Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
10-11-2013
Aka Morchiladze, August De Winne, Oliver Goldsmith, Werner Söllner, Willem Penning, Pieter Frans van Kerckhoven
During those long six months, I was gradually
becoming quite a native of the place. True, I didn't very much succeed in my
Genoan talk and the local dialect of Turkish, but I managed to brush my
Johnish. Frankly speaking, I still prefer this dialect of Georgian to the
standard variety.
I had made friends with a number of natives, and didn't at all feel like
parting with them. I often sent telegrams to my wife, saying I had found a
lovely spot to settle, and frequently promised her I would do my best to move
the entire family there some day; I was also quite certain of getting a proper
job easily. My wife wrote me back that there was another political unrest in
Georgia, with lots of people marching, demonstrating and rioting all over the
capital. Certainly, I didn't feel at ease on hearing the unpleasant news from
my home country, but You can never imagine what a life I was living in that
fantastic city!
It was the city that suffered from a war a year before, but there were no
evident traces of the fact left or felt anywhere around. Such was St. John
Citadel (or Santa City, as people prefer to call it). This illustrious
residential spot was ready to overcome any troubles on its way not with the
means of brutality, violence or armed conflicts, but due to its immortality and
magic! Oh no, please, don't think of me being a foreign tourist that
admires the new places of interest. It's not that sort of superficial feeling
that overwhelms me right now, and makes me speak like that; I feel and know it
all from within and for sure! I have always been trying to invent a city of my
dreams, but when I visited Santa City, I found the never-never land already
invented for me. I realized it all the very moment I saw the place first, and
had constantly been thinking about returning there since.
Uit: Door arm
Vlaanderen(Te Lokeren. -
Eene doodende nijverheid)
Ik heb het werkhuis van een haarsnijder
bezocht. Het was op het einde eener binnenplaats ingericht in eene soort
wagenhuis zonder zoldering, met kleine vensters en vuile ruiten. Een twintigtal
werklieden zaten er op banken, en trokken bij middel van een mes, het haar van
de konijnenvellen. Een weinig boven het hoofd van iederen werkman, verspreidde
eene blikken lamp een geel licht in de duisternis van het werkhuis; in dat
licht danste het stof. O! dat stof! het drong in de ooren, in den neus, in den
mond, het belemmerde de ademhaling. Een uur na de plaats verlaten te hebben,
hoestte ik nog van het stof, gedurende enkele minuten ingeademd.
- Uw bedrijf is ongezond, zegde ik tot een
werkman.
- O ja, gezel, antwoordde hij mij. Wij zullen
zoolang niet leven als de pastoors.
- Zijt gij hier allen vereenigd?
- Ja, allen. Een niet vereenigde zoo hier
niet binnenkomen, voegde hij er met luider stem, en met nadruk bij.
De andere werklieden keurden zijn gezegde met
eene hoofdbeweging goed.
Wij moeten weldra buitengaan, weggejaagd door
den afschuwelijken geur en door het afgrijselijke stof.
Ik zal niet langer uitweiden over de gevaren,
verbonden aan de behandeling der konijnen- en hazenvellen, die als grondstof
voor de hoedenmakerij dienen. De verschrikkelijke ongezondheid dezer nijverheid
is genoeg bekend.
Wat van belang is bestatigd te worden, is de
neiging der nijveraars de groote steden te ontvluchten, en eene wijkplaats te
zoeken in kleine provinciesteden of op den buiten, waar de werkersbevolking
gedweeër, gehoorzamer, gelatener is, waar zij gemakkelijker kan uitgebuit
worden dan de bewuste, strijdende volksklas der steden. Het is daardoor dat de
velbereiding eene steeds grootere uitbreiding neemt, niet alleen te Lokeren,
maar te Boxelaere, te Zele, in al de dorpen van het omliggende, en zelfs te
Eekloo.
Sie wollen nichts als sein. Nicht mehr. Das Dach
ist ihnen Dach, die Last noch Lust. Noch ganz
die Silbe Wort, geteilt. Ein naher Glanz
macht sie für uns zu Fremden. Sie sind wach
und schlafen ruhig. Sie leben einen Traum
als gäbe es fürs Leben keine Frist,
als wäre tot, was nur vergangen ist.
Sie tragen nichts; nur jenen einen Raum,
in dem der andre trägt. Allein zu zweit,
sind sie im Einen. Was hat die Endlichkeit
zu tun mit ihrer Zeit? Und welche Welt
ist so in ihrem Sein wie jener Schlaf,
der jedem sagt, was je den andern trafg? Sie lieben nah, sind ganz auf sich gestellt.
