als ze arriveerden? Wat moest de zin van hun vertrek zijn? God glimlachte bij een inval. Zijn Genade zag scherper dan Zijn Gedachte: in een letterlijke bliksemflits combineerde Hij Zijn Intuïtie met de verkleinde schaal van Z'n Gedachte, de noodwendigheid, tot voor menselijke denkvorm inschuifbare proporties die beneden 'realiteit' schenen te heten. 'Laat het een uur geleden zijn,' had de boer gesmeekt. God rekende. Een half uur was ook goed. Een kwartier zelfs; het kon nog. God stak Z'n Oneindige hand uit naar een reusachtige handle in het Hemels Wachthuis. (...) Hij duwde het staketsel, dat van een soort kunststof vervaardigd leek die op aarde vooralsnog onbekend was, een kwartslag van Zich af.”
„Geheimnisvolle Szene: Die Lampe im Wohnzimmer ausgeschaltet, meine Mutter sitzt ganz nah am Radio, ihr markantes Profil schwach betont von grünem Licht, das von münzkleiner Fläche ausgeht, in der Schauseite des Radios – das Magische Auge, die Signalstärke, die Genauigkeit des Empfangs anzeigend mit grünem Doppelfächer.Ihr Kopf zusätzlich betont von der Skalenbeleuchtung. Kleines Aufschrecken, Geste der Abwehr, als ich auf dem Weg zum Klo durchs Wohnzimmer gehe – sicherlich im Nachthemd, im weißen, wie damals üblich, auch bei Buben. Meine Erinnerung behauptet, ich hätte gleich gewusst, sogleich erfasst, worum es ging: Mutter Helene hört einen ausländischen Sender, einen ›Feindsender‹. Im Süden des damaligen »Reichs«, in Bayern, in Herrsching am Ammersee, dürfte es Radio Beromünster gewesen sein. Oder konnte dort auch das deutschsprachige Programm der BBC empfangen werden? Wie auch immer: Zu hören war eine Männerstimme, und die sprach deutsch. Nähertretend sah ich auf dem Radio eine zusammengefaltete Decke (das Plaid, wie meine Mutter noch sagte, in der Sprache ihrer Generation und Herkunft); die Abdeckung sollte den Klang dämpfen – der Hausherr, der Vermieter, galt als Nazi, einer der beiden Söhne war Fähnlein führer der Hitlerjugend. Konnte man damals schon Basstöne durch Regler ausfiltern? Über einen Drehkondensator? Auch so ein Wort, das mit der Erinnerung an die Szene auftaucht: der Drehkondensator im Röhrenradio."
“Evidently, the baby slept through the pandemonium for all we could hear were the wife's shouts and screams and the husband's fury: noises off. Suddenly they appeared on the stairs, the second half of their staircase, before our eyes, as on a stage. Milly, always with her sense of the appropriate, dashed down to her bedroom and reappeared with a near-full box of chocolates. We sat side by side, eating chocolates, and watching the show. So far, no blows, no fisticuffs; but much waving of arms and menacing. Then the husband seized his wife by the hair and dragged her up a few stairs, she meanwhile beating his body and caterwauling. Eventually I phoned the police, for the fight was becoming more serious. A policeman arrived at our door within ten minutes. He seemed to take a less urgent view of the din going on in the next-door house and was reluctant to interfere. He joined us on the staircase from where we could now only see the couple's feet as they wrestled. The policeman crowded beside us, for there was no convenient place for him to sit. My hips took up all the spare space. But finally our neighbours descended their staircase so that we could see them in full. "Can't you stop them?" said Milly, passing the chocolates. The policeman accepted a chocolate. "Mustn't come between husband and wife," he said. "Inadvisable. You get no thanks, and they both turn on you. We could see the force of this argument. Milly offered to make a cup of tea, which she was always ready to do. Finally the policeman said, "I'll go and have a word with them. This time of night, disturbing the peace."
I've known rivers: I've known rivers ancient as the world and older than the flow of human blood in human veins.
My soul has grown deep like the rivers.
I bathed in the Euphrates when dawns were young. I built my hut near the Congo and it lulled me to sleep. I looked upon the Nile and raised the pyramids above it. I heard the singing of the Mississippi when Abe Lincoln went down to New Orleans, and I've seen its muddy bosom turn all golden in the sunset.
I've known rivers: Ancient, dusky rivers.
My soul has grown deep like the rivers.
My People
The night is beautiful, So the faces of my people.
The stars are beautiful, So the eyes of my people.
Beautiful, also, is the sun. Beautiful, also, are the souls of my people.
“Rome ! L’antique capitale du monde civilisé dormait, appesantie en une morne tristesse. Une sorte de terreur mystérieuse et profonde glaçait la superbe cité jusque dans ses moelles. Rome se taisait, Rome priait, Rome étouffait. Là où la voix puissante de Cicéron avait fait retentir la tribune d’un Forum tumultueux, psalmodiaient des voix sinistres. Là où les Gracchus avaient combattu pour la liberté, pesait de tout son poids le sombre et farouche despotisme de Rodrigue Borgia. Et Rodrigue Borgia n’était qu’une personne dans la trinité menaçante qui régnait sur la Ville des Villes. Rodrigue avait un fils qui, plus que lui, représentait la Violence, et une fille qui, mieux que lui, symbolisait la Ruse ! Le fils s’appelait César. La fille s’appelait Lucrèce... Nous sommes au mois de mai de l’an 1501, à l’aube du seizième siècle. Ce jour-là, le soleil s’est levé dans un ciel rutilant. La matinée est radieuse. Une joie immense est dans les airs. Mais Rome demeure glacée, glaciale, car les prêtres règnent sur terre. Pourtant, devant la grande porte du château Saint-Ange, la forteresse qui, près du Vatican, hérisse ses odieuses tourelles, des hommes du peuple sont rassemblés par la curiosité. Pieds nus, en haillons, la tête couverte de crasseux bonnets phrygiens, ils contemplent, avec une admiration pleine de respect, un groupe de jeunes seigneurs qui, réunis sur la place, paradent, causent bruyamment, rient aux éclats et dédaignent de laisser tomber un regard sur la tourbe qui, de loin, les envie.”
Michel Zevaco (1 februari 1860 – 8 augustus 1918) Cover
Uit: Teken van leven (Vertaald door C.J. Pouw en Wilfred Smit)
“Een naaldbomenwoud – ongerept, ondoordringbaar, met beren, met de scherpe geur van paddestoelen en hars, met overjarige, rafelige mossen. Het had de ijzeren helmen van roofridders voorbij zien trekken, en de kappen van zwerfmonniken die het oude, ware geloof aanhingen, en de gerafelde mutsen van Stenka Razin’s vrijbuiters, en de bevroren pluimen van kleumende Fransen. En dan – alles voorbij, of het nooit geweest was. En opnieuw de blauwe winterdagen, een ritselend pak sneeuw dat langs de takken naar beneden glijdt, takjes die kraken van vorst, het kloppen van een specht. En de gele zomerdagen, waskaarsen in knoestige groene handen, doorzichtige, honingkleurige tranen langs de ruwe stammen omlaag, koekoeks die de jaren tellen. Maar kijk, in die lome hitte zwollen de wolken op, langs een paarsrode naad barstte de hemel open, sproeide vuur – en het eeuwenoude woud begon te roken. Tegen de morgen waren overal zinderende rode tongen, overal gesis, gefluit, gekraak, gebrul, de halve hemel in zwarte rook, de bloedrode zon maar nauwelijks zichtbaar. En wat willen nietige mensjes met hun schoppen, geultjes en emmers? Het woud is verdwenen, in rook opgegaan: alleen nog maar boomstompen, roet, as.”
Jevgeni Zamjatin (1 februari 1884 – 10 maart 1937) Lebedyan, geschilderd door Boris Kustodiev, 1926
“Schon während der Zeit des Bauens waren wir diesem und jenem der Nachbarn in Berührung gekommen. Wir spürten zuerst nichts als ein neugieriges Mißtrauen. Sie fragten sich wohl: Was wollen diese Eindringlinge hier? Bauen da ein Haus, das niemand geschenkt möchte, stecken Geld hinein -. Und der Mann macht sich zum eigenen Taglöhner und Handwerker, auch die Frau greift zu. Also doch arme Leute, die der Gemeinde einmal zur Last fallen werden! Man muß sie ein wenig von oben herab behandeln. Im Herbst, als wir noch bauten, kam ein Mann aus der Nachbarschaft: er trieb eine Kuh auf die Weide, und die Weide war ein Stück Wiese vor dem Hause. Ich bereitete Mörtel. Der Mann legte die Fingerspitzen an den Hutrand. Das war sein vorsichtiger Gruß. Ich zog den Hut. Er kam näher und tat verwundert: "Gebaut wird da?" Das wußte er nun schon seit Wochen, überdies hatte ich schon einige Malge Bier bei ihm holen lassen. Er war der Wirt nahe der Brücke. "Wir bauen doch schon seit vier Wochen", sagte ich. "Schon seit vier Wochen? Darf man nachschauen?" Freilich durfte er. Sein Gesicht war voll Gram und Verdruß. Man hatte ihm, wie ich später erfuhr, ein paar Tage vorher einen Floh ins Ohr gesetzt. Als er sich ein paar Minuten lang umgesehen hatte, kam er wieder zu mir und sagte, in die Diele zeigend: "Groß, viel zu groß!"
Georg Rendl (1 februari 1903 – 10 januari 1972) Cover biografie
Mit dem Vogel sind geflogen seine Kiner übers Meer. Droben ward der Himmel trüber; drunten brausten Sturmeswogen; und die Kinder klagen sehr: Ach wie kommen wir hinüber? Nirgend will ein Land uns winken, und die müden Schwingen sinken. Aber ihre Mutter sagt: Kinder bleibet unverzagt! Fühlt ihr nicht im Tiefsten innen unaufhaltsam einen Zug, neuen Frühling zu gewinnen? Auf! in Jenen ist kein Trug, der die Sehnsucht hat gegeben. Er wird uns hinüberheben, und euch trösten balde, balde in dem ungbelaubten Walde!
