Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
21-09-2012
Leonard Cohen, Stephen King, Frédéric Beigbeder, Fannie Flag, H.G. Wells, Johann Peter Eckermann
I Have Not Lingered In European Monosteries and discovered among the tall grasses tombs of knights who fell as beautifully as their ballads tell; I have not parted the grasses or purposefully left them thatched.
I have not held my breath so that I might hear the breathing of God or tamed my heartbeat with an exercise, or starved for visions. Although I have watched him often I have not become the heron, leaving my body on the shore, and I have not become the luminous trout, leaving my body in the air.
I have not worshipped wounds and relics, or combs of iron, or bodies wrapped and burnt in scrolls.
I have not been unhappy for ten thousands years. During the day I laugh and during the night I sleep. My favourite cooks prepare my meals, my body cleans and repairs itself, and all my work goes well.
The only tourist in Havana turns his thoughts homeward
let us govern Canada, let us find our serious heads, let us dump asbestos on the White House, let us make the French talk English,
not only here but everywhere, let us torture the Senate individually
until they confess, let us purge the New Party, let us encourage the dark races
so they'll be lenient
when they take over, let us make the CBC talk English, let us all lean in one direction
and float down
to the coast of Florida, let us have tourism, let us flirt with the enemy, let us smelt pig-iron in our back yards, let us sell snow
to under-developed nations, (It is true one of our national leaders was a Roman Catholic?) let us terrorize Alaska, let us unite
Church and State, let us not take it lying down, let us have two Governor Generals
at the same time, let us have another official language, let us determine what it will be, let us give a Canada Council Fellowship
to the most original suggestion, let us teach sex in the home
to parents, let us threaten to join the U.S.A.
and pull out at the last moment, my brothers, come, our serious heads are waiting for us somewhere
like Gladstone bags abandoned
after a coup d'état, let us put them on very quickly, let us maintain a stony silence
During the days after they left the Green Palace that wasnt Oz after allbut which was now the tomb of the unpleas- ant fellow Rolands ka-tet had known as the Tick-Tock Manthe boy Jake began to range farther and farther ahead of Roland, Eddie, and Susannah.
Dont you worry about him? Susannah asked Roland. Out there on his own?
Hes got Oy with him, Eddie said, referring to the billy-bumbler who had adopted Jake as his special friend. Mr. Oy gets along with nice folks all right, but hes got a mouthful of sharp teeth for those who arent so nice. As that guy Gasher found out to his sorrow.
Jake also has his fathers gun, Roland said. And he knows how to use it. That he knows very well. And he wont leave the Path of the Beam. He pointed overhead with his reduced hand. The low-hanging sky was mostly still, but a single corridor of clouds moved steadily southeast. Toward the land of Thunderclap, if the note left behind for them by the man who styled himself RF had told the truth.
Toward the Dark Tower.
But why Susannah began, and then her wheelchair hit a bump. She turned to Eddie. Watch where youre pushin me, sugar.
Sorry, Eddie said. Public Works hasnt been doing any maintenance along this stretch of the turnpike lately. Must be dealing with budget cuts.
It wasnt a turnpike, but it was a road . . . or had been: two ghostly ruts with an occasional tumbledown shack to mark the way. Earlier that morning they had even passed an abandoned store with a barely readable sign: TOOKS OUT- LAND MERCANTILE. They investigated inside for suppliesJake and Oy had still been with them thenand had found nothing but dust, ancient cobwebs, and the skeleton of what had been either a large raccoon, a small dog, or a billy-bumbler. Oy had taken a cursory sniff and then pissed on the bones before leaving the store to sit on the hump in the middle of the old road with his squiggle of a tail curled around him. He faced back the way they had come, sniffing the air.
" Au début, tout est beau, même vous. Vous n'en revenez pas d'être aussi amoureux. Pendant un an, la vie n'est qu'une succession de matins ensoleillés, même l'après-midi quand il neige. Vous écrivez des livres là-dessus. Vous vous mariez, le plus vite possible - pourquoi réfléchir quand on est heureux ? La deuxième année, les choses commencent à changer. Vous êtes devenu tendre. Vous faites l'amour de moins en moins souvent et vous croyez que ce n'est pas grave. Vous défendez le mariage devant vos copains célibataires qui ne vous reconnaissent plus. Vous-même, êtes-vous sûr de bien vous reconnaître, quand vous récitez la leçon apprise par coeur, en vous retenant de regarder les demoiselles fraîches qui éclairent la rue ? La troisième année, vous ne vous retenez plus de regarder les demoiselles fraîches qui éclairent la rue. Vous sortez de plus en plus souvent : ça vous donne une excuse pour ne plus parler. Vient bientôt le moment où vous ne pouvez plus supporter votre épouse une seconde de plus, puisque vous êtes tombé amoureux, d'une autre. La troisième année, il y a une bonne et une mauvaise nouvelle. La bonne nouvelle : dégoûtée, votre femme vous quitte. La mauvaise nouvelle : vous commencez un nouveau livre. " --
Frédéric Beigbeder (Neuilly-sur-Seine, 21 september 1965)
In the late forties Elmwood Springs, in southern Missouri, seems more or less like a thousand other small towns scattered across America. Downtown is only a block long with a Rexall drugstore on one end and the Elmwood Springs Masonic Hall on the other. If you walk from the Masonic Hall to the Rexall, you will go by the Blue Ribbon cleaners, a Cat's Paw shoe repair shop with a pink neon shoe in the window, the Morgan Brothers department store, the bank, and a little alley with stairs on one side of a building leading up to the second floor, where the Dixie Cahill School of Tap and Twirl is located. If it is a Saturday morning you'll hear a lot of heavy tapping and dropping of batons upstairs by the Tappettes, a troop of blue-spangled Elmwood Springs beauties, or at least their parents think so. Past the alley is the Trolley Car diner, where you can get the world's best chili dog and an orange drink for 15 cents. Just beyond the diner is the New Empress movie theater, and on Saturday afternoons you will see a group of kids lined up outside waiting to go in and see a Western, some cartoons, and a chapter in the Buck Rogers weekly serial. Next is the barber shop and then the Rexall on the corner. Walk down on the other side of the street and you'll come to the First Methodist Church and then Nordstrom's Swedish bakery and luncheonette, with the gold star still in the window in honor of their son. Farther on is Miss Alma's Tea Room, Haygood's photographic studio, the Western Union, and the post office, the telephone company, and Victor's florist shop. A narrow set of stairs leads up to Dr. Orr's "painless" dentist's office. Warren and Son hardware is next. The son is eighteen-year-old Macky Warren, who is getting ready to marry his girlfriend, Norma, and is nervous about it. Then comes the A & P and the VFW Hall on the corner.
For centuries Assyria was restrained from expansion towards Egypt by a fresh northward thrust and settlement of another group of Semitic peoples, the Arameans, whose chief citiy was Damascus, and whose descendants are the Syrians of to-day. (There is, we may not, no connection whatever between the words Assyrian and Syrian. It is an accidental similarity.) Across these Syrians the Assyrian kings fought for power and expansion south-westward. In 745 B.C. arose another Tiglath Pileser, Tiglath Pileser III, the Tiglath Pileser of the Bible (II Kings sv.29 & xvi.7 et seq.). He not only directed the transfer of the Israelites to Media (the 'Lost Ten Tribes' whose ultimate fate has exercised so many curious minds) but he conquered and ruled Babylon, so founding what historians know as the New Assyrian Empire. His son, Shalmaneser IV (II Kings xvii.3), died during the siege of Samaria, and was succeeded by a usurper, who, no doubt to flatter Babylonian susceptibilities, took the ancient Akkadian Sumerian name of Sargon, Sargon II. He seems to have armed the Assyrian forces for the first time with iron weapons. It was probably Sargon II who actually carried out the deportation of the Ten Tribes.Such shiftings about of population became a very distinctive part of the political methods of the Assyrian new empire. Whole nations wh owere difficult to control in theri native country would be shifted en masse to unaccustomed regions and amidst strange neighbours, where their only hope of survival would lie in obedience to the supreme power.
H. G. Wells (21 september 1866 - 13 augustus 1946)
Vor wenigen Tagen bin ich hier angekommen, heute war ich zuerst bei Goethe. Der Empfang seinerseits war überaus herzlich und der Eindruck seiner Person auf mich der Art, dass ich diesen Tag zu den glücklichsten meines Lebens rechne.
Er hatte mir gestern, als ich anfragen ließ, diesen Mittag zwölf Uhr als die Zeit bestimmt, wo ich ihm willkommen sein würde. Ich ging also zur gedachten Stunde hin und fand den Bedienten auch bereits meiner wartend und sich anschickend mich hinaufzuführen.
Das Innere des Hauses machte auf mich einen sehr angenehmen Eindruck; ohne glänzend zu sein war alles höchst edel und einfach; auch deuteten verschiedene an der Treppe stehende Abgüsse antiker Statuen auf Goethes besondere Neigung zur bildenden Kunst und dem griechischen Altertum. Ich sah verschiedene Frauenzimmer, die unten im Hause geschäftig hin und wieder gingen; auch einen der schönen Knaben Ottiliens, der zutraulich zu mir herankam und mich mit großen Augen anblickte.
Nachdem ich mich ein wenig umgesehen, ging ich sodann mit dem sehr gesprächigen Bedienten die Treppe hinauf zur ersten Etage. Er öffnete ein Zimmer, vor dessen Schwelle man die Zeichen SALVE als gute Vorbedeutung eines freundlichen Willkommenseins überschritt. Er führte mich durch dieses Zimmer hindurch und öffnete ein zweites, etwas geräumigeres, wo er mich zu verweilen bat, indem er ging, mich seinem Herrn zu melden. Hier war die kühlste erquicklichste Luft, auf dem Boden lag ein Teppich gebreitet, auch war es durch ein rotes Kanapee und Stühle von gleicher Farbe überaus heiter möbliert; gleich zur Seite stand ein Flügel, und an den Wänden sah man Handzeichnungen und Gemälde verschiedener Art und Größe.
Johann Peter Eckermann (21 september 1792 - 3 december 1854) Eckermann en Goethe (l), krijttekening door Johann Joseph Schmeller, 1828
Pale gold of the walls, gold of the centers of daisies, yellow roses pressing from a clear bowl. All day we lay on the bed, my hand stroking the deep gold of your thighs and your back. We slept and woke entering the golden room together, lay down in it breathing quickly, then slowly again, caressing and dozing, your hand sleepily touching my hair now.
We made in those days tiny identical rooms inside our bodies which the men who uncover our graves will find in a thousand years, shining and whole.
Je Suis une table
It has happened suddenly, by surprise, in an arbor, or while drinking good coffee, after speaking, or before,
that I dumbly inhabit a density; in language, there is nothing to stop it, for nothing retains an edge.
Simple ignorance presents, later, words for a function, but it is common pretense of speech, by a convention,
and there is nothing at all but inner silence, nothing to relieve on principle now this intense thickening.
Uit: Your Face Tomorrow. Poison, Shadow and Farewell (Vertaald door Margaret Jull Costa)
Its true that there are still a few people who harbor this deep - seated belief and to whom it does matter, and they are, in fact, acting so that the person they are saving can bear witness, so that he or she will think well of them and remember them with eternal admiration and gratitude; what they dont realize at that decisive moment, or at least not fully, is that they will never enjoy that admiration or gratitude because they will be the ones who, a moment later, will be dead.
And what came into my head while he was talking was an expression that was both diffi cult to grasp and possibly untranslatable, which is why, at fi rst, I didnt mention it to Tupra, it would have taken me too long to explain. My initial thought was: Its what we call vergüenza torera, literally a bullfi ghters sense of shame, and then: Because bullfi ghters, of course, have loads of witnesses, a whole arenaful, plus sometimes a TV audience of millions, so its perfectly understandable that they should think: Id rather leave here with a ruptured femoral artery or dead than be thought a coward in the presence of all these people who will go on to talk about it endlessly and forever. Bullfi ghters fear narrative horror like the plague, that fi nal defi ning wrong move, they really care about how their lives end, its the same with Dick Dearlove and almost any other public fi gure, I suppose, whose story is played out in full view of everyone at every stage or chapter, right up to the dénouement that can mark a whole life and give it an entirely false and unfair meaning. And then I couldnt help saying it out loud, even though it meant briefl y interrupting Tupra. But it did, after all, add to what he was saying and was also a way of pretending that this was a dialogue:
Thats what we call vergüenza torera. And I said the two words in Spanish, then immediately translated them. Ill explain to you exactly what it means another day, since you dont have bullfighters here. Although at that moment, I wasnt even sure there would be another day, another day at his side, not one.
OK, but dont forget. And no, youre right, we dont have bullfi ghters here. Tupra was always curious to hear the turns of phrase in my own language about which I occasionally enlightened him, whenever they seemed relevant or were particularly striking. Now, however, he was enlightening me (I knew where he was heading, and both he and the path he was taking aroused my curiosity over and above the foreseeable revulsion I would feel at the end of the journey), and so he continued: From there to letting someone die in order to save yourself is only a step, and trying to ensure that someone else dies in your place or even bringing that about (you know the kind of thing, its him or me) is just one more short step, and both steps are easily taken, especially the fi rst, in fact, in an extreme situation, almost everyone takes that step.
Het sloeg juist elf, die zondagmorgen, en in de enkele straat van het dorpje was alles stil en vreedzaam, toen, in een plotselinge opschudding, van huis tot huis de deuren openvlogen, en de bewoners met uitroepingen van verbazing op hun dorpels kwamen.
Er moest voorwaar geen gewichtige gebeurtenis in het rustig Akspoele plaatsgrijpen, om er terstond de lieden op de straat te lokken: de enkele voorbijtocht van een ongewoon rijtuig of de verschijning van een onbekende waren daartoe ruim voldoende. Doch ditmaal gold het iets zó buitengewoon ontzettends, dat het er terstond als een klein oproer werd.
Dáár, aan het uiteinde van de straat, komend in het dorp langs de weg van het station Bavel, naderde met rasse tred, vergezeld van een joelende bende knapen en meisjes, een groep van drie personen.
Hij, die in het midden liep, werd dadelijk herkend. Het was Massijn, Fortuné Massijn, de klerk van notaris Potvlieghe. Maar of de twee anderen mensen of dieren waren, dat konden de stomverbaasde dorpelingen nog niet bevestigen.
Zij hadden de gestalte en de lichaamsvormen van twee magere, te vroeg opgeschoten vijftienjarige knapen. Beiden droegen een zwartfluwelen pak, met korte broek en koperen knopen op het wambuis; beiden hadden lange rode kousen aan, en op het hoofd een zonderlinge rode pet, met zwarte, schuins afhangende kwast. Doch wat volstrekt op niets menselijks meer leek was hun gezicht: een glimmend-zwarte, monsterlelijke tronie met vervaarlijke ogen en vingerdikke lippen; en hun handen: afschuwelijke handen, zwart, lang en mager gelijk beestenklauwen. Een soort van zwarte, dicht-kroezende wol bedekte hun slapen; en door hun oorlellen staken overgrote koperen ringen, woest schitterend in de ochtend-zonneglans.