An der Donau
Halb lag sie auf Erde
halb lag sie auf Gras
Und etwas sich fließend
nach innen las
Halb schloß er die Augen
und halb war er ganz
Sprechende Pappeln
und Kieselglanz
Halb atme ich Wasser
und halb trink ich Stein
Ist fast vergangen
Bald wird es sein
Hoe het komt dat
ik u sedert lang niet geschreven heb? - Ja, hoe komt dat? - Hoe komt het dat ik
zoo vele dingen niet doe die anderen doen, en er zoo vele doe die anderen niet
doen? - Dat is, zeggen de vrienden, omdat ik een origineel man ben. Het is
mogelyk; maer wat wil ik u schryven, als ik u niets te vertellen heb? - Om de
vriendschap te onderhouden, zult gy zeggen. - Is onze vriendschap dan zoo
klein, zoo zwak, dat zy van het verzenden van briefjes op vaste tydstippen,
afhangt? Ik heb er een beter gedacht over, en gy ook; ik ben er zeker van.
Gy vraegt my hoe
het met myne wysgerige studiën is? - Ik ben ze ten einde, vriend, en ben tot
het zelfde besluit gekomen als Salomon, dat is te zeggen, dat het alles
ydelheid is, en goed eten en drinken en rusten het eenigste is wat de mensch op
aerde kan verlangen. - Zoodra ik tot die eindsom gekomen ben, heb ik aen mynen
baerdscheerder verzocht - ge weet dat die figaro my een soort van knecht is -
van alle myne boeken naer de merkt te dragen, en ze te laten verkoopen voor wat
men wilde bieden. - Er is zes franken van gekomen! - Zes franken voor het
Compendium van al de filosofen, van al de wysheid die de mensch op aerde ooit
heeft kunnen ontdekken. - Ik heb de zes franks aen Karel, mynen baerdscheerder,
geschonken. Hy is er meê op zwier gegaen en heeft des nachts zyne gansche
buerte overeind gezet. Zyne vrouw heeft hem willen tot reden brengen: doch hy
heeft haer geantwoord dat hy geenen raed noodig had, daer hy op dit oogenblik
de waerde van al de wereldsche wysheid in het lyf had, en zelfs nog iets meer;
want de zes franken waren niet toereikend geweest en hy had er van zyne eigen
beurs nog moeten by inschieten.
Pieter Frans van
Kerckhoven (10 november 1818 - 1 augustus 1857)
Uit: Eerste liefde (Vertaald door Aleida G. Schot)
De gasten waren reeds lang vertrokken.
De klok sloeg half een. In de kamer was
alleen de heer des huizes achtergebleven met Sergej Nikolajewitsj en Wladimir
Petrowitsj .
De heer des huizes belde en gaf opdracht de
resten van het souper weg to ruimen.
`Dat is dus afgesproken', zei hij, terwijl
hij nog wat dieper in zijn leunstoel wegzonk en een sigaar aanstak, 'ieder van
ons moet de geschiedenis van zijn eerste liefde vertellen. U bent het eerst aan
de beurt, Sergej Nikolajewitsj.'
Sergej Nikolajewitsj, een rond manneke met
blond haar en een pafferig gezicht, keek eerst den
gastheer aan en sloeg toen zijn oogen op naar
het plafond.
`Ik heb geen eerste liefde gehad', zei hij
ten slotte, `ik ben dadelijk met de tweede begonnen.'
`Hoe dat zoo?'
`Heel eenvoudig. Ik was achttien jaar toen ik
voor het eerst een allerliefst meisje het hof maakte, maar ik deed het alsof
het niets nieuws voor me was en precies zoo als ik later andere vrouwen het hof
heb gemaakt. Eigenlijk gezegd ben ik op mijn zesde jaar voor het eerst en het
laatst verliefd geweest, en wel op mijn njánja - dat is dus al een heele tijd geleden.
De bijzonderheden van onze verhouding tot
elkaar herinner ik mij niet meer, en indienikze mijwel herinnerde, zou niemand er toch belang in
stellen.'
`Hoe moet dat dan?' merkte de gastheer op,
`over mijn eerste liefde valt ook niets bijzonders te vertellen : ik ben nooit
verliefd geweest voor ik Anna Iwanowna, mijn tegenwoordige vrouw, leerde
kennen, en alles ging bij ons van een leien dakje: onze vaders hadden ons voor
elkaar bestemd, we gingen al spoedig van elkaar houden en trouwden zonder lang
te dralen. Mijn verhaal is in twee woorden verteld. Ik moet bekennen, mijne
heeren, dat, toen ik het onderwerp van de eerste liefde aanroerde, ik mijn hoop
had gevestigd op u - ik zal niet zeggen oude, maar dan toch ook niet meer jonge
- vrijge-zellen. Misschien hebt u ons wat interessants te verhalen,
Wladimir Petrowitsj ?'