Abraham E. Fröhlich (1 februari 1796 – 1 december 1865) Brugg
De Nederlandse schrijver, journalist en columnist Toine Heijmans werd geboren in Nijmegen op 1 februari 1969. Heijmans studeerde geschiedenis aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Tijdens zijn studie werkte hij als verslaggever voor het Nijmeegs Dagblad en de Arnhemse Courant. In 1995 kwam hij in dienst bij De Volkskrant in Amsterdam. Daar werkte hij vier jaar op de redactie binnenland, voordat hij verslaggever werd met als specialisme minderheden en asielzoekers. Een aantal jaren was hij plaatsvervangend chef van de redactie verslaggeverij. Tussen 2007 en 2010 was hij chef van de reisredactie. Sindsdien is hij algemeen verslaggever van de krant. Sinds enige jaren is Heijmans ook columnist. Heijmans is de eerste Nederlandse schrijver die de prestigieuze Franse literatuurprijs Prix Médicis Etranger kreeg, voor zijn in het Frans vertaalde roman Op Zee (En Mer). In 2014 won hij de Aad Struijs Persprijs voor reisjournalistiek. Voor zijn andere journalistieke werk kreeg hij een Europese non-discriminatieprijs. Heijmans schreef een aantal non-fictie boeken, en twee romans. Zijn eerste, “Op zee” verscheen in 2011. In 2012 verscheen de Duitse vertaling Irrfahrt. De Franse vertaling (En mer) verscheen in 2013 en won in hetzelfde jaar de Prix Médicis étranger. Het boek is verfilmd voor televisie door regisseur Marinus Groothof en scenariste Anne Hofhuis. Heijmans' tweede roman “Pristina” verscheen begin 2014.
Uit: Op zee
“De wolken had ik niet gezien. Ze moeten zich verzameld hebben achter mijn rug. Ze moeten, op bevel van iets, naar voren zijn getrokken. Daar hangen ze nu in slagorde voor de boeg. Als platte kiezels, leigrijs in de lucht. Een gigantisch mobiel van wolken, zoals er vroeger ook een hing boven haar babybed. De wolken maken de ochtend donker. Ze halen het licht weg van de zee. Urenlang bescheen de maan de golven, en waakte over de boot als een nachtlamp. Maar nu is het licht uit en sta ik er alleen voor. Het moet ochtend worden. Er moet meer licht komen. Maar het wordt alleen donkerder, alsof de boot terug de nacht in vaart. Alsof er een keuze is: achteruit of vooruit. Naar het begin van de reis, of door naar het eind. Maar er is geen keuze. Ik ben niet langer de baas.”
Uit:En mer (Vertaald door Danielle Losman)
“Je n'avais pas vu les nuages. Ils ont dû se rassembler dans mon dos. Ils ont dû s'avancer sur ordre de Dieu sait quoi. Les voilà qui voguent en rangs serrés devant l'étrave. Des galets plats, gris ardoise dans le ciel. Un gigantesque mobile fait de nuages, comme il y en avait un autrefois, suspendu audessus de son berceau Les nuages assombrissent le matin. Ils privent la mer de lumière. Pendant des heures la lune a éclairé les vagues et veillé sur le voilier comme une lampe de chevet. Mais maintenant la lumière est éteinte et je me retrouve seul. Il faudrait que le matin se lève. Il faudrait plus de lumière. Mais il fait de plus en plus sombre, comme si le bateau retournait s'enfoncer dans la nuit. Comme si j avais le choix : reculer ou avancer. Retourner au début du voyage, ou continuer jusqu'à la fin. Mais je n'ai pas le choix. Je ne suis plus maître à bord.
“Woensdag 20 november 1811 arriveerden Heinrich von Kleist en Henriette Vogel on twee uur 's middags in het eenvoudige logement aan de Wannsee dat naar zijn waard ‘Zum Stimming’ heette. Zij wilden een middagmaal hebben en twee kamers, maakten een wandeling langs het meer, schreven brieven, dronken wijn en rum en schenen bij dit alles opgewekt en gelukkig. Zij gingen niet naar bed. De huisknecht die nachtdienst had heeft tenminste het licht in hun kamers op de eerste verdieping niet zien doven. De volgende morgen vroegen zij de rekening, betaalden en bestelden een bode die een brief naar Berlijn kon brengen. Deze vertrok om twaalf uur. Op de vraag wat zij die avond wilden eten, antwoordde de man: ‘Er komen vanavond twee vreemdelingen; die moeten een bijzonder goede maaltijd hebben.’ ‘Ach nee,’ zei de vrouw, ‘ik geloof niet dat dat nodig is; zij kunnen ook met een omelette genoegen nemen, zoals wij.’ ‘Nu,’ zei de man, ‘dat zullen we morgenmiddag des te beter eten,’ en beiden herhaalden: ‘Er komen vanavond twee gasten.’ Zij waren erg bezorgd over hun brief naar Berlijn, die volgens de waard om drie uur, op zijn laatst om half vier moest aankomen. Tegen die tijd gingen zij naar buiten, bewonderden het mooie landschap, liepen de keuken binnen en vroegen de vrouw van de waard om aan de oever van het meer koffie te willen serveren. De extra moeite zouden zij betalen. De man kocht rum. De koffie werd hun gebracht; zij betaalden er onmiddellijk voor. Toen de vrouw die hen bediende zich ongeveer veertig passen van hen had verwijderd, hoorde zij een schot. Dertig passen verder, hoorde zij er nog één. Zij veronderstelde dat er gejaagd werd. Terwijl zij terugliep naar het logement, had echter Heinrich von Kleist, op de bergrug tussen de Kleine Wannsee en de Potsdamer Landstrasse, zijn geliefde en zichzelf doodgeschoten.”
“Zij was alleen. Ze trok haar wenkbrauwen wat bij en borstelde haar dunne wimpers op. Met starre blik volgde ze de arbeid van haar lippenstift. Ze was alleen en voelde haar gram verzinken als een moegevochten drenkeling. De stilte in haar kamer was bleek en ongastvrij. Schuw keerde ze zich van de spiegel af en steels greep ze haar tas en haar muziekboeken. Nu ging het er maar om zich tegen de derde fase van de eenzaamheid te weren, waarin ze, niet meer zelfgenoegzaam, niet meer verbitterd zelfs, maar als een in het nauw gedreven dier geen uitkomst meer zou zien.”
Vrouwen
I Haar armen glad en blank in 't lome van donker tule, veel parfum en lippen van karmijnrood - ik zie de tippen van haar borsten deinend gaan en komen.
II Winkel schemering, veel stoffen op de toonbank Zij buigt voorover in begerig kijken Ik zie haar blouse soepel open wijken en ben verzonken - diep en blank.
eine zeitlang dachte ich die codes wären geknackt aber das programm ist veraltet tickern lediglich anlaute über den seefunk finger wie zeichen gemorse im hörer (vergleiche deckunter knisternd auf anfang) verhören kann man sich mal wenn sprache ausfällt strömen vielleicht im moment serpentinische daten (rohrpostgepolter gedanklich treppab). nicht zu empfangen zum beispiel bis jetzt war auch die nachricht das signal stünde zum rauschen in keinem verhältnis.
KEIN WIR
kein ich ein langes einziges (er)- (sie)- (es)- : ohne absicht & grund.
alles ist mund der keinem gehört. & nichts kann so ohr sein dass er sich auftut
im hoffnungzwielicht aus nacht & aus morgen ist kein satz der mich vertritt.
“I don’t know where to start. Well, in fact I do know. It is to warn the buyer. For the title is accurate–the gifts you will purchase are modest. William Merrill once wrote that a poem which was too easy to read was without value. “Difficult surfaces [can work] through to the poem’s emotional core.” These pieces, for the most part, will be comprehensible on first approach. Some barely qualify as poems. They are snippets of prose called short hairs, there to shift your mood a hair’s width. Perhaps one element of a good poem is its power to succeed in altering a reader’s mood, but I will make no such claim for most of these inclusions, and something of the same can be said of the drawings. Is one to call them caricatures, cartoons, squibbles, or doodles? At best, they are line drawings–shading is beyond my means. If I now combine these line drawings with the short hairs, it is to offer the reader an easy pleasure. My serious work, such as it is, does not always accomplish this. Nor does it always want to. I belong to that dwindling group of novelists who wish to make a demand on their audience. I want the reader to owe a little more to the work than some passing gratitude for the mild enlivening of his or her leisure time. My mind was shaped at an early age, after all, by the great Russian novelists with their implicit expectation that you, the reader, are there to suffer with the writer. Why? For a huge reason–to partake of the ongoing quest to deepen our comprehension of life and eternity, as if–for fact!–life and eternity cannot survive without such a quest.”
Norman Mailer (31 januari 1923 – 10 november 2007)
»Heißt das, dass ich bis morgen auf meinen Rucksack warten muss?«, fragte ich. »Wenn ich Pech habe, sogar bis übermorgen?« »Nein«, hatte sie gesagt und gelächelt: »Wenn Sie Pech haben, warten Sie zwei Wochen. Wenn Sie Glück haben, finden Sie heute noch ein Taxi, das Sie da hochfährt.« Ich gab ihr die ausgefüllten Formulare zurück und legte eine Fünfdollarnote dazu, weil ich gelesen hatte, dass man das hier so macht. Natürlich wusste ich, dass das die Sache nicht beschleunigen würde. Dass es absurd war, die Fluggesellschaft gewissermaßen als Belohnung dafür, dass sie mein Gepäck verloren hatte, auch noch zu bezahlen. Aber es gab mir ein besseres Gefühl. Das Gefühl, alles getan zu haben, was in meiner Macht stand. Wir mussten ein sonderbares Bild abgeben, wie wir aufeinander zuwankten, in der neongrünen Trostlosigkeit dieser verlassenen Halle: der Professor mit den ungelenken Schritten einer Marionette, ich steif gesessen von insgesamt über vierzehn Stunden Flug, schief gedrückt von der schweren Tasche über meiner Schulter. Nicht mal eine Zahnbürste hatte ich in mein Handgepäck gesteckt, und ich verfluchte die Entscheidung, sogar Laptop und Fotoapparat im Rucksack verstaut zu haben. »Willkommen in Ithaca.« Die Stimme des Professors klang, als hätte sie sich durch enge Windungen quälen müssen; sie passte weder zu der zerbrechlichen Erscheinung, noch zu seinen Augen, die im Zusammenspiel mit den struppigen Brauen, den fahrig nach hinten gestrichenen Haaren und seinem nachlässig gestutzten Bart fast spitzbübisch wirkten: Ich war überrascht von ihrer Lautstärke, dabei hatten wir so oft telefoniert, dass ich mich eigentlich daran gewöhnt haben musste.“
De VSB Poëzieprijs 2014 is toegekend aan de Nederlandse dichter Antoine de Kom. De Kom krijgt de jaarlijkse prijs voor de beste Nederlandstalige dichtbundel voor haar bundel “Ritmisch zonder string.” Aan de prijs is een geldbedrag van 25.000 euro verbonden en een glaskunstwerk van kunstenares Maria Roosen. Antoine de Kom ontving de prijs op 29 januari tijdens een feestelijke avond in het Stadhuis van Rotterdam uit handen van burgemeester en juryvoorzitter Ahmed Aboutaleb. Zie ook alle tags voor Antoine de Kom op dit blog.
