Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
05-09-2010
Jos Vandeloo, Peter Winnen, Heimito von Doderer, Margaretha Ferguson, Goffredo Mameli
'Opletten. Zorgen dat ik geen kwak krijg. De renner voor u zwiept even met zijn achterwiel tegen uw voorwiel. Niemand ziet het. Rotgevaarlijk. Voor ge het weet, ligt ge in de sloot. De trukendoos van de profs.'
(...)
Gustave: 'In een flits denk ik nog: ik hoop dat het iemand anders is. Ik ren ernaar toe; het is onze Georges. Hij ligt op de grond. Een wit gezicht en een pijnlijke grimas. Ik duw de mensen achteruit. Help hem uit zijn voethaken. Die stommelingen staan allemaal maar te kijken. Even blijft hij zitten. Voelt aan zijn rechterschouder. Krabbelt dan verdwaasd overeind. Kijkt om zich heen. Grabbelt naar zijn fiets. Wil er op stappen. Wankelt. Valt bijna. Gezoem van een camera en lichtflitsen. 'Nee, Georges, niet doen!' roep ik. Hij staart me aan, zonder enig benul. Ik schrik me rot van die rare blik in zijn ogen.'
Zomaar een dialoogje tussen Michel Wuyts en analist Hans de Clercq, opgevangen tijdens de laatste etappe bij het zoveelste helikopterbeeld. Uit de blote bol, dus bij benadering.
Wuyts: Er zal hier zal ongetwijfeld een kasteel staan, maar in Châtenay- Malabry is ook het beruchte dopinglab gevestigd dat onder andere Riccardo Ricco fataal is geworden.
De Clerq: Twee jaar geleden stonden ze hier langs de kant en wisten ze het al.
Wuyts: Wat?
De Clerq: Landis.
Wuyts: (zwijgen, alsof hij zich opeens bewust werd van de verschrikkelijke mogelijkheid dat de Tour nog wel eens een paar dagen langer zou kunnen duren.)
De Tour 2008 werd drie weken geleden weggeschoten als een marketingconcept. Het imago van de wedstrijd, nee het imago van het ganse wielrennen zou grondig worden opgepoetst. Op de tweede rustdag sprak de Tourdirectie triomfantelijk van een bijna gewonnen oorlog. Terug naar de romantiek, terug naar het ouderwetse lijden, dat is het kruid van het concept. ASO- baas Clerc riep het verzamelde journaille schaamteloos op hiervan uitbundig kond te doen.
We hebben gezien dat de Fransen houden van een harde hand. Wat zeg ik, soms werden de wapens uit de holsters getrokken. We hebben ook gezien dat het peloton en haar entourage, een paar uitzonderingen daargelaten, zich uitstekend heeft aangepast aan de nieuwe situatie. Zero tolerance, luidt de slogan in de meeste ploegen. Voor minder doen we het niet. Tegen de muur met de valsspelers. Wat valt er nog over te zeggen. Waar is de discussie over doping, medische begeleiding, waar de nuance? Dood. Iedereen is murw, iedereen over the top.
Der Doktor Negria nahm Anstoß an Marys Ehe. Er konnte nicht glauben, er vermochte es einfach nicht zu glauben, daß Marys Gattinnentreue zulängliche Grundlagen habe, er ärgerte sich maßlos über diese Treue, und dieser Ärger war mindestens gleichzeitig da mit dem ersten Affekte der Begehrlichkeit.
(Der Schriftsteller Kajetan von S. hätte hier zweifellos geschrieben er begehrte sie aus abgründiger Bosheit und bei Leuten seiner Art mag es ja solche im Grunde harmlose, auf groteske Manier zurechtfrisierte Dummheiten wirklich geben.) Das Verflixte bei dem Angelhaken, den der Doktor
Negria verschluckt hatte, war jedoch, daß jene untadelige Frau keineswegs unbewußt eine treue Frau war. Sie war zu wenig einfältig, ihrem Herzen waren schon in der Mädchenzeit während welcher sie durchaus als Frau fühlte, schon mit vierzehn verschiedene Falten bewußt geworden, und so hatte sie sich denn später auf jener Ebene entfaltet und reifend geglättet, welche zuständig wird für alle, die ihre Lebensbahn nicht zwischen fugenlosen Mauern der Unschuld wandeln, eine Straße ohne Ausblick wie die vom alten Athen zum Piräus. Mary ist aber unberührt in die Ehe mit ihrem Oskar getreten. Andererseits, wenn sie hier treu war, so blieb es auch nicht deshalb dabei, weil ein stabiler Gleichgewichtszustand bei ihr entstanden wäre aus einer Art von unwiderruflicher Entscheidung
und gewissermaßen Bekehrung zu ihren Aufgaben als Ga ttin und Mutter, als Mutter eines hübschen Kinderpaares, Mädel und Bub, jenes rötlichblond nach dem Vater, dieser dunkel-tizianrot
wie sie selbst.
Zwischen den angedeuteten Grundlinien stellte sich die Sache dem Doktor Negria (nicht der Frau Mary) dar, und die Konstruktion, welche er da einem sich darbietenden Sachverhalt unterschob, stimmte im großen und ganzen. Auf diesem untergezogenen Rost der aber am unentschiedenen Dahinleben des Gegenstandes durchaus nichts zu ändern vermochte briet er seinen Ärger.
Heimito von Doderer (5 september 1896 23 december 1966)
Zo'n Hollands halletje, altijd te nauw door de fietsen tegen de muur, zo'n Hollandse gang met een loper en een kapstok vol winterkleren en een spiegel in houten lijst met daarnaast een aan een koperen haakje opgehangen klerenborstel, een scheut licht door de halfgeopende keukendeur en een oerhollandse geur van zeepsop en boenwas en koffie. Mevrouw Verlaer leidde haar naar binnen; ruime hoge kamers vol glanzende roodbruine meubels, kleden op de vloer en op de tafels, kleedjes voor de haarden, gebloemde kussens in de fauteuils en op de elegant gewelfde bank waar ze moest gaan zitten, Ingrid had al bezit genomen van het rieten kinderstoeltje met de poppenwagen ernaast, mevrouw Verlaer nam plaats naast de theetafel met op het bovenblad een porseleinen servies waarover een met ingeweven bloemen versierd kanten kleed. Zo dadelijk staan we weer op straat, waar moeten we dan heen, de bus is onvindbaar, ik ken hier niemand. . . nerveus verbood Katharina Ingrid die begonnen was haar schoentjes uit te schoppen. In Ataka, dichtbij Port-Saïd, waren ze van het schip af grote loods in geleid waar hun kleren voor Europa werden aangepast - aan schoentjes was Ingrid nog niet gewend. De witharige vorstin leidde Ingrid af door haar een schaal met koekjes voor te houden, "daar mag jij er t'wéé van uitkiezen. . . . een, twee, goed zo, jij kan al een beetje tellen!" Als ik mijn kop thee opheb zal ze zeggen: ja mevrouw, ik vind het jammer, het spijt me vreselijk, maar u zult zelf wel begrijpen, zulke mensen als u kunnen we hier niet hebben, in zo'n huis als dit. . . natuurlijk niet, antwoordde Katharina in gedachten, wij horen hier niet. Het beeld sloeg door haar heen van de plek in Singapore waar ze tot aan de verdere evacuatie naar Holland waren ondergebracht: een bijna leeg huis, op palen, omgeven door modder; in andere kamers woonden, eveneens tijdelijk opgevangen, ex-geïnterneerden uit de Japanse kampen.
Margaretha Ferguson (5 september 1920 - 8 mei 1992)
De Duitse dichteres en schrijfster Daniela Danz werd op 5 september 1976 in Eisenach geboren Na het volgen van de school in Ruhla studeerde zij kunstgeschiedenis en germanistiek in Tübingen, Praag, Berlijn en Halle / Saale. Ze doceert aan de Universiteit van Osnabrück, en is deelneemster in het Peter Szondi collegium. Danz ' literaire werk omvat poëzie en korte verhalen. In haar werk houdt zij zich bezig met de klassieke canon, zoals de epen van Homerus of de Metamorfosen van Ovidius. Van daaruit experimenteert Danz met overgangen naar de meer recente geschiedenis, zoals de Tweede Wereldoorlog, en de huidige sociaal-politieke vraagstukken zoals migratie. Zie ook mijn blog van 14 april 2010.
der schöne tag mit durst vom schnee
zwei frauen im römischen bad sind wir und die schrift der lobpreisungen fließt in kaltem schwall über unsere glänzenden rücken schweigsame sätze schreibe ich in das davonrinnende wasser auf die fliesen das bist du sagst du beim entziffern von text auf meinem rücken mit elfenbein fingern rasuren tilgungen lücken in schriften meine gedanken gehn fort unterdessen: dies palastgrün mündet ins herzkammer dunkel warum ist nicht alles so anfangsfarbig
In sombere winternachten slapen Beer en ik samen in op het kleed voor de open haard. De sintels gloeien nog wat na en zullen langzaam doven, maar wij krijgen het warmer en warmer omdat we steeds dichter naar elkaar toe kruipen. Als ik af en toe wakker word, verheft zijn kanonskogelkop zich
waakzaam van mijn schouder: is er onraad? Het volgende ogenblik wrijft zijn stevige bakkes met de korte haartjes geruststellend tegen mijn wang, ik vermoed dat hij mij in het donker liefdevol aankijkt, hij hijgt er een beetje bij, ik streel hem en voel dat er druppeltjes aan zijn onderlip hangen.
Hij geniet met volle teugen van ons samenzijn. Hij nestelt zich zo dicht tegen mij aan dat mijn haren in zijn ogen en neus kriebelen, het moet hinderlijk zijn, maar daarvan laat hij niets blijken, hij kijkt we1 uit, voor geen prijs wil hij dat er iets verandert aan onze gelukzaligheid. Wij vrijen een beetje, maar altijd decent.
Beer zal er niet over peinzen om mij op koude, stormachtige nachten de straat op te schoppen, omdat hij zo nodig weer zon grietje van de G.J. de Jonghweg moet hebben. Mijn beste vriendinnen, mijn leerlingetjes met hun tassen vol bladmuziek op hun prille heupen, mijn naaister, mijn kapster, mijn pedicure, mijn Beer zou hen nu geen haar krenken, en zeer zeker zou hij nooit proberen ze allemaal achter mijn rug om te neuken.
Mijn Beer gaat nu waar ik ga, hij likt mijn hand en kijkt mij dwepend aan. Dat heb ik wel anders meegemaakt.
Un ventre fin. Un ventre de poudre ténue et comme en image.
Au pied du ventre, une grenade éclatée. La grenade déploie une circulation floconneuse qui monte comme des langues de feu, un feu froid.
La circulation prend le ventre et le retourne. Mais le ventre ne tourne pas.
Ce sont des veines de sang vineux, de sang mêlé de safran et de soufre,
mais dun soufre édulcoré deau.
Au-dessus du ventre sont visibles des seins. Et plus haut, et en profondeur,
mais sur un autre plan de lesprit, un soleil brûle, mais de telle sorte que lon pense que ce soit le sein qui brûle.
Et au pied de la grenade, un oiseau.
Le soleil a comme un regard. Mais un regard qui regarderait le soleil.
Le regard est un cône qui se renverse sur le soleil.
Et tout lair est comme une musique figée, mais une vaste, profonde musique, bien maçonnée et secrète, et pleine de ramifications congelées. Et tout cela, maçonné de colonnes, et dune espèce de lavis darchitecte
qui rejoint le ventre avec la réalité.
La toile est creuse et stratifiée. La peinture est bien enfermée dans la toile.
Elle est comme un cercle fermé, une sorte dabîme qui tourne,
et se dédouble par le milieu.
Elle est comme un esprit qui se voit et se creuse, elle est remalaxée et travaillée sans cesse par les mains crispées de lesprit. Or lesprit sème son phosphore.
Lesprit est sûr. Il a bien un pied dans le monde. La grenade, le ventre, les seins,
sont comme des preuves attestatoires de la réalité.