Ivan Toergenjev (9 november 1818 3 september 1883)
«Heil Hitler!»
antwortete der Fremde, aber er hob nicht den Arm, denn eine plötzliche
Befangenheit hielt ihn zurück.
«Erheben Sie sich
gefälligst zum deutschen Gruß!» befahl einer der beiden.
Der Fremde stand
gehorsam auf.
«Heil Hitler!» riefen
die Uniformierten aufs neue und reckten die Arme nach vorn.
Diesmal erhob auch der
Fremde seinen rechten Arm.
«Was machen Sie hier?»
fragte derjenige, der ihn zuerst angesprochen hatte.
«Nichts», gab der Fremde
zur Antwort.
«Nichts?» wiederholte
der SA-Mann abfällig. «Stellen Sie sich nicht dümmer, als Sie sind. Sie wissen
genau, was ich meine. Warum Sie nicht zuhören, will ich wissen.
Gibts etwa nicht genug
Lautsprecher in der Stadt?»
Der Fremde zuckte
verwirrt die Achseln.
«Zuhören? Lautsprecher?»
Erst jetzt bemerkten die
SA-Männer seinen fremdländischen Akzent.
«Ich bitte um
Verzeihung», sagte der erste. «Sie sind Ausländer, das haben wir nicht sofort
erkannt. Wir haben heute nacht Dienst und sehen uns nach Passanten um, die
nicht der Rede des Führers zuhören. Bei Ausländern ist das natürlich etwas
anderes. Entschuldigen Sie.»
Ich höre ein fertig
produziertes Hörspiel über Brian Wilson, den Mastermind der Beach Boys, ab.
Nachdem mein Kollaborateur bei dieser freien Produktion die letzten Schnitte
angelegt hat, erreicht mich die fünfte Endfassung. Wir haben es geschafft, es
gibt nichts zu meckern. Nur das Windspiel am Anfang, das sich mit den Schritten
von kalifornischen Badetouristen im Sand vermischt, stört mich. Da ist ein
Knistern, denke ich. Und halte mein Ohr zum 20. Mal dicht an den Lautsprecher,
einen Hörsturz riskierend. Ich höre weiße Mäuse, sagt mein Kollaborateur. Da
ist nichts, kein Knistern, kein Rauschen, nur das Windspiel.
Goethe sagt: Das
höchste zu begreifen wäre, dass alles Faktische schon Theorie ist. Recht hat
er. Von meinen weißen Mäusen kann mich niemand erlösen. Ich muss praktisch
darüber nachdenken, warum Kunstwerke heute auf den Punkt produziert sein
müssen. Eine Theorie der Überproduktion ist gefragt, und warum sie unsexy ist
und Hörstürze riskiert, damit ich unsere freie Produktion über Brian Wilson
abnehmen kann. Ein besonders schillerndes Beispiel der
Überproduktion fällt mir
ein. Das Riesen-Rundbild des Künstlers Yadegar Asisi, das den Amazonas auf
einer Leinwand in einem Leipziger Gasometer zeigt, und bereits 900.000 Besucher
anlockte. Nun will Yadegar Asisi sein Riesen-Rundbild im Amazonas aufhängen,
meldet die Bild-Zeitung. Und damit fängt die Überproduktion, meine ich, an.
Waren schon die Hetären,
jene Geliebten bedeutender Männer im alten Griechenland, Meisterinnen der
Überproduktion? Und wurde der Hang zur Überproduktion, also dem Überschuss
formaler vor inhaltlichen Mitteln, von den überschminkten Kurtisanen am Hof des
Sleepmonger,
deathmonger,
with capsules in my palms each night,
eight at a time from sweet pharmaceutical bottles
I make arrangements for a pint-sized journey.
I'm the queen of this condition.
I'm an expert on making the trip
and now they say I'm an addict.
Now they ask why.
WHY!
Don't they know that I promised to die!
I'm keping in practice.
I'm merely staying in shape.
The pills are a mother, but better,
every color and as good as sour balls.
I'm on a diet from death.
Yes, I admit
it has gotten to be a bit of a habit-
blows eight at a time, socked in the eye,
hauled away by the pink, the orange,
the green and the white goodnights.
I'm becoming something of a chemical
mixture.
that's it!
My supply
of tablets
has got to last for years and years.
I like them more than I like me.
It's a kind of marriage. It's a kind of war where
I plant bombs inside
of myself.
Yes
I try
to kill myself in small amounts,
an innocuous occupatin.
Actually I'm hung up on it.
But remember I don't make too much noise.
And frankly no one has to lug me out
and I don't stand there in my winding sheet.