Massijn was in het dorp bekend als een allerzonderlingste kerel. Het greintje hoogmoedswaanzin, waaraan hij laboreerde, openbaarde zich bij hem in een zeer curieus verschijnsel: hij was bezeten door de manie der kennismaking met vreemdelingen. Men wist maar niet waar hij die steeds vandaan haalde, doch weinig zondagen gingen er voorbij dat hij niet de een of andere onbekende bij zich had, waarmee hij, opgeblazen van trots, de herbergen van Akspoele bezocht, met zijn verwarde uitspraak van hakkelaar de vreemdeling aan zijn kennissen voorstellend als zij...ijn bêêêsten vri...iend van deze of gene, door de dorpelingen nooit gehoorde stad of streek; hem gul onthalend op al wat hij maar drinken wilde; hem eindelijk aan tafel uitnodigend en hem zelfs vaak met een rijtuig naar het naastgelegen station terugbrengend, dit alles tot grote ergernis van zijn moeder en zuster, die in dergelijke kennismakingen niet het minste genoegen vonden, en er integendeel zeer tegen opzagen een deel van het beperkt huiselijk inkomen zo nutteloos te zien verspillen.
Cyriel Buysse (20 september 1859 - 25 juli 1932)
Gedenkplaat van Cyriel Buysse aan zijn voormalige woning in Nevele.
"Z. Graiczunas, Pasilinksminimams darzas. Vynas. Sznapsas. Wines and Liquors. Union Headquarters"that was the way the signs ran. The reader, who perhaps has never held much converse in the language of far-off Lithuania, will be glad of the explanation that the place was the rear room of a saloon in that part of Chicago known as "back of the yards." This information is definite and suited to the matter of fact; but how pitifully inadequate it would have seemed to one who understood that it was also the supreme hour of ecstasy in the life of one of God's gentlest creatures, the scene of the wedding feast and the joy-transfiguration of little Ona Lukoszaite!
She stood in the doorway, shepherded by Cousin Marija, breathless from pushing through the crowd, and in her happiness painful to look upon. There was a light of wonder in her eyes and her lids trembled, and her otherwise wan little face was flushed. She wore a muslin dress, conspicuously white, and a stiff little veil coming to her shoulders. There were five pink paper roses twisted in the veil, and eleven bright green rose leaves. There were new white cotton gloves upon her hands, and as she stood staring about her she twisted them together feverishly. It was almost too much for heryou could see the pain of too great emotion in her face, and all the tremor of her form. She was so youngnot quite sixteenand small for her age, a mere child; and she had just been marriedand married to Jurgis,* (*Pronounced Yoorghis) of all men, to Jurgis Rudkus, he with the white flower in the buttonhole of his new black suit, he with the mighty shoulders and the giant hands.
Ona was blue-eyed and fair, while Jurgis had great black eyes with beetling brows, and thick black hair that curled in waves about his earsin short, they were one of those incongruous and impossible married couples with which Mother Nature so often wills to confound all prophets, before and after. Jurgis could take up a two-hundred-and-fifty-pound quarter of beef and carry it into a car without a stagger, or even a thought; and now he stood in a far corner, frightened as a hunted animal, and obliged to moisten his lips with his tongue each time before he could answer the congratulations of his friends.
Upton Sinclair (20 september 1878 25 november 1968)
Out there, perhaps a mile away, the white surf flinked on a coral reef, and beyond that the open sea was dark blue. Within the irregular arc of coral the lagoon was still as a mountain lake-blue of all shades and shadowy green and purple. The beach between the palm terrace and the water was a thin stick, endless apparently, for to Ralphs left the perspectives of palm and beach and water drew to a point at infinity; and always, almost visible, was the heat.
He jumped down from the terrace. The sand was thick over his black shoes and the heat hit him. He became conscious of the weight of clothes, kicked his shoes off fiercely and ripped off each stocking with its elastic garter in a single movement Then he leapt back on the terrace, pulled off his shirt, and stood there among the skull-like coconuts with green shadows from the palms and the forest sliding over his skin. He undid the snake-clasp of his belt, lugged off his shorts and pants, and stood there naked, looking at the dazzling beach and the water.
Scene uit de film van Harry Hook uit 1990
He was old enough, twelve years and a few months, to have lost the prominent tummy of childhood; and not yet old enough for adolescence to have made him awkward. You could see now that he might make a boxer, as far as width and heaviness of shoulders went, but there was a mildness about his mouth and eyes that proclaimed no devil. He patted the palm trunk softly, and, forced at last to believe in the reality of the island, laughed delightedly again and stood on his head. He turned neatly on to his feet, jumped down to the beach, knelt and swept a double armful of sand into a pile against his chest. Then he sat back and looked at the water with bright, excited eyes.
Ralph-
The fat boy lowered himself over the terrace and sat down carefully, using the edge as a seat.
Im sorry I been such a time. Them fruit-
He wiped his glasses and adjusted them on his button nose. The frame had made a deep, pink V on the bridge. He looked critically at Ralphs golden body and then down at his own clothes. He laid a hand on the end of a zipper that extended down his chest.
My auntie-
Then he opened the zipper with decision and pulled the whole wind-breaker over his head.
There!
Ralph looked at him sidelong and said nothing.
William Golding (19 september 1911 19 juni 1993)
Ik had gedacht dat ik je kon vergeten, en in de zachte nacht alleen kon slapen, maar in mijn onschuld heb ik niet geweten dat ik bij elke windvlaag zou ontwaken:
Dat ik de lichte trilling van je hand weer langs mijn sluimerende hals zou voelen - Ik dacht dat het vuur dat in me brandde als de witte sterrenbaan zou zijn afgekoeld.
Nu weet ik dat onze levens zijn als een lied waarin de smarttoon van onze scheiding klinkt en waar alle vreugde terugvloeit in verdriet en uiteindelijk in onze eenzaamheid verzinkt.
Tokkelliedje
Waar ik maar ga ligt een pad voor me open secuur in mijn blik zoals littekens lopen
Hoe de dag ook verblauwt of opvlamt om mij ik volg niets dan mijn hartzeer en het naambord ben jij
Ingrid Jonker (19 september 1933 19 juli 1965)
Carice van Houten als Ingrid Jonker in de film Black Butterflies uit 2011
De Nederlandse kunstschilder, beeldhouwer, dichter, schrijver, violist, acteur, journalist, film-, televisie- en theatermaker Armando werd geboren op 18 september 1929 in Amsterdam. Zie ook mijn blog van 18 september 2010 en eveneens alle tags voor Armando op dit blog.
Licht
Terwijl het licht zich probeert te ontvouwen, is de stad opstandig, de verschrikking heeft zichzelf overleefd, het einde nadert de onderdanen, nadert de onontkoombaarheid.
Het grillige licht wil bezitten wil veinzen, maar het licht is machteloos, het licht is ontmanteld.
Armando, Paysage criminel, 1955
Het laatste gesprek
'Heer, herken ik u? Zijn wij niet dezelfde van weleer?' 'Wie riep mij dan? Zijn uw wapens niet de mijne?' 'Ik wacht op woorden, Heer.' 'Ik was Dader, u het Offer. De medemens is leeg.' 'Sterven Daders niet.' 'Neen. Zij kunnen niet. Zij verwoorden.' 'Heeft u ginds gesproken, Heer?' 'De dagen zijn beschreven.' 'Heeft de Tijd nog kwaad gewild?' 'Ja, het slagveld is begroeid.' 'Geen spoor van oorlog meer?' 'Geen. Maar ik doorzie de stilte. Oog en oor vergaan.' 'Nadert weer de Dood, o heer?' 'Neen. Hij was er al.'
Uit: Vestdijks beeld van de tweede wereldoorlog: Pastorale 1943 en Bevrijdingsfeest
Intussen verscheen in het tijdschrift Centaur in afleveringen de roman van Vestdijk, Pastorale 1943, die pas in 1948 in boekvorm uitkwam. Vestdijk kan men moeilijk van clichématigheid beschuldigen. In het derde hoofdstuk staat het zinnetje: Sommige Nederlanders werden door de oorlog helden, anderen misdadigers, weer anderen grote kinderen (...) (p.26). Je zou kunnen zeggen dat in Pastorale vooral de derde categorie, die van de grote kinderen, de aandacht krijgt.Natuurlijk, Vestdijk is een meester van de ironie (men moet er niet aan denken met welke besmuikte spot hij een gezelschap dat alleen om wille van zijn werk bijeenkomt, zou hebben beschreven), maar ik ken geen boek van hem dat zo van de eerste tot de voorlaatste bladzijde ironisch is.Het is ironisch in zijn beschrijvingen, en dan met name als het gaat om de verzetsmensen die de aanslag op Poerstamper beramen en uitvoeren. Bij de distributieoverval, zei Eskens, plakten we knevels en baardjes op ons gezicht, en smeerden ons gezicht zo'n beetje in. Ik had 'n hangsnor, Mertens, die stakker, 'n soort Hitlersnorretje, maar dan in 't blond. En we hadden zwarte maskers voor onze ogen, dat wil zeggen niet in de auto natuurlijk. Je moet zo iets niet te gek maken, anders trekt 't juist de aandacht... (p. 162).En dus moet Schults alles doen om al te gekke maskerades te voorkomen: Met veel moeite was hij erin geslaagd het aantal snorren zoveel mogelijk te beperken: Ballegooyen mocht zijn baard houden, Eskens werd toegestaan het blonde Hitlersnorretje van Mertens te gebruiken, dat hij van diens vrouw had losgekregen; zelf droeg hij een snor; maar Hammer en Van Dale hadden zich op een andere manier moeten toetakelen (p. 165).De aanslag mislukt, zoals men weet, tot twee keer toe: eerst omdat de zoon van Poerstamper verschijnt, de tweede keer omdat men in de haast slordig schiet. De hele onderneming is buitengewoon amateuristisch, en Vestdijk laat geen kans voorbijgaan om de knulligheid van de actie te onderstrepen.
Zo dichtbij als mijn kamerjas, vanwege de kou onder de deken gelaten en tegen mij aan gelegd, voor de morgen, als zijn komst zo betrouwbaar,
zo naast mij in aarzelende zinnen van adem in en adem weer uit met telkens dat even onneembare obstakel dat weloverwogen weg wordt geslapen, zo luisterrijk,
zo naar binnen gedropen als muziek, al die adem samengekruld en deinend van minuut tot minuut op een snaar in mijn hoofd, een spinnende fuga, zo nabij.
Uit: Halverwege, de liefde; halverwege, de dood
Halverwege, de liefde
Nooit stort men zich zo vol overgave
op haar staart, om haar hals en moeiteloos
neer op haar bed, legt het hoofd
in haar schoot, de buik in haar billen,
de handen als rijglijf om haar borsten,
en ook nooit zal zij zo geduldig ontvankelijk,
noch mededeelzaam en mild en tevreden,
evenmin goed gemutst en opgeruimd,
van belangstellend naar gretig naar gulzig,
naar ruggelings buitelend in vergetelheid,
Men is de vogel en de vogelaar, de twijfel
en de twijfelaar, het scherm en de kijker.
Men loopt als een eend en koert als een duif,
men paart als een reiger en schreeuwt als een meeuw.
De roodkoperen kont van de kunst wordt door velen gekust, zo komen ook op de 60watts gloeilamp vliegen en torren af bij miriaden
denkend: waar 't licht is is 't lekker De schrik van de torren ontlaadt zich in minuscule stippen, hun altaren die zij bouwen op het glas van de gloeilamp
Hoera! de herfst komt! veel duister veel lampen veel vleugelslag Lezer onder je gloeilamp hef je hoofd op: de trekvogels gaan, de uiltjes komen.
IJzel en brem
In de hoekjes van de ogen huilt het Zienderogen werd de winter een keel Het is de keel van de winter die krast De brem op de akkerrand lijkt bevroren
De brem op de akkerrand leek geelzwart Winter hurkte als een kraai op het dak Zwart en geel en kraste uitzinnig Toen ijzel op de straatweg tokkelde
IJzel tokkelde op de straatwegen toen De gele brem strakgespannen, een harp! Twijgen hingen zwaarder van de ijzel Tokkelend in de benige oostenwind
In de dunvingerige wind tinkelend Zulke ijle muziek klonk op uit de tuinen Brem bij je akker weersta de winter! In de hoekjes van de ogen huilde het
Urnenvelden; hazenhemelen
Wit wollegras, lavendelheide gluurden uit hun hoogveen naar aaneengestikte hazenvellen grauw als de vergleden en naderende eeuwen boven nederzettingen, rechthoekig, met
twee ingangen in de lange zijden; middenin die hoeven één rij dragende palen: dat is wat wij vonden en dat hun bewoners de as van hun doden in urnen bewaarden, de urnen bijzetten
in heuvels, altijd door kringgreppels omringd. Hier en daar in 't zand een vorstengraf, met koninklijke gaven: geknakt zwaard; paardentuig.
Soms zag een kiespijnlijder of visionair tegen de hazenvellenhemel metropolen geprojecteerd; neon; en op de urnenvelden drupte zijn lach.
The green-blue ground is ruled with silver lines to say the sun is shining
And on this moral sea of grass or dreams lie flowers or baskets of desires
Heaven knows what they are between cerulean shapes laid regularly round
Mat roses and tridentate leaves of gold threes, threes and threes
Three roses and three stems the basket floating standing in the horns of blue
Repeating to the ceiling to the windows where the day
Blows in the scalloped curtains to the sound of rain
Backward
A three-day-long rain from the east-- an terminable talking, talking of no consequence--patter, patter, patter. Hand in hand little winds blow the thin streams aslant. Warm. Distance cut off. Seclusion. A few passers-by, drawn in upon themselves, hurry from one place to another. Winds of the white poppy! there is no escape!-- An interminable talking, talking, talking . . .it has happened before. Backward, backward, backward.
Thursday
I have had my dream--like others-- and it has come to nothing, so that I remain now carelessly with feet planted on the ground and look up at the sky-- feeling my clothes about me, the weight of my body in my shoes, the rim of my hat, air passing in and out at my nose--and decide to dream no more.
William Carlos Williams (17 september 1883 - 4 maart 1963)
De "Zes min" van Bisschoppelijk College Schöndeln, Roermond
Reünie
de lange gangen met de vale tegels -er hing nog steeds de geur van natte jassen- leidden onveranderd naar de klassen waar ik zuchtte onder strenge regels
ik had gezworen nooit terug te keren tot ik die lijst zag met daarop jouw naam het stille meisje bij het hoge raam dat mij geduldig hielp Latijn te leren
je ogen glansden vurig als voorheen dezelfde zachte stem, nog steeds verlegen waarom gingen de wegen toch uiteen
ik voelde het werd tijd voor klare wijn en zei wat ik die jaren had verzwegen: we zijn nog niet aan t eind van ons Latijn
Daan de Ligt (Den Haag, 1953)
Oud-leerlingenorkest, eerste repetitie
'Violen zijn de glans van een orkest,' zei dirigent Ed Spanjaard, en ik kleurde. Hoewel verguld dat hij mij waardig keurde, vind ik het notenbeeld een rohrschachtest.