nu de zon
nu de zon lager staat is ze des te heter en vrees ik ergens dat – de jongste van onze honden at zojuist een duif op. kleine bruine veren over steen verspreid. ik heb mezelf gisteren uitgezwaaid. ik zal morgen vroeg in de ochtend het land verlaten op blote voeten. de honden doen alsof ze slapen. mijn hangmat is leeg. boven de kust drijft rood en wit van vogels door het groen. ik ruik naar hout wat zurig wel. en verder is er stof en natuurlijk het gevoel eindelijk van hier te zijn: bij de cambio waren er de kleine wisselvingers van een bruid zij verrichtte handelingen en zei nog net even iets liefs over pinnen pin maar en kijk zei ze staande op schelpzand bij de zee. vanuit de verte woei een dreunende techno beat aan. en ik zal zo dadelijk worden aangesproken dan zal blijken dat ik niet besta dat familie voor mij in de plaats is gekomen in kleren uit een heel andere tijd dan de onze hun kleur en tongval overvallen me net als de beat op de wind die laat in de middag opstak toen tegen de auto omgevallen lege dozen streelde terwijl er laos in de zon ligt te drogen op een betegelde tafel
Het is een middag uit een dagelijkse week, een eeuw wordt buiten afgewerkt. In de ether van het eerste huis ruist je slaap in een elektrisch oor.
Ramen staan wijd open op een zomer en tot in onze stille kamers dringt het pidgin door van weer een nieuwe tijd. Nu kan de toekomst komen.
Hier wonen wij tot later samen. Tot ik in je pas, een vader in een vader. Tot dit huis je zal verhuizen. Tot het is alsof ik er nooit was.
Hier ben ik, na de middag van mijn dag. Ik weet, het droomt nu in je hoofd, maar hoor. Er zingt in onze kamers iets van elke tijd. Adem, adem met mij door.
Hart
Het diepste houd ik van hem over, wat ik zeg verzwijgt zijn taal. Hij draagt zijn hart in mij het haast mij dagelijks voort.
Wij praten en hij knikt bij nee, hevig verkeerd. Drank zuipt hem op. Om oude grappen lacht hij nog de lach die ik verstop.
Later staat hij scheef voor zijn huis en wuift altijd. Ik rijd mij gehaast van hem weg, hij slaapt al in mijn hoofd.
Grand nu blue, 1924
Dit is mijn vrouw. Zij is mij duizend-en-één. Bredere mannen hebben in duizenden hetzelfde, in haar alleen heb ik de duizend anderen gezien. Zij was het dichtste, het verste onder de dingen. ik heb niets anders misdaan dan haar benaderd. Verder dan de verf ben ik niet geraakt. De verf is haar vlees geworden. Haar vlees was moeilijk zoals alle gras. Ik wilde dat het zienderogen zong. Ieder treurlied dat het aanhief kreeg mijn kleur. In mijn duizend kleuren heb ik hetzelfde gezocht. Altijd dichterbij te kijken, zo bijziend als ik kon de einder van haar huid volledig te bestrijken.
“Ze hadden het vochtige en hete Dar es Salaam in de geest alweer verlaten nog voordat ze er goed en wel waren geland. Dit is lang geleden en mogelijk is er veel veranderd, maar het zou me verbazen als niet ook het huidige ambassadepersoneel Tanzania als ‘the middle of nowhere’ zou typeren. Wanneer de ambassade dan eindelijk een dag open was, kwam natuurlijk iedereen tegelijk en moest je er urenlang wachten. Het zou me plezier hebben gedaan als ik destijds uitzicht had gehad op een tuin met een verrassend beeld, maar daarvoor was geen plaats op de zoveelste verdieping van de wolkenkrabber waarin de ambassade toen nog gevestigd was. Een beeld als dat van Marc Ruygrok, onlangs geplaatst in het atrium van het splinternieuwe ambassadegebouw, had me toen een zetje kunnen geven. Het is een letterzuil die is opgetrokken uit de woorden somewhere, elsewhere, anywhere en nowhere, en dat zou me zeker bewuster hebben gemaakt van het gevoel van ontworteling dat me, zoals zovele immigranten, ongemerkt had bevangen: voorlopig afgesneden te zijn van het dagelijkse contact met familie en vrienden en geen flauw idee hebben wat je de komende jaren te wachten staat. Terugdenkend aan het lange wachten op de ambassade, zie ik ook het boekje weer voor me dat ik in die eerste maanden altijd bij me droeg. Het was een soort Wat en hoe in het Ki-Swahili. Dat ademde eenzelfde koloniale atmosfeer als er op de ambassade heerste. Lang voordat je had geleerd hoe je hulp moest vragen bij een malaria-aanval, wat buitengewoon nuttig was om te weten, kon je een ober al vermanend toespreken: ‘kuna inzi kwenye supu yangu’ (er zit een vlieg in mijn soep) en was je in staat te vragen: ‘unaweza kuosha gari langu la mchezo’ (wilt u mijn sportwagen wassen?). Veel Tanzanianen hadden dat laatste met alle plezier willen doen, alleen was er in dit rigide socialistische land al in geen jaren meer een sportwagen te bekennen geweest. Gelukkig leerde je door het bestuderen van Wat en hoe ook zinniger dingen, zodat ik nu over het woord nowhere kan zeggen: ‘neno hili lina herufu saba’ (dit woord heeft zeven letters).”
“I went away at once, back under the rain to the Hotel San Felice—where we used to stay on visits to Capri until, soon after that December trip, we rented, in an old house, a simple flat that became our Capri perch for the next quarter-century. Francis—my husband, Francis Steegmuller—was waiting for me. And of course I told the story, which had already become a story. Francis had met Greene years earlier, in New York, when Graham, with his wife Vivien, was on a postwar trip to America of which he retained few good impressions. Later, Francis and Graham had briefly corresponded. The morning's encounter on Capri seemed to me, and seems still, like an incident from a novel: from a real novel, a good novel, an old novel. And I imagine that it appeared so to Graham also. That evening, as we arrived at our fireside table in the inner room at Gemma's restaurant, Graham, with his friend Michael Richey, stood up to greet us. We dined together. And so began our years of seeing Greene on Capri. A day or so later, Graham asked us to lunch at his house in Anacapri. In rather better weather we took the bus up the vertiginous road of the Monte Solaro, the island's presiding dolomitic mountain. Getting out in Piazza Caprile—a farthermost enclave of the little town of Anacapri, which runs along a ridge of the Solaro slope—we walked the couple of hundred yards to Graham's gate. Il Rosaio, as the house is called, sharing its name with an adjacent property, dates in present form from about 1922. It belongs to a period when the ancient rustic architecture of Capri, compact, domed, and curved, was taken up by certain of the island's more worldly residents—and in particular by an entrepreneurial mentor of Capri, Edwin Cerio—as a basis for constructing charming houses: white, but not starkly so; well made but never massive; not luxurious, but comfortable, and appropriate to climate and surroundings.”
...And now time for the shipping forecast and reports from coastal stations. Here is the general synopsis at 0700 GMT. Cow in sea area Shannon, moving slowly eastwards and filling. Sorry, that should be Low in sea area Shannon. And now the area reports: Viking, North Utsirra, South Utsirra, East Utsirra, West Utsirra, South West Utsirra and North North East Utsirra: wind south west, rain at times, good. Forties, fifties, sixties, Tyne, Dogger, German Bight, French Kiss and Swiss Roll: westerly, becoming cyclonic, good. Humber, Thames, Bedford, Leyland-DAF, Dover Sole, Hake, Halibut and Monkfish: regular outbreaks of wind, rain at times, good. Wight, Portland, Plymouth, Ginger Rogers and Finistere: light flatulence, some rain, very good. Lundy, Fundy, Sundy and Mundy: wind south west, becoming cyclonic, bloody marvellous. Rockall: sod all wind, heavy showers, absolutely incredible. Malin, Hebrides, Bailey, Fair Isle, Cardigan, Pullover and South East Iceland: wind south east, rain at times, slightly disappointing. And now the reports for coastal stations: Tiree: wind North west, 7 miles, one thousand and four, rising slowly. Butt of Lewis: North, 5 miles, One thousand and six, falling. Wolverhampton: North West, As far as the ring road, Nine nine eight, rising slowly. Norway: nil points.
Wat ben je mooi met je neus en je oren met je billen en je kut van voren! Wat ben je goddelijk herboren, oude vriend. Wat staat een vrouw je goed, geur van aarde, smaak van bloed.
Weet je nog, eeuwen geleden, in elkaars armen overleden? Ik was vrouw toen, jij was man. Nu omgekeerd, dat komt ervan.
Lieverik, o lieverik, kom hier met je stijve pik. Aan mijn borst, o heerlijk wijf, ik word bloedgeil van je lijf. In mijn armen, hemels beest, zijn we altijd één geweest. In mijn armen, hemels beest, zijn we altijd één geweest.
“Met hun lange vette staarten slingerden ze de marmeren trappen op en ze voegden zich bij de ratten die zich door tochtgaten, afvoerbuizen en lichtroosters hadden neergelaten en vanachter de borstbeelden in de gang, vanonder de zetels in de leeskamer te voorschijn kwamen of opdoken op de kaptafels van de hofdames op de eerste verdieping en in de botervlootjes van de dinerzaal.” (…)
«Terwijl de opgedirkte dames en de generaal thee dronken en spelkaarten verdeelden en praatten in zijn salon, terwijl een gezette vrouw kraan vogels vouwde om de onsterfelijkheid te bereiken, terwijl de mannen lazen of met versteende blik bij een schaakbord zaten en af en toe opstonden om hun sigarettenkoker uit te kloppen en naar de wenende herfstregen te luisteren, terwijl de windhond van de generaals tussen de zetels en de gasten slalomde, terwijl de tijd zich met veel moeite voortduwde, sloeg Carl grote mappen open die in sterke lederen kaften tegen de muren leunden en diepte er stadsplannen uit op en bekraste papier en vergat zijn pen in de inktpot te dopen en betrapte zichzelf erop dat zijn gedachten net zo leeg waren als de lucht.»
het veranderlijke van de zee bepaalt mijn leven wellicht mijn dood
*
Je zou de rust moeten hebben van een vogel gezeten op een tak. De voorzichtigheid van te staan aan een afgrond de lichtvoetigheid van lopen op dun ijs.