It was the first time he had ever heard the clock strike ten at night. If he had been asleep and waked to hear the strokes, it would have been different, a small manageable fragment broken off the unknown hugeness of night, from somewhere in the middle. He would have been a little uneasy, perhaps, in his waking solitude, and, if he heard anyone stirring, would have found something legitimate to call out for, such as a drink of water. Only babies called out about nothing. The ten months which had passed of his fifth year felt like at least half his remembered life, and he was used to his responsibilities. Tonight was unique. Tonight he had not been to sleep at all, and it was ten. Seven o'clock was familiar and domesticated. With luck and good management, at seven his mother might still be sitting on the edge of his bed with an unfinished story. Eight was unusual, and associated with trouble: having been punished, or being sick. Nine was the wild outpost of an unknown continent. Ten was the mountains of the moon, the burial-place of the elephants: white on the map. He lay staring with round birdlike eyes at the dim lapping of light on the ceiling, incredulous of the journey he had made alone. Outside a man passed the house, whistling. The noise had an absolute foreignness, like the note of a jungle bird. It had no link with humanity; it was simply a mysterious feature on the face of night. Somewhere, so far off that in the daytime one never heard it, a line of railway trucks was shunted together. The metallic clangs, melancholy with distance, not quite harsh and not quite musical, made a loose chain of sound, then stopped inconclusively, leaving the ear suspended and waiting.
Mary Renault (4 september 1905 - 13 december 1983)
My idea was growing, blooming. Now I was wondering just how the long fluffy white curtains would look if I lit a bunch of straws and held it under them. Would I try it? Sure. I pulled several straws from the broom and held them to the fire until they blazed; I rushed to the window and brought the flame in touch with the hems of the curtains. My brother shook his head.
"Naw," he said.
He spoke too late. Red circles were eating into the white cloth: then a flare of flames shot out. Startled, I backed away. The fire soared to the ceiling and I trembled with fright. Soon a sheet of saw her taut face peering under the edge of the house. She had found me! I held my breath and waited to hear her command me to come to her. Her face went away; no, she had not seen me huddled in the dark nook of the chimney. I tucked my head into my arms and my teeth chattered.
"Richard!"
The distress I sensed in her voice was as sharp and painful as the lash of a whip on my flesh.
"Richard! The house is on fire. Oh, find my child!"
Yes, the house was afire, but I was determined not to leave my place of safety. Finally I saw another face peering under the edge of the house; it was my father's. His eyes must have become accustomed to the shadows, for he was now pointing at me.
"There he is!"
"Naw!" I screamed.
"Come here, boy!"
"Naw!"
"The house is on fire!"
"Leave me 'lone!"
He crawled to me and caught hold of one of my legs. I hugged the edge of the brick chimney with all of my strength. My father yanked my leg and I clawed at the chimney harder.
Richard Wright (4 september 1908 28 november 1960)
Uit: Atala, ou les Amours de deux sauvages dans le désert
« CEST une singulière destinée, mon cher fils, que celle qui nous réunit dans le désert. Je vois en toi lhomme civilisé qui sest fait Sauvage ; tu vois en moi lhomme sauvage, que le grand Esprit, sans doute pour ses desseins, a voulu civiliser. Entrés lun et lautre dans la carrière de la vie, par les deux bouts opposés, tu es venu te reposer à ma place, et jai été masseoir à la tienne : ainsi nous avons dû avoir des objets une vue totalement contraire. Qui de toi ou de moi, a le plus gagné ou le plus perdu à ce changement de position ? Cest ce que savent les génies, dont le moins savant a plus de sagesse que tous les hommes ensemble.
A la prochaine lune des fleurs, il y aura sept fois dix neiges, et trois neiges de plus, que ma mère me mit au monde, sur les bords du Meschacebé. Les Espagnols sétoient depuis peu établis dans la baie de Pensacola, mais aucun blanc nhabitoit encore la Louisiane. Je comptois à peine dix-sept chûtes de feuilles, lorsque je marchai avec mon père le guerrier Outalissi, contre les Muscogulges, nation puissante des Florides. Nous nous joignîmes aux Espagnols nos alliés, et le combat se donna sur une des branches de la Maubile. Areskoui, et les Manitous ne nous furent pas favorables. Les ennemis triomphèrent ; mon père perdit la vie dans la mêlée, et je fus blessé deux fois en le défendant. Si jétois alors descendu dans le pays des ames, jaurois évité les malheurs qui mattendoient sur la terre ; mais les esprits en ordonnèrent autrement, et je fus entraîné, par les fuyards, à Saint-Augustin.
Dans cette ville, nouvellement bâtie par les Espagnols, je courois les risques dêtre enlevé pour les mines de Mexico, lorsquun vieux Castillan, nommé Lopez, touché de ma jeunesse et de ma simplicité, moffrit un asyle, et me présenta à une soeur, avec laquelle il vivoit, sans épouse.
René de Chateaubriand (4 september 1768 4 juli 1848)
Dat soo veel wondren dé, en soo veel wondren doet;
Van Mannen die vermant voor Mannen noyt en weken,
Van Zeilers die verzeilt voor Zeilers noyt en streken;
Heb ick van allen eerst tgroot Haring-nett gebreydt,
Van allen eerst gespreidt, van allen eerst verbreydt;
Ben ick de Zuyvel-mouw van voor en achter Stavren;
Ben ick soo verr ick sie de Vrouwe vande Klavren;
En vraegtmen hoe ick Hoorn van ouds herr heeten moet?
En heet ick anders recht als Hoorn van Overvloed?
OOGHEN-TROOST (Fragment)
Verdenckt den dichter niet die dese Penn beleidt. Hij heeft u vander jeughd met ydel vrolickheid, Met jock voor jock bericht: en t docht hem in die jaren Dat woorden sonder sout en lacchen, susters waren; En t docht u even soo. Nu weten Ghij en Hij Het suer en tsoet gesicht te stellen, naer het zij. Naer t nu is, voeght ons tsuer: maer tuschen tsuer en tsuere Valt keurigh onderscheid. Dellendigh avont-ure Daer God ons mede dreight vereischt een amper-soet, Een statigh-suer gelaet van ooghen en gemoed. Als tkind geslagen werdt betaemt hem eens te suchten: Maer knorr en kijven zijn ontydighe geruchten, Die noch een niewe Roeij verdienen van de hand Die deerste geessel gaf aen syn geliefde pand.
Constantijn Huygens (4 september 1596 28 maart 1687)
All day, the colors had been those of dusk, mist moving like a water creature across the great flanks of mountains possessed of ocean shadows and depths. Briefly visible above the vapor, Kanchenjunga was a far peak whittled out of ice, gathering the last of the light, a plume of snow blown high by the storms at its summit. Sai, sitting on the veranda, was reading an article about giant squid in an old National Geographic. Every now and then she looked up at Kanchenjunga, observed its wizard phosphorescence with a shiver. The judge sat at the far corner with his chessboard, playing against himself. Stuffed under his chair where she felt safe was Mutt the dog, snoring gently in her sleep. A single bald lightbulb dangled on a wire above. It was cold, but inside the house, it was still colder, the dark, the freeze, contained by stone walls several feet deep. Here, at the back, inside the cavernous kitchen, was the cook, trying to light the damp wood. He fingered the kindling gingerly for fear of the community of scorpions living, loving, reproducing in the pile. Once hed found a mother, plump with poison, fourteen babies on her back. Eventually the fire caught and he placed his kettle on top, as battered, as encrusted as something dug up by an archeological team, and waited for it to boil. The walls were singed and sodden, garlic hung by muddy stems from the charred beams, thickets of soot clumped batlike upon the ceiling. The flame cast a mosaic of shiny orange across the cooks face, and his top half grew hot, but a mean gust tortured his arthritic knees. Up through the chimney and out, the smoke mingled with the mist that was gathering speed, sweeping in thicker and thicker, obscuring things in partshalf a hill, then the other half. The trees turned into silhouettes, loomed forth, were submerged again. Gradually the vapor replaced everything with itself, solid objects with shadow, and nothing remained that did not seem molded from or inspired by it. Sais breath flew from her nostrils in drifts, and the diagram of a giant squid constructed from scraps of information, scientists dreams, sank entirely into the murk.
For a long time Alvarado contemplated his beaten enemy, his body slashed open, the quetzal feathers sprouting from his arms & legs, the wings broken, the triple crown of pearls, diamonds & emeralds...
The children seated in a circle around the poet will ask: "& all this you saw? You heard?"
"Yes."
"You were here?" the children will ask.
"No. None of our people who were here survived."
The poet will point to the moving clouds & the sway of the treetops.
"See the lances?" he will ask. "See the horses' hooves? The rain of arrows? The smoke? Listen," he will say, & put his ear against the ground, filled with explosions.
& he will teach them to smell history in the wind, to touch it in stones polished by the river, & to recognize its taste by chewing certain herbs, without hurry, as one chews on sadness.
Though patience is held to be a virtue most appropriate to women, especially aging women, Vinnie has always particularly disliked waiting for anything, and never does so if it can be avoided. Now, for instance, she elbows her way deftly past less experienced passengers who are searching for their seat numbers or are encumbered with excess luggage or with children, excusing herself in a thin pleasant voice. By crossing through the galley to the far aisle and back again between two rows of seats, she outflanks a massed confusion of obvious rubes with carry-on bags labeled sun tours. In less time than it takes to read this paragraph she has made her way to a window seat near an exit in the nonsmoking section, pausing only to extract the London Times and British Vogue from a magazine rack. (Once the plane is airborne, the stewardess will distribute periodicals to all the passengers, but those Vinnie prefers may vanish before they reach her.) Following her usual procedure, Vinnie slides into her place and unzips her boots. In stocking feet she climbs onto the seat and opens the overhead locker; since she is barely over five feet tall, this is the only way she can reach it. She removes two pillows and a loose-woven blue blanket, which she drops onto the center seat beside her handbag and her British periodicals, thus tacitly claiming this space ifas is likely in midweek and mid-Februaryit hasnt been assigned to anyone. Then she arranges her worn wool-lined raincoat, her floppy beige felt hat, and her amber-and-beige Liberty-print wool shawl in the locker, in such a way that only the rudest of fellow passengers will attempt to encroach upon them. She slams the locker shut with some difficulty, and sits down. She stows her boots under her own seat along with a carton of duty-free Bristol Cream sherry, and puts on a pair of folding slippers. She arranges one pillow beside her head and wedges the other between her hip and the arm of the chair. Finally she smooths her crisply cut graying hair, leans back, and with a sigh fastens the seatbelt across her tan wool sweater and skirt.
Uit: Kurz ist das Leben (Vertaald door Eric Boemer)
In ihrem Handtäschchen lag etwas, dass vom Umfang her nur etwas größer als der Miniaturbrowning für Frauen »Elita-16« war.
Regina Gasparjan stammte aus einer edlen russifizierten Familie. Ihr Vater war ein ziemlich bekannter Dozent des Stieglitz-Institutes. Als kommender Armenier beschäftigte er sich mit Kosmopolitismus. In den fünfziger Jahren schlug ihm der Forscher Čuev ein Album mit Reproduktionen von Degas in die Physiognomie.
Ihre Mutter war eine qualifizierte Übersetzerin. Kannte Kakin. Traf sich mit Rita Kovalëva. Einen Monat lang begleitete sie Caldwell bei seiner Tournee durch den Kaukasus. Sie wurde wegen ihres komplizierten Charakters und als exotische östliche Schönheit gerühmt.
In ihrer Jugend war Regina eine typische sowjetische Schülerin. Nahm an Aufführungen teil. Spielte die Soja Kosmodejanskaja. Der Vater, unter Chručëv rehabilitiert, nannte sie im Scherz »Sojka Komsomodejanskaja«.
Das Tauwetter brach heran. Im Haus des bekannten Künstlers Gasparjan versammelten sich junge Leute. Meistens Dichter. Hier fütterte man sie, und in der Hauptsache man hörte sie geduldig bis zu Ende an. Unter ihnen befanden sich auch Lipskij und Brejn.
Alle waren ein bisschen hinter der schönen, belesenen und gut gebauten Regina her. Man widmete ihr Verse. Meist lustige, humoristische. Brejn schrieb ihr zu Beginn der Damanischen Krise aus Soči:
Wart' auf mich, ich kehr' zurück, wartest du nur sehr, Warte, bis die Schwermut bringt gelbe Führer her
Es begannen die siebziger Jahre. Das Tauwetter, wie sich die Journalisten der Emigration gerne ausdrücken, wurde vom Raureif abgelöst. Die besten Freunde gingen in den Westen.
Sergej Dovlatov (3 september 1941 - 24 augustus 1990)
For years he had been paid to protect the king. Now he had orders to kill him.
And it needed to be done today.
Without witnesses. Without wounds. Before he could slip away.
Tracking his target from the nearby trees, he watched Ludwig as he left the castle grounds and strolled along the shoreline. The king wore an overcoat and carried an umbrella, protection from the threatening skies that had blanketed the region for much of the day. Normally the sun wouldnt set until quarter past nine, but the approaching storm made dusk come early.