Maar naast me horend waar mijn blik naar speurde, wordt Verdi mij na één keer manifest. Tsjaikovski en Vivaldi volg ik best. Poulenc is lastiger. En dan Van Beurden!
Ed, dat ik mee mag doen op mijn viool bij 't zesde eeuwfeest onzer oude school, doet mij nog meer dan dat ik toch al wist.
Maar na 't concert berg ik hem in de kist tot over tien of vijfentwintig jaar. Ben ik niet zelf gekist, dan zit ik klaar.
De Nederlandse schrijver Frans Kusters werd geboren in Nijmegen op 16 september 1949. Zie ook alle tags voor Frans Kusters op dit blog.
Uit: Hachee met sambal
En toen, ruim een jaar later, kreeg ik die prijs en verscheen mijn debuut en mijn kop stond in de kranten en die schreven dat het een interessant boek was en toen riepen zij, de vrienden en vriendinnen, dat zij het altijd al prachtig hadden gevonden. Ach ja, debuten, merkte de uitgever op. Het zonlicht was uit de kamer verdwenen. Weer zwegen wij, om beurten naar Willem kijkend, zodat het erop leek dat we iets vermakelijks voor hem hadden ingestudeerd en het moment afwachtten waarop we hem daarmee konden verblijden.
( )
Ach ja, debuten, merkte de uitgever op. Het zonlicht was uit de kamer verdwenen. Ik stond op en liep naar het erkerraam. Ik moest Vera bellen, nu, ogenblikkelijk, Frank zou mij met alle plezier voor een paar minuten in zijn kamer alleen willen laten, hortend en stotend en desnoods geloofwaardig jankend zou ik (eindelijk) bekennen dat ze gelijk had, dat ik niet zomaar vanwege het minste of geringste van haar weg kon gaan en dat de vertoning lang genoeg had geduurd. Ik liep terug naar mijn stoel en ging weer tegenover hem zitten. We bleven zwijgen, om beurten naar Willem kijkend, zodat het erop leek dat we iets vermakelijks voor hem hadden ingestudeerd en het moment afwachtten waarop we hem daarmee konden verblijden.
Ver stond de strakke lucht Als een grijszijden scherm Gespannen voor de dood. Aan deze zijde een vlucht Vogelen met gekerm, Onze hoofden over, vlood.
De grond bekroop wat groen. Schril staken stengels riet. De wereld stond ontbladerd Uitstervend in seizoen, Dat zon voorgoed verliet, Weer tot de maan genaderd. Wij vonden nog een zoen. Ergens zijn wij ons toen Ontweken of genaderd?
Eenzaamheidsverlangen
Ik wilde alleen zijn met mijn droefenis En ik verborg mij in 't gewoekerd gras. Maar tevergeefs: mijn droefenis verried mij, Mijn smartkreet overstemt de roep der vogels. Waarom kan men niet lijden ongehoord En ongezien, terwijl men toch alleen, Alleen de lange levensweg moet gaan, En toch nooit eenzaam leven kan: altijd Zijn broeders, zusters, zonen, dochters, ouders Aanwezig en bewijzen zorg en aandacht. Ontvlucht men in de tempel, dan moet men Voorouders aandacht wijden, offers brengen, Om door demonen niet omringd te worden. Ach, alles, eer en welstand, wilde ik offren Om met mijn droefenis alleen te zijn.
De wijze
Mijn huis is vuil, mijn kinderen, talrijk, krijsen. De varkens wroeten ronkend in de hof. Maar bergen, blauw en ver verheven, eisen Mijn aandacht op, die stijgt uit stank en stof.
Jan Slauerhoff (15 september 1898 5 oktober 1936)
onverschrokken bij braindrain de schoonprater springt van nest naar vogel en blijft opgetogen in de spaghetti van glossolalie lepelen
bepaalde aspecten moeten worden meegenomen als je niet bepaalde effecten voorkomt maar kunnen ook blijven liggen als vorm van antwoord zoals de schepping ook is bepaald die met mensen in de supermarkt al te toevallige offers heeft afgewend daar komen we onszelf tegen in de ethiek van het economisch leven
zorgvuldig produceren en consumeren er is een omslag ontstaan in de omgang een kwestie van gewenning invulling van verantwoordelijkheden meer vulsel dat uitspruit tot vullus toegevoegde waarde strijkstok van strijkages
Lucebert, I cant dance Ive got ants in my pants, 1984
Landjuweel
met een broodkorst als corsage gaat de blijde zwerver door het wijde land hij wuift naar de koeien in de weiden naar het bloeiende koren hem terzijde terwijl leeuweriken eten uit zijn hand
's avonds stralend staan de boerenmaagden aan de dorpspomp en brengen hem hun groet zij kussen zijn bewete konen zelfs bedaagde maagden vlijen warm hun harten aan zijn voet omdat hun oude moeders zeggen dat het moet
laat in het hooi prevelt de zwerver zijn gebeden en leest wat lezenswaardigs in het oude boek terwijl pooiers en hoeren strompelen door de steden hun gore ratten rennen radeloos van hoek naar hoek strekt hij verzadigd zijn gelooide leden
het lied van een eenzame vrouw
toen haar gelaat nog maar een kamerplant was en zijn wrokkig gezicht een ondoordringbare baard en de laatste resten van het wrak door de kinderen verbrast verging ook dit gezin tot nog maar een herinnering aan lentedagen op een zonnig terras toen alle bomen donker opvlogen achter blakende oogkleppen een een noodklok bombamde tussen blozende dovemansoren
"I told Master you will learn everything fast, osiso-osiso," his aunty said. Ugwu nodded attentively although she had already told him this many times, as often as she told him the story of how his good fortune came about: While she was sweeping the corridor in the mathematics department a week ago, she heard Master say that he needed a houseboy to do his cleaning, and she immediately said she could help, speaking before his typist or office messenger could offer to bring someone.
"I will learn fast, Aunty," Ugwu said. He was staring at the car in the garage; a strip of metal ran around its blue body like a necklace.
"Remember, what you will answer whenever he calls you is Yes, sah!"
"Yes, sah!" Ugwu repeated.
They were standing before the glass door. Ugwu held back from reaching out to touch the cement wall, to see how different it would feel from the mud walls of his mother's hut that still bore the faint patterns of molding fingers. For a brief moment, he wished he were back there now, in his mother's hut, under the dim coolness of the thatch roof; or in his aunty's hut, the only one in the village with a corrugated iron roof.
His aunty tapped on the glass. Ugwu could see the white curtains behind the door. A voice said, in English, "Yes? Come in."
They took off their slippers before walking in. Ugwu had never seen a room so wide. Despite the brown sofas arranged in a semicircle, the side tables between them, the shelves crammed with books, and the center table with a vase of red and white plastic flowers, the room still seemed to have too much space. Master sat in an armchair, wearing a singlet and a pair of shorts. He was not sitting upright but slanted, a book covering his face, as though oblivious that he had just asked people in.
"Good afternoon, sah! This is the child," Ugwu's aunty said.
Master looked up. His complexion was very dark, like old bark, and the hair that covered his chest and legs was a lustrous, darker shade. He pulled off his glasses. "The child?"
"The houseboy, sah."
Chimamanda Ngozi Adichie (Enugu, 15 september 1977)
I sidled through the doorway. It was necessary to sidle, since precariously arranged books impinged more and more every day on the passageway from the street. Inside, it was clear that the books owned the shop rather than the other way about. Everywhere they had run wild and taken possession of their habitat, breeding and multiplying and clearly lacking any strong hand to keep them down. The distance between bookshelves was so narrow that you could only get along with great difficulty. There were piles of books perched on every shelf or table. On a stool in a corner, hemmed in by books, was an old man in a pork-pie hat with a large flat face like a stuffed fish. He had the air of one who has given up an unequal struggle. He had attempted to master the books, but the books had obviously succeeded in mastering him. He was a kind of King Canute of the book world, retreating before the advancing book tide. If he ordered it to retreat, it would have been with the sure and hopeless certainty that it would not do so.
Agatha Christie (15 september 1890 12 januari 1976)
Einen so heißen Sommer, wie nun vor hundert Jahren, hat es seitdem nicht wieder gegeben. Kein Grün fast war zu sehen; zahmes und wildes Getier lag verschmachtet auf den Feldern.
Es war an einem Vormittag. Die Dorfstraßen standen leer; wer nur konnte, war ins Innerste der Häuser geflüchtet; selbst die Dorfkläffer hatten sich verkrochen. nur der dicke Wiesenbauer stand breitspurig in der Torfahrt seines stattlichen Hauses und rauchte im Schweiße seines Angesichts aus seinem großen Meerschaumkopfe. Dabei schaute er schmunzelnd einem mächtigen Fuder Heu entgegen, das eben von seinen Knechten in die Diele gefahren wurde. Er hatte vor Jahren eine bedeutende Fläche sumpfigen Wiesenlandes um einen geringen Preis erworben, und die letzten dürren Jahre, welche auf den Feldern seiner Nachbarn das Gras versengten, hatten ihm die Scheuern mit duftendem Heu und den Kasten mit blanken Krontalern gefüllt.
So stand er auch jetzt und rechnete, was bei den immer steigenden Preisen der Überschuß der Ernte für ihn einbringen könne. »Sie kriegen alles nichts«, murmelte er, indem er die Augen mit der Hand beschattete und zwischen den Nachbarsgehöften hindurch in die flimmernde Ferne schaute; »es gibt gar keinen Regen mehr in der Welt.« Dann ging er an den Wagen, der eben abgeladen wurde; er zupfte eine Handvoll Heu heraus, führte es an seine breite Nase und lächelte so verschmitzt, als wenn er aus dem kräftigen Duft noch einige Krontaler mehr herausriechen könne.
In demselben Augenblicke war eine etwa fünfzigjährige Frau ins Haus getreten. Sie sah blaß und leidend aus, und bei dem schwarzseidenen Tuche, das sie um den Hals gesteckt trug, trat der bekümmerte Ausdruck ihres Gesichtes nur noch mehr hervor. »Guten Tag, Nachbar«, sagte sie, indem sie dem Wiesenbauer die Hand reichte, »ist das eine Glut; die Haare brennen einem auf dem Kopfe!«
»Laß brennen, Mutter Stine, laß brennen«, erwiderte er, »seht nur das Fuder Heu an! Mir kann's nicht zu schlimm werden!«
»Ja, ja, Wiesenbauer, Ihr könnt schon lachen; aber was soll aus uns andern werden, wenn das so fortgeht!«
Der Bauer drückte mit dem Daumen die Asche in seinen Pfeifenkopf und stieß ein paar mächtige Dampfwolken in die Luft. »Seht Ihr«, sagte er, »das kommt von der Überklugheit. Ich hab's ihm immer gesagt; aber Euer Seliger hat's allweg besser verstehen wollen. Warum mußte er all sein Tiefland vertauschen! Nun sitzt Ihr da mit den hohen Feldern, wo Eure Saat verdorrt und Euer Vieh verschmachtet.«
Ik kan er niet meer tegen. Dit is al de achtste inbraak! Alle koperen antiek gestolen, die ik van mijn grootvader gekregen heb. Hij is vijfentachtig. De afgelopen vijf weken was er iedere keer een deur of raam geforceerd. Nu hebben ze weer hun slag geslagen. En dan te weten dat alle kamers apart op slot zijn! Al dat gezeur met die sleutels. Ook iets om een zenuwinzinking van te krijgen. Ze zijn gewoon door zo'n spleet boven een deur weet je, wel van twintig centimeter muskietengaas gekropen.
De rest van alle ellende. Ik kán het niet! Ik kan niet schrijven. Nergens deug ik voor. De hele werkkast ligt nu vol met tiksels voor drie nieuwe boeken. Ik heb nog nooit zoveel geschreven. Toch zou ik die hele rotzooi de rivier in willen smijten. Ik kan er niet eens één, laat staan drie behoorlijke boeken van maken. Bijna twee jaar terug in Suriname. Niemand! Niets!! Geen vrienden. Steeds erger ervaar ik mijn alleen zijn als een hinderlijke eenzaamheid, die ik niet langer wens te aanvaarden. Waarom heb ik niemand? Gewoon een ander, die voor mij een iemand is. Maar ja, je weet wel hoe het met dit soort verlangens gaat.
Ik ontmoet straks inderdaad een vriend om mee te leven. Gaat eindelijk schitterend met hem, juicht een ieder die het hopelijk echt met me meent. Maar jawel hoor, na drie maanden of zo lig ik dan met een maagzweer of longkanker in het ziekenhuis. En, afgelopen natuurlijk. Ik zal dan ook nog zo stom zijn het optimaal te gaan aanvaarden, zoals ik dat met alles doe. Altijd maar stilblijven. Nooit eens klagen, verdomme! Ik walg van mezelf. Flinkdoenerij allemaal! Ondertussen heb ik hier twee jaar van dat schijtsalaris al maar een bankschuld zitten afbetalen. Nu moet ik ze gewoon smeken voor een goed instrument. Niet eens een beetje geld voor een leuk hemd of een hippe broek. (De buit van de eerste diefstal bestond uit alle en dan ook alle mooie overhemden en zelfs mijn ondergoed.) Anderen rijden met gemak in auto's. Ik kan niet eens een tweedehands fiets kopen!
Uit: Das Boskop-Land (Vertaald door Horst Bernhardt)
Neulich träumte ich, ich sei wieder in Feldafing am Starnberger See. Ich gehe die Himmelsleiter so heißt der Weg tatsächlich hinauf zur Villa Waldberta. Schneebedeckte Berggipfel strahlen von Ferne in einem mystischen gelben Licht. Und ich weiß, dass ich in Indien bin. Ich bin nie in Indien gewesen und werde vielleicht auch nie dorthin kommen. Ich habe Filme gesehen und Bücher darüber gelesen, aber ich weiß, dass das nicht viel nützt.
Im 13. Jahrhundert lebte in Deutschland der Franziskanermönch Bartholomäus Anglicus, Verfasser der Enzyklopädie Liber de proprietatibus rerum, in der er das damals gerade christianisierte Estland beschreibt. Bartholomäus war nie dort gewesen, er schrieb über ein Land, das er nur vom Hörensagen kannte. Vironia, so berichtet er über den nördlichen Teil von Estland, ist eine kleine Provinz, von Dänemark gen Osten gelegen. Die Bewohner des Landes waren früher wilde, rohe und primitive Barbaren. Jetzt aber sind sie den dänischen Königen und Gesetzen unterworfen. Dieses Land ist von den Nowgorodern und den Russen durch einen gewaltigen Fluss mit Namen Narwa getrennt.