Willem Hussem (29 januari 1900 - 21 juli 1974) Willem Hussem, zonder titel, 1967
Het Spaarne stroomt, het Spaarne stroomt, het Spaarne stroomt voorbij.
Voorbij de stad waar niets meer wordt geladen, er liggen voor de waag geen schepen meer. Ze varen door want de bolders en de kaden hebben plaatsgemaakt voor het verkeer.
En het Spaarne stroomt...
Zoals het steeds voorbij zal blijven stromen. Het water gaat, wat blijft is de rivier. En wat er ook voor andere tijden komen, hij stroomt voorbij en blijft toch altijd hier.
Het Spaarne stroomt...
Het Spaarne stroomt...
Voorbij de brug, voorbij de laatste huizen, voorbij de werven en het stoomgemaal. Het Spaarne stroomt, maar niet voorbij de sluizen, het eindigt naamloos in een zijkanaal.
Lennaert Nijgh (29 januari 1945 - 28 november 2002) In 1970
“Tsjeboetykin “Dat ze allemaal naar de duivel lopen! Dat ze allemaal verrekken. Ze denken dat ik dokter ben, dat ik allerlei klachten kan behandelen, maar ik weet juist niks! En als ik al ooit iets geweten heb, dan ben ik het intussen allemaal vergeten. Ik herinner mij niets meer. Helemaal niets. (Olga en Natasja ongezien af) Allemaal naar de duivel ermee. Vorige woensdag heb ik nog een vrouw behandeld in Zasyp. Ze is gestorven. En dat is mijn schuld. Ja... 25 jaar geleden wist ik misschien iets. Maar nu weet ik niets meer. Niets weet ik. Niets ben ik. Misschien ben ik zelfs niet eens een mens. Misschien doe ik maar alsof ik armen en benen en een hoofd heb. Misschien besta ik zelfs niet eens, en beeld ik me alleen maar in dat ik hier rondloop, eet en slaap. (hij huilt) Oh! Als ik nu gewoon niet zou bestaan! (stopt met huilen, dan somber) Wat maakt het nog uit? Wat maakt het godverdomme nog uit? (PAUZE) Eergisteren was er een discussie in de club, het ging over Shakespeare en Voltaire... Daar heb ik geen letter van gelezen, maar geen letter, en toch zit ik daar met een gezicht alsof ik het van voor naar achter en terug heb gelezen. En iedereen met mij. Dat is toch kotsmisselijk. Schande. En dan kwam ineens die vrouw die ik woensdag gedood heb terug in mijn gedachten...Het kwam allemaal terug, al de vuiligheid... en ik voelde mij zo ellendig, zo vol weerzin, zo...dat ik ben beginnen zuipen."
Anton Tsjechov (29 januari 1860 – 15 juli 1904) Uitvoering in de Classic Stage Company, New York, 2012
« Instinctivement, il s'était mis à penser bas, comme s'il avait eu honte. Il haussa les épaules. Il n'y a pas deux façons d'aimer... Ou plutôt si, il y en a deux : il y a la façon de ceux qui aiment avec tout eux-mêmes, et la façon de ceux qui ne donnent à l'amour qu'une part de leur superflu. Dieu me préserve de cette ladrerie de cœur! » Il s'arrêta de penser, par une pudeur à poursuivre plus avant. Longtemps, il resta à sourire à son rêve intérieur. Son cœur chantait dans le silence : — Du bist mein, und nun ist das Meine meiner als jemals... ("Tu es à moi, et maintenant je suis à moi comme je ne l'ai jamais été.") Il prit une feuille, et, tranquille, écrivit ce que son cœur chantait. »
Romain Rolland (29 januari 1866 – 30 december 1944)
Het zuiden is te rug geweeken. Kalisto grimt ons aen uit koude hemelstreeken. De bulderende noordewint Maekt al de zee ontzint. Men hoort de hagelbuien kraken. Het ys bevloert de vloên: de sneeuvlok dekt de daken En 't aengezicht van 't kaele velt, Thans treurigh en ontstelt. Zoo heeft Jupyns geducht vermogen 't Gevierendeelde jaer tot fellen aert bewogen. Wat sleet men 't leven wel te pas Toen 't altyt lente was! Elk zie nu, tegens winterquaelen, Den warmen zomer aen een' luwen haert te halen. Vulkaen zy elk in dezen tyt Ten Huisgodt ingewydt. O Vrienden, houdt u toch verborgen: Eet vleesch, drinkt ouden wyn, en laet den Hemel zorgen. De zomer moet met zyn saizoen Den graegen winter voên.
Hubert K. Poot (29 januari 1689 - 31 december 1733) Portret door Nicolaas Verkolje naar Thomas van der Wilt
Ramsey Nasr, Peter Verhelst, Maik Lippert, Ismail Kadare, Wies Moens, José Martí
De Palestijns-Nederlandse dichter, schrijver en acteur Ramsey Nasr werd geboren in Rotterdam op 28 januari 1974. Zie ook alle tags voor Ramsey Nasr op dit blog.
Geen lied (Fragment)
De lier telt zeven snaren. Elke snaar Is een planeet. Zeven planeten had ik. Zeven planeten draaiden rondom mij Met daaromheen een zwarte koepelbol Die alles afsloot, maar niet helemaal; Er zaten gaten in, duizenden sterren Als venstertjes naar buiten op het vuur. Zeven sirenen ook en hoe dat kon, En of ze echt meesuisden met de planeten, Zijn vragen die ik mij nooit heb gesteld, Omdat ik ze alle dagen horen kon: Vrouwen met baarden, met vogellichamen En klauwen die zich in hun vaart als klem Vast konden zetten aan de hemelbanen. Elke sirene zong strak aangehouden Een toon. Zeven sirenen, zeven tonen, Een huiverend akkoord van zonnestralen Of licht. Iets dergelijks. Zuiver geluid Onder een tweemaal kolossale koepel, Waardoor mijn snaren als vanzelf aanvingen Te trillen. Ik hoefde maar mee te zingen. Wanneer ik zong, zwermden de vogels uit; Niet slechts bijzondere, maar alle soorten Krioelden om mijn hoofd, ik weet niet hoe. Bijen, libellen, wespen, horzels, kevers Voerden fantastische figuren uit, Achter elkaar, als danspassen op lucht. Grote dieren kwamen op mij af, Namen mij op de rug en luisterden, Terwijl ze ruimte lieten voor de bomen, Die langzaam dichterbij geschuifeld waren. Zelfs rotsen bogen voorzover dat kon Hun oren naar ons toe. Niet allemaal: Er waren er die onbewogen stonden En toekeken hoe bovenop de bergen De sneeuw aan het wegsmelten was begonnen En de rivieren weer in gang zette, Die stilgehouden hadden in stroom, Terwijl erboven alle bruggen golfden.
Van in de zon te kijken slapen mijn ogen onbetrouwbaar waardoor het heuvellandschap dwarrelt en zilverkleurig water uit het zand opborrelt. Een cactus wacht als vlees. Zo te zien is het meisje aan mijn hals een prikkelband, rolt ze door mijn hoofd als tumbleweed en riekt naar prij. Ziek bloed, veertienjarig en al weerspiegeld in de glooiing van de duinen. Roodgelakte tong die glinstert als een baldadige, vandaar glanzen haar zwartblauwe haren dieper dan mijn stalen mes dat sputtert. Vonken in mijn keel. Begint te jammeren, verliest haar ogen, krijgt de schouders van een jakhals als ze sterft. Hey Joe! De laatste dans is aan een touw.)
Met gezwollen linkeroog
Hoewel, geen vuistslag. Toch zit het me tot daar (gehijg) dat bloed in mij uitloopt als een bloembol met groeidrift. IJs op mijn jukbeen, gekift erboven; door een zieke vinger geprikt en roerloos aan de wastafel
met anderhalf oog. Ik zie nog niet het porselein vergaan (gehijg) als mijn fantasma van ergernis: twee pinnige meisjes voor mij gehurkt en ik weet niet wie het eerst te eten, maar meisjes (gehijg) zijn bellen die springen op je tong. Dan maar een scheermes en tellen tot drie, een spat op het glas. Beter één dan anderhalf.
Zorro
Tussen Mexicaans gras hadden ze ons te pakken.
(Hun laarzen gewet.)
Ze hadden onze huidskleur niet en drongen ons lichaam binnen. Trokken ons binnenstebuiten. Lieten strepen na in de vorm van halve swastika's.
einen klammen april lang mit otitis media die alte im gehörgang gerbt dir das trommelfell mit alaun du hörst radio mit dem stirnbein im schädel haspeln berichterstatter auf die blechmembranen von münzfernsprächern du suchst die orte im schulatlas orte mit symbolen wie kobalt und kupfer du siehst menschen die mit grubenlampen auf der stirn geboren werden andere mit gewehrläufen in den augen sagst dir im fieber werden wir alle wach und wünschst allen krankenschwestern und lehrern die für die dichtkunst leiden ohrensausen staubfresser für die ewigkeit diese gedichte über sommerregen und venenleiden sagst du der rest ist amoxicillin 3mal täglich eine ganze tablette und im mai schreibst du wieder gedichte wäßrig wie die venenkarten an deinen beinen
Uit: Het reisverbod. Requiem voor Linda B. (Vertaald door Roel Schuyt)
“Tot bij het begin van de Rruga e Dibrës was het Rudian Stefa gelukt om nergens aan te denken. Pas toen hij tegenover hotel Tirana stond, aan de noordkant van Sheshi i Skënderbeut – het Skënderbeuplein, voelde hij een lichte paniek opkomen. Hij hoefde alleen nog het plein over te steken en dan stond hij voor de ingang van het gebouw van de communistische partij. Hij kon zich nu niet meer zo koelbloedig voordoen als hij had gewild, en ook kon hij geen moed ontlenen aan de gedachte dat hij een zuiver geweten had. Hij zag alleen het plein voor zich, en hoe groot het ook was, voor iemand die bij het partijcomité was ontboden zonder dat hij wist waarom, duurde het veel te kort om het over te steken. Met een razende snelheid, alsof hij alleen zo de verloren tijd kon inhalen, overzag hij de twee dingen waardoor hij in de problemen kon zijn geraakt. Het ene was zijn nieuwe toneelstuk, dat al twee weken wachtte op een officieel fiat om te worden opgevoerd; het andere was zijn relatie met Migena. Op ieder ander moment zou dat laatste hem meer reden tot ongerustheid hebben gegeven dan zijn toneelstuk. Hij kwam net voorbij de Nationale Bank toen hij de afloop van zijn laatste ruzie met haar opnieuw met een ondraaglijke helderheid voor zich zag. Ze stonden op de plek waar ze al eerder onenigheid hadden gehad, de boekenkast maakte daar een rechte hoek met het raam. Er waren bijna dezelfde woorden gevallen en opnieuw had ze gehuild.”