A storm that would wash away any signs of foul play.
The assassin checked his watch and noted the time. Ten minutes to seven. Dinner would be served at eight and not a moment before. If his target was late, an alarm would be sounded and a search party would be formed. That much was certain. This was a turbulent time in Bavaria, and Ludwig was the central figure in all the drama, somehow loved and hated at the exact same time.
Some viewed him as a hero, a brilliant visionary who could do no wrong. Others saw him as a madman, a paranoid schizophrenic who had bankrupted the royal family with his flights of fancy. The assassin realized the truth was probably somewhere in between, though he couldnt care less about politics. He was there to do a job, and he would do it without mercy.
Schwarzkoppe nannte ich diesen Berg, als ich ihn zum erstenmal sah", sagte Birg leise. "Čerchov", murmelte Boleslav. "Gut hast du den Namen gewählt. Schon von weitem erinnerte sein Vrchol, sein Gipfel, an einen gewaltigen Kohlenmeiler, der osamělý, einsam, in der Wildnis glost. Jedenfalls pak, dann, wenn Wolkenschatten ihn überstrichen." Der Helläugige nickte, dann deutete er nach Nordosten. "Der Aufstieg auf den Čerchov, wie du ihn nennst, hat uns vom geraden Weg abgebracht", erklärte er. "Doch von hier aus kannst du bereits das Tal erkennen, zu dem ich dich führen wollte. Dort drüben, wo die Nord- und Südhänge sich sanft gegeneinander neigen, schlängelt sich ein Flüßchen durch den Wald, welches nach meiner Schätzung später in die Radbuza mündet -so wie du mir ihren Lauf neulich beschrieben hast. Ich entdeckte das Gewässer im vorigen Jahr, als ich in dieser Gegend pirschte. Der Boden dort ist gut, reichlich steht das Wild in den Wäldern. Und am Sonnenhang des einen Hügels sah ich Wildemmer wachsen, so daß dort sicher auch Korn geerntet werden kann." Der Sorbe schenkte seinem Freund einen dankbaren Blick: Dann schätzte er die Wegstrecke ab, die sie noch von ihrem Ziel trennte. "Vor Sonnenuntergang werden wir es bohuel, leider, nicht mehr bis dorthin schaffen", sagte er zuletzt mit bedauerndem Unterton in der Stimme. Birg stimmte ihm zu: "Die Zeit reicht gerade noch für den Abstieg und den Bau einer Unterkunft aus. Doch morgen wird der Tag noch nicht alt sein, bis wir dort angekommen sind, wo du mit deinen Leuten siedeln wirst - vorausgesetzt, der Platz sagt dir wirklich zu." "Ich habe das Pocit, das Gefühl, er wird es tun", erwiderte Boleslav. "Und ich werde dann immer den Čerchov vor Augen haben, von dem aus ich dohromady, zusammen, mit dir die neue Heimat zum erstenmal sah."
Manfred Böckl (Landau an der Isar, 2 september 1948)
Vor vielen Jahren lebte in Zuchnow ein Mann namens Mendel Singer. Er war fromm, gottesfürchtig und gewöhnlich, ein ganz alltäglicher Jude. Er übte den schlichten Beruf eines Lehrers aus. In seinem Haus, das nur aus einer geräumigen Küche bestand, vermittelte er Kindern die Kenntnis der Bibel. Er lehrte mit ehrlichem Eifer und ohne aufsehenerregenden Erfolg. Hunderttausende vor ihm hatten
wie er gelebt und unterrichtet.
Unbedeutend wie sein Wesen war sein blasses Gesicht. Ein Vollbart von einem gewöhnlichen Schwarz umrahmte es ganz. Den Mund verdeckte der Bart. Die Augen waren groß, schwarz, träge und halbverhüllt von schweren Lidern. Auf dem Kopf saß eine Mütze aus schwarzem Seidenrips,
einem Stoff, aus dem manchmal unmoderne und billige Krawatten gemacht werden. Der Körper steckte im halblangen landesüblichen jüdischen Kaftan, dessen Schöße flatterten, wenn Mendel Singer durch die Gasse eilte, und die mit hartem regelmäßigen Flügelschlag an die Schäfte der hohen Lederstiefel pochten.
Singer schien wenig Zeit zu haben und lauter dringende Ziele. Gewiß war sein Leben ständig schwer und zuweilen sogar eine Plage. Eine Frau und drei Kinder mußte er kleiden und nähren. (Mit einem vierten ging sie schwanger.) Gott hatte seinen Lenden Fruchtbarkeit verliehen, seinem Herzen
Gleichmut und seinen Händen Armut. Sie hatten kein Gold zu wägen und keine Banknoten zu zählen. Dennoch rann sein Leben stetig dahin, wie ein kleiner armer Bach zwischen kärglichen Ufern. Jeden Morgen dankte Mendel Gott für den Schlaf, für das Erwachen und den anbrechenden Tag.
Wenn die Sonne unterging, betete er noch einmal. Wenn die ersten Sterne aufsprühten, betete er zum dritten Mal.
Paul Déroulède (2 september 1846 - 30 januari 1914)
Portret door Jean-François Portaels, 1877
De Italiaanse schrijver Giovanni Verga werd op 2 september 1840 geboren als oudste zoon in een welgestelde liberale Siciliaanse familie in Catania op Sicilië. Zie ook mijn blog van 2 september 2009.
Uit:Cavalleria Rusticana and Other Stories (Vertaald door G. H. McWilliam)
The She-Wolf
She was dark-haired, tall and lean, with firm, well-rounded breasts, though she was no longer young, and she had a pale complexion, like someone forever in the grip of malaria. The pallor was relieved by a pair of huge eyes and fresh red lips that looked as though they would eat you.
In the village they called her the She-Wolf because, no matter what she had, she was never satisfied. The woman crossed themselves whenever they saw her coming, lone as a stray bitch, with the restless and wary appearance of a starving wolf. She would gobble up their sons and their husbands in the twinkling of an eye with those red lips of hers, and draw them to the tail of her skirt and transfix them with those devilish eyes, as though they were standing before the altar at St Agrippina's. Luckily the She-Wolf herself never set foot inside the church, either at Easter or at Christmas or to hear Mass or to go to confession. Father Angiolino of St Mary of Jesus, a true servant of God, had lost his soul on her account. Maricchia, poor girl, a good and worthy soul, shed tears in secret because she was the She-Wolf's daughter and nobody would ever want to marry her, even though she too had a fine trousseau tucked away in a chest and a patch of decent land in the sun, like any other girl in the village.
Then it happened that the She-Wolf fell in love with a handsome young fellow back from the army, when the two of them were hay-making on the notary's farm. She'd fallen for him lock, stock and barrel, her flesh burning beneath her thick cotton bodice, and, staring into his eyes, she was overcome with the kind of thirst you would experience down in the valley on a hot midsummer day. But he just kept scything calmly away, head down over the hay, saying "What's the matter, Pina?".
Giovanni Verga (2 september 1840 27 januari 1922)
Das Wetter war schauderhaft! Schnee und Regen durcheinander. Dabei scharfer Nordwind, und auf Straßen und Plätzen ein Schmutz, daß der kühne Fußwanderer Pfützen durchwaten und wahre Moräste durchschreiten mußte inmitten der lieben Hauptstadt des schönen Bayerlandes. Und zwar geschah solches nicht etwa im grauen, barbarischen Mittelalter, sondern in der aufgeklärten Zeit einer universellen Skepsis und des Glühlichts.
München bei Novemberregen!
In der fashionabeln Briennerstraße einige tiefgesenkte, hin und her schwankende Schirme; auf dem friedlichen Odeonsplatz kein einziger Fiaker; die ganze lange, klassische Ludwigsstraße bis hinauf zum feierlichen Siegestor kaum eine lebendige Seele.
Der Regen rauschte und rauschte, der Tag wurde trüber und trüber; aus dem durchweichten Boden, aus sämtlichen kleinen und großen Wasserlachen stiegen Dünste auf; vom Himmel sanken dichter und dichter die Nebel herab, die der Wind wie Rauchwolken vor sich her trieb.
Die winzigen, blauweiß angestrichenen Wagen der hauptstädtischen Pferdebahn, mit dem einen einzigen, lebensmüden Rößlein davor, glitten wie Nürnberger Riesenspielzeug durch den Dunst hin und her. Bei dem stattlichen Eckhaus, in dessen Erdgeschoß Thierry und Breuil die neuesten, allerliebsten Quincailleriekapricen Altenglands feilhält und die alte, biedere Brienner Bäckerei ihre Gäste mit gut bürgerlichem Kaffee und massiven Backwaren erquickt an dieser bedeutsamen Stelle des großstädtischen Verkehrs ertönte von Zeit zu Zeit, das Rauschen des Regens und das Brausen des Windes durchgehend, der schrille Pfiff des bedauernswerten Rosselenkers. Er und der Kondukteur hatten ihr leuchtendes Himmelblau unter dunkeln Hüllen verborgen, als müßten sie mithelfen, das Bild eines echten deutschen Regentages grau in grau zu malen.
Het is, edelachtbare heren, een groot voorrecht in een vrij en democratisch land te leven als het onze. Niet minder groot is het voorrecht dagbladschrijver te zijn in zulk een land, waar persvrijheid bestaat. Waar vrijheid van gedachten, vrijheid van geest al eeuwen dierbare goederen zijn, door het voorgeslacht met opoffering van goed en bloed verworven, door het nageslacht behoed als het kostbaarste kleinood dat het verleden ons nagelaten heeft.
De stem van zijn engel onderscheidde hij niet van de stem van zijn gedachten. Wat er op papier stond waren zijn gedachten op dat ogenblik niet en daardoor ging er dan ook van Alberegts voordracht niet de geringste bezieling uit. Want mijn stem kon hij niet tot zwijgen brengen en ik kon dat evenmin, omdat het denken van een engel altijd spreken is en zijn spreken denken.
Juist daarom, meneer de president, mogen wij niet nalaten dit goed, tot hoge prijs gewonnen, ook tot elke prijs te verdedigen. Juist omdat wij deze onmetelijke vrijheid van gedachten bezitten, juist daarom moeten wij zelf bepalen hoever wij in het uiten van die gedachten kunnen gaan. Het is dan ook toe te juichen dat de wetgever enige jaren geleden besloten heeft het in woord en geschrift beledigen van bevriende staatshoofden strafbaar te stellen.
Juist omdat de vrijheid ons hoogste goed is, dienen wij ons beperkingen op te leggen. Het zou niet aangaan dat ons land, door de onberaden uitlatingen van sommige pennevoerders, in den vreemde de reputatie zou krijgen dat hier de persoon van bevriende staatshoofden niet de bescherming zou genieten, die ook de gewone burger geniet.
Men kan over het regime dat door Adolf Hitler in Duitsland gevoerd wordt, zo zijn gedachten hebben. Uitdrukkelijk wil ik echter vaststellen dat het de zaak van de Duitsers is, niet de onze, te beslissen hoe en door wie zij wensen te worden geregeerd, Voorts in aanmerking genomen dat Nederland aan Duitsland grenst; dat Nederland klein is en Duitsland groot; dat allerwegen een vernietigende oorlog woedt; dat ons land tot dusverre voor de verschrikkingen van deze oorlog gespaard gebleven is. Daarbij ons afvragende wat de kleine pen van een kleine pennevoerder in een klein neutraal land zou vermogen te bewerkstelligen tegen vermeend groot onrecht in een grote en machtige buurstaat, komen wij tot de conclusie dat verdachte niet de zorgvuldigheid in acht genomen heeft die elke burger in een vrij land siert, toen hij het geïncrimineerde artikel over het Duitse staatshoofd aan het papier toevertrouwde.
De Nederzetting Op een vochtige avond als deze drijft de organische reuk van de kleine kaarsenfabriek laag en haast tastbaar over de nederzetting. Ons, de inboorlingen, schijnt die reuk niet te hinderen. Ook hij heeft er iets mee te maken: weer voel ik mij in het uitsterven van de nazomer een jaar ouder geworden. Nog steeds staan de gaslantarens nutteloos te branden in het landschap van mijn jeugd. Mijn laatste bezoekers voor vandaag waren een vrouw met een kind, dat aan heupgewrichtsontsteking lijdt: armoedzaaiers, zoals de anderen. Morgenvroeg zal ik het stedelijk hospitaal opbellen en horen, wat ze voor me doen kunnen. Het regende geruisloos toen ik hen uitliet. Bedachtzaam heb ik mijn pijp gestopt. Als beschutting tegen de tocht, hield ik de handen bol om de opvlammende lucifer heen. Het deed mij denken aan de vreemde lantarens, die wij als kind omstreeks deze tijd in de vorm van een doodshoofd uit geroofde bieten sneden en waarvoor wij zélf huiverden, als we er een kaars in opstaken. Ik rookte langzaam en aandachtig een goedkope, doch met overleg gekozen zware tabak, gemengd met eigen kweeksel. Daarna heb ik de luiken gesloten. Het geknars der scharnieren en het bonzen van het hout schonken mij één ogenblik die kleine rilling van destijds weder, wanneer moeder mij naar bed had gebracht.