Jetzt, kurz vor dem EU-Beitritt, kommen viele Journalisten und Fernsehteams aus dem alten Europa nach Estland, die, ähnlich wie seinerzeit Bartholomäus Anglicus, einen knappen, griffigen Überblick über eine relativ unbekannte Gegend geben wollen. Viel weiter als er scheinen sie es dabei nicht zu bringen. Alle wollen unbedingt einen Blick auf den gewaltigen Fluss Narwa (und die dazugehörige Festung) werfen, die künftige Grenze der Europäischen Union. Und Estland ist immer noch eine abgelegene wilde Provinz (wenn auch inzwischen Königen und Gesetzen unterworfen) irgendwo im Osten, hinter der Russland beginnt. Grenzland. Und damit ist eigentlich schon alles gesagt.
Uit: Good night, Jerzy (Vertaald door David Frick)
Perhaps, sighed Roger, pouring us some more Chilean black wine. Perhaps. But what do you really want to say about him thats new? We were sitting in comfortable cane armchairs. It was October, in other words, what they call Indian Summer here. Fog was rising from over the Hudson, the ships had already sailed away, and the lights of New Jersey had become less distinct. Roger had put on a little weight lately, but for seventy he looked great. His watery round eyes were attentive, and his lips were in constant motion. He would eat napkins, theater tickets, and parking stubs. There was often quite a lot of trouble on account of this. Because we all know he told lies, Raul added. And it is also obvious that he left almost no literary legacy. A fat black tomcat jumped up on Rauls lap. It nudged him in the stomach, demanding to be petted. And Raul devoted himself completely to the cat, which was in ecstasy, stiffened, raised its tail, and stuck its rear in the air. And when Raul obediently began to scratch it in the vicinity of the tail, it began to whine, more like a dog than a cat. He was definitely intelligent, in fact, very much so, said Roger, affectionately watching the cats contortions. Perhaps even intelligent enough to suspect that the majority of what he wrote was worthless, and that it would fall apart like a house of cards with the slightest breeze. He leaned toward Raul and blew on the cats rear. And that is why he needed some sort of big final spectacle. Do you remember, Raul? Jerzy often said suicide is the best method for prolonging your life. For a moment we all watched what was going on with the black cat. The other three cats were watching him too. They were no longer indifferent; they were starting to stretch and stiffen in their armchairs. If thats so, I asked, then why did all of you fall on your knees before him? You wrote that Jerzy was a cross between Beckett and Dostoyevsky, Genet and Kafka.
When plastered billboards scream with slogans 'fight for your country, go to battle' When media's print assults your senses, 'Support our leaders' shrieks and rattles... And fools who don't know any better Believe the old, eternal lie That we must march and shoot and kill Murder, and burn, and bomb, and grill...
When press begins the battle-cry That nation needs to unify And for your country you must die... Dear brainwashed friend, my neighbor dear Brother from this, or other nation Know that the cries of anger, fear, Are nothing but manipulation by fat-cats, kings who covet riches, And feed off your sweat and blood - the leeches! When call to arms engulfs the land It means that somewhere oil was found, Shooting 'blackgold' from underground! It means they found a sneaky way To make more money, grab more gold But this is not what you are told!
Don't spill your blood for bucks or oil Break, burn your rifle, shout: 'NO DEAL!' Let the rich scoundrels, kings, and bankers Send their own children to get killed! May your loud voice be amplified By roar of other common men The battle-weary of all nations: WE WON'T BE CONNED TO WAR AGAIN!
Julian Tuwim (13 september 1894 27 december 1953)
Ik ken geen schoner kleuren Dan die van 't Hollands bos In bruine najaarsdos; Ik ken geen zoeter geuren, Dan die uit droge mos, Uit geelrode eikenbladeren En varenkruid dat bloeit, Mij op het koeltje naderen, Dat met mijn lokken stoeit.
Ik ken geen schoner zangen Dan vink en lijster slaakt, Bij 't morgenlicht ontwaakt, Eer hen de strikken vangen, Door al wat zingt gewraakt: De wildzang uit de twijgen Met vochtig rag omstrikt, Dat, als de dampen stijgen, Met parels blijft bestikt.
Ik ken geen schoner luchten Dan waar de herfst mee praalt, Als 't zonlicht nederdaalt En dorpen en gehuchten In goud en kleuren maalt. Dan rijzen blanke rotsen En donkre bergen op, Begroeid met ruige bossen, Verguld aan rand en top.
Dan spelen alle verven Dooreen met stille pracht, Tot dat ze, schoon en zacht, Versmelten en versterven, En zeggen: Het wordt nacht! Weer is een dag vervlogen; Welhaast een jaargetij: Een jaar gaat voor uwe ogen, Gelijk een damp voorbij.
Nicolaas Beets (13 september 1814 13 maart 1903)
And when she turned around to write something on the blackboard, we saw that she had grown a tail as well! It was a huge bushy tail!
I cannot begin to tell you what happened after that, but if any of you are wondering whether Mrs. Winter is quite all right again now, the answer is No. And she never will be.
The Magic Finger is something I have been able to do all my life.
I cant tell you just how I do it, because I dont even know myself.
But it always happens when I get cross, when I see red
Then I get very, very hot all over
Then the tip of the forefinger of my right hand begins to tingle most terribly
And suddenly a sort of flash comes out of me, a quick white flash, like something electric.
It jumps out and touches the person who has made me cross
And after that the Magic Finger is upon him or her, and things begin to happen .
Two birds loved in a flurry of red feathers like a burst cottonball, continuing while I drove over them. I am a good driver, nothing shocks me.
Bearhug
Griffin calls to come and kiss him goodnight I yell ok. Finish something I'm doing, then something else, walk slowly round the corner to my son's room. He is standing arms outstretched waiting for a bearhug. Grinning.
Why do I give my emotion an animal's name, give it that dark squeeze of death? This is the hug which collects all his small bones and his warm neck against me. The thin tough body under the pyjamas locks to me like a magnet of blood.
How long was he standing there like that, before I came?
Some people just aint made for the world. Cant fucking take it. Cant deal with Momma and Dadda and school teaching you nothing and a fucking job with some motherfucking boss going blah blah blah and bills and neighbors and some kind of bullshit church and having a good credit score and a mortgage and getting married with kids and some kind of mysterious motherfucking retirement plan that dont ever let you do nothing but put more in and get none back. Lotta people aint made for it. They the people you see on the streets, in dirty clothes, talking to themselves, screaming on the corner like they demonized, mumbling and crying, they the ones in your family and your town you always scared of and feeling sorry for and making excuses about, the ones you dont even thinks is fucking human. They is, they just aint made like the rest of you and they cant deal with it so they go to drinking and getting fucking high and being criminal and getting locked-the-fuck-up and just saying who gives a fuck to all of it. People be thinking theyre crazy and be needing some kind of fucking help, but the help aint nothing cause a motherfucking soup kitchen or some kind of shelter that cant hold enough or a nuthouse where we get beat or some charity thats really about motherfuckers friends knowing how good they is and how much they care aint nothing but bullshit. And dont even bring up that made-up motherfucker people be calling God, cause that motherfucker dont even exist, and dont be bringing up all these so-called houses of God, cause they more about killing and hating than they is about helping and loving. Sorry to break the motherfucking news if you aint heard it, but thats it motherfucker, thats the fucking news.
This brand of soap has the same smell as once in the big House he visited when he was eight: the walls of the bathroom open To reveal a lawn where a great yellow ball rolls back through a hoop To rest at the head of a mallet held in the hands of a child.
And these were the joys of that house: a tower with a telescope; Two great faded globes, one of the earth, one of the stars; A stuffed black dog in the hall; a walled garden with bees; A rabbit warren; a rockery; a vine under glass; the sea.
To which he has now returned. The day of course is fine And a grown-up voice cries Play! The mallet slowly swings, Then crack, a great gong booms from the dog-dark hall and the ball Skims forward through the hoop and then through the next and then
Through hoops where no hoops were and each dissolves in turn And the grass has grown head-high and an angry voice cries Play! But the ball is lost and the mallet slipped long since from the hands Under the running tap that are not the hands of a child.
Snow
The room was suddenly rich and the great bay-window was Spawning snow and pink roses against it Soundlessly collateral and incompatible: World is suddener than we fancy it.
World is crazier and more of it than we think, Incorrigibly plural. I peel and portion A tangerine and spit the pips and feel The drunkenness of things being various.
And the fire flames with a bubbling sound for world Is more spiteful and gay than one supposes On the tongue on the eyes on the ears in the palms of your hands There is more than glass between the snow and the huge roses.
Louis MacNeice(12 september 1907 3 september 1963)
Uit het feit dat Prometheus vorig jaar en Eva onlangs herdrukt is, mogen we afleiden dat er weer belangstelling is voor Carry van Bruggen's werk. Of we van een herontdekking kunnen spreken moet echter nog worden afgewacht. De betoogtrant van Prometheus is niet van dien aard, dat enthousiasme bij de lezer van 1975 vanzelfsprekend moet worden geacht, maar met de roman Eva zou dat wel eens heel anders kunnen gaan.
Eva was in 1927 de tijd al ver vooruit, en ook nu nog is het een van de mooiste romans die in de Nederlandse literatuur door vrouwen geschreven zijn.
Carry van Bruggen is nooit helemaal uit de belangstelling verdwenen. Nog in 1962 verscheen een omvangrijke studie van M.A. Jacobs, die volledig aan haar leven en werk is gewijd. Helaas lijkt het wel, of Jacobs zich met dit onderwerp niet bijzonder gemakkelijk heeft gevoeld. Zo deelt Jacobs bv. de boeken die tussen 1915 en 1924 verschenen doodleuk in twee kolommen in, die resp. de titels goed en minderwaardig krijgen. Af en toe gaat de biografie over in regelrechte roddel, en wat de roman betreft identificeert Jacobs de hoofdpersonen volledig met de schrijver. Het is dan ook geen wonder, dat Sicking ons waarschuwt: deze studie dient [...] zeer kritisch gelezen te worden.
Carry van Bruggen beschouwde zichzelf niet in de eerste plaats als romanschrijver. In een interview met André de Ridder in 1915 zegt zij: Ik geloof dat ik eigenlijk niet een geboren artist ben, maar veeleer iemand die van huis uit goed denken kan. Het element denker lijkt me sterker ontwikkeld in me dan het element artist en 't is het plastische deel dat bij mij het slechtst tot zijn recht komt. Merk bijv. op, hoe mijne metaforen nooit uitbeeldend zijn, maar ethische gelijkenissen. De compositie ook, geloof ik, is niet heelemaal in orde in mijne boeken.
Deze laatste opmerking is onjuist, zeker wat betreft Eva (dat ten tijde van dit interview nog niet bestond). Carry van Bruggen's visie op haar eigen werk is die van iemand die spontaan opschrijft en niet structureert: Literatuur bij mij is niet een métier, gelijk bij vele Hollandsche auteurs, maar een spontane uiting...
Zo vergaat het leven en kiest het zijn weg voor ons. Gelijk de windroos draait. Nu eens naar de liefde, soms naar het verdriet. Soms met veel tranen soms zelfs met een lach. Wie die windroos doet draaien weet geen mens. Ook een schrijver, die naar de mensen luistert, zal het nooit weten. Noch voor de mensen die hij rondom zich bezig ziet en zelfs noch het minst van al voor zichzelf. Ondertussen stroomt de Schelde onverdroten doos ons platte land In de schaduw van de kathedraal met zijn lichtgrijze reuzengestalte, met zijn gonzende Grote Markt. Met aan de ene kant het stemmig eilandje en aan de andere kant Sint-Anneke en de nieuwstad, boort zij zich een weg langs sluizen en terminals, wipbruggen en kanaaldokken, stapelhuizen, torens containers, kranen en laadbruggen, langs de tientallen havenbedrijven, die de Antwerpenaar uit de slijkgrond heeft gestampt om miljoenen mensen in de wereld te dienen. Langs mastodonten als Bayer, Degussa, Monsanto en Solvay, de raffinaderijen, Air Liquide en Electrabel, tot verder dan het oog van een mens kan zien. Tot ginder ver de Schelde ons ontsnapt en stilaan zee zal worden en daarna oceaan, waar de witte, de zwarte en de rode boten met hun thuisvlaggen op varen van overal ter wereld, om op een schone dag hun boeg te wenden naar het aloude Steen, dat nog Romeinen en Noormannen gekende heeft. Spaanse, Oostenrijkse, Franse, Hollandse en Duitse bezetters gehad heeft, maar dat uiteindelijk de geest van Antwerpen van vandaag bleef. Met het eerste tij zullen de zeereuzen de haven binnengeloodst worden langs de nieuwe dokken. Beladen met miljoenen containers. Met alles wat een mens nodig heeft om te leven.
De schreeuw veranderde mijn vader voor altijd in een breekbare man. Ik zat in de wachtkamer van het ziekenhuis in Mus en kromp ineen toen ik het geluid van de zaag hoorde die met moeite doordrong in het bot. Daarna klonk de wanhopige schreeuw van mijn vader die na een paar halen van het stuk staal met de scherpe tanden, overging in een ander geluid dat eerst iets dierlijks en daarna monsterachtigs had. Langzaam veranderde het in een bizar gekrijs, afgewisseld met luguber gegorgel. Het was alsof mijn vader de pijn uit zijn lichaam perste en een deel van zijn ziel een uitweg zocht uit het diepste van zijn wezen. Ik rende weg om te ontsnappen aan het geluid, maar het bleef me achtervolgen. Zelfs toen ik buiten stond en mijn oren dichtdrukte, hoorde ik het nog. Soms, als ik mijn ogen sluit en alleen word omringd door stilte, hoor ik het weer: de schreeuw die ons leven voorgoed veranderde.
1
Ik ben geboren in de zomer van 1953 op een yayla op ruim tweeduizend meter hoogte. Mijn moeder beweerde dat ik niet huilde maar glimlachte toen ze me voor het eerst in haar armen nam, en dat mijn zwarte donshaar wapperde in de bergwind toen ze me omhooghield en riep: Jij zult wel leven! Jij zult oud en sterk worden en ons eeuwige voorspoed brengen! Ik kreeg de naam van mijn grootvader: Miran. Met die naam werd ik de eerste tien jaar van mijn leven aangesproken tot ik plotseling een andere naam kreeg. Het was geen toeval dat ik op de yayla op de wereld werd gezet. Iedere zomer, als de hitte in ons dorp Sobyan ondraaglijk werd en de huizen in brand leken te staan, trokken de vrouwen met hun kinderen en het vee naar de hoogvlakte, waar de koele berglucht hen uit hun zomerslaap wekte.