Ismail Kadare (Gjirokastër, 28 januari 1936)
De Vlaamse dichter en schrijver Wies Moens werd geboren in Sint-Gillis-bij-Dendermonde op 28 januari 1898. Zie ook alle tags voor Wies Moens op dit blog.
Brabantsche lente (Fragment)
Wij wandelen om zijn bultig lijf en schouwen in’t dal: het koren groent reeds overal. Ik meen voorwaar, het felle bloed dat de aarde door de aarde stuwt, moet vonken als de nectar doet der boeren, hun blond appelwijn !
*
Haal boven een flesch van ’t oude jaar: de Lente zingt, Brabantsche Lente, hoog en klaar !
*
De witte vlaggen van het licht wapperen frisch langs ons aangezicht. Het is, als schrijden fijfelaars in wit en blauw ons voor ten dronk. – Terwijl wij treên den drempel over, stapt de schare de hoving op, den boomgaard in, en ginds bij de pralende kerselaren speelt voort de muziek: het suizen en deunen golft om het huis met den bloesemgeur.
*
Mijn vriend thans, opetogen: ‘Zeg, kent ge schooner wonen dan dit: met open deur aan den klankstroom van Gods verblijdenis, die komt van de hoogte, het huis omvloeit ?’
*
Ik, ’t glas geheven, breng een krachtig ‘Heil’ ! hem toe, sluit bei mijn oogen en zie: hoe een verdwaalde meeuw, heenscherend pijlsnel over den disch, het milde stroomen daarbuiten haar heimwee meldt; de borst gelijk een schild, en ’t kantig snijden van haar scherpe vlerken.
Wies Moens (28 januari 1898 – 5 februari 1982) Portret door Cyriel Los, 1943
Guantanamera Guajira Guantanamera Guantanamera Guajira uit Guantanamera
Ik ben een oprechte man uit het land waar de palmen groeien Ik ben een oprechte man uit het land waar de palmen groeien en voordat ik sterf, wil ik mijn liedjes uit mijn ziel zingen
Refrein
Ik cultiveer de witte roos zowel in juni als in januari Ik cultiveer een witte roos zowel in juni als in januari Voor de ware vriend die me oprecht zijn hand geeft
Refrein
Mijn lied is van een helder groen en van een gloeiend karmozijn Mijn lied is van een helder groen en van een gloeiend karmozijn Mijn lied is een gewond hert dat in de bergen beschutting zoekt.
Guantanamera Guajira Guantanamera Guantanamera Guajira Guantanamera, etc.
Vertaald door Celia Cruz
José Martí (28 januari 1853 – 19 mei 1895) Monument in Pinar del Rio
De Nederlandse schrijver, historicus en jurist Thierry Baudet werd geboren in Heemstede op 28 januari 1983. Baudet studeerde rechten en behaalde een bachelor-graad Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Hij promoveerde in 2012 aan de rechtenfaculteit van de Universiteit Leiden. Aan die universiteit was hij tevens als docent verbonden. In 2013 was hij als post-doc verbonden aan de Universiteit van Tilburg. Baudet publiceerde in 2010 samen met Michiel Visser Conservatieve Vooruitgang, een essaybundel met portretten van een twintigtal moderne conservatieven. Zijn proefschrift verscheen in het Nederlands onder de titel “De Aanval op de Natiestaat”. Baudet betoogt in zijn boek dat de democratische rechtsstaat alleen kan functioneren binnen de context van de natiestaat. Supranationalisme, zoals dat onder meer in de Europese Unie, de Wereldhandelsorganisatie, het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Internationaal Strafhof tot uitdrukking komt, is volgens hem fundamenteel onverenigbaar met de democratische rechtsstaat. Dit zou het geval zijn omdat de democratische rechtsstaat grenzen nodig heeft, een zekere sociale cohesie onder de bevolking en soevereiniteit in de vorm van een parlement dat verantwoording verschuldigd is aan de bevolking. Elders heeft Baudet zich specifiek over de EU en de euro uitgelaten. In de media betoogde hij dat beide op de langere termijn niet houdbaar zullen blijken te zijn. In zijn boek “Oikofobie”, de angst voor het eigene, beschrijft Thierry Baudet uitvoerig een relatief nieuwe filosofische stroming, de zgn. oikofobie, een verregaande vorm van cultuurrelativisme. Oikofobie is volgens hem de ziekelijke afkeer van het eigene, het eigen nest
Uit: De aanval op de natiestaat
“Op dit moment zijn de Europese nationale regeringen in laatste instantie nog altijd soeverein in het valideren van de verdragen die hen binden – en ze kunnen dus nog altijd over hervormingen onderhandelen of zich terugtrekken als die onderhandelingen op niets uit zouden draaien. Evenmin heeft de ideologie van het multiculturalisme, uitzonderingen daargelaten, formele gelijkheid voor de wet of het gezag van de nationale rechter om het nationale recht toe te passen volledig doen verdwijnen. Dit betekent dat we nog een keuze hebben. Hoewel de Europese politieke toplaag zo’n beetje alles heeft gedaan wat zij kon om nationale grenzen te elimineren, liggen de sleutels tot de poort nog steeds in eigen hand. Dit is niet onbelangrijk. In heel Europa hebben politici met een duidelijk nationalistische agenda de afgelopen jaren aanzienlijk – en voortdurend toenemend – electoraal succes gehad. Het feit dat de Europese elites een gezamenlijke aanval op de natiestaat hebben ondernomen wil dus niet zeggen dat de Europese bevolkingen daar ook in mee zijn gegaan. Politieke leiders als Berlusconi in Italië, vader en dochter Le Pen in Frankrijk, Fortuyn, Roemer en Wilders in Nederland, Klaus in Tsjechië, Haider in Oostenrijk, Timo Soini in Finland, Pia Kjaersgaard in Denemarken, en vele andere, hebben allemaal een belangrijk punt gemaakt van het opkomen voor de nationale cultuur en de nationale soevereiniteit, en hebben bewust ‘trots’ tot uitdrukking gebracht in het vertegenwoordigen van hun land. In referenda over de Europese ‘grondwet’ hebben grote delen van de bevolking hun verzet uitgesproken tegen het afstaan van macht die voorheen was toevertrouwd aan nationale regeringen. En op 29 november 2009 stemden de Zwitsers tegen het recht van islamitische immigranten om hun religie te manifesteren op een opzichtige manier, en verboden hun het bouwen van nieuwe minaretten. Het is aannemelijk dat dergelijke referenda in andere Europese landen tot vergelijkbare resultaten zouden leiden (wat ook de reden is dat politici zo huiverig zijn om deze referenda toe te staan).”
„...Ich gehöre zum Rest von vielleicht 10 Leuten. Ich kenne niemanden mehr, Christian ist auch weg (WOHIN?), die verbliebenen Männer sind allesamt so Verbindungstrottel mit Uniform und vernarbter Fresse. Der eine guckt mich an, mein Pullover missfällt ihm offenbar. Er ist nicht betrunken, er ist besoffen. - Ist hier jetzt Pulloverparty, du kleiner Straßenköter? - Ja, genau, Pulloverparty, aber Fettsäcke mit großem Latinum dürfen auch im Matrosenanzug kommen, das ist kein Problem. Oder hattest Du Probleme reinzukommen? Das war jetzt ein guter Witz, würde ich sagen, auch angemessen, da er ja angefangen hat usw. Kann ich gleich vergessen diese Argumente, denn jetzt sagt er seinen Freunden Bescheid, so läuft das ja immer. Man muss dann einfach abhauen. Habe ich jetzt verpasst. Ganz so böse meinte ich es auch nicht, im Gegenteil, ich finde es sogar fair, so Verbindungswichsern mal einen objektiven Tip zu geben hinsichtlich ihrer Kleidung, Gesinnung und Lebensführung, denn deshalb sind sie ja in einer Verbindung, um genau dem zu entgehen – das sind in der Schule immer die Dicken oder Stotternden oder Pickligen oder Schüchternen gewesen, die (gleich nach Lego-Technik statt Playmobil) zur Schach AG rannten und dann später froh waren, dass es außer „Actionfilmen“, Toten Hosen-Konzerten, der Zeitschrift P.M. und Stephen King-Büchern noch was gibt...“
Benjamin von Stuckrad-Barre (Bremen, 27 januari 1975)
“Während der Unruhen von 1846 wurden viele Schüler, welche an den Verschwörungen theilgenommen hatten, verhaftet. Unter ihnen befand sich auch ein Gymnasialschüler, der kaum 16 Jahre zählte. Das Gesetz erlaubte nicht, ihn »auf die Festung« zu schicken und er wurde daher zu 30 Ruthenstreichen verurtheilt. Da tauchte bei Lola der seltsame Gedanke auf, die Vollziehung der Exekution zu übernehmen. Da sie weder mit Mädchen noch Knaben, welche gestohlen oder sich sonst gemeiner Vergehen schuldig gemacht hatten, etwas zu thun haben wollte, bat sie die Frau des Kerkermeisters inständigst, ihr den jungen Revolutionär zu überlassen. »Warum nicht!« sagte das junge Weib, »wenn es Ihnen Vergnügen bereitet.« »Oh! Ja – ein großes Vergnügen!« »Gut! dieses Vergnügen werden Sie haben; aber mein Mann darf davon nichts wissen, weder er, noch sonst jemand.« Der junge Schüler, welcher bereits ein männliches Aussehen hatte, wollte sich einer Abstrafung, welche er als schimpflich ansah, nicht unterwerfen. Er begann Widerstand zu leisten, warf sich der Kerkermeisterin zu Füßen, als sie sich in Begleitung zweier kräftiger Zuchthäuslerinnen nahte, um ihm die Hände und Füße zu binden. »Schlage mich nicht«, bat er mit Thränen in den Augen. »Du würdest mich schimpflichst entehren!« »Nicht ich werde Dich schlagen« sagte das junge Weib, nachdem sie die Assistentinnen wieder fortgeschickt hatte »ein schönes Fräulein, welches mich um diese Gunst lediglich zu seinem Vergnügen gebeten hat, wird es thun!« Der arme Junge verstand anfänglich nicht, aber als die Kerkermeisterin ihn in ihre Arme geschlossen und über eine Bank gelegt hatte und Lola in ihrer Kazabaïka mit einer Ruthe in der Hand und einer Maske aus schwarzem Sammet über dem Gesichte vor ihm erschien und ihre Aermel hochschürzte, da bat er neuerdings um Gnade – jedoch vergebens.“
Leopold von Sacher-Masoch (27 januari 1836 – 9 maart 1895)
Uit: The Passionate Attention of an Interesting Man
“Lloyd’s first piece for the paper discussed the “gourmet” salad bar in the food shop in the new mall. Or, more precisely, what Lloyd discussed was the behavior of its customers as they interacted with the platters of chicken fingers and tortellini and each other. Lloyd’s second piece toured the remodeling of the gym two doors down from the food shop and his third the gym’s grand opening and how the genders inspected each other. He entitled it “Cruising.” Then came Lloyd’s fourth piece, on the town’s spoiled rich kids—really rich, the heirs and heiresses who seemed to know each other and no one else. Lloyd wrote of their lingo, attitudes, and rituals as if they were his, too. Instantly, Lloyd became a man of local note, recognized and invited. More important, the reading of his column, What State Am I In? went to the top of everybody’s daily activity sheet. Lloyd had to turn his report on rich kids into a series, and he found himself with something rare in the life of a freelance writer: job security. Lloyd’s editor found Lloyd’s topics perplexing nonetheless. Gyms are something you belong to, not something you read about. “They’re all alike,” the editor said. “Bicycles and yoga classes, no?” “The gyms are alike,” Lloyd told him. “The clientele varies. When they’re keyed up and playful, they put a place into spin.” Lloyd’s ease in the tossing of language made him not only the journalist of the moment but agreeably provincial: a booster of local endeavors. Folks enjoyed hearing that the food shop in their mall rivaled those in your conceited eastern metropolises, or that their gym could pass in California. Lloyd knew how to flatter while maintaining high standards, which was both friendly and impressive of him, and, as his editor had to admit, Lloyd knew How To Be Where.”