Trans-Siberian Prose and Little Jeanne from France (Fragment)
I was in my adolescence at the time Scarcely sixteen and already I no longer remembered my childhood
I was 16,000 leagues from my birthplace I was in Moscow, in the city of a thousand and three belfries and seven railroad stations And they weren't enough for me, the seven railroad stations and the thousand and three towers For my adolescence was so blazing and so mad That my heart burned in turns as the temple of Epheseus, or as Red Square in Moscow When the sun sinks. And my eyes shone upon the ancient routes And I was already such a bad poet That I didn't know how to go all the way to the end.
The Kremlin was like an immense Tatar cake Crusted with gold, With great almonds of cathedrals all done in white And the honeyed gold of the bells
An old monk was reading to me the legend of Novgorod I was thirsty And I was deciphering cuneiform characters Then, suddenly, the pigeons of the Holy Spirit soared above the square And my hands also flew up, with the rustling of the albatross And these, these were the last recollections of the last day Of the entire last voyage And of the sea.
But I was a very bad poet. I didn't know how to go to all the way to the end. I was hungry And all the days and all the women in the cafés and all the glasses I would have liked to drink and to break them And all the shop windows and all the streets And all the homes and all the lives And all the wheels of the hackney cabs turning in a whirlwind on the bad cobblestones I would have wanted to thrust them into a furnace of swords And I would have wanted to crush all the bones And to tear out all the tongues And to liquefy all the big bodies strange and naked under the clothing that drives me to madness I sensed the coming of the great red Christ of the Russian revolution And the sun was a bad wound That split open like a burnt up inferno.
Vertaald door Ekaterina Likhtik
Blaise Cendrars (1 september 1887 21 januari 1961)
Uit: Kleine Geschichten (Vertaald door Uwe Englert)
Vor dem Beginn aller Zeiten öffnete GOtt das Buch der Schöpfung und riss eine Seite heraus, denn hätte ER dies nicht getan, wäre das Buch vollkommen und somit die Existenz GOttes unmöglich, da es eines von GOttes Attributen ist, das einzige Vollkommene zu sein. Danach begann ER zu lesen, und allmählich entstand das Universum, indem dessen Geschichte unter Seinen Augen vorüberglitt, doch als ER an die fehlende Seite gelangte und einfach weiterlas, gab es notwendigerweise etwas, das ER nicht wusste, womit Seine Existenz ebenfalls unmöglich war, denn ein weiteres Seiner Attribute ist Seine Allwissenheit. Da ER aber allwissend ist, wusste er von Beginn an, dass ER sich - unabhängig davon, ob er die Seite herausreißen würde oder nicht -, gezwungen sähe, Seine Existenz zu beenden; ergo haben weder GOtt, das Buch, noch beide zusammen jemals existieren können, was in jedem Fall bedeutet, dass auch diese Geschichte unmöglich ist. Es sei denn, ER ist noch nicht an die fehlende Seite gelangt.
chartreuse glaub das doch bitte nicht was man sagt, was man sieht die abgewedelten deprivationen der aufgehellte fleck, und frag nicht nach fahnen, am malen ist doch was dran, man kann auch taschenschirme klonen und behaupten, sie seien geklaut bis davon was sichtbar wird bleibt regen regen, »es läuft es rollt die leere fassade« hat es je jemanden interessiert
We have come home From the bloodless wars With sunken hearts Our booths full of pride- From the true massacre of the soul When we have asked What does it cost To be loved and left alone
We have come home Bringing the pledge Which is written in rainbow colours Across the sky-for burial But is not the time To lay wreaths For yesterdays crimes, Night threatens Time dissolves And there is no acquaintance With tomorrow
The gurgling drums Echo the stars The forest howls And between the trees The dark sun appears.
We have come home When the dawn falters Singing songs of other lands The death march Violating our ears Knowing all our loves and tears Determined by the spinning coin
We have come home To the green foothills To drink from the cup Of warm and mellow birdsong To the hot beaches Where the boats go out to sea Threshing the oceans harvest And the hovering, plunging Gliding gulls shower kisses on the waves
We have come home Where through the lighting flash And the thundering rain The famine the drought, The sudden spirit Lingers on the road Supporting the tortured remnants of the flesh That spirit which asks no favour of the world But to have dignity.To be loved and left alone
't Is winter. Een koude decembernacht houdt met kille vingers oud Hollands grijze academieveste den blinddoek voor de oogen.
Slechts een waardig trawant van den reuzengeest dezer eeuw voert strijd met den nacht en rukt er gedurig den blinddoek weêr los. Zie maar, de gazvlammen werpen van afstand tot afstand een vlugtig licht in de holle straten en ginds langs de sombere grachten.
Waartoe die kamp; waarvoor dat licht? Immers de stad ging ter ruste en slaapt.
Geloof het niet, want telkens moet ze wakker en ziende zijn, wakker en ziende om er te waken voor het onheil dat naderen kon.
En de oude stad, zij slaapt dan ook niet. Slechts bij wijlen bevangt haar een ligte sluimering, en 't schijnt u toe als droomde zij van heur alouden roem - even als de teedere loot van den grijzen vorst der Alpen, die zoetjes dommelt aan haren boezem, en murmelt en fluistert van de grootheid zijner afkomst.
Maar toch, hoe vlugtig ook haar sluimering zij - telkens turend over den blinddoek heen, om er te waken zelfs in den nacht, toch vermag zij het niet zoo als zij 't zou willen.
De arme is krank!
Ja, 't hoofd is wel helder, zelfs klaarder dan voorheen; ja heur harte klopt wel even luide voor deugd en voor trouw als in de dagen harer jeugd, nogtans, gij ziet het wel hoe heur regter-arm als verlamd daar ter nederligt.
Luister:
Een deel van heur eêlste sappen gingen over in onzuivere vochten; in vochten die zich vormden tot een afzigtelijke wonde; een wonde die hare krachten verteert, en welligt haar voert in het einde tot de slooping van haar glorierijk bestaan.
Paulvitch had taken to the jungle when he had seen the beasts of Tarzan and their savage lord swarm the deck of the Kincaid, and in his terror lest Tarzan pursue and capture him he had stumbled on deep into the jungle, only to fall at last into the hands of one of the savage cannibal tribes that had felt the weight of Rokoff's evil temper and cruel brutality. Some strange whim of the chief of this tribe saved Paulvitch from death only to plunge him into a life of misery and torture. For ten years he had been the butt of the village, beaten and stoned by the women and children, cut and slashed and disfigured by the warriors; a victim of often recurring fevers of the most malignant variety. Yet he did not die. Smallpox laid its hideous clutches upon him; leaving him unspeakably branded with its repulsive marks. Between it and the attentions of the tribe the countenance of Alexis Paulvitch was so altered that his own mother could not have recognized in the pitiful mask he called his face a single familiar feature. A few scraggly, yellow-white locks had supplanted the thick, dark hair that had covered his head. His limbs were bent and twisted, he walked with a shuffling, unsteady gait, his body doubled forward. His teeth were gone--knocked out by his savage masters. Even his mentality was but a sorry mockery of what it once had been. They took him aboard the Marjorie W., and there they fed and nursed him. He gained a little in strength; but his appearance never altered for the better--a human derelict, battered and wrecked, they had found him; a human derelict, battered and wrecked, he would remain until death claimed him. Though still in his thirties, Alexis Paulvitch could easily have passed for eighty. Inscrutable Nature had demanded of the accomplice a greater penalty than his principal had paid.
Edgar Rice Burroughs (1 september 1875 - 19 maart 1950)
in der unwirklichen Stille des lotrechten Lichts
während in der Tiefe die Nacht sich wälzt mit ihrem Gewürm
o dieser Augenblick im Gleichgewicht der den Atem anhält
bevor das Bild kentert.
Hinter Mir
Hinter meiner Mauer im Rücken meiner Undurchdringlichkeit im Licht drehen sich Gottes Spielzeuge um sich selbst Hinter mir diese Karusselle von Desastern: grell bemalt und von den blauen Netzen der Sonne verhüllt und fern in verstockter Musik.
Matière de la poésie
Das Meer verhüllt von Licht: verhüllt von Helligkeit ... im Sinn von Licht: ein Lilienweiß um nichts zu sein als Weiß der Lilien und Meer um nichts als Meer zu sein und ohne Maß: und Mond-Abwesenheit welch Leuchten das seine langer Überfahrt antritt und jedes Land vergisst auf nichts bedacht als Ewigkeit - das Meer: das nicht mehr Tag noch Nacht ist sondern Zeit.
It began in a Woman's Club in London on a February afternoon--an uncomfortable club, and a miserable afternoon--when Mrs. Wilkins, who had come down from Hampstead to shop and had lunched at her club, took up The Times from the table in the smoking-room, and running her listless eye down the Agony Column saw this:
To Those Who Appreciate Wistaria and Sunshine. Small mediaeval Italian Castle on the shores of the Mediterranean to be Let furnished for the month of April. Necessary servants remain. Z, Box 1000, The Times.
That was its conception; yet, as in the case of many another, the conceiver was unaware of it at the moment.
So entirely unaware was Mrs. Wilkins that her April for that year had then and there been settled for her that she dropped the newspaper with a gesture that was both irritated and resigned, and went over to the window and stared drearily out at the dripping street.
Not for her were mediaeval castles, even those that are specially described as small. Not for her the shores in April of the Mediterranean, and the wisteria and sunshine. Such delights were only for the rich. Yet the advertisement had been addressed to persons who appreciate these things, so that it had been, anyhow addressed too to her, for she certainly appreciated them; more than anybody knew; more than she had ever told. But she was poor. In the whole world she possessed of her very own only ninety pounds, saved from year to year, put by carefully pound by pound, out of her dress allowance. She had scraped this sum together at the suggestion of her husband as a shield and refuge against a rainy day. Her dress allowance, given her by her father, was L100 a year, so that Mrs. Wilkins's clothes were what her husband, urging her to save, called modest and becoming, and her acquaintance to each other, when they spoke of her at all, which was seldom for she was very negligible, called a perfect sight.
Mr. Wilkins, a solicitor, encouraged thrift, except that branch of it which got into his food. He did not call that thrift, he called it bad housekeeping. But for the thrift which, like moth, penetrated into Mrs. Wilkins's clothes and spoilt them, he had much praise. "You never know," he said, "when there will be a rainy day, and you may be very glad to find you have a nest-egg. Indeed we both may."
Elizabethvon Arnim (31 augustus 1866 9 februari 1941)
You didnt come to New York to tell the man you dont want to make a deal, did you?
I came to New York because he sent me a check for a thousand dollars, with no strings attached. I came to meet him, to hear him out, to examine the contract.
What kind of contract do you want?
What kind does he want? This is his idea, not mine. All hes got to do is put a deal in writing. All Ive got to do is read it carefully and say yes or no. I made that very clear in my letter.
What about the play?
What about it?
What kind of a play is it going to be?
If the contracts okay, and I sign it, its going to be a play that I write.
What kind of play, though?
The play isnt written. Well know the kind it is when it is written.
He wants you to write a play something like one of the plays of Shaw. I forget which one, but he feels youre the only playwright in the world who can write a play like that.
I dont write a play like a play somebody else once wrote. I write a play, thats all.
Have you got an idea for a play?
I dont need an idea. For fifteen years Ive written at least one new play a year. I havent earned a penny from any of them. Youve looked up this man in Dun and Bradstreet, and hes worth a lot of money. He wants me to write a play. He wants me to do something for him, for money, that I do anyway, for no money. I dont ask him how hes going to make his next million. I dont ask him anything. Until you phoned and wired and wrote, and he phoned and wired, I didnt even know he was alive. Now it turns out he is, and for some reason he wants me to write a play. All hes got to do is let me see the contract.