"THE BOTTOMS" succeeded to "Hell Row". Hell Row was a block of thatched, bulging cottages that stood by the brookside on Greenhill Lane.There lived the colliers who worked in the little gin-pits two fields away. The brook ran under the alder trees, scarcely soiled by these small mines, whose coal was drawn to the surface by donkeys that plodded wearily in a circle round a gin. And all over the countryside were these same pits, some of which had been worked in the time of Charles II, the few colliers and the donkeys burrowing down like ants into the earth, making queer mounds and little black places among the corn-fields and the meadows.And the cottages of these coal-miners, in blocks and pairs here and there, together with odd farms and homes of the stockingers, straying over the parish, formed the village of Bestwood.
Then, some sixty years ago, a sudden change took place.The gin-pits were elbowed aside by the large mines of the financiers. The coal and iron field of Nottinghamshire and Derbyshire was discovered. Carston, Waite and Co. appeared.Amid tremendous excitement, Lord Palmerston formally opened the company's first mine at Spinney Park, on the edge of Sherwood Forest.
About this time the notorious Hell Row, which through growing old had acquired an evil reputation, was burned down, and much dirt was cleansed away.
Carston, Waite & Co. found they had struck on a good thing, so, down the valleys of the brooks from Selby and Nuttall, new mines were sunk, until soon there were six pits working. From Nuttall, high up on the sandstone among the woods, the railway ran, past the ruined priory of the Carthusians and past Robin Hood's Well, down to Spinney Park, then on to Minton, a large mine among corn-fields; from Minton across the farmlands of the valleyside to Bunker's Hill, branching off there, and running north to Beggarlee and Selby, that looks over at Crich and the hills of Derbyshire: six mines like black studs on the countryside, linked by a loop of fine chain, the railway.
Zijn zilveren staart sleept over de grond: een gewonde vlinderrog. Boven het water- oppervlak trekt een visser hem moeizaam op.
Het touw rukt aan de snede in mijn hand. Om de illusie te beamen, springt hij nu en dan in de lucht, leunt op een onzichtbaar kussen dat ik betoveren wil en keert terug naar zijn eigen striemen in het zand.
Mijn vader ziet toe. Hij beheerst de wind. Ik weiger te falen en ren, doorweekt van glorie- daden, zo hard als ik kan over het strand.
Ochtend
Liefst hoor ik het geritsel van kleren als zij opnieuw de vorm aannemen waaruit liefde hen gedurende uren verdreef.
En buiten: de kou die de bakstenen roder maakt, de kinderen dichter bij elkaar doet kruipen.
Liefst hoor ik het geritsel van kleren, als de slaap zich langzaam aan onze ogen onttrekt en de glazen toekijken hoe het licht zich opdringt aan de ramen.
Op zo'n ochtend zal het zijn dat zij, van wie wij de uniformen niet kunnen raden, zullen komen zeggen: jullie gaan mee.
Eddy van Vliet (11 september 1942 5 oktober 2002)
Voor de socialist is de geëmancipeerde arbeider een soort monster van Frankenstein geworden dat zich tegen zijn maker heeft gekeerd toen het op eigen benen kon staan. Van de weeromstuit ging links zich ontfermen over een nieuwe en schrijnendere groep nooddruftigen: de migranten. En dat bezegelde pas goed de boedelscheiding tussen de progressieve elite en het inheemse proletariaat. Dat een nieuwe generatie socialisten de autochtone arbeider vervolgens ook nog eens racisme verweet omdat hij het aandurfde kanttekeningen te plaatsen bij het multiculturele ideaal, zorgde voor een ware leegloop. De rode steden en gemeenten van Vlaanderen kleurden vanaf de jaren negentig zwart. Anders dan in Nederland met zijn SP had je als laaggeschoolde arbeider in Vlaanderen ter linkerzijde niets meer te zoeken. De socialisten, en zeker de groenen, waren voortaan bevolkt door 'mannen en madammen met een diplom'. Wat een contrast met niet zo heel lang geleden! Het socialisme bekommerde zich ooit om de emancipatie van de arbeider, zowel stoffelijk als geestelijk. Behalve een fatsoenlijk pensioen kreeg de arbeider ook toegang tot Tolstoj, Brecht en Eisenstein. Er waren cursussen over Marcuse en Gramsci en filmavonden rond Fellini en Kubrick. Cultuureducatie was een kerntaak van zowat elke zuil. Het doel was volksverheffing: arbeiders werden gevormd tot mondige burgers met een eigen oordeelsvermogen. Maar enkele decennia van cultuurrelativisme eind vorige eeuw hebben dat engagement volledig van tafel geveegd. Welk recht hadden de hoogopgeleiden, vroeg men zich af, om hun culturele en ethische voorkeuren op te leggen aan de lagere klasse? Was de arbeider, zeker gezien zijn toegenomen welvaart, inmiddels zelf niet in staat om te beslissen wat goed was en wat niet? Op dat moment heeft de socialistische beweging de autochtone arbeider laten schieten. De misplaatste schroom van de culturele elite ontwikkelde zich op het moment dat de commerciële media als paddenstoelen uit de grond schoten en gretig naar de gunst van de laaggeschoolde dongen. Het cultuurrelativisme heeft de laaggeschoolden daardoor aan de markt cadeau gedaan nog lang voor het proces van culturele emancipatie was voltooid.
Gestern entschloß ich mich, das gesamte Material zu vernichten, das Perlensamts Familiengeschichte dokumentiert. Es war noch nicht spät. Kurz nach acht vielleicht. Das aus dem Garten einfallende Licht warf lila Flecken auf die Fliesen vor dem Kamin. Ich kniete mich vor die Feuerstelle, schichtete
Holz, Reisig und Papier übereinander und zündete das bizarre Gebilde an. Jedes Mal läuft mir ein Schauer über den Rücken, wenn ich sehe, wie die Flammen sich rasch durch zerknülltes Papier fressen, dann an den Zweigen zu nagen beginnen und schließlich am Holz. Ich hatte mir immer einen Kamin gewünscht, schon als Kind. Ein Haus mit Kamin ist für Ereignissebegabt. In seiner Gegenwart neigt man dazu, sich szenischzu bewegen. Man stellt sich vor, was bereits geschehen sein könnte. Wer wen am Kamin beschimpft hat, halb betrunken und mitten in der Nacht. Man sieht die Anträge vor
sich, die in verschiedenen Posen gemacht und abgelehnt oder schlimmer noch angenommen worden sind. Die Katastrophen, zu denen sie führten. Zärtlicher Haß, jahrzehntelang. Sehnsuchtsvolle Qual. Als Kind hätte ich gern Marshmallows und Würstchen im Kamin gegrillt. Aber man fragt sich auch,
was spurlos im Feuer verschwindet. Testamente, beweisträchtige Notizen, eine Photographie.
Ich lernte Perlensamt an einem glühend heißen Nachmittag kennen. Ungefähr ein Jahr ist das her. Es war Ende August.
Ich hatte Ärger im Büro gehabt und wollte mir die Beine vertreten. Von frischer Luft konnte allerdings keine Rede sein. Auch die Bewegung brachte bei der Hitze nicht die erhoffte Entlastung.
Uit: Dreams of My Russian Summers (Le Testament français, vertaald door Geoffrey Strachan)
While still a child, I guessed that this very singular smile represented a strange little victory for each of the women: yes, a fleeting revenge for disappointed hopes, for the coarseness of men, for the rareness of beautiful and true things in this world. Had I known how to say it at the time I would have called this way of smiling "femininity."...But my language was too concrete in those days. I contented myself with studying the women's faces in our photograph albums and identifying this glow of beauty in some of them.
For these women knew that in order to be beautiful, what they must do several seconds before the flash blinded them was to articulate the following mysterious syllables in French, of which few understood the meaning: "pe-tite-pomme."...As if by magic, the mouth, instead of being extended in counterfeit bliss, or contracting into an anxious grin, would form a gracious round. The whole face was thus transfigured. The eyebrows arched slightly, the oval of the cheeks was elongated. You said "petite pomme," and the shadow of a distant and dreamy sweetness veiled your gaze, refined your features, and caused the soft light of bygone days to hover over the snapshot.
This photographic spell had won the confidence of the most diverse women: for example, a relative from Moscow in the only color photo in our albums. Married to a diplomat, she spoke through clenched teeth and sighed with boredom before even hearing you out. But in the photo I could immediately identify the "petite pomme" effect.
I observed its aura on the face of a dull provincial woman, some anonymous aunt, whose name only came up when the conversation turned to the women left without husbands after the male slaughter of the last war. Even Glasha, the peasant of the family, in the rare photos that we still possessed of her, displayed the miraculous smile. Finally there was a whole swarm of young girl cousins, puffing out their lips while trying to hold on to this elusive French magic during several interminable seconds of posing. As they murmured their "petite pomme," they still believed that the life that lay ahead would be woven uniquely from such moments of grace....
Keine Schmerzen hatte sie mehr, als sie, weiß umhüllt, auf der Tragbahre lag, um in den Operationssaal gebracht zu werden. Sie empfand nur ein fremdes, ein stürmisches Mitleid mit ihrem armen Körper, aber so, als wäre es nicht ihr eigener, sondern der Leib einer andern Frau. Während man sie an irgendeinem Spiegel vorbeitrug, erhaschte Gabriele einen Schein von ihrem Gesicht, von ihrem Kopf, den eine weiße Binde (wie eine Nonnenhaube) umschnürte. Das viele Weiß, fand sie, stände ihr gut. Trotz des furchtbaren Augenblicks überkam sie ein leidvolles Wohlgefallen an sich selbst: »Jetzt bin ich nicht schlecht angezogen. Vielleicht würde auch Judith nichts einzuwenden haben...«
Der Assistenzarzt, der den Zug begleitete, glaubte, die Kranke wolle sprechen und könne es nicht. Da ergriff er ihre Hand und streichelte sie. Gabriele schmiegte sich in die Kraftströme, die von dieser gesunden und markigen Hand herfluteten.
Als sie noch Kinder waren, sie und ihr Bruder, hatte Erwins Hand so oft die ihre gehalten. Die unruhige und gierige Knabenhand hatte Gabrieles Hand gedrückt, gepreßt, an ihr genascht, wie an einer Frucht...
Dieses Arztes harte Hand aber war so ruhig, so zuverlässig. Gabriele atmete tief. Die Hand tat ihr wohl. Nun lag sie auf dem Schmerzenstisch.
Die Schwestem schlugen vorsichtig die Tücher zurück, mit denen sie bedeckt war: Wie ein Paket, in dem etwas Zerbrochenes liegt. Sie sah nicht an sich herab,um von dem Furchtbaren nichts zu wissen. Und wirklich, sie wußte jetzt nichts von der Macht, die sie zerschmettert hatte, als wäre das Unglück nicht vor zwei Stunden geschehn, sondern in einer unausdenklichen Vorzeit...
Franz Werfel (10 september 1890 26 augustus 1945)
Uit: Cold Sea Tales (Vertaald door Antonia Lloyd-Jones)
The trams and buses werent running any more, so there was a terrible crush in the local train. There was no other way to reach the centre of Gdańsk, and of course that was where everyone wanted to go, to the main station, from where it only took seven minutes to get to the shipyard gates. And either in a whisper or in a lowered tone everyone really was talking about the same thing: so far theyre not shooting yet! But theyre sure to start, there can be no doubt, the only question is when? I too could remember that December, exactly ten years ago: my father and I had gone up to the loft to listen for noises from the city centre through the open mansard window. The frosty air carried the boom of single shots, ambulance sirens and the rumble of tanks. The glow of fire shone red over the city. Now and then a helicopter appeared in the gloomy expanse behind it, firing flares, and then, in the brief flash of light, we could clearly hear two or three bursts of heavy machine-gun fire. There were moments when all these noises stopped, and we thought we could hear the shouts of the crowd repeatedly rising and falling. Just remember, my father had said as we made our way down two floors to our flat, this is the beginning of their end. Naturally when he said their he wasnt thinking of the workers. A few days later I saw the burned-down Party headquarters from the tram window, once the curfew had been lifted. At the Hucisko crossroads, right by the tram stop, I found a shipyard helmet flattened like a matchbox. The stench of burning and teargas was everywhere. The food price hikes had been withdrawn and people were hurriedly doing their Christmas shopping. Just as hurriedly the portraits of the leaders who had been ejected from their posts were being removed from all the classrooms at my school. Our art teacher turned a blind eye as we burned them on a big pyre next to the school dump.
Je hoeft niet goed te zijn. Je hoeft niet op je knieën honderd kilometer door de woestijn te kruipen uit berouw.
Je hoeft alleen maar het zachte dier van je lichaam lief te laten hebben waar het van houdt.
Vertel me over wanhoop, die van jou,en ik vertel je de mijne.
Maar intussen draait de wereld door. Intussen trekken de zon en zachte blaadjesregen dwars door het landschap, over velden en buigende bomen, bergen en rivieren.
Intussen gaan de wilde ganzenhoog in de helderblauwe lucht, weer op huis aan.
Wie je ook bent, hoe eenzaam ook, de wereld biedt zichzelf aan, aan jouw verbeeldingskracht,
Roept je zoals de wilde ganzen,schril en opwindend, keer op keer. wijst je jouw plek in de onvoorwaardelijkheid van de dingen om je heen.
Vertaald door Maarten Schild
Song of the Builders
On a summer morning I sat down on a hillside to think about God - a worthy pastime. Near me, I saw a single cricket; it was moving the grains of the hillside this way and that way. How great was its energy, how humble its effort. Let us hope it will always be like this, each of us going on in our inexplicable ways building the universe.
Morning Glories
Blue and dark-blue rose and deepest rose white and pink they
are everywhere in the diligent cornfield rising and swaying in their reliable
finery in the little fling of their bodies their gear and tackle
all caught up in the cornstalks. The reaper's story is the story of endless work of
work careful and heavy but the reaper cannot separate them out there they
are in the story of his life bright random useless year after year
taken with the serious tons weeds without value humorous beautiful weeds.
Waar zullen we heen gaan vandaag, welk overjarig verlangen achterna, met wat voor verwachting belast of om welke eensklapse ingeving opspringen, zeggen jullie het maar -
Zit, benen, in jullie onrust naar buiten of, ogen, zijn jullie belust, toch niet jij soms, geslacht, dat zich slecht met zijn naderend onnut verdraagt?
Stel maar wat voor voor vandaag: een veldweg om lopend landschap te worden, in de stad een terras om ons steels te vergapen, onbespied in een rietkraag ons weer het geliefde lichaam te binnen brengen dat wegstierf -
Ook jullie, gedachten, die het onderling nooit kunnen vinden, nooit eens eens zijn, alsjeblieft, geen geliever van zus nu of zo, wees vandaag domweg mij die hier zit en zich uitstelt, op post wacht, een brief die hem kent als beste, groet met tot gauw.
Nieuwe wijk
Motortje spelen met hun autopedden, tussen de vuilnisemmers die in groepen staan. Erboven kloppen moeders kleine bedden. De straatverlichting is vergeten uit te gaan.