Ethan Mordden (Pennsylvania, 27 januari 1947) Cover
“First, however, she waited for a few minutes to see if she was going to shrink any further: she felt a little nervous about this; 'for it might end, you know,' said Alice to herself, 'in my going out altogether, like a candle. I wonder what I should be like then?' And she tried to fancy what the flame of a candle is like after the candle is blown out, for she could not remember ever having seen such a thing. After a while, finding that nothing more happened, she decided on going into the garden at once; but, alas for poor Alice! when she got to the door, she found she had forgotten the little golden key, and when she went back to the table for it, she found she could not possibly reach it: she could see it quite plainly through the glass, and she tried her best to climb up one of the legs of the table, but it was too slippery; and when she had tired herself out with trying, the poor little thing sat down and cried. 'Come, there's no use in crying like that!' said Alice to herself, rather sharply; 'I advise you to leave off this minute!' She generally gave herself very good advice, (though she very seldom followed it), and sometimes she scolded herself so severely as to bring tears into her eyes; and once she remembered trying to box her own ears for having cheated herself in a game of croquet she was playing against herself, for this curious child was very fond of pretending to be two people. 'But it's no use now,' thought poor Alice, 'to pretend to be two people! Why, there's hardly enough of me left to make ONE respectable person!'
Lewis Carroll (27 januari 1832 – 14 januari 1898) Hier met Louisa MacDonald en vier van haar kinderen
“Tomas Monterosa werd geboren uit christelijke ouders. Maar eerder dan de gelovigheid en daarin het wantrouwen van deze godsdienst, boeiden hem de dwaasheden en overdadigheid van heidense riten waarvan die eenvoudige mensen geen weet hadden. Op de dag dat Tomas buitensporig rijk werd door een erfenis die aan zijn vrouw toeviel, wilde hij dit op gepaste wijze vieren. Zijn vrouw wist wat haar te wachten stond, en weigerde het huis te verlaten. Door het plafond drongen etensgeuren (koolraap, varkensvlees) en aan de overkant van de straat schreeuwde de radio een sportverslag. Terwijl Tomas aan zijn aanstaande leven van ledigheid dacht, steeg hem het water in de mond, en onder het licht van de maan stonden obers als knipmessen klaar tot aan de horizon, waarvandaan zachte dinermuziek zijn oor binnensijpelde. Zijn vrouw zette de televisie aan en onmiddellijk na het aangloeien verscheen een gehaktbal. Deze bal groeide, werd elastisch, stuiterde, voorzag zich van publiek, gejuich en voetballers. Tomas schakelde het toestel uit. Vervolgens gingen zij alsnog de stad in. Zij aten onder een perzikboom. Tussen de takken hingen snippers zilverpapier om de vogels te verjagen. Dit zilver leek op geld, maar veranderde in waardeloos papier toen Tomas besefte dat de werkelijkheid hem uitlachte om deze armoedige fantasie. De violist van het orkest kwam achter hen, en zijn gejammer maakte Tomas hulpeloos. En dat met zoveel geld. Het was jammer dat het van zijn vrouw was. Toen hij haar trouwde wist hij dat zij het zou krijgen. Nu was hij vierendertig. Hij had kunstgeschiedenis gestudeerd tot hij er van kotste. Het werd tijd dat hij zijn lijdensweg de rug toekeerde. - Mijn studie maak ik niet af, zei hij vriendelijk. Dat begrijp je zeker wel?”
Rudolf Geel (Amsterdam, 27 januari 1941)
De Franstalige, maar oorspronkelijk Nederlandse schrijfster Neel Doff werd geboren in Buggenum op 27 januari 1858. Zie ook alle tags voor Neel Doffop dit blog.
Uit: Keetje Tippel
“En inderdaad, toen ik eenmaal aan de Amstel was, kende ik de weg weer. Bij huis aangekomen trok ik aan het touwtje waarmee de deur openging; ik tuimelde onze kelder binnen, maar toen ik hem zo leeg zag, zo helemaal zonder één levende ziel, werd ik zo bang en bedroefd door wat ik had gedaan, dat ik me op de grond liet zakken en daar bleef huilen en om moeder schreeuwen. ‘Moeder, moeke, waar ben je? Moeketje, kom terug, ik zal het nooit meer doen; ik houd van niemand zoveel als van jou, moedertje, kom toch terug, ik ben je lieve meisje, hoor nou toch. Maar je komt natuurlijk nooit meer, en Hein en Naatje ook niet. Moeder, waar ben je, moeder! Kom terug! Als je niet komt ga ik dood!’ Ik had zo al een hele tijd zitten jammeren toen moeder thuiskwam, verwilderd, onder 't zweet en met de huilende kinderen achter zich aan.
Scene uit de film “Keetje Tippel” met Monique van de Ven en Rutger Hauer, 1975
Ik sprong overeind; zij stortte zich op me om me een pak rammel te geven, maar ik sloeg mijn armen om haar hals, en weerloos omhelsde ze mij toen ook. Allerlei lieve woordjes hakkelend zoenden wij elkaar af, moeder moest ervan hijgen. ‘De kunstenmakers hebben je dus niet meegenomen mijn schatje, mijn Keetje, mijn pareltje, mijn fluwelen duifje.’ De baby krijste; Dirk moest een plasje doen; allemaal balkten ze om eten. Maar moeder hoorde het niet en toen zij tenslotte aan het werk ging, bleef ze haar hand langs mijn hals strijken en ik drukte me stijf tegen haar aan, armen om haar rokken. De hele avond, ook toen zij de baby aan de borst nam, mocht ik op haar ene knie blijven zitten, en ondanks het gemopper van vader stond zij erop dat ik tussen hen beiden in sliep.
“Terwijl het geraas van den Teutoneninval in Tsjecho-Slowakije mijn ooren nog verdooft, volg ik met een nieuwsgierigheid, die mijzelf bij tijd en wijle pervers lijkt, mijn gedachten over een nieuwe elite: een zeepbel, ‘unzeitgemässe Betrachtungen’, voorbestemd om weggeblazen te worden door de losgebroken orkaan van het bruut geweld. Of... waren alle gedachten, die zich opdrongen tegen het rumoer van den tijd in, misschien ‘unzeitgemäss’? Denken wij niet juist daarom voortdurend na over het probleem van een elite, omdat wij de ‘oude’ elites niet meer kunnen erkennen en de zoogenaamde ‘nieuwe’ (de ‘Massenelite’, volgens een term van Hermann Rauschning) slechts erkennen onder protest van onze geheele persoonlijkheid? In het gedachtenspel is altijd een element van dwaasheid en nutteloosheid, maar nu meer dan ooit; waarom zou men gedachten ten einde denken, als ieder oogenblik het geweld de elementaire voorwaarden tot denken onmogelijk kan maken en daardoor het geheele denken problematisch wordt? Is zelfs de veronderstelling, dat gedachten ‘unzeitgemäss’ kunnen zijn, niet een vorm van romantische hoop op een verwerkelijking, die voor ons nooit komen zal, voor ons, die een oorlog zagen ‘uitbannen’ om twintig jaar later met een totalen oorlog te worden geconfronteerd?... Maar de zeepbel danst, en het protest wordt feller; er is geen keuze, wij moeten denken en ten einde denken. Er is geen troost te vinden in de befaamde historische parallellen, die altijd opgaan toe zij niet meer opgaan; meer troost biedt dan nog de zeepbel, de geschiedenis is hoogstens een arsenaal van vergelijkingsmateriaal. Zoo kan men een merkwaardig parallelisme constateeren tusschen de Duitsche revolutie van Hitler en de Fransche revolutie van 1789; Golo Mann en Denis de Rougemont hebben onafhankelijk van elkaar dat parallelisme aangewezen.”
Menno ter Braak(26 januari 1902 - 14 mei 1940) V.l.n.r. Katia Mann, Menno ter Braak en Thomas Mann bij het Mauritshuis in Den Haag, 1939
Dort oben auf dem Berge, Da steht ein hohes Haus, Da fliegen alle Morgen, Zwey Turteltäublein raus.
Ach wenn ich nur ein Täublein wär! Wollt fliegen aus und ein, Wollt fliegen alle Morgen! Zu meinem Brüderlein.
Ein Haus wollt ich mir bauen, Ein Stock von grünem Klee, Mit Buchsbaum wollt ichs decken, Und rothen Nägelein.
Und wenn das Haus gebauet wär, Bescheert mir Gott was n’ein, Ein kleines, kleines Kindelein, Das soll mein Täublein seyn.