Sur le bord d'un canal profond dont les eaux vertes Dorment, de nénufars et de bateaux couvertes, Avec ses toits aigus, ses immenses greniers, Ses tours au front d'ardoise où nichent les cigognes, Ses cabarets bruyants qui regorgent d'ivrognes, Est un vieux bourg flamand tel que les peint Teniers. - Vous reconnaissez-vous ? - Tenez, voilà le saule, De ses cheveux blafards inondant son épaule Comme une fille au bain, l'église et son clocher, L'étang où des canards se pavane l'escadre ; - Il ne manque vraiment au tableau que le cadre Avec le clou pour l'accrocher.
Albertus, II
Confort et far-niente ! - toute une poésie De calme et de bien-être, à donner fantaisie De s'en aller là-bas être Flamand ; d'avoir La pipe culottée et la cruche à fleurs peintes, Le vidrecome large à tenir quatre pintes, Comme en ont les buveurs de Brawer, et le soir Près du poêle qui siffle et qui détonne, au centre D'un brouillard de tabac, les deux mains sur le ventre, Suivre une idée en l'air, dormir ou digérer, Chanter un vieux refrain, porter quelque rasade, Au fond d'un de ces chauds intérieurs, qu'Ostade D'un jour si doux sait éclairer !
Théophile Gautier (31 augustus 1811 23 oktober 1872)
Uit: Das Leben der Hochgräfin Gritta von Rattenzuhausbeiuns
Dann sah es wohl von weitem aus, wenn sich die Abendsonne in einem Schloßfenster spiegelte, als leuchte sie den alten Steinen - denn dafür hielt man die Ratten in der Ferne - zum Abendtanz, und man hatte Angst, sie würden einmal ganz davon laufen und den Besitzer ohne Besitz lassen. Es waren auch Türme an den Ecken, aber zerfallen, außer einem, der noch zierlich an das alte Nest geklebt war; aber aus den gotischen Rosen und Linien der Verzierungen wuchs Gras und Moos.
Dies war das Schloß von einem alten Grafen Rattenzuhausbeiuns, der mit einem Töchterchen dort wohnte. Ein schmaler Steg, wie man ihn sonst über die Bächlein legt, führte von einem vorragenden Fels aus, grade über den Talabgrund, vor die kleine Holztür des Schlosses, der ein Holunderbaum mit seinen Blüten zur Seite nickte. Der Wurm hatte viele Löcher hinein gebohrt, und die Spinnen viele Decken darüber gewebt. - Heute tönte schon das fleißige Rädchen Grittas herab, wie es schnurrte. Es kam ein Steingang, spitz und dunkel zugewölbt, mit verschiednen Löchern für Ratten und Mäuse; dann ein gewundnes Treppchen hinauf. Hier saß die kleine Hochgräfin Gritta, der emsig das Rädchen den feinen Faden aus den Fingern zog, während sie träumerisch zuschaute, und hier war am Ende des Ganges eins der drei Fenster des Schlosses zu finden, das rund und halb voll grüner Scheiben, halb mit dem halben Leibe des Ritters St. Georg, im blauen und roten Gewand, und dem des Drachen gefüllt war; auf dem Fenster stand ein Krügelchen mit Nelkenschößlingen, und die Sonne fiel durch den blau und roten St. Georg auf den hochgräflichen Goldblondkopf und spielte in wundermilden Farbentönen auf dem Steinboden, ihn erwärmend, obwohl es noch ziemlich kalt im Gang war.
Gisela von Arnim (30 augustus 1827 4 april 1889)
Malovanka, Marijänka, Drinopol die dritte Haltestelle hinter Pohorelec, früher Station »Denkmal
des Nationalen Schrifttums«; die Namen wechseln schnell seit einiger Zeit. Das Kloster Strahov
wurde im Rahmen der Restitution den Prämonstratensern zurückgegeben, wie lange die Manuskripte
des Nationalen Schrifttums dort noch aufbewahrt werden, ist unklar. Der alte Ortsname Pohorelec Brandstätte, ist geblieben, als Erinnerung an die häufigen Feuersbrünste in dieser Vorstadt von Hradcany. Ich steige aus. Die Zweiundzwanzig fährt weiter, am Gasthaus »Zur Kastanie« vorbei, dem Gründungsort der Sozialdemokratischen Partei, dann auf die Straße der Pioniere zu, mit dem ältesten Mönchskloster Böhmens und der Kirche der Heiligen Margarethe in Richtung Bilá Hora, Weißer Berg, wo in der Schlacht von 1620 der böhmische protestantische Adel vernichtet wurde. Endstation.
Nach dem November 1989 wurde die Straße der Pioniere in Patockova umbenannt, zur Erinnerung
an den Philosophen Jan Patocka, Mitbegründer der Charta 77, der mit siebzig Jahren nach einem elfstündigen Verhör durch die StB, die Geheime Staatssicherheit, an einem Hirnschlag starb. Bei seinem Begräbnis auf dem St. Margarethener Friedhof kreiste knatternd ein Polizeihubschrauber
über den Trauernden, so daß die Sprecher nicht zu hören waren. Jeder, der sich dem Friedhof
näherte, wurde gefilmt, wer eintreten wollte, mußte sich ausweisen und wurde registriert.
Libue Moníková (30 augustus 1945 12 januari 1998)
. . . I have also been for 10 days to Windsor --where I rambled to my old haunts. Windsor--Eton &c is the only spot of English ground for which I have an affection. We were delighted each morning too by hearing the King's band practise for an hour & a half--the finest band in the world perhaps consisting of 44 wind instruments, whose effect is so much finer than those scraping strings--In sacred pieces they rose to the majesty of an organ--in lighter airs their delicate execution seemed the work of fayry powers. The grand disappointment was that I could not obtai[n] a sight of my liege Lord his Sacred Majesty--It was too provoking--I prepared my best curls & smiles & curtsey & walked up Each day to the castle with my companion vainly--The servants in waiting began to know us & one old fat footman commiserated our fate mightily when we asked for the last time whether his Majesty was expected & told him that it was our last chance--"I am quite sorry, ladies--I am sure his majesty would have been glad to see you--he is always glad to see & be seen by ladies."--What a flattering prospect--the while thus we fished the object of our angling was seated calmly in a boat fishing for less fish on Virginia Water.
De Nederlandse schrijver Appie Baantjer, schrijver van de populaire politieserie 'Baantjer', is zondag op 86-jarige leefijd overleden. Albert Cornelis (Appie) Baantjer werd geboren in Urk op 16 september 1923. Op zijn zestiende ging hij werken in een handel in vetten en spijsoliën. In 1945 meldde hij zich bij het hoofdbureau van de Amsterdamse politie, nadat zijn vader daar voor hem had gesolliciteerd. In 1948 ging hij werken bij Vijf maal acht, de Radio-, Auto en Motordienst te Amsterdam. Over dat bedrijf schreef hij later zijn eerste boek. In 1952 trouwt hij met Marretje van der Vaart. Een jaar later begon hij met zijn opleiding als rechercheur, totdat hij terecht kwam op bureau Warmoesstraat in Amsterdam in 1955. Hij werkte daar 38 jaar. In 1959 schreef hij zijn eerste boek, 5x8, maar dat werd geen succes.In de jaren erna schreef hij nog een paar boeken en begin jaren 60 kwam hij met het personage De Cock. Dit personage is gebaseerd op twee collega's van hem. In 1963 schreef hij zijn eerste boek over De Cock, "De Cock en een strop voor Bobby." In totaal verschenen er zon 70 boeken.
Uit: De Cock en moord op termijn
Rechercheur de Cock van het oude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat, trok met een gebaar van ingehouden woede een blad van een proces-verbaal uit zijn schrijfmachine en begon te lezen. De tikfouten in bijna elke regel ergerden hem. Sinds de luitjes van de afdeling Voorzieningen zijn oude Remington bij hem hadden weggehaald en vervangen door een grommend elektrisch schrijfmonster, dat al ratelend in beweging kwam waneer zijn te dikke vingers maar even de toetsen raakten, kwam er geen behoorlijk werkstuk meer uit zijn handen. Wat wild duwde hij de schrijfmachine van zich af en keek naar Vledder, zijn assistent. De jonge rechercheur gniffelde. Zal ik het even voor je overtypen? De Cock knikte gelaten. Als ze vandaag of morgen een computer voor mijn neus zetten, bromde hij, ga ik onmiddellijk met pensioen. Hij reikte het blad met tikfouten aan Vledder. Vroeger schreven we die dingen met de hand.
Scene uit Baantjer
Dat waren nog eens tijden, Snoof de jonge rechercheur spottend. De Cock reageerde fel. Ja dat waren nog eens tijden. De wereld zat toen heel wat gemakkelijker in elkaar dan tegenwoordig. Vledder pakte een blanco vel uit de lade van zijn bureau en schoof dat in de machine. toen, sprak hij achteloos, werden er ook moorden gepleegd. De Cock knikte. Zeker maar niet zo veelvuldig. Het schokte de mensen nog. Men sprak erover. Moord was nieuws voor de frontpagina. Dagenlang. En nu zes regels op pagina vier, derde kolom. Vledder glimlachte. Zijn vingers gleden over de toetsen. Je hebt alleen maar de pest in omdat je die machine niet te baas kunt. De Cock zweeg.
Appie Baantjer (16 september 1923 - 29 augustus 2010)
Pascal (Clermont 1623-Parijs 1662) en Frans Kellendonk (Nijmegen 1951-Amsterdam 1990) hebben meer gemeen dan welk koppel van een Franse en een Nederlandse schrijver ook. Hun sociale afkomst, hun levensloop, hun schrijfstijl, hun levensprobleem, en hun oplossing daarvan, hun ziekte en hun dood vertonen opvallende overeenkomsten.
Er zijn natuurlijk ook verschillen. Pascal was ingenieur en filosoof. Kellendonk anglist en schrijver. Pascal was zijn hele leven ongelukkig - van Frans is mij dat niet bekend. Pascal is wereldberoemd, Kellendonk nog niet. Maar gezien de afstand van 330 jaren en 330 mijlen zijn de overeenkomsten frappant.
De jongen werd geboren in een goed-katholiek, welvarend gezin in een provincieplaats ver van de hoofdstad, waar hij later natuurlijk ging wonen en waar hij in aanraking kwam met stromingen die het traditionele rooms-katholicisme bestreden. Hij is de enige zoon - er zijn nog drie zussen, van wie er een veel invloed op hem heeft. Hij is duidelijk intelligent en krijgt een goede opvoeding. Al vroeg raakt hij - in kleine kring - bekend. Hij heeft venijnige vijanden. Zijn openbare leven is zeer beperkt. Hij blijft ongetrouwd en van enige belangstelling voor een lid van het vrouwelijk geslacht is nooit sprake. Aan het eind van zijn leven lijdt hij aan een ernstige ziekte waar geen kruid tegen gewassen is. Zijn dood is een verlossing. Die dood komt kort na zijn negenendertigste verjaardag.
Over welk onderwerp hij ook schrijft (ketterse opvattingen, kritiek op de wetenschap van de tijd), hij schrijft altijd kristalhelder, klassiek proza. Wat Pascal betreft: er zijn weinig Franse schrijvers uit de zeventiende eeuw die nog zo leesbaar zijn. Het zal me niet verbazen als dat in de drieëntwintigste eeuw ook over Kellendonk gezegd wordt.
Hugo Brandt Corstius (Eindhoven, 29 augustus 1935)
Uit: The Double Garden(Vertaald door Alexander Teixeira De Mattos)
I HAVE lost, within these last few days, a little bull-dog. He had just completed the sixth month of his brief existence. He had no history. His intelligent eyes opened to look out upon the world, to love mankind, then closed again on the cruel secrets of death.
The friend who presented me with him had given him, perhaps by antiphrasis, the startling name of Pelléas. Why rechristen him? For how can a poor dog, loving, devoted, faithful, disgrace the name of a man or an imaginary hero?
Pelléas had a great bulging, powerful forehead, like that of Socrates or Verlaine; and, under a little black nose, blunt as a churlish assent, a pair of large hanging and symmetrical chops, which made his head a sort of massive, obstinate, pensive and three-cornered menace. He was beautiful after the manner of a beautiful, natural monster that has complied strictly with the laws of its species. And what a smile of attentive obligingness, of incorruptible innocence, of affectionate submission, of boundless gratitude and total self-abandonment lit up, at the least caress, that adorable mask of ugliness! Whence exactly did that smile emanate? From the ingenuous and melting eyes? From the ears pricked up to catch the words of man? From the forehead that unwrinkled to appreciate and love, or from the stump of a tail that wriggled at the other end to testify to the intimate and impassioned joy that filled his small being, happy once more to encounter the hand or the glance of the god to whom he surrendered himself?