De dag lang is men bezig met ontwaken, telkens het hoofd oprichtend met een ruk. De resten van 't ontbijt nog op het laken, het brood verkruimeld en de beker stuk.
Maar op het dak zie ik de vogels zitten, verwelkt, met snavels open waar de schreeuw in stikt. Wij mensen moesten voor de vogels kunnen bidden. Ik hoor de dauw die van de bomen tikt.
Als huis
Je droomt je thuis: een veiligheid van stemmen die 't onbegrepene gerust bespreken, je zit aan tafel en je hebt gekeken hoe de markiezen zomerzonlicht stremmen
tot warmtekleur op het gestreken linnen - gedachteloos, betekenissen teken dat dingen weer niet zijn waarop ze leken, hun buitenkant een bijna angstig binnen.
Het staat er nog, je kunt het nergens vinden, het witte hek, het pad tussen jasmijnen, jijzelf de toegang tot dit droomgebied
achter een gevel met gesloten blinden; en ook de tuin waarin je kon verdwijnen blijkt een gedicht dat jou vergeefs verliet.
Alle glücklichen Familien ähneln einander; jede unglückliche aber ist auf ihre eigene Art unglücklich.
Bei den Oblonskijs herrschte allgemeine Verwirrung. Die Frau des Hauses hatte von der Liebschaft ihres Mannes mit der früheren Gouvernante ihrer Kinder Kenntnis erhalten und erklärt, daß sie unter diesen Umständen nicht länger mit ihm unter einem Dache leben könne. Qualvoll lastete diese Situation nun schon drei Tage nicht nur auf den Ehegatten selbst, sondern auch auf den anderen Familienmitgliedern und den übrigen Hausgenossen. Alle fühlten, daß ihr Zusammenleben sinnlos geworden war, ja, daß in einem Gasthof zufällig versammelte Leute enger miteinander verbunden sein müßten als sie, die Angehörigen der Familie Oblonskij und ihre Hausangestellten.
Die Dame selbst blieb in ihren Zimmern, ihr Gatte war drei Tage nicht mehr zu Hause gewesen. Die Kinder liefen verlassen herum. Die englische Erzieherin hatte sich mit der Haushälterin verzankt und einer Freundin geschrieben, ihr eine andere Stelle zu verschaffen. Der Koch war gestern während des Mittagessens einfach davongelaufen; das Küchenmädchen und der Kutscher hatten gekündigt.
Am vierten Morgen nach der Auseinandersetzung mit seiner Frau erwachte Fürst Stepan Arkadjewitsch Oblonskij Stiwa wurde er in der großen Welt genannt wie gewöhnlich um acht Uhr morgens, aber nicht im ehelichen Schlafzimmer, sondern in seinem Arbeitskabinett auf dem mit Saffianleder bezogenen Diwan. Er wälzte seinen fülligen, gepflegten Körper auf die andere Seite, als wolle er noch weiterschlafen, umfaßte das Kopfkissen und preßte seine Wange hinein. Plötzlich aber fuhr er zusammen, setzte sich aufrecht hin und öffnete die Augen.
Ja, wie war das doch gewesen ? dachte er und suchte sich auf seinen Traum zu besinnen. Wie war es ... Richtig, Alabin hatte ein Diner gegeben, in Darmstadt. Nein, nicht in Darmstadt es war wohl etwas Amerikanisches, oder lag Darmstadt in Amerika ? Nun, gleichviel Alabin gab ein Diner auf gläsernen Tischen, und da standen kleine Karaffen, die ,Il mio tesoro` sangen oder nicht gerade ,Il mio tesoro`, sondern etwas noch sehr viel Hübscheres. Und dann entsann er sich waren
es nicht Karaffen, sondern Frauen. Die kleinen Karaffen hatten sich in Frauen verwandelt.
De Nederlandse metode is hiermee verwant. Zij legt alleen meer nadruk op de studie en zij zorgt voor vlotten en drijfkranen, want praktisch alle Hollandse wegen liggen in het water.
Lijnrecht daartegenover staat de zogenaamde Zuidelijke Opvatting, waarvan de Belgische werkwijze een wat geperfektioneerde uitloper is. In grote lijnen komt zij hierop neer.
Een afzonderlijk gat in een weg wordt een tijdlang genegeerd, ten einde de politieke partijen elk een gelijke kans te geven, de zaak bij de gemeenteraad, de provincieraad of het parlement aanhangig te maken en de verkiezingen met vertrouwen tegemoet te gaan.
Daarna volgt een min of meer lange periode van observatie, naargelang de belangrijkheid van het geval, door een bediende die er enkele keren opzettelijk voorbijfietst.
Uiteindelijk wordt een rapport opgesteld, waarvan de konklusie luidt dat de hypotese van het eerste onderzoek bewaarheid is en dat het gat geen geisoleerd geval kon blijven. Ondergronds is er enige beroering ontstaan, waardoor nog andere gaten zich op min of meer gelijke afstand hebben gemanifesteerd.
Dat is het ogenblik voor de eerste, fundamentele maatregel.
Er wordt een vrachtwagen met enkele arbeiders uitgezonden, die aan beide uiteinden van de getroffen strook een bord met de driehoek en de twee bulten gaan plaatsen. (Uitholling overdwars. Cassis.)
Soms dagen er bij de behandeling van de zaak wel biezondere moeilijkheden op.
Er lopen in het koninkrijk verscheidene soorten van wegen: een bepaalde kategorie hangt af van de gemeente besturen, een tweede serie ligt onder de bevoegdheid van de provincieraden en een derde bundel wordt door het Rijk beheerd.
Wat gebeurt er nu, als een aangetaste weg niet tijdig door zijn voedstervader wordt gekontroleerd?
De gemeenten laten er de gebruikelijke tijd overheen gaan. Zij schrijven brieven en zenden hun volksvertegenwoordigers op weg met sigaren en borreltjes. Komen die niet meer levend terug, dan bakenen de gemeenten onmiddellijk de verantwoordelijken af en nemen zelf het initiatief. Dit initiatief bestaat erin, op een héél groot bord in sterk aanklagende letters te laten schilderen:
Clemens Brentano (8 september 1778 28 juli 1842)
De Duitse schrijver Wilhelm Raabe werd op 8 september 1831 in Eschershausen geboren. Zie ook mijn blog van 8 september 2010 en eveneens alle tags voor Wilhelm Raabe op dit blog.
Uit: Holunderblüte
Eine Erinnerung an das Prager Ghetto
Ich bin Arzt, ein alter Praktiker und sogar Medizinalrat. Seit vier Jahren besitze ich die dritte Klasse des Roten Adlerordens; dem Jahrhundert schreite ich um einige Jahre voran und stehe deshalb dem biblischen Lebenspunktum ziemlich nahe. Ich war verheiratet; meine Kinder sind gut eingeschlagen; die Söhne sind auf ihre eigenen Füße gestellt, meine Tochter hat einen guten Mann. Über mein Herz und meine Nerven habe ich mich nicht zu beklagen, sie bestehen aus zähem Material und halten gut bei manchen Gelegenheiten, wo andere Leute ihren Gefühlen nicht mit Unrecht unterliegen. Wir Ärzte werden, sozusagen, innerlich und äußerlich gegerbt, und wie wir unempfindlich werden gegen den Ansteckungsstoff der Epidemien, so hindert uns nichts, inmitten des lauten Schmerzes und der stummen Verzweiflung den ergebenen und gelassenen Tröster zu spielen. Jedermann soll seine Pflicht tun, und ich übe hoffentlich die meinige nach bestem Vermögen. Das sind schlechte Doktoren, die da glauben, daß ihre Aufgabe gelöst sei, wenn sie in ihrer Krankenliste ein Kreuz oder irgendein anderes Zeichen hinter dem Namen eines Patienten gemacht haben. Unsere schwierigste Aufgabe beginnt sehr oft dann erst; wir, deren Kunst und Wissenschaft sich so machtlos erwiesen, wir, die wir so oft von den Verwandten und Freunden unserer Kranken nicht mit den günstigsten und gerechtesten Augen angesehen werden, wir sollen noch Worte des Trostes für diese Freunde und Verwandten haben. Die Stunden und Besuche, welche wir, nachdem der Sarg aus dem Hause geschafft ist, den Überlebenden widmen müssen, sind viel peinlicher als die, welche wir am Lager des hoffnungslosen Kranken zubrachten.
Doch das hat eigentlich nichts mit diesen Aufzeichnungen zu tun; ich will nur an einem neuen Beispiele zeigen, welch ein wunderliches Ding die menschliche Seele ist. Nicht ohne guten Grund überschreibe ich dieses Blatt: Holunderblüte; der Leser wird bald erfahren, was für einen Einfluß Syringa vulgaris auf mich hat.
Es war ein klarer, kalter Tag im Januar; die Sonne schien, der Schnee knirschte unter den Füßen der Wanderer, die Wagenräder drehten sich mit einem pfeifenden, kreischenden Ton. Es war ein gesunder, herzerfrischender Tag, und ich holte noch einmal aus voller Brust Atem, ehe ich um die dritte Nachmittagsstunde die Türglocke eines der ansehnlichsten Häuser in einer der ansehnlichsten Straßen der Stadt zog.
Wilhelm Raabe (8 september 1831 - 15 november 1910)
Id heard fool-heroes brag of where theyd been, With stories of the glories that theyd seen. But you, good simple soldier, seasoned well In woods and posts and crater-lines of hell, Who dodge remembered crumps with wry grimace, Endured experience in your queer, kind face, Fatigues and vigils haunting nerve-strained eyes, And both your brothers killed to make you wise; You had no babbling phrases; what you said Was like a message from the maimed and dead. But memory brought the voice I knew, whose note Was muted when they shot you in the throat; And still you whisper of the war, and find Sour jokes for all those horrors left behind.
Companions
Leave not your bough, my slender song-bird sweet, But pipe me now your roundelay complete.
Come, gentle breeze, and tarrying on your way, Whisper my trees what you have seen to-day.
Stand, golden cloud, until my song be done, (For hes too proud) before the face of the sun.
So one did sing, and the other breathed a story; Then both took wing, and the sun stepped forth in glory.
Dreamers
Soldiers are citizens of death's gray land, Drawing no dividend from time's to-morrows. In the great hour of destiny they stand, Each with his feuds, and jealousies, and sorrows. Soldiers are sworn to action; they must win Some flaming, fatal climax with their lives. Soldiers are dreamers; when the guns begin They think of firelit homes, clean beds, and wives.
I see them in foul dug-outs, gnawed by rats, And in the ruined trenches, lashed with rain, Dreaming of things they did with balls and bats, And mocked by hopeless longing to regain Bank-holidays, and picture shows, and spats, And going to the office in the train.
Siegfried Sassoon (8 september 1886 1 september 1967) Cover
Im Weinberg auf der Höhe Ein Häuslein steht so windebang; Hat weder Tür noch Fenster, Die Weile wird ihm lang.
Und ist der Tag so schwüle, Sind all verstummt die Vögelein, Summt an der Sonnenblume Ein Immlein ganz allein.
Mein Lieb hat einen Garten, Da steht ein hübsches Immenhaus: Kommst du daher geflogen? Schickt sie dich nach mir aus?
"O nein, du feiner Knabe, Es hieß mich niemand Boten gehn; Dies Kind weiß nichts von Lieben, Hat dich noch, kaum gesehn.
Was wüßten auch die Mädchen, Wenn sie kaum aus der Schule sind! Dein herzallerliebstes Schätzchen Ist noch ein Mutterkind.
Ich bring ihm Wachs und Honig; Ade! - ich hab ein ganzes Pfund; Wie wird das Schätzchen lachen, Ihm wässert schon der Mund." Ach, wolltest du ihr sagen, Ich wüßte, was viel süßer ist: Nichts Lieblichers auf Erden Als wenn man herzt und küßt!
Rat eines Alten
Bin jung gewesen, Kann auch mit reden, Und alt geworden, Drum gilt mein Wort.
Schön reife Beeren Am Bäumchen hangen; Nachbar, da hilft kein Zaun um den Garten: Lustige Vögel Wissen den Weg.
Aber, mein Dirnchen, Du laß dir raten: halte dein Schätzchen Wohl in der Liebe, Wohl im Respekt! Mit den zwei Fädlein, In eins gedrehet, Ziehst du am kleinen Finger ihn nach.
Aufrichtig Herze, Doch schweigen können, Früh mit der Sonne Mutig zur Arbeit, Gesinde Glieder, Saubere Linnen - Das machet Mädchen Und Weibchen wert.
Bin jung gewesen, Kann auch mit reden, Und alt geworden, Drum gilt mein Wort.
Im Ballhaus liegt die Leiche des ermordeten Kanzlers, der Floridsdorf und Heiligenstadt bescjießen ließ. Fliegen sind Kerzenwächter, Tintenfische umkreisen mit qualmenden Stößen den gelöschten Turm. Das schwarmfertige Volk wünscht dem Mörder Heil
Auch die Kleinen sind gleich
Auch die Kleinen sind gleich, und es wird immer wieder so sein wie damals, als Deutschland Böhmen und Mähren würgte und die Slowakei: da liefen ihre Nachbarn, Polen und Ungarn, herbei und wollten auch etwas haben. Sie kriegten nichts; kamen bald selber dran.
Michael Guttenbrunner (7 september 1919 12 mei 2004)
Ook na 1969 is het reizen naar de maan science fiction gebleven, met de nadruk op fictie. Wij hebben op de televisie, lang geleden alweer, gezien hoe twee robots rare sprongen maakten op een onbepaalbaar stuk grond. Tijdens het amateurfilmfestival van Harlingen werd een 8-mm-filmpje vertoond van een meneer uit Hengelo die een maanreis met behulp van speelgoed geloofwaardiger wist voor te stellen dan dat tv-programma. Een enkele oplichter, hier te lande, viel door de mand toen hij deed alsof hij vanuit Amerika ooggetuigeverslagen gaf terwijl hij thuis zat; de anderen hebben we niet kunnen ontmaskeren, maar de twijfel is gebleven. De Amerikanen hadden kennelijk niets beters weten te verzinnen dan een dure verfilming van Jules Verne's Reis naar de maan: Ook een militair project, basis Cape Kennedy, Florida, in de nabijheid van Verne's Stone Hill; stuurraketten; de terugreis niet meer dan een duizelingwekkende val in zee - maar zo kwam Icarus immers ook al terug van zijn ruimtereis. Daarna de triomftocht. Het thuisfront, bij Verne volumineus belichaamd door de heer Maston, was op eigentijdse wijze vervangen door een aantal anonymi in een computercentrum, en kanonnen beginnen nu ook echt uit de tijd te raken, maar verder leek het alsof Vernes profetie zichzelf in vervulling had laten gaan. Sinds de uitvinding van de film wordt nu eenmaal ieder bedenksel zo snel mogelijk gerealiseerd, zelfs als het zo zinloos is als de ruimtevaart.