An einen Boten
Wenn du zu meim Schätzel kommst, Sag: Ich ließ sie grüßen; Wenn sie fraget, wie mirs geht? Sag: auf beyden Füßen. Wenn sie fraget: ob ich krank? Sag: ich sey gestorben; Wenn sie an zu weinen fangt, Sag: ich käme morgen.
Stern
Ich sehe ihn wieder Den lieblichen Stern. Er winket hernieder, Er nahte mir gern; Er wärmet und funkelt, Je näher er kömmt, Die andern verdunkelt, Die Herzen beklemmt.
Die Haare im Fliegen Er eilet mir zu, Das Volk träumt von Siegen, Ich träume von Ruh', Die andern sich deuten Die Zukunft daraus, Vergangene Zeiten Mir leuchten ins Haus.
Achim von Arnim (26 januari 1781 - 21 januari 1831) Schloss Wiepersdorf in Brandenburg, het geboortehuis van Achim von Arnim
“He and a bunch of other journalists were in Rumania a year before the fall of that government. The living standards were horrible and it was impossible to get a decent meal, even in the supposed best restaurants in Bucharest. But one guy had heard about a place, and they all went. They almost fell over backward when they saw what was offered on the menu. The most exquisite French cuisine—escargots, white truffles, and a wine list that was amazing. What a find! Was this the end of the rainbow? Whatever it was, first they feasted on the possibilities the menu offered, then very carefully made their selections. The waiter nodded and disappeared. They were the only customers in the place but thought that was because the food was obscenely expensive by Rumanian standards. An hour passed but nothing came. They hadn’t even seen the waiter in that time. By then they were getting suspicious. Finally he reappeared, very upset, and said unfortunately none of the things they’d ordered was available tonight. What else would they like? He offered menus and they chose again—lovely second choices. Another hour passed and the same thing happened—no food, no sign of the waiter. When he appeared he told them again he was sorry, but these things were also unavailable tonight. They were on the verge of killing him by now. What was available? He said pork. Pork? That’s all? Yes, that’s it. Why? Why hadn’t he told them that two hours ago and spared them the wait, rather than offering the menu that had them all drooling with anticipation?“
"De kapitein heet Kalashnikov, wat niet een geruststellende klank heeft. (....) Onder het dozijn passagiers bevinden zich enige opvallende karakters. Het luidruchtigst is een bejaarde Zwitserse dame op hoge hakken, met een oranje geverfde mond en de scherpe tong van Simon Wiesenthal. Wat Frau Junius op Groenland zoekt, zal voor mij een mysterie blijven. Waarchijnlijk zoekt zij gezelschap. Toch loop ik al gauw met een boog om haar heen, want zij heeft de neiging iedereen in haar omgeving tot dienstpersoneel te degraderen. De één draagt haar tas, een tweede haast zich naar de keuken om daar haar voedingsinstructies door te geven ('Keine Zwiebeln') en een derde biedt haar een arm als ze slingerend en kreetjes slakend over de hellende vloer van de eetzaal op weg is naar haar zitplaats. 'Hoe kan men hier leven?!' zal zij regelmatig uitroepen als het schip ergens het anker uitwerpt. 'Iedereen wil hier toch zeker weg?' is een goede tweede. 'Die arme, arme mensen! De video is een uitkomst voor deze barbaarse omgeving', mag er ook zijn".
Bhai, Rudolf Alexander Schröder, François Coppée, Eugène Sue, Jochen Missfeldt
De Surinaamse dichter Bhai (eig.James Ramlall) werd geboren op 26 januari 1935 in het toenmalige district Suriname. Zie ook alle tags voor Bhai op dit blog.
ma-beta (Moeder en Zoon)
Blank is het rijstveld. Een slanke vrouw met bibit in d'r hand
Mááaaa............!
De stilte verbroken; brokstukken vallen uiteen. De echo weergalmt, De luchtzee resoneert, De blanke watermassa rimpelt, De bladeren aan de bomen ritselen. Dan richt de vrouw zich op, kijkt, legt de jonge plantjes neer en glimlacht: Mijn zoon is thuisgekomen!
chiriya aur naiya (Vogel en Schip)
Ik ben een kleine, niet'ge koyal, gezeten op een amrud-twijg. De baren van de luchtzee doen deinen mijn tere weke boot.... Schommel maar mijn scheepje, dein maar op en neer. Je lading zal nimmer kantelen, noch zinken zal ze ooit: Weet dat jouw lading vleugels heeft!
An jedem Tage gibt's ein Abschiednehmen; Und irgend etwas, das uns angehört, Wird jeden Augenblick für uns zerstört Und wandelt hin zu den vergessenen Schemen.
Wohl, über dieses soll sich keiner grämen, Weil immer auch ein Neues uns betört; Und kein Verlassen ist so unerhört, Dem wir uns nicht zu guter Letzt bequemen.
So gehn auch wir, und lassen alle Welt Und sind nicht mehr; und jenes Wort: Gewesen Erklingt von uns, wie wir's von vielem sagen.
Doch daß auch du dich denen zugesellt, Von denen wir nur noch den Namen lesen, Mein Herze will das nicht, und will's nicht tragen!
Im Dunkeln tret ich gern hinaus
Im Dunkeln tret ich gern hinaus, die Sterne schaun zur Nacht, sie halten über jedem Haus vieltausendfält’ge Wacht.
Vieltausendfalt die schöne Schar, die gleiche je und je und führt mich durch das runde Jahr wie meine Väter eh.
Da such ich, den ich nie gesehn, den Einen für und für, ob er mir winke nachzugehn bis vor Marien Tür.
Rudolf Alexander Schröder (26 januari 1878 – 22 augustus 1962) Hier met Paul Celan (links) in Bremen, 1958
“Un tapis-franc, en argot de vol et de meurtre, signifie un estaminet ou un cabaret du plus bas étage. Un repris de justice, qui, dans cette langue immonde, s'appelle un ogre, ou une femme de même dégradation, qui s'appelle une ogresse, tiennent ordinairement ces tavernes, hantées par le rebut de la population parisienne; forçats libérés, escrocs, voleurs, assassins y abondent. Un crime a-t-il été commis, la police jette, si cela se peut dire, son filet dans cette fange; presque toujours elle y prend les coupables. Ce début annonce au lecteur qu'il doit assister à de sinistres scènes; s'il y consent, il pénétrera dans des régions horribles, inconnues; des types hideux, effrayants, fourmilleront dans ces cloaques impurs comme les reptiles dans les marais. Tout le monde a lu les admirables pages dans lesquelles Cooper, le Walter Scott américain, a tracé les mœurs féroces des sauvages, leur langue pittoresque, poétique, les mille ruses à l'aide desquelles ils fuient ou poursuivent leurs ennemis. On a frémi pour les colons et pour les habitants des villes, en songeant que si près d'eux vivaient et rôdaient ces tribus barbares, que leurs habitudes sanguinaires rejetaient si loin de la civilisation. Nous allons essayer de mettre sous les yeux du lecteur quelques épisodes de la vie d'autres barbares aussi en dehors de la civilisation que les sauvages peuplades si bien peintes par Cooper. Seulement les barbares dont nous parlons sont au milieu de nous; nous pouvons les coudoyer en nous aventurant dans les repaires où ils vivent, où ils se rassemblent pour concerter le meurtre, le vol, pour se partager enfin les dépouilles de leurs victimes.”
Eugène Sue(26 januari 1804 – 3 augustus 1857) Scene uit de gelijknamige film met o.a. Jean Marais en Dany Robin, 1962
Uit:Du graue Stadt am Meer. Der Dichter Theodor Storm in seinem Jahrhundert
„Was Storm und die Poesie angeht: In der Hansestadt Lübeck hat er vom Baum der Erkenntnis gegessen, in Altona an der Elbe bringt sie ihn in ihre Gewalt. In Gestalt eines unschuldigen Kindes tritt sie ihm entgegen, und Storm nutzt die Weihnachtsbescherung von 1836, um das eigene Poeten-Ich zu beleuchten und besser zu erkennen. Wir hören, an die Adresse eines Kindes gerichtet, leidenschaftliche Liebeslieder, Gesänge der Sinnlichkeit und des heftigen Begehrens. Wer war dieses Kind? Bertha von Buchan wurde am 1. Februar 1826 in Rumburg (tschechisch: Rumburk) geboren. Heute liegt der Ort unmittelbar am deutsch-tschechischen Grenzübergang Seifhennersdorf. Die katholische Adelsfamilie von Buchan stammte aus Böhmen. Berthas böhmische Herkunft mag auf Storm einen besonderen Reiz ausgeübt haben. »Böhmen«, das klingt immer noch nach Musik, von daher kamen wanderndes Volk, Zitherspieler und Harfenmädchen. Berthas Vater Eduard von Buchan hatte ein ansehnliches Erbteil erhalten, eine segensreiche Erziehung und Ausbildung legten ihm einen günstigen Grund; er wurde ein tüchtiger Geschäftsmann, der sich für Kunst und Kunsthandel interessierte. Berthas Mutter starb bald nach der Geburt des Kindes. Da Buchan seine Tochter nicht der frommen, katholischen Verwandtschaft seiner Frau zur Erziehung überlassen wollte, gab er sie in andere Hände, nach Hamburg, wo er oft in Geschäftsangelegenheiten gewesen war. Therese Rowohl (1782–1879) hieß die Pflegemutter, sie sollte Bertha im protestantischen Sinne erziehen, und er wollte dafür gut zahlen. Auf einer farbigen Miniatur von 1833, Bertha ist sieben Jahre alt, sieht man das Kind zurechtgemacht als Erwachsene, in einem rosafarbigen, eng anliegenden, fast schulterfreien Kleid mit Puffärmeln.“
“Slowly, he turned over in a somersault. Then the resistance halted him with his fingertips about six inches from the rod. He straightened his body out and moved forward a fraction of an inch. At the same time, his body began to rotate on its longitudinal axis. He sucked in air with a loud sawing noise. Though he knew no hold existed for him, he could not help flailing his arms in panic to try to seize onto something. Now he was face "down," or was it "up"? Whatever the direction, it was opposite to that toward which he had been looking when he had awakened. Not that this mattered. "Above" him and "below" him the view was the same. He was suspended in space, kept from falling by an invisible and unfelt cocoon. Six feet "below" him was the body of a woman with a very pale skin. She was naked and completely hairless. She seemed to be asleep. Her eyes were closed, and her breasts rose and fell gently. Her legs were together and straight out, and her arms were by her side. She turned slowly like a chicken on a spit. The same force that was rotating her was also rotating him. He spun slowly away from her, saw other naked and hairless bodies, men, women, and children, opposite him in silent spinning rows. Above him was the rotating naked and hairless body of a Negro.”