Pelléas was born in Paris, and I had taken him to the country. His bonny fat paws, shapeless and not yet stiffened, carried slackly through the unexplored pathways of his new existence his huge and serious head, flat-nosed and, as it were, rendered heavy with thought.
For this thankless and rather sad head, like that of an overworked child, was beginning the overwhelming work that oppresses every brain at the start of life. He had, in less than five or six weeks, to get into his mind, taking shape within it, an image and a satisfactory conception of the universe. Man, aided by all the knowledge of his own elders and his brothers, takes thirty or forty years to outline that conception, but the humble dog has to unravel it for himself in a few days: and yet, in the eyes of a god, who should know all things, would it not have the same weight and the same value as our own?
Maurice Maeterlinck (29 augustus 1862 - 6 mei 1949)
Mein Vater, ein hochgewachsener und strenger Mann, unterrichtete während beinahe vier Jahrzehnten die siebte bis neunte Klasse von Tannwiler. Als lediger Junglehrer hatte er zuerst ein Zimmer im Dorf gemietet und war dann, nach der Heirat mit der Tochter eines Sägereibesitzers, ins Häuschen unterhalb des Schulhauses gezogen. Dort wurde ich geboren, dort wuchs ich auf, dort lernte ich Geige spielen. Das Geigenspiel wurde später zu meinem Beruf. Oft habe ich mein Schicksal verwünscht, Lehrersohn zu sein. Von Lehrerkindern erwartet man, dass sie gute und angepasste Schüler sind; genau dafür werden sie dann verachtet und verspottet. Wenn sie aber aufmucken, heißt es gleich, ein Lehrerkind solle dem eigenen Vater keine Schande machen. Ich gehörte lange zur ersten Sorte, zu den Stillen und Unauffälligen, und hatte darunter zu leiden, dass ich mich an einfältigen Streichen nicht beteiligen mochte. Das änderte sich erst, als ich mich am Ende der vierten Klasse mit Christian, dem Sohn des Posthalters, verbündete. Er war ein Einzelgänger wie ich, aber zarter in der Konstitution, schweigsam und empfindlich. Er las viel, interessierte sich für Geschichte, für Ausgrabungen und Monumente, während ich damals Musik und Malerei entdeckte und stundenlang in den Kunstbänden meines Vaters schmökerte. Wir hatten beide, in den Augen unserer bäuerlichen Klassenkameraden, absonderliche Interessen. Christian war erst im Lauf der vierten Klasse nach Tannwiler gekommen. Ich hatte ihn an seinem Fensterplatz wochenlang beobachtet, bevor ich ihn anzusprechen wagte. Ich war fasziniert von seinem Profil, das einem bestimmten Kinderbild aus einem der Kunstbände glich; ich konnte nicht wegsehen, wenn am späten Morgen die Sonne den Flaum in seinem Nacken schimmern ließ. Es war derselbe Flaum, den ich später auch an Christians Schwester Barbara entdeckte, als ich zum ersten Mal ihre seidenen Haare aus dem Nacken hob und die Haut darunter berührte; der Flaum reichte, kaum erkennbar, den Rücken hinunter und lief in einer zarten Spitze aus. Aber das war viel später.
...En met de geur van water in de schaduw, een groene. Ik kantelde de bemoste stenen om de zilvervisjes weg te zien glibberen. Het was een droom over het plezier van het omkeren, die wetenschap dat je van alle kanten... en dan toch niet verloren raken! De vrijheid om vanuit elk opzicht het uitzicht... Zoals dieren ruiken dat het gaat regenen, terwijl de lucht nog blauw is. Ja, dat moest ik beter begrijpen. Ook wolken behoren tot het landschap. Niet altijd denken dat omhoog kijken meteen het zwaard naar beneden laat suizen.
Het was een droom over kristalhelderheid, waarin ik mijn eigen bewegingen zag, die ik maakte in slaap. Een slaapvattend mij. Eerst een slaapdronken ademen en dan het kneden van droom door de hersens om met veel zuurstof wakker te worden. Uit bed gesprongen om vlug in de spiegel te zien wat erin zat die dag. De zilvervisjes, die van onder uit de slaap naar boven waren geschoten door mijn gezicht en zich hadden verborgen in de schaduw bij de mond de ogen de haargrens. Ik telde mijn geld en liep in de dag met een zilvergezicht.
Elma van Haren (Roosendaal, 29 augustus 1954)
De Zwitserse dichter, schrijver en vertaler Herbert Meier werd op 29 augustus 1928 in Solothurn geboren. Reeds op school begon hij gedichten en stukjes schrijven. Hij studeerde literatuur, geschiedenis, filosofie en kunstgeschiedenis in Bazel, Wenen, Parijs en Fribourg, en sloot zijn studie af met een proefschrift over de toneelstukken van Ernst Barlach. Hij is opgeleid als acteur bij Ernst Ginsberg. Hij werkte als redacteur in Parijs en Poitiers, en was als toneelschrijver en acteur bij het Städtebundtheater Biel / Solothurn actief. Van 1977 tot 1982 was hij de belangrijkste toneelschrijver van het Schauspielhaus in Zürich. Aan de universiteiten van Sankt Gallen en Zürich doceerde hij drama en hij werd benoemd in 1986 als schrijver in residence aan de University of Southern California in Los Angeles. Van 1994 tot 1998 was hij gastheer van de show "Sternstunde Philosophie" op de Zwitserse televisie. Sinds 1955 werkt hij als freelance schrijver en vertaler in Zürich.
Iemand die van Herman Gorter helemaal niets af weet, kan een encyclopedie of een literatuurgeschiedenis opslaan, en leert dan, behalve de jaartallen 1864-1927, dat er vier dichters naar die naam hebben geluisterd: de maker van Mei, de enige echte sensitivist, een volgeling van Spinoza, en een doorgewinterde communist. Aan dat vierkoppige beeld verandert, wanneer zo'n lezer zich verder in de figuur verdiept, en een hele boekenkast vol studies en artikelen door worstelt, betrekkelijk weinig. Het kwartet wordt soms tot een tweetal teruggebracht: er was eerst de Tachtiger Gorter; na een crisis, gemarkeerd door de Kenteringssonnetten van 1891-1893, werd hij de dichter van een Idee, en uiteindelijk marxist - nog altijd een Januskop. Meestal komt daar een waardering aan te pas: sommigen (Coster, Prinsen hielden het ervoor dat de tweede Gorter een ondermaats poëet was, anderen (Brandt Corstius, Van Ravesteijn vonden dat het eerst met het dichtwerk van de latere Gorter menens werd.
Het beeld van Herman Gorter in hand- en schoolboek berust op verkaveling en vierendeling, en op het eerste gezicht valt daar heel weinig tegen in te brengen. Gorter heeft zelf zijn ontwikkeling meermalen geperiodiseerd, en vooral zijn kennismaking met het socialisme als een scheepsramp voorgesteld, waaruit hij als krachtig schipbreukeling van het schip der bourgeoisie in het land der arbeiders aangekomen is.
Jacques Kruithof (29 augustus 1947 7 maart 2008)
Depuis deux ou trois ans James Joyce a obtenu, parmi les gens de lettres de sa génération, une notoriété extraordinaire. Aucun critique ne s'est encore occupé de son uvre et c'est à peine si la partie la plus lettrée du public anglais et américain commence à entendre parler de lui ; mais il n'y a pas d'exagération à dire que, parmi les gens du métier, son nom est aussi connu et ses ouvrages aussi discutés que peuvent l'être, parmi les scientifiques, les noms et les théories de Freud ou de Einstein. Là, il est pour quelques-uns le plus grand des écrivains de langue anglaise actuellement vivants, l'égal de Swift, de Sterne et de Fielding, et tous ceux qui ont lu son Portrait de l'Artiste dans sa Jeunesse s'accordent, même lorsqu'ils sont de tendances tout opposées à celles de Joyce, pour reconnaître l'importance de cet ouvrage ; tandis que ceux qui ont pu lire les fragments d'Ulysse publiés dans une revue de New-York en 1919 et 1920 prévoient que la renommée et l'influence de James Joyce seront considérables. Cependant, si, d'autre part, vous allez demander à un Membre de la « Société (américaine) pour la Suppression du Vice » : Qui est James Joyce ? Vous recevrez la réponse suivante : C'est un Irlandais qui a écrit un ouvrage pornographique intitulé Ulysse que nous avons poursuivi avec succès en police correctionnelle lorsqu'il paraissait dans la Little Review de New-York. Il s'est en effet passé pour Joyce aux États-Unis ce qui s'est passé chez nous pour Flaubert et pour Baudelaire. Il y a eu plusieurs procès d'intentés contre The Little Review à propos d'Ulysse. Les débats ont été parfois dramatiques et plus souvent comiques, mais toujours à l'honneur de la directrice de The Little Review, Miss Margaret Anderson, qui a combattu vaillamment pour l'art méconnu et la pensée persécutée.
Valery Larbaud (29 augustus 1881 2 februari 1957)
In einem hochgewölbten, engen gotischen Zimmer Faust, unruhig auf seinem Sessel am Pulte.
FAUST: Habe nun, ach! Philosophie, Juristerei und Medizin, Und leider auch Theologie Durchaus studiert, mit heißem Bemühn. Da steh ich nun, ich armer Tor! Und bin so klug als wie zuvor; Heiße Magister, heiße Doktor gar Und ziehe schon an die zehen Jahr Herauf, herab und quer und krumm Meine Schüler an der Nase herum- Und sehe, daß wir nichts wissen können! Das will mir schier das Herz verbrennen. Zwar bin ich gescheiter als all die Laffen, Doktoren, Magister, Schreiber und Pfaffen; Mich plagen keine Skrupel noch Zweifel, Fürchte mich weder vor Hölle noch Teufel- Dafür ist mir auch alle Freud entrissen, Bilde mir nicht ein, was Rechts zu wissen, Bilde mir nicht ein, ich könnte was lehren, Die Menschen zu bessern und zu bekehren. Auch hab ich weder Gut noch Geld, Noch Ehr und Herrlichkeit der Welt; Es möchte kein Hund so länger leben! Drum hab ich mich der Magie ergeben, Ob mir durch Geistes Kraft und Mund Nicht manch Geheimnis würde kund; Daß ich nicht mehr mit saurem Schweiß Zu sagen brauche, was ich nicht weiß; Daß ich erkenne, was die Welt Im Innersten zusammenhält, Schau alle Wirkenskraft und Samen, Und tu nicht mehr in Worten kramen.
O sähst du, voller Mondenschein, Zum letzenmal auf meine Pein, Den ich so manche Mitternacht An diesem Pult herangewacht: Dann über Büchern und Papier, Trübsel'ger Freund, erschienst du mir! Ach! könnt ich doch auf Bergeshöhn In deinem lieben Lichte gehn, Um Bergeshöhle mit Geistern schweben, Auf Wiesen in deinem Dämmer weben, Von allem Wissensqualm entladen, In deinem Tau gesund mich baden!
Johann Wolfgang von Goethe (28 augustus 1749 22 maart 1832)
Buste van Alexander Trippel in de Anna-Amalia-Bibliothek in Weimar
Tenslotte belandde hij op de 's-Gravendijkwal van zijn woonplaats (Rotterdam). Een verouderde wel wat van een open gevangenis weghebbende dependance. Hij kreeg een tweepersoons slaapkamer twee hoog. Dag en nacht klonk het opbeurende lawaai van doorgaand verkeer uit en naar de Maastunnel. Binnen de recreatieruimtes vernam hij Skyradio met ordinaire zangstemmen en optimistische reclames en praatjes.
Zeer besteed aan het gewone volk plus medepatiënten schijnbaar, doch een ware hel voor zijn zich traag herstellend gemoed. Er was een rookhok met uitzicht op een binnenplaats. Feitelijk sinds zijn longontsteking tot de niet-rokers behorend voor ruim een maand, kwam hij in de verleiding af en toe een sigaret te bietsen. Eerst werd hij daar misselijk van, allengs echter ging dat over, zeker naarmate hij er diverse zelf gekochte pakjes op liet volgen. Van zijn vroegere sprankelendheid was niks meer over. Hiervoor in de plaats was een via lithiummedicatie getemperde desgeïnteresseerde stemming gekomen. Twee grote witte tabletten moest hij zelf beneden komen ophalen rond tien uur 's avonds, terwijl hij toch al uren lang in bed wezenloos het verkeerslawaai lag te beluisteren.
Kortom, hij zakte in een uitzichtloze diepte weg.