Eerst een luchthart maakt de wijn, dan een ekster, dan een zwijn; maar verheert hij eens t gemoed, ieder drup kost mensenbloed. Weg die beker! Weg van mij! Liever dood dan razernij.
' t Menselijk verstand
Wat is des mensen geest beperkt! - Hoe lang, hoe zwaar hij zwoegt en werkt, Hoe vlijtig hij doorzoekt, hoe kloek hij is in 't gissen, Van niets is hij gewis, niets weet hij in de grond. 't Is al voor hem omringd van dichte duisternissen, Waar in nooit schemer daagt van 't licht der morgenstond.
Dat vrij de toorts der wetenschap In de ogen flikker', vlamm', en knapp'! Het is om 't waarheidspoor voor dat des waans te missen. En slimmer duizendwerf waar hij zijn dwaallicht spreidt, Dan 't donker van de onwetendheid, Te dom, om smaaklijk gift voor voedsel op te dissen!
o Dwalingen, wier tal en maat Het zand der zee te boven gaat, En vasthoudt aan elkaar als saamgekleefde klissen; Gij door die stalkaars voortgebracht, Gij toont ons, dat die zucht die steeds naar kennis tracht, Slechts enkel twijflen leert of roekeloos beslissen!
Hier ligt het overschot van 't hartbekoorlijkst wichtje
Hier ligt het overschot van 't hartbekoorlijkst wichtje, Voor 't uur des kwaads ontroofd aan de Ouderlijke min, De onsterflijkheid reeds rijp bij 's levens aanbegin; En ruilde 's Moeders schoot voor 't kille grafgestichtje.
De droeve Vader, die van 't minnelijk aangezichtje Nooit kinderlachje won noch lonkend ogenlichtje, Schreef zelf op 't doods verdek dit treurig denkgedichtje, En sloot de helft zijns hart bij 't dierbaar lijkje in.
Willem Bilderdijk (7 september 1756 18 december 1831)
Plaquette aan het huis in Leiden, waar Bilderdijk 4 jaar woonde
aus Osten mit Granaten und ersten reifen Pflaumen durch zur Sonne strebende Zweige auf glühendes Wüstenstroh fallen zwischen an Disteln gekittete Ghäuse übersommernder Schneckenkolonien, bleich wie das von Zangen rundköpfiger Ameisen kahl geschälte Grätenskelett der harmlosen Schlange, die du gestern mit einem Feldstein erschlagen hast.
Oh, Chamssintage im späten Mai, wenn Wind das Knistern der Grasfeuer mit Maschinengewehrrattern und Melodien der Stieglitze über das Giebeldach deines Hauses rollt, und du gehst und tust, als gäbe es kein Gewehrknattern inmitten Gesang der Vögel, oder Vogelgesang inmitten Knattern von Gewehren.
Oh, Chamssintage in spätem Mai, wenn Säuglinge und wilde Chrysanthemen am heißen Atem der Wüste vertrocknen, wenn grelle Feuer durch die Nächte lohen und böse Ahnungen über unruhige Schläfer wälzen, die von Kadavern und kühlen Lüften träumen.
Oh, Chamssintage im späten Mai, wenn Liebe sich in Risse gespaltener Erde verkriecht, und der Wüstenwind zerrt sie hervor, und er packt sie, und er würgt sie. Und auf abgebranntem Ährenfeld bleibt nur Asche verfallener Hoffnungen.
Jenny Aloni (7 september 1917 30 september 1993)
1 En de golven, woest van onmacht, vraten
de stranden
uit de gekartelde kust en kotsten het zielloze zand
over het wiegende koraal, dat stikkend stierf, verschoot
tot vale schijn van diepten die slechts het verlangen
naar het tijdloos strelen van het zilte zonlicht
uit onbereikbare hoogten koesterden. Versteend
de lust door de kolkende geseling die ooit ook leven
schonk, maar vrat en vretend verstikte wat waaide
in kleurig nijgen: een tintelend kussen zonder lippen.
My murderer was a man from our neighborhood. My mother liked his border flowers, and my father talked to him once about fertilizer. My murderer believed in old-fashioned things like eggshells and coffee grounds, which he said his own mother had used. My father came home smiling, making jokes about how the man's garden might be beautiful but it would stink to high heaven once a heat wave hit. But on December 6, 1973, it was snowing, and I took a shortcut through the cornfield back from the junior high. It was dark out because the days were shorter in winter, and I remember how the broken cornstalks made my walk more difficult. The snow was falling lightly, like a flurry of small hands, and I was breathing through my nose until it was running so much that I had to open my mouth. Six feet from where Mr. Harvey stood, I stuck my tongue out to taste a snowflake. "Don't let me startle you," Mr. Harvey said. Of course, in a cornfield, in the dark, I was startled. After I was dead I thought about how there had been the light scent of cologne in the air but that I had not been paying attention, or thought it was coming from one of the houses up ahead.
"Mr. Harvey," I said. "You're the older Salmon girl, right?" "Yes." "How are your folks?" Although the eldest in my family and good at acing a science quiz, I had never felt comfortable with adults. "Fine," I said. I was cold, but the natural authority of his age, and the added fact that he was a neighbor and had talked to my father about fertilizer, rooted me to the spot. "I've built something back here," he said. "Would you like to see?" "I'm sort of cold, Mr. Harvey," I said, "and my mom likes me home before dark." "It's after dark, Susie," he said. I wish now that I had known this was weird. I had never told him my name. I guess I thought my father had told him one of the embarrassing anecdotes he saw merely as loving testaments to his children. My father was the kind of dad who kept a nude photo of you when you were three in the downstairs bathroom, the one that guests would use.
An oil rig is a platform, Eddie. Oil rig, oil platform. Same thing. Aye, but I mean, theyve stripped it doon tae just the platform, then built everythin up again fae there. I read somethin aboot it in the paper. But whits the point? Buildin a hotel or whatever on a big hunk o metal? Whits wrang wi dry land? Its so its exclusive, big man. Sos scrotes like you an maself cannae get near the fuckin thing. Like wan o thae wee islands, whit dae ye cry them? Theres hunners o them. The Endives. Maldives, ya fuckin eejit. Endives are in salad. So that would be thousands of islands then? Aye, very fuckin funny, Eddie. Anyway, in the Maldives, yeve tae get a boat oot tae your hotel, an your hotel is aw thats on the island. Youre isolated, away fae it aw. So theyve used this oil platform affair instead of an island. Its like buildin an island. Be fuckin freezin, but, will it no? The Cromarty Firths no exactly the South Pacific. Cannae see many folk lyin oot in their bikinis in May. Have tae wipe the snaw aff the sunloungers first. Have you been listenin tae a word Ive said? Its no stayin in the Cromarty Firth. Thats just where theyve been rebuildin it. Fittin it oot, an that. When thats aw done, theyre towin the whole shebang aff tae somewhere its warm aw year roon. Coast of Africa, I think. Oh, I get you noo. Wee bit hotter than Rosstown, then. Still, whits the point o gaun aw that way, tae Africa like, an then coupin yoursel up in this wan wee place the whole time? Seems a bit ay a waste, to me. Well, Charlie, thats how weve no made millions oot the tourist business and Gavin Hutchison has. I mean, personally, I think its the stupitest fuckin idea Ive ever heard in my life, but that just proves I know fuck-all. It doesnae take an oil-platform holiday-resort to prove you know fuck-all Eddie. Aye, very good. But I take your point. I wouldnae be seen deid in the place if it wasnae aw bein laid on. You couldnae afford it if it wasnae aw bein laid on. Good shout, aye. But you know what I mean, Eddie. It sounds hellish.
Danny: Im still trying to get this straight-is your hotel in Austria, Germany, or the Czech Republic?
Howie: Tell you the truth, Im not even clear on that myself. Those borders are constantly sliding around.
Danny (thinking): They are?
Howie: But remember, its not a hotel yet. Right now its just an old-
The line went dead. When Danny tried calling back, he couldnt get through.
But his tickets came the next week (blurry postmark)-plane, train, bus-and seeing how he was newly unemployed and had to get out of New York fast because of a misunderstanding at the restaurant where hed worked, getting paid to go somewhere else-anywhere else, even the fucking moon-was not a thing Danny could say no to.
He was fifteen hours late.
He left his Samsonite and satellite dish by the gate and circled the left tower (Danny made a point of going left when he had the choice because most people went right). A wall curved away from the tower into the trees, and Danny followed that wall until woods closed in around him. He was moving blind. He heard flapping and scuttling, and as he walked the trees got closer and closer to the wall until finally he was squeezing in between them, afraid if he lost contact with the wall hed get lost. And then a good thing happened: the trees pushed right through the wall and split it open and gave Danny a way to climb inside.
This wasnt easy. The wall was twenty feet high, jagged and crumbly with tree trunks crushed into the middle, and Danny had a tricky knee from an injury connected to the misunderstanding at work. Plus his boots were not exactly made for climbing-they were city boots, hipster boots, somewhere between square-tipped and pointy-his lucky boots, or so Danny thought a long time ago, when he bought them. They needed resoling. The boots were skiddy even on flat city concrete, so the sight of Danny clawing and scrambling his way up twenty feet of broken wall was not a thing he wouldve wanted broadcast. But finally he made it, panting, sweating, dragging his sore leg, and hoisted himself onto a flat walkway-type thing that ran on top of the wall. He brushed off his pants and stood up.
Ma mère me fit apprendre par coeur le psaume XXII. Ces phrases si simples, ces phrases d'enfants se logèrent sans difficulté dans ma mémoire, et si mystérieux que fût leur sens, il ne me venait pas à l'esprit de rien mettre en question, ni l'huile répandue sur ma tête, ni le banquet préparé pour moi en face de mes adversaires. Je croyais ce que croyait ma mère et, autant que je m'en souvienne, elle ne m'expliquait rien, elle me faisait répéter chaque verset après elle, puis le psaume entier, et tout cela formait dans mon cerveau des images merveilleuses dont je puis dire que je m'enivrais. Je voyais le berger, je voyais la vallée de l'ombre de la mort, je voyais la table dressée. Il ne m'en fallait pas plus à cet âge. Quelque chose se passait en moi qui ne s'abolirait jamais. Quelque chose m'était donné, et je m'en aperçois aujourd'hui, je n'en sais pas beaucoup plus long qu'aux minutes où je dis pour la première fois ces paroles d'une familiarité si majestueuse. En les prononçant, même de ma voix encore hésitante, j'avais l'impression de suivre pas à pas quelqu'un et d'avancer avec lui vers un vaste palais tout baigné de lumière, d'où je ne sortirais jamais plus, mais il fallait d'abord traverser la région obscure et ne pas trembler. Que de fois, dans des heures d'angoisse, je me suis souvenu de la houlette réconfortante qui écarte de nous le danger ! Chaque jour, je récitais ce petit poème prophétique dont je n'épuiserai jamais les richesses...."
Julien Green (6 september 1900 - 13 augustus 1998)
Ik mocht toen der tijd niet de allersubtielste of aardigste zijn van de jongens die ik indertijd tot mijn vrienden rekende, bot kon je me nu ook weer niet noemen. Ik kon die blik toen eenvoudigweg niet op de juiste manier duiden. Nieuwsgierig keek ze, verlegen en tegelijkertijd beschermend, alsof ze me kende, alsof ze iets in me opmerkte dat ik zelf was vergeten. Ik voelde me erdoor betrapt zonder dat ik iets had willen verbergen, en dat nam ik haar aanvankelijk kwalijk. Later begreep ik dat ik het misschien vooral mezelf kwalijk nam, en dat het een vorm van opzet is als je je laat betrappen, zelfs op je eigen gedachten. Ook voor de ergste gedachten ben je uiteindelijk zelf verantwoordelijk.
The last time I ever saw Uncle Herman, he was lying on a king-size bed in the finest room at the Hotel Memphis, in the company of six people: the hotel manager, a doctor, two police officers with crackling walkie-talkies, a girl who couldn't have been more than eighteen, and me. The manager conferred with the policemen about how the matter might be settled as discreetly as possible, the doctor stood at the foot of the bed regarding my uncle with a look of mild disgust, and I did nothing. It was just past midnight and Herman lay stretched out, his white body sinewy and taut, on that crumpled white catafalque. He was naked and dead. He had sent up for a woman. She had arrived, and less than an hour later his life was over. When I got there the young hooker, a small blond thing with crimped hair and childishly painted lips, sat hunched in one of the two white leather chairs next to the ubiquitous hotel writing table. She stared at the carpet, mumbling softly. Uncle Herman lay on his back on the big bed, his pubic hair still glistening with ... all right, with the juices of love, a condom rolled halfway down his wrinkled sex like a misplaced clown's nose. His pale, old man's body, the tanned face with the shock of grey hair and the large, slightly hooked nose evoked the image of a warrior fallen in battle and laid in state, here, on this dishevelled altar.
I stood in that room and thought of what Zeno, with a touch of bitterness in his voice, had once said, long ago, that you could plot family histories on a graph, as a line that rippled up and down, up and down, up and down; people madetheir fortune, their offspring benefited from that fortune, the third generation squandered it all, and the family returned to the bottom of the curve and began working its way back up.
Are there any questions from the audience? the interviewer asks. The author is quite happy to answer all your burning questions. The neon strip lights are on. Eighty coffee cups are laid out and there are biscuits in a plastic container. Raindrops make their way down the library windows. Its always difficult being the first, says the interviewer. They have been listening to readings from the authors work. The interviewer moved on to ask him about recurrent themes. He just about managed to restrain himself from asking about the same old recurrent themes. There are two kinds of writers, the author had replied. One attempts a new approach with each book. The other keeps rewriting the same novel. He had glanced across his audience. He thought his answer had resembled a clock that chimes precisely twelve times at twelve oclock. Yet members of the audience most of them were women sporting a sensible haircut looked on earnestly. A smell of coffee now wafts up towards the strip lights. The author is looking forward to drinking a bottle of beer. This will require some effort: after an extensive search through corridors, on bookshelves and behind copiers, the librarian will eventually locate a bottle of beer. There was just one left, she will say. The search is on for a bottle opener. After fifteen minutes they manage to find an opener. The beer is served at room temperature. Someone would have put it in the fridge for you, the librarian will explain, but she phoned in sick this morning. We have quite a few people off at the moment. A bluebottle has made its way into the library and is bumping against the fluorescent light bulbs.
Quinten Matsijs Het stokoude café Quinten Matsijs 405 jaar oud bruingerookt interieur is haast onvindbaar in de nauwe straatjes van de oude stad en beroemd om zijn donker bier De Koninck en zijn gezoden worst
Over de Quinten Matsijs schreef Werumeus Buning anders dan over Maria Lécina en zonder porqué? ook maar even hartveroverend meeslepend en poëtisch je merkt het echter niet aan de doodgewone mensen die er komen en gaan als dat laatste nog lukt.