Philip José Farmer (26 januari 1918 - 25 februari 2009)
Uit: Im kommunistischen Rußland. Briefe aus Moskau
„In Wilna geht ein Alltag zu Ende, voll Gewöhnung an das Leiden, vom Schicksal abseits gestellt zu sein, bis eines Tages das Weitere geschehen wird. Die bronzene Kaiserin Katharina, nach rascher Eroberung einst Herrin dieser Stadt, hat sich nach unbekanntem Ort begeben. Die rötlichen Marmorquadern ihres Denkmals klaffen, kunstgerecht zerlegt, vor den Laubkulissen der öffentlichen Anlage. Volk ist über die warmen Straßen ausgeschüttet, bäuerlich langsam geht es einher, oder steht bettlerhaft vor Kircheneingänge hingepflanzt oder kleinhandelsmäßig in Läden beschäftigt. Landsturmleute mit gelben Blasinstrumenten gehen durch Geschäftsstraßen in der Richtung auf das Kasino. Aus oberen Stockwerken bellen Grammophone. Ein ländlich gebogener Fluß in hängenden Ufern umschimmert Flöße, gibt Anglern ihr dunkles Spiegelbild. Die weiße Kathedrale, griechisch und barock, bewacht den weiten Platz vor dunkel dämmernden Bäumen des Stadtgartens. Die Kirchen zeigen viel Eigentümlichkeit des Ortes. Die eine ist von kniendem Volk gefüllt, die Schellen vor dem Altar erklingen, der Weihrauch webt gewaltig duftend über die Köpfe hin, die Herzen werden kindUchin einem schmachtenden, in süße Terzen gefesselten Gesang. Vor den Stufen der anderen Kirche halten Droschken. Roter Laufteppich, offene Tür, elektrische Lichter, verhüllte Fahnen. Die in sich beschäftigte Gruppe einer Trauung: der Priester und das junge Paar, alle ein wenig bohemehaft, von kleinstädtischen Mädchen atemlos umstarrt. Im unsichtbaren Chor von der Orgel herab führt eine Frauenstimme, klar und durchdringend, die frohe altitalienische Melodie immer und immer einen fatalen halben Ton zu hoch. Aus dem alten Eisenbahnwagen, zwischen eingeschlafenen Offizieren, sehe ich im schwachen Licht der Mitternacht die Stellungen der alten fürchterlichen Front bei Smorgon, wo vor einem Jahr der letzte Ansturm der russischen Massen ankam und zusammenbrach. Zwei Uhr nachts, es ist kühl, auf dem punktweise von starken Laternen beleuchteten Bahnhof von Molodetschno verteilen sich die Ankömmlinge auf Anschlußzüge. Ein langer russischer Zug, ohne Lichter, steht finster da“.
Alfons Paquet (26 januari 1881 – 8 februari 1944) In 1908
“- 't Zal plezant zijn! - Laat ons het bestuur maar kiezen. - De Waal wordt Voorzitter, besliste de Snuggere, Willem Secretaris en ik Schatbewaarder... - Ja maar, weifelde een. - Zoo moet het zijn, steunde ook de Zeeman, ik word Ondervoorzitter en de ‘Scherpe’ Raadsman... We betalen vijf eens contributie per maand te beginnen van vandaag! - Maar mijn cens zijn op, bekende de Schatbewaarder. - Dat is niks, zei de Zeeman, ik zal u vijf eens leenen tot Zondag. - 't Is goedgekeur, besloot de Voorzitter, Willem zal de reglementen maken ... maar een maatschappij moet hebben een naam. - De lustige Jongens, bedacht de Scherpe. - Neen, meende de Voorzitter. - De jonge Strijders... - Jong maar moedig! - De jonge Klauwaerts... - Licht immer Licht! verzon Willem. - 't Is 'n schoon titel, oordeelde de Voorzitter, 't is veur de strijd veur de onderwijs. - Licht immer Licht, stemde de Snuggere in, alleman vijf eens... En al de mannen van de klas moeten lid worden, behalve Piet want die kreeg een buis! En zonder diploma geen lid... - Dat moet in het reglement geschreven worden, eischte de Zeeman.”
1. Na de wijze van den XXXVII. Psalm. 't Word eenmaal tijd, den doolhof uit te treden, Die hier op aard den blinden mens verleyt; De Ziel te ontslaan van snoo genegentheden, En Gode 't hart op te offeren, bereyt Den weg des heils, hoe zeer van ramp bestreden, Te zoeken om 't genot der zaligheyt.
2 Gun ons, ô Heer, met lust, in die gedagten Te streven naar het allerhoogste goed, Om uwe liefde al 't aardse te veragten, Al 's werrelts lust te treden met de voet! Zoo mogen we eens gerust ons heil betragten, Van 't kwaad verlost, dat elk hier dolen doet.
Jan van Hoogstraten (26 januari 1662 – 28 juli 1736) Rotterdam, de Wester Nieuwe Hoofdpoort oftewel de Witte Poort in de 17e eeuw
En vain dans mes transports ta prudence m’arrête ; Ma mère, il n’est plus temps ; tes pleurs m’ont fait poète ! Si j’ai prié le Ciel de me les révéler, Ces chants harmonieux, c’est pour te consoler. D’un tel désir pourquoi me verrais-je punie ? Les maux que tu prédis ne sont dus qu’au génie ; À d’illustres malheurs, va, je n’ai pas de droits : Quel cri peut s’élever contre une faible voix ? Vit-on jamais les chants d’une muse pieuse Exciter les clameurs de la haine envieuse ! Non, l’insecte rongeur qui s’attache au laurier Épargne en son dédain la fleur de l’églantier. Ah ! de la gloire un jour si l’éclat m’environne, Comme une autre parure acceptant sa couronne, Je dirai : « Son éclat sur toi va rejaillir ; Aux yeux de ce qu’on aime elle va m’embellir. » À ce cruel destin, hélas ! me faut-il croire ? Pourquoi me fuirait-on ? Le flambeau de la gloire, Dont la splendeur effraye et séduit tour à tour, N’est qu’un phare allumé pour attirer l’amour ; Qu’il vienne !… Sans regret et changeant de délire, Au pied de ses autels j’irai briser ma lyre ; Mais dois-je désirer ce bonheur dangereux ?
Delphine Gay (26 januari 1804 – 29 juni 1855) Lithografie naar Caecilie Brandt, ca 1860
“The physiognomy of the Bizkaian is intelligent and noble; that of the Spaniard inexpressive and gloomy. The Bizkaian walks upright and manly; the Spaniard... has a feminine air (example, the bullfighter). The Bizkaian is energetic and agile; the Spaniard lax and dull. The Bizkaian is intelligent and skillful in any type of task; the Spaniard lacks intelligence and ability for even the simplest of jobs. The Bizkaian is hardworking (witness his slopes cultivated to the hilltops); the Spaniard is lazy and slothful (witness his immense plains absolutely devoid of vegetation). The Bizkaian’s character degenerates through contact with the outsider; the Spaniard needs from time to time a foreign invasion to civilize him.”
Sabino Arana Goiri (26 januari 1865 – 25 november 1903) In de Larrínaga gevangenis, 1895
Am dritten Sonntage nach Heilige Drei Könige (Annette von Droste-Hülshoff)
Am dritten Sonntage nach Heilige Drei Könige
Jezus geneest een melaatse door Jean-Marie Melchior Doze, 1864
Am dritten Sonntage nach Heilige Drei Könige Evang.: Vom Aussätzigen und Hauptmann
"Geh hin, und dir gescheh, wie du geglaubt!" Ja, wer da glaubt, dem wird sein Heil geschehen; Was aber ihm, dem in verborgnen Wehen Das Leben hat sein Heiliges geraubt?
Herr, sprich ein Wort, so wird dein Knecht gesund! Herr, sprich das Wort, ich kann ja nichts als wollen; Die Liebe kann das Herz dir freudig zollen, Der Glaube wird ja nur als Gnade kund!
Wie kömmt es, da ich dich am Abend rief, Da ich am Morgen ausging dich zu finden, Daß du in Lauheit und des Zweifels Sünden Mich sinken ließest, tiefer stets und tief?
Ist nicht mein Ruf in meiner höchsten Not Zu dir empor geschollen aus der Tiefe? Und war es nicht, als ob ich Felsen riefe? Indes mein Auge stets von Tränen rot.
Verzeih, o Herr, was die Bedrängnis spricht! Ich habe dich doch oft und süß empfunden, Ich war ja Eins mit dir zu ganzen Stunden, Und in der Not gedacht' ich dessen nicht!
Und ist mir nun, als sei ich ganz allein Von deinem weiten Gnadenmahl verloren, Der ausgesperrte Bettler vor den Toren: O Gott, die Schuld ist doch gewißlich mein!
Fühlt' ich in Demut, wie ich nimmer wert, Daß ich dein Wort in meinem Geist empfangen, Daß meine Seufzer an dein Ohr gelangen, Daß meine Seele dich erkennt und ehrt?
Mein Herr, gedenke meiner Sünden nicht! Wie oft hab' ich auf selbstgewähltem Pfade Geschrien im Dunkel, Gott, um deine Gnade Wie um ein Recht und wie um eine Pflicht!
O hätt' ich ihre Gaben nicht versäumt, Hätt' ich sie nicht zertreten und verachtet! Ich stände nicht so grauenvoll umnachtet, Daß das entfloh'ne Licht mir wie geträumt.
Wie oft ist nicht, noch eh' die Tat geschah, Die als Gedanke lüstern mich umflogen, In milder Warnung still vorbeigezogen Dein Name mir, dein Bild auf Golgatha!
Und wenn ich nun mich frevelnd abgewandt, Die Sünde, die ich klar erkannt begangen, Wie hast du dann in reuigem Verlangen Nicht oft in meiner Seele nachgebrannt!
Ach, viel und schwere Sünden übt' ich schon, Noch mehr der Fehle, klein in ihren Namen, Doch groß in der Verderbnis tiefstem Samen, Taub für des jammernden Gewissens Ton!
Nun ist mir endlich alles Licht dahin Und öfters deine Stimme ganz verschollen; Doch wirf mich, o du siehst, ich kann noch wollen, Nicht zu den Toten, weil ich lebend bin!
Mein Jesu, sieh, ich bin zu Tode wund Und kann in der Zerrüttung nicht gesunden! Mein Jesu, denk' an deine bittern Wunden Und sprich ein Wort, so wird dein Knecht gesund!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Haus Rüschhaus, waar Anette vanaf 1826 woonde, van boven gezien