Nog in de kliniek te Capelle verblijvend, mocht hij op een avond zich naar zijn huisadres begeven per openbaar vervoer. Maar hij bezat geen huissleutels. De groene gordijnen waren gesloten. Noch de bovenbuurman bleek thuis, noch de zich over zijn katten ontfermd hebbende overbuurman. Ontmoedigd liep hij de donkere straat weer uit en belde bij de stuurman om de hoek aan. Deze leeftijdgenoot, een goeie kennis, was alweer ettelijke jaren met een veel jongere Caboverdiaanse gehuwd. Gastvrij werd hij ontvangen en zelfs door de heer des huizes vergezeld richting Capelle. Er stond een venijnige oostenwind. Het lopen werd bemoeilijkt wegens de in linkerschoen knellende pijnlijke kleine teen. Bovendien bleek hij te licht gekleed op deze barre maartse kou. De stuurman sprak hem moed in. Moeilijk bereikbaar was de kliniek en beide voetgangers wisten, na bij een bushalte vergeefs gewacht te hebben, de juiste weg niet meer.
Scheidungen, Taufen, Firmenjubiläen. Es hatte sich wohl herumgesprochen, dass man auf mich bauen konnte, was die Bilder anging. Ich sorgte für die gute Erinnerung. Darin erkannte ich nach und nach die Aufgabe meines Lebens. Man war ja für irgendetwas angetreten, die Gene wussten Bescheid. Meine Gene sagten: Mach ihnen etwas, damit sie bestimmte Momente im Leben nicht vergessen. Gib ihnen etwas in die Hand, damit sie zumindest glauben, dass dies ein wichtiger Moment war. Mache ihnen den Moment wichtig. Ich war kein Philosoph, jedenfalls nicht in dieser neu entstandenen Vergangenheit, ich war kein Kfz-Mechaniker, ich war kein Vertreter von biologisch
geprüften landwirtschaftlichen Produkten. Alle diese Leute versuchten, den Leuten bestimmte Momente schmackhaft zu machen: gute Autos, gute Gedanken, gutes Essen. Aber eigentlich waren das alles Ablenkungen vom Augenblick. Ich dagegen sage einfach:
»Moment mal « und schon ist etwas geschehen.
» Das mag ja alles sein «, sagte Manja. » Aber wie gesagt, ich hatte den Eindruck, dass deine letzten Bilder dich irgendwie von diesen fixierten Momenten des gesellschaftlichen Lebens abgerückt haben. Auf dem letzten Bild eines Geburtstags habe ich gesehen, dass du dem alten Mann einen Zopf angedichtet hast und seiner Mamsell einen Schnurrbart. Dich scheint der Hafer zu stechen! Ich sehe dich abstürzen mit heiß genähten Flügeln aus Wachs. Also hab ich dich angesprochen, damit du wieder für die Gesellschaft im positiven Sinne produktiv wirst. «
Nadat zijn vader in 1937 slachtoffer werd van Jozef Stalins zuiveringen verhuisde het gezin Trifonov echter naar een onderkomen communale woning (welke later model zou staan voor het huis aan de kade), tegenover het Kremlin. Tijdens de oorlog diende Trifonov bij een Moskouse vliegtuigfabriek. Van 1944 tot 1949 studeerde hij literatuur en vervolgens wierp hij zich op het schrijverschap.
Trifonov staat bekend om zijn zogenaamde stadse proza en schetst de alledaagse problemen van het leven in de Sovjet-Unie. In de psychologische uitwerking liet hij zich sterk inspireren doos Anton Tsjechov. Bekende romans van Trifonov (ook in het Nederlands vertaald) zijn Het huis aan de kade (1972), Het andere leven (1976) en De oude man (1978).
In Het huis aan de kade beschrijft Trifonov het intellectuele klimaat tijdens de laatste jaren van Stalins bewind. Hij behandelt het leven van alledag van een Sovjet-geleerde die het uiteindelijk in de jaren zeventig tot een aanzienlijke post heeft gebracht. Daarnaast is het een geschiedenis van meerdere generaties in het huis aan de kade, hun vechten en compromissen, hun cynisme en illusies, hun zuiverheid en omgang, symbolisch voor een tijdperk.
Uit: Zeit des Zögerns (Bespreking van Die Zeit der Ungeduld" door Heinrich Böll in Die Zeit, 1975)
Eine Zigeunerin in Paris hatte dem Zaren Alexander II. prophezeit, sieben Attentate würde er überleben. Das sechste fand im Februar 1880 statt und bestätigte die Wahrsagerin: Es war dem Tischler Stepan Ghaltürin gelungen, sage und schreibe 150 Kilogramm Dynamit in das Winterpalais zu schmuggeln, und der Zar hatte diese fürchterliche Explosion überlebt. Chalturin entkam, während die Zündschnur noch schwelte; Wachsoldaten und Personal entkamen nicht. Und obwohl die Zeichen ungünstig standen (er hatte am Abend vorher beim Whist sein eigenes Bild vom Tisch gestoßen), ließ Alexander II. sich schon .wenige Wochen später, am 1. März 1880, ausfahren, um eine Parade abzunehmen und bei deiner Lieblingskusine Tee zu trinken. Wie konnte er ahnen, daß im siebten Attentat das achte enthalten war? (Ein Zwillingsattentat, das als Drilling geplant war, denn als neuntes Attentat war Scheljabows Dolchstoß in Reserve gewesen, doch war Scheljabow im letzten Augenblick verhaftet worden.) So entging der Zar dem siebten Anschlag, Ryssakows Schuß, und erlag dem achten, Grinewitzkijs Bombe, die wenige Sekunden später geworfen wurde.
Vorbereitungen und Ausführungen des geglückten Anschlags und einiger mißglückter Attentate bilden den Handlungsfaden dieses erstaunlichen Buches von - ' Jurij Trifonow: Die Zeit der Ungeduld". Trifonow begibt sich: in die spannungsgeladene Tradition russischer Langatmigkeit" und wird doch weder konventionell noch spekulativ. Man muß den Glücksfall der Übersetzung von Alexander Kaempfe hinzuzählen, wenn man sich fragt: was ist das für ein Land, für ein Volk, eine Sprache, die nicht nur den Stoff für einen solchen Roman vor der Tür liegen haben, sondern wo ein solcher Roman auch noch geschrieben wird? Wir sollten uns, denke ich, auf einiges gefaßt machen, nicht nur von Trifonow oder Woinowitsch. In Trif onows Roman wird vom Autor weder gerichtet noch hingerichtet; Trifonow hält sich an keinerlei Klischee, weder ideologisch noch in seinen Formalitäten. Er bietet keine Revolutionärs- Ikonographie und hält sich an kein gängiges Kritiker-Klischee, nach dem ein Roman in eine.bestimmte Kategorie zu gehören hat.
Upstairs in the attic Grace wondered at the nature of those who allow others to enter a room where their deepest secrets lie.
She sat before Philip's huge desk, considering the drawers and pigeonholes crammed with papers and letters and the Imperial Portable typewriter on the desk with a sheet of paper thrust in it, naked for all the world to see! Somewhere in one of the drawers perhaps Philip's novel lay typed and bound. How could he dare to give a stranger permission to enter this room! Or was this room not the repository of his secrets? Perhaps he himself had no access to his treasures; perhaps he hoarded them elsewhere without ever recognizing them; perhaps he discarded them one by one without ever having known them?
Telling herself that in spite of temptation it is not kind to explore the papers of another whether or not they are admitted secrets, Grace turned her attention to the window which was small, overlooking the golf course and the rigid death-posed trees that stood in their monumental anguish like the thorn trees that are the suicides in hell.
The room, Grace decided, would be a perfect place to write in, although not because of the view, for in writing the studied landscape is not the Holly Road back garden, the Winchley golf course; nor the Old Brompton Road, the car salesroom, the jet cotton-trails in the sky; it is some mysterious place out of the world's depths where the waves are penetrated by the faint gleam of the drowning sun and the last spurts of light escape like tiny sparkling fi sh into the dark folds and ceaselessly moving draperies of the water; it is the inner sea; you may look from every window in Winchley, London, New Zealand, the World, and never fi nd the Special View. Yet here, in the attic, Grace decided, little effort or encouragement would be needed to draw aside the curtains of the secret window, to smash the glass, enter the View; fearful, hopeful, lonely; disciplining o'e's breath to meet the demands of the new element; facing again and again the mermaid'n's conflict to go or stay; to return through the window whose one side is a mirror, or inhabit the blood-cave and slowly change from one who gazed at the view to one who is a part or whole of the view itself; and from there (for creation is movement) when all the mirror is a distorted image of oneself, bobbing in the dark waves with stripes of light like silver and gold bars imprisoning'one's face and body, to pass beyond the view, beyond oneself to where?
Though not a large place it is truly describable as a city. That word is now used of any large settlement, and Salterton is big enough to qualify; but a city used to be the seat of a bishop, and Salterton was city in that sense long before it became one of the latter. It is, indeed, the seat of two bishoprics, one Anglican and one Roman Catholic. As one approaches it from the water the two cathedrals, which are in appearance so characteristic of the faiths they embody, seem to admonish the city. The Catholic cathedral points a vehement and ornate Gothic finger toward Heaven; the Anglican cathedral has a dome which, with offhand Anglican suavity, does the same thing. St. Michael's cries, "Look aloft and pray!"; St. Nicholas' says, "If I may trouble you, it might be as well to lift your eyes in this direction." The manner is different; the import is the same.
William Robertson Davies (28 augustus 1913 2 december 1995)
De Nederlandse schrijfster, dichter en beeldend kunstenaar Maria Barnas werd geboren in Hoorn in 1973..Maria Barnas studeerde aan de Rietveld Academie en de Rijksacademie te Amsterdam. Beeldend werk van haar was te zien in het buitenland bij galerie Du Jour in Parijs, Buro Friedrich en Klemms Gallery in Berlijn. Ze schrijft voor NRC Handelsblad. Van 2008-2010 wekelijkse columns in het Cultureel Supplement. Eerder schreef zij voor De Groene Amsterdammer en De Volkskrant
En dit is het relaas van een beroerte, vernietigend als een inwendige blikseminslag, en van de tergende aftakeling die zich daarna twee jaar lang voltrok aan een vijfvoudig moederdier en amateuractrice eersteklas. Ze had haar bestaan altijd ten dienste gesteld van het gesproken woord, van werklust en gezonde kost voor heel de familie, van profijtelijk genieten en betaalbare hygiëne van kop tot teen. En toch werd uitgerekend zij, door het leven dat ze altijd had geëerd met bescheiden middelen en tomeloze ambitie, met trotse koppigheid en koppige trots beloond met kwade dank en botte wreedheid.
Ze verloor eerst haar spraak, dan haar waardigheid, dan haar hartenklop.
Wie haar kende, had altijd verwacht dat het anders zou gaan. Dat haar hart, hoe broos en krakkemikkig ze het zelf ook altijd noemde, geen twee jaar zou wachten. Het zou met kloppen stoppen zodra die mond van haar niet meer kon spreken, niet meer kon kijven, prijzen, proeven, monkelen en declameren en dan laat ik het discuteren nog achterwege, en het zuinige trekken aan haar, met de jaren, steeds lichtere filtersigaretten, en ook ga ik voorbij aan het misprijzende samenknijpen van haar dunne lippen als iets haar niet beviel, ik maak zelfs geen gewag van het schampere optrekken van haar ene mondhoek en de tegenovergestelde wenkbrauw, als ze te kennen wilde geven dat niemand haar iets moest komen wijsmaken aangaande haar stiel, haar opvoedingsmethodes, haar kookboeken, haar visie op treffelijk theater of op de rest van het menselijk bestaan.
En ik waarschuw u graag, lezer. Indien u niet houdt van geschriften die grotendeels berusten op waarheid en de onbrekende delen er gewoon bij fantaseren; indien u afknapt op een roman die volgens velen geen roman zal mogen heten omdat hij een deugdelijke kop mankeert, een schone krulstaart en een ordentelijk middenstuk, laat staan dat hij bij wijze van darmstelsel een fatsoenlijk samenhangend verhaal bevat; en indien u onwel wordt van teksten die tegelijk een klaagzang zijn, een eerbewijs en een krakende vlok, omdat ze handelen over het leven zelf en tegelijk slechts één dierbare verwant van de auteur opvoeren dan is voor u nu al het moment aangebroken om dit boek te sluiten.
My mother called me Silver. I was born part precious metal part pirate.
I have no father. There's nothing unusual about that - even children who do have fathers are often surprised to see them. My own father came out of the sea and went back that way. He was crew on a fishing boat that harboured with us one night when the waves were crashing like dark glass.