In de Quinten Matsijs zat de heer De Ridder een Antwerpse burgerman met zijn schaarse vrienden soms te kaarten zij noemden hem beleefd zoals het hoort in dit milieu meneer De Ridder of kortweg Fons na enig bierverbruik.
Bij het einde van het spel dronk meneer De Ridder zijn glas leeg en betaalde mompelde een spaarzame groet en ging naar buiten altijd in zijn eentje tussen licht en donker de eenzame weg naar huis met jas en hoed en soms een zwarte paraplu.
Over de trapgevels van de bruine huizen daalde de grijze mist onvermijdelijk als altijd naar beneden in de smalle straatjes van de oude stad de rivier was voelbaar nabij op dat moment werd plots alles mogelijk en magisch.
Drie Indische rijstkakkers liepen op een rijtje zoekend door de straat een briefje in de hand aan de overkant van diezelfde straat liep meneer De Ridder nadenkend zij staken alle drie (de eerste met het briefje) op een rijtje als eenden de straat over ze hadden hem nodig.
De drie Indiërs waren zwart van huid en verdwaald en bovendien heel verlegen wat nog veel erger is maar meneer De Ridder begreep ze hij wist wat ze dachten misschien ook wat ze zochten ook hij was al op zoek geweest naar onvindbare droomdingen in grote vreemde steden.
Precies op dat moment werd meneer De Ridder of kortweg Fons voor de schaarse vrienden met een onmerkbaar schokje Willem Elsschot en in dat ene kostbare ondeelbare onsplitsnare ogenblik schreef hij in één ademruk als een bezielende flits zijn tijdeloze boek 'Het dwaallicht'...
...pas toen toonde een der Indiërs hem het briefje
Jos Vandeloo (Zonhoven, 5 september 1925)
Vereerde schrijvers bij Quinten Matsijs in Antwerpen, links boven Elschot, rechtsboven Vandeloo
Voor wie ben ik, voor Evans of voor Sastre? Ik bedoel, wanneer vanmiddag de tussentijden als keiharde feiten bekend gemaakt worden, wil ik gaarne zwelgen in de subjectiviteit. Ik wil deinen op de golven van de irrationele voorkeur. Juichen of huilen, daar gaat het om. En om meefietsen, uiteraard. Een tandje erbij steken waar het niet kan, bovenmenselijke power in de poten manifesteren. De kilometers vreten of het dropjes zijn. Maar ik heb nog niet gekozen. Het wordt tijd.
Ik heb een zwak voor Australiërs. Een paar van die rugzakfietsers heb ik als ploeggenoten meegemaakt. Phil Anderson, bijvoorbeeld. Wat die jongens in hun kop hebben, hebben ze niet in hun kont. Tot het gaatje gaan ze altijd maar weer; een levensfilosofie die onder de teennagels bestorven ligt. Het saaie rijden van Evans is voor hem het absolute maximum. Ik kan daar ook wel weer van genieten. Maar wat heeft hij het zichzelf moeilijk gemaakt.
Van die bodyguard die als een bokstrainer over hem heen bleef hangen, zelfs als er geen mens in de buurt was, heeft hij alleen maar last gehad. En dan de fobieën waar hij onder gebukt gaat. Op de tweede rustdag weigerde hij een journalist uit hygiënische motieven een hand te geven. En tegelijkertijd zijn hondje als therapeut presenteren, een rustoord voor bacterien. Dit beet hij een andere journalist toe: Als je op mijn hondje gaat staan, hak ik je kop eraf. Cadel Evans is een dierenvriend, en dat pleit voor hem.
Carlos Sastre is mooi in breekbaarheid. Nadat hij op LAlpe dHuez de trui pakte werd hij geïnterviewd. Ik zag een kromgebogen mannetje met de droevigste ogen die je je maar kunt voorstellen. Sastre is de vleesgeworden tranentrekker.
Uit: Mammie ik ga dood. Aantekeningen uit de Japanse tijd op Java 1942-1945
8 maart 1942
Gisteren sukkelde ik langs het Koningsplein in een delemannetje. Dat is langzamerhand een luxe-vervoermiddel. Bij het station lagen honderden Japanners in het gras. De straat werd door hen bewaakt. Ze keken natuurlijk allemaal naar het onschuldige eenzame sado'tje maar blikken doen geen kwaad en de wachtpost liet ons met het geweer schuin voor zich op de grond voorbij hobbelen. Ik heb zelfs een Japanner met een gezicht gezien. Iemand die voorbijreed op een vrachtauto en naar de lucht keek en een snor had en op Clark Gable leek. Ik begin ze langzamerhand wat te onderscheiden. Ik kan ze niet haten, noch appreciëren. Totnutoe zijn ze me persoonlijk zo onverschillig als iedere onbekende. Het is moeilijk om mijn houding te bepalen.Ik neem een Japanner niets kwalijk zolang hij niets beroerds doet. En wat de oorlog betreft, deze massale waanzin, daaraan zijn we allemaal schuld, omdat we dom en kortzichtig waren. Ik onderga dit alles vrij passief. Of Java aan de Hollanders komt of aan de Japanners, het gaat om de wereld, niet om een vaderland. Maar wanneer ik bedenk dat de Japanse regeringsvorm nog minder verlicht is dan de onze geloof ik wel dat toch van ons de redding moet komen. Ergens moet een begin gemaakt worden naar een andere wereld. Het is zondag. Mensen en kinderen lopen op straat in de zon te drentelen, de vliegtuigen boven ons hoofd zijn nu Japanse die op weg zijn onze vrienden en geliefden, elders op Java, dood te bombarderen. Wat een onwezenlijke gedachte, hier, midden in deze zondag die nog altijd is vervuld van sigarenrook en gezelligheid, een hatelijke zondag als zovele in vredestijd! In deze leegte, deze vreselijke, dode leegte. . . daarin moet ik vechten om te blijven voelen dat ik mijn Lucas niet werkelijk heb verloren. Soms is het me of ik hem in mijn borst heb teruggenomen.
Margaretha Ferguson (5 september 1920 - 8 mei 1992)
In der Ferne gab es Fabrikschornsteine, gereiht wie Pfeile in einem Köcher, und daneben noch die breiten und stumpfen Erhebungen der Gasometer, hinter deren von Gitterwerk überhöhtem metallischen Glänzen winters der Nebel, sommers das aufgekrauste Gewölk eines dampfigen Himmelsrandes lag.
In dem letzten Hause jener einseitigen Häuserzeile am Kanal wohnten Conrads Eltern im dritten Stockwerk, das sie allein als recht geräumige Behausung innehatten. Der Vater, Lorenz Castiletz, stellte zwar keinen reichen Mann vor, immerhin aber das, was man vermöglich zu nennen pflegt. Sein Arbeitsgebiet war der Tuchhandel, und er hatte zudem seit langem die Vertretung zweier holländischer Firmen, um welche man ihn nicht wenig beneidete, denn sie allein machten eine starke Stellung aus. Mit diesem Umstande und ferner damit, daß man unweit der Stadt eine an Grund und Boden, Haus und Hof, in ländlicher Weise begüterte Tante besaß, hing es zusammen, daß Kokosch,
noch dazu als das einzige Kind, welches er war, auch während der Kriegszeit und der schlimmen ersten Jahre nach dieser, niemals nennenswerten oder gar seine Gesundheit bedrohenden Mangel litt. Jene Ereignisse gingen überhaupt am Hause Castiletz mehr auswärts vorüber. Der Vater, welcher sich auf eine merkwürdige Art nämlich durch ein in längst vergangenen Jugendjahren allzu hingebungsvoll ausgeübtes Säbelfechten einen Herzfehler zugezogen hatte, stand bei Kriegsanbruch nicht mehr im unmittelbar waffenpflichtigen Alter, und zudem wäre er aus dem erwähnten Grunde allein zum Felddienst untauglich gewesen. Zwischen Lorenz Castiletz und seinem Söhnchen klaffte ein Altersunterschied von siebenundvierzig Jahren.
Der Vater war ein großer und schöner Mann, mit langem, schwarzem Lockenhaar und einem kräftigen Schnurrbart, beides in anmutiger, ja beinahe koketter Weise von silbernen Fäden und Strähnen durchsetzt. Gutartig, freundlich und außerhalb seiner Geschäfte sehr zerstreut und unordentlich, konnte es jedoch bei ihm unversehens geschehen, daß er, von einem brutalen und wie nach innen gekehrtem Zorne plötzlich erfaßt, sozusagen schwarz wie Ebenholz wurde vor Wut und die unheimlichsten Beschimpfungen von sich gab. Die Wohnung verwandelt sich in solchen Fällen geradezu in einen Hohlraum des Schreckens, bis plötzlich der Vater bei irgendeiner Türe freundlich lächelnd ins Zimmer trat, bereit, sich bei jedermann zu entschuldigen, sei es bei der Mutter, die er küßte, sei es bei Kokosch, den er auf die Knie nahm. Aber das Erlebnis des plötzlich so tief verfinsterten Vaters wirkte bei dem Knaben nachhaltiger als die folgenden Tröstungen.
Heimito von Doderer (5 september 1896 23 december 1966)
Hadersdorf / Weidlingau, ansichtkaart uit de jaren 1940
Mijn moeder had bijna haar hele leven in Nederlands-Indië gewoond, ik had er slechts mijn eerste zes jaren doorgebracht. We waren in 1939 voor een jaartje naar Nederland toe gegaan en toen brak de Tweede Wereldoorlog uit en konden we niet meer terug. Ondertussen werd het 1959 en zij zat daar maar, zich nog altijd van alles te herinneren. De herinneringen van mijn moeder begonnen als verhalen die ze als het ware uit de lucht greep. Ze had er niet eens een boek of een atlas en zelfs geen fotos voor nodig om vlot te beginnen met bijvoorbeeld de kleine geschiedenis van mijn speelgoedolifant. Die had mijn lievelingsoom voor mij op de pasar gambir gewonnen, met een welgemikt schot, maar we konden hem eigenlijk niet meenemen omdat hij veel te groot was. Toen had mijn oom de olifant in mijn wandelwagentje gezet en hij duwde dit voort terwijl hij mij op zijn arm torste. Dat was een grappig gezicht, een speelgoedolifant in een wagentje, het had op de pasar voor grote hilariteit gezorgd. Langzaamaan had zich een giechelende, fluisterende stoet achter ons gevormd, het leek wel of oom de Rattenvanger van Hamelen was. Ik vroeg me af hoe groot die olifant dan wel was en welke kleur hij had en waarom ik me zijn naam niet kon herinneren. Al mijn speelgoeddieren had ik namen gegeven en volgens mij wist ik die nog allemaal. Maar ik moest oppassen met zulke vragen hardop te stellen, want een vraag die in verkeerde aarde viel kon een heel verhaal torpederen. En waar is de olifant gebleven? Die staat gewoon nog thuis, hoor, in je kamertje.
Ze bedoelde mijn kamertje in Bandoeng. Dat had ik ook nog altijd, al was het 1959 en zou ik het nooit meer zien. Ik wist zeker dat het niet meer bestond, maar het bleef ongerept aanwezig in de verhalen van mijn moeder, zoals ons hele huis telkens opnieuw verrees en niet stuk was te krijgen. De weelderige tuin van vroeger evenmin. En het zwembad van villa Isola niet te vergeten.
Ces narines dos et de peau par où commencent les ténèbres de labsolu, et la peinture de ces lèvres que tu fermes comme un rideau
Et cet or que te glisse en rêve la vie qui te dépouille dos, et les fleurs de ce regard faux par où tu rejoins la lumière
Momie, et ces mains de fuseaux pour te retourner les entrailles, ces mains où lombre épouvantable prend la figure dun oiseau
Tout cela dont sorne la mort comme dun rite aléatoire, ce papotage dombres, et lor où nagent tes entrailles noires
Cest par là que je te rejoins, par la route calcinée des veines, et ton or est comme ma peine le pire et le plus sûr témoin.
Qui suis-je ?
Qui suis-je ? Doù je viens ? Je suis Antonin Artaud et que je le dise comme je sais le dire immédiatement vous verrez mon corps actuel voler en éclats et se ramasser sous dix mille aspects notoires un corps neuf où vous ne pourrez plus jamais moublier.
Des vastes mers tableau philosophique, Tu plais au coeur de chagrins agité : Quand de ton sein par les vents tourmenté, Quand des écueils et des grèves antiques Sortent des bruits, des voix mélancoliques, L'âme attendrie en ses rêves se perd, Et, s'égarant de penser en penser, Comme les flots de murmure en murmure, Elle se mêle à toute la nature : Avec les vents, dans le fond des déserts, Elle gémit le long des bois sauvages, Sur l'Océan vole avec les orages, Gronde en la foudre, et tonne dans les mers.
Mais quand le jour sur les vagues tremblantes S'en va mourir ; quand, souriant encor, Le vieux soleil glace de pourpre et d'or Le vert changeant des mers étincelantes, Dans des lointains fuyants et veloutés, En enfonçant ma pensée et ma vue, J'aime à créer des mondes enchantés Baignés des eaux d'une mer inconnue. L'ardent désir, des obstacles vainqueur, Trouve, embellit des rives bocagères, Des lieux de paix, des îles de bonheur, Où, transporté par les douces chimères, Je m'abandonne aux songes de mon coeur.
René de Chateaubriand (4 september 1768 4 juli 1848)
Van enckel-Huysen is groot Roomen opgegroeyt, En ick van enckele. Groot Roomen heeft gegloeyt, En ick ben platt gebrandt: groot Roomen is herboren, En ick van niews herbouwt, bey beter dan te voren: Groot Roomen heeft sijn jock den Spagnart opgedruckt, En ick mijn vrijen hals het Spaensche jock ontruckt. Noordholland, hebt uw deel in deere van uw vrijheit, Maer weet dat deerste steen van tgroote werck in mij leit, En, quam de heele buert te deinsen tot den vall Weet dat ick daer toe noyt den laesten leggen sal.
Sondagh
IS t Sabbath-dagh, mijn Ziel, of Sondagh? geen van tween. De Sabbath is voorby met zijne dienstbaerheden: En de Son die ick sie scheen gisteren als heden. Maer die ick niet en sie en schijnt niet soo se scheen. Son, die ick niet en sie als door mijn sonden heen. Soon Gods, die desen dagh het aerdrijck weer betreedden, Fier als een Bruydegom ter loop-baen ingereden, k Sie Sondagh sonder eynd door dijne wonden heen. t Zy dan oock Sondagh nu, men magh t Gods Soon-dagh noemen, Ia, en Gods Soen-dagh toe. Maer, laet ick ons verdoemen, Waer ick van dryen gae, ick vind ons inde schuld. God Son, God Soon, God Soen, hoe langh duert dijn geduld? Hoe langhe lijdt ghy, Heer, dijn Soon-dagh, Soen-dagh, Sondagh Ondanckbaerlick verspilt, verspeelt, verspelt in Sond-dagh?
Constantijn Huygens (4 september 1596 28 maart 1687)