His splintered hull shored him for long enough to drop anchor inside my mother.
Shoals of babies vied for life.
I won.
I lived in a house cut steep into the bank. The chairs had to be nailed to the floor, and we were never allowed to eat spaghetti. We ate food that stuck to the plate - Shepherd's Pie, Goulash, Risotto, scrambled egg. We tried peas once - what a disaster - and sometimes we still find them, dusty and green in the corners of the room.
Some people are raised on a hill, others in the valley. Most of us are brought up on the flat. I came at life at an angle, and that's how I've lived ever since.
At night my mother tucked me into a hammock slung cross-wise against the slope. In the gentle sway of the night, I dreamed of a place where I wouldn't be fighting gravity with my own body weight. My mother and I had to rope us together like a pair of climbers, just to achieve our own front door. One slip, and we'd be on the railway line with the rabbits.
'You're not an outgoing type' she said to me, though this may have had much to do with the fact that going out was such a struggle. While other children were bid farewell with a casual, 'Have you remembered your gloves?' I got, 'did you do up all the buckles on your safety harness?'
Why didn't we move house?
My mother was a single parent and she had conceived out of wedlock. There had been no lock on her door that night when my father came to call. So, she was sent up the hill, away from the town, with the curious result that she looked down on it.
Jeanette Winterson (Manchester, 27 augustus 1959)
De Franse schrijfster Lolita Pille werd geboren op 27 augustus 1982 in Sèvres. Pille groeide op in Boulogne-Billancourt, nabij Parijs. Na de middelbare school begon ze rechten te studeren, voordat ze begon te schrijven. Ze werd ontdekt door het enfant terrible van de Franse literaire scene Frederic Beigbeder. Haar eerste roman Hell was een bestseller. Bovendien is het interessant dat zij de inspiratie voor haar debuut vond op de juridische faculteit van de universiteit van Parijs. In 2005 werd het boek verfilmd met de Franse actrice Sara Forestier. De film kwam op 1 Maart 2006 in de Europese bioscopen. Haar tweede boek Bubble Gum was even succesvol en ging evenals het eerste boek over de leegte in het bestaan van de jonge upper class en het leven van de jet-set.
Uit: Hell
On vit...comme des cons. On mange, on dort, on baise, on sort. Encore et encore. Et encore... Chaque jour est l'inconsciente répétition du précédent : on mange autre chose, on dort mieux, ou moins bien, on baise quelqu'un d'autre, on sort ailleurs. Mais c'est pareil, sans but, sans intérêt. On continue, on se fixe des objectifs factices. Pouvoir. Fric. Gosses. On se défonce à la réaliser. Soit on ne les réalise jamais et on est frustrés pour l'éternité, soir on y parvient, et on se rend compte qu'on s'en fout. Et puis on crève. Et la boucle est bouclée. Quand on se rend compte de ça, on a singulièrement envie de boucler la boucle immédiatement, pour ne pas lutter en vain, pour déjouer la fatalité, pour sortir du piège. Mais on a peur. De l'inconnu. Du pire. Et puis qu'on le veuille ou non, on attend toujours quelque chose. Sinon on presserait sur la détente, on avalerait la plaquette de médocs, on appuierait sur la lame de rasoir jusqu'à ce que le sang gicle... On tente de se distraire, on fait la fête, on cherche l'amour, on croit le trouver, puis on retombe. De haut. On tentede jouer avec la vie pour se faire croire qu'on la maîtrise. On roule trop vite, on frôle l'accident, on prend tropde coke, on frôle l'overdose. Ça fait peur aux parents, des gènes de banquiers, de PDG, d'hommes d'affaires, qui dégénèrent à ce point là, c'est quand même incroyable. Il y en a qui essaient de faire quelque chose, d'autresqui déclarent forfait. Il y en a qui ne sont jamais là, qui ne disent jamais rien, mais qui signent le chèque à la fin du moi. Et on les déteste, parce qu'ils donnent tant et si peu.
Lolita Pille (Sèvres, 27 augustus 1982)
De Nederlandse dichter en schrijver Lernert Engelberts werd geboren op 27 augustus 1977 in Leerdam. In 1995 besloot Engelberts te stoppen met zijn havo-opleiding. Hij vertrok naar Ierland en vervolgens naar Israël zonder zijn ouders in te lichten. Engelberts werkte in Israël op een kibboets.
Hij publiceerde onder andere in het cultureel humoristische magazine Mens & Gevoelens en het literaire tijdschrift Maatstaf.Engelberts debuteerde in 1996 op 19-jarige leeftijd met zijn dichtbundel 'Oedipoes werpt jongen'. In 1996 trad Engelberts op tijdens het Crossing Border Festival en in 1997 las hij voor tijdens de Nacht van de poëzie.In 1997 verscheen'Ivoren toren te huur',de tweede gedichtenbundel. Engelberts schrijft voor onder meer Rails. Ook werkt hij als redacteur van VPRO's Waskracht!Voor Waskracht! schreef hij samen met Arnoud Holleman het script van de in India opgenomen televisiefilm Driving Miss Palmen, een parodie op de Nederlandse literaire wereld.
Verlaten terrein
Het mooitste van de kermis was niet het schelle geluid van botsende auto's het lonkende licht, de grijparm die het horloge miste of de zoete geur van de suikerspinwagen, maar
de bleke vierkanten in het gras, de afdruk die de kermis op de grasmat van het park achterliet.
En dat ik dan met mijn zusje aan de hand naar die plek terugkeerde en zei: 'Kijk, daar stond de draaimolen, daar de schiettent, en hier de jongen die kaartjes verkocht voor het spookhuis.'
Stilte Dit zijn woorden voor alle ouders die in stilte rouwen om hun gestorven kinderen, de kinderen voor wie geen boom wordt geplant, geen mars georganiseerd, geen bergen bloemen neergelegd, geen petities getekend, geen comités opgericht, geen ballonnen opgelaten, geen bos aangelegd, geen verontwaardigde brieven geschreven, geen volkswoede gevreesd, geen. Dit zijn woorden voor de vrouw die me achter in een propvolle kerk tijdens de begrafenis van een hoogbejaarde vage kennis aanklampte om het verhaal van haar doodgeboren kind te vertellen. Ik zou het immers begrijpen, zei ze, ik zou weten wat het betekende, maar in alle eerlijkheid, hoezeer haar verhaal me ook aangreep, ik kan me niet beginnen voor te stellen wat het betekent om van een dood kind te bevallen, om vooraf te weten dat de baby in je buik dood is, maar dat je hem toch uit je lijf moet persen, hij kan er niet blijven zitten. Goddank weet ik niet echt wat dat betekent. Maar deze woorden zijn voor haar en voor al wie deze bittere weg heeft moeten gaan. En ook voor de vrouw van wie de schijnbaar kerngezonde zoon zomaar dood neerviel, hij was dertig, haar lieveling, ze had al twee kindjes op erg jonge leeftijd verloren, en ook door haar man was ze in de steek gelaten, hij was er met een ander vandoor. Haar familie begreep niet dat ze na één jaar het verlies van haar zoon nog altijd niet had verwerkt, vond dat het tijd was om op te houden met huilen en jammeren en de morbide details van zijn dood herkauwen. Waarom liet ze zich zo gaan? Tja, waarom? Dit zijn woorden voor de zwangere vrouw die, opgenomen in een ziekenhuis, s nachts alleen was toen ondanks de medicatie de geboorte op gang kwam en haar eigengereide tweeling niet langer in haar buik wilde blijven, al kwam hun voortvarendheid op een zelfmoordactie neer, ze waren immers nog lang niet levensvatbaar.
He is the bird-lover and the solemn mender Of shoes; in shop half-light endures the leer Of a ceiling, leathers irritation, the taste Of tacks and the petulant thump of a hammers head Beating above the tremor of his heart. Around his feet the chips of leather fall And tumble like the crumbs he throws to wagtails, sparrows And pardalotes in spring, when weekend means A closed shop door, an open heart, and the songs Of a valley miles away by zig-zag track, A wing by a thought of love... The valleyed trees
There brush from him the dungeon-dust that smells of drab routine. Cupped in the earths contours, He drinks a thousand lyric syllables To toast the day and sits against a rock Lit with flecks of congealed sunset, feeling A legend warm his bones... Here he pounds A mite of pointed steel into a shoe Which, in its dark restored perfection, seems To his dreaming eyes a moment like a bird At rest... and he fondles it with rough hands.
Aladdin And The Ghost At The Guilty Door - To The Fallen -
Theres no pleasing anyone once you go to war. Theres more to survival than returning. One climbs fast as the rest fall down, and to the ghost at the guilty door, who does get home, goes nothing.
In the whole household of his life the sly ones keep on thieving. They pick his pocket while hes dining, perhaps to find in his heart a leaf of the tree of knowledge they resent, or a wound still there that they badly want.
Up the steps of their masked dungeon, damp to a medieval door, they slide like confessional instruments to extract and possess his worst offence. The worst wound of his woebegone war healed to their want of the wonderful lamp
of some Aladdin, a sesame magic like his at their guilty door. Even the most residual gift of a genie should have been theirs like logic. Theres no pleasing the angels of theft once you go to war.
JUST BEFORE THE MOON ROSE to full glory over the city of Bordeaux in that June of 1137, a young man who had been moving swiftly and secretively through the deserted streets came to the end of his journey at the foot of a tall round tower. There he stood for a moment in the shadow and then, emerging cautiously, moved away a little, took in his right hand one of three small stones which he carried in his left palm, and aimed it at the narrow, unglazed arrow-slit near the tower's top. His aim was accurate and the stone disappeared into the opening. He stepped back into the shadow and waited while a man might have counted, with deliberation, to fifty. He was fingering a second stone when a door close beside him opened silently and a voice whispered,
"Richard?"
In his excitement he momentarily forgot to be cautious and said, "Eleanor . . ." in a loud, normal voice. The girl who had been waiting for him said,
"Sh! Danger everywhere!" She drew him into the complete black darkness of the tower and guided his hand to the wall. "Keep to this side," she whispered. "There are eighty-four steps; be careful." She closed the door, which swung silently on its well-oiled hinges, but she did not replace its heavy iron bar.
The eighty-four steps were worn hollow and smooth and dangerous, for they were part of the original castle and in the fardistant times of the Roman occupation of Aquitaine had formed the main approach to the lookout turret at the top of the tower; for the past two hundred and fifty years they had been used only by those on secret errands, by lovers and assassins, by grave men on worthy but unadvertised business, by hurried men carrying secret messages from popes and kings and sultans to successive Dukes of Aquitaine. The staircase ended at a doorway, always locked and concealed by a hanging tapestry within arm's reach of the bed in the Duke's own sleeping chamber. Tonight this door stood open and, as young Richard de Vaux rounded the last curve of the spiral staircase, he could see the glimmer of light ahead. Moving more swiftly, he gained the room and stood aside as Eleanor, who had been hard on his heels, entered and half closed the door behind her.
Although she herself was ill enough to justify being in bed had she been a person weakminded enough to give up, Rose Sayer could see that her brother, the Reverend Samuel Sayer, was far more ill. He was very, very weak indeed, and when he knelt to offer up the evening prayer the movement was more like an involuntary collapse than a purposed gesture, and the hands which he raised trembled violently. Rose could see, in the moment before she devoutly closed her eyes, how thin and transparent those hands were, and how the bones of the wrists could be seen with almost the definition of a skeletonÌs.
The damp heat of the African forest seemed to be intensified with the coming of the night, which closed in upon them while they prayed. The hands which Rose clasped together were wet as though dipped in water, and she could feel the streams of sweat running down beneath her clothes as she knelt, and forming two little pools at the backs of her bent knees. It was this sensation which helped most to reconcile RoseÌs conscience to the absence, in this her approaching middle age, of her corset Ûa garment without which, so she had always been taught, no woman of the age of fourteen and upwards ever appeared in public. A corset, in fact, was quite an impossibility in Central Africa, although Rose had resolutely put aside, as promptings of the evil one, all the thoughts she had occasionally found forming in her mind of wearing no underclothing at all beneath her white drill frock.
Under the stress of this wet heat that notion even returned at this solemn moment of prayer, but Rose spurned it and bent her mind once more with anguished intensity to the prayer which Samuel was offering in his feeble voice and with his halting utterance. Samuel prayed for heavenly guidance in the ordering of their lives, and for the forgiveness of their sins. Then, as he began to utter his customary petition for the blessing of God upon the mission, his voice faltered more and more.
Cecil Scott Forester (27 augustus 1899 2 april 1966)