I'm a little buttercup in my yellow nightie
eating my eight loaves in a row
and in a certain order as in
the laying on of hands
or the black sacrament.
It's a ceremony
but like any other sport
it's full of rules.
It's like a musical tennis match where
my mouth keeps catching the ball. Then I lie on; my altar
elevated by the eight chemical kisses.
What a lay me down this is
with two pink, two orange,
two green, two white goodnights.
Fee-fi-fo-fum-
Now I'm borrowed.
Now I'm numb.
Rus', you are but a kiss in the frost!
The midnight roads are blueing.
Lips joined in a blue lightning bolt,
Clasped, he and she are blueing.
Sometimes at night lightning would spark
From the caress of two mouths.
And a bluing, languished lightning bolt
Would swiftly outline two coats.
And the night would shine intelligent and dark.
nvocation Of
Laughter
O, laugh, laughers!
O, laugh out, laughers!
You who laugh with laughs, you who laugh it up laughishly
O, laugh out laugheringly
O, belaughable laughterhood - the laughter of laughering laughers!
O, unlaugh it outlaughingly, belaughering laughists!
Laughily, laughily,
Uplaugh, enlaugh, laughlings, laughlings
Laughlets, laughlets.
O, laugh, laughers!
O, laugh out, laughers!
Velemir Chlebnikov (9 november 1885 - 28 juni 1922)
You just sit there
and tolerate it, the same way everything in this country is tolerated. Every
deception, every lie, every bullet in the brains. Just as you are already
tolerating bullets in the brains that will be implemented only after the bullet
is put in your brains.
( )
Kingbitter, as he
did frequently nowadays, was standing at his window and looking out onto the
street below. This street offered the most mundane and ordinary sights of
Budapest's mundane and ordinary streets. The muck-, oil-, and
dog-dirt-spattered sidewalk was lined with parked cars, and in the one-yard
gaps between the cars and the leprotically peeling house walls the most mundane
and ordinary passersby were attempting to go about their business, their
hostile features an outward clue to their dark thoughts. Every now and then,
perhaps in a hurry to overtake the single file inching along the front, one of
them would step off the sidewalk, only for an entire chorus of rancorous car
horns to give the lie to any groundless hope of breaking free from the line.
( )
Man, when reduced
to nothing, or in other words a survivor, is not tragic but comic, because he
has no fate.
Hier soir, je rentre chez moi... Qu'est-ce que j'apprends ?
J'apprends que le chat avait mangé la pâtée du chien...
Ah, mon vieux ! J'ai mis le chat dehors.
Là-dessus, qu'est-ce que j'apprends ?
J'apprends que le chien avait mangé la côtelette de ma femme...
Ah, mon vieux ! J'ai mis le chien dehors.
Là-dessus, qu'est-ce que j'apprends ?
Que ma femme avait mangé mon beefsteack.
Ah, mon vieux !... J'ai mis ma femme dehors.
Là-dessus, qu'est-ce que je découvre ?
Que le lait que j'avais bu le matin était celui du chat. Ah, mon vieux !... J'ai fait rentrer tout le monde...
Et je suis sorti.
Sévère... mais juste.
Le parcmètre
Les parcmètres, c'est une tricherie.
Vous savez que ça rapporte une fortune aux pouvoir publics.
Une fortune.
Je le sais parce que mon voisin s'est fait installer un petit parcmètre
clandestin devant chez lui.
Tous les soirs, il va retirer la recette.
Il vit bien.
Il s'est même acheté une voiture.
Évidemment, il l'a mise devant son parcmètre.
Depuis, il ne fait plus un rond. Mais ça, c'est de sa faute.
The size and age
of the Cosmos are beyond ordinary human understanding. Lost somewhere between
immensity and eternity is our tiny planetary home. In a cosmic perspective,
most human concerns seem insignificant, even petty. And yet our species is
young and curious and brave and shows much promise. In the last few millennia
we have made the most astonishing and unexpected discoveries about the Cosmos
and our place within it, explorations that are exhilarating to consider. They
remind us that humans have evolved to wonder, that understanding is a joy, that
knowledge is prerequisite to survival. I believe our future depends on how well
we know this Cosmos in which we float like a mote of dust in the morning sky.
( )
The Cosmos is all
that is or was or ever will be. Our feeblest contemplations of the Cosmos stir
us -- there is a tingling in the spine, a catch in the voice, a faint
sensation, as if a distant memory, of falling from a height. We know we are approaching
the greatest of mysteries.
But what is the
sense in forever speculating what might have happened had such and such a
moment turned out differently? One
could presumably drive oneself to distraction in this way. In any case, while
it is all very well to talk of 'turning points', one can surely only recognize
such moments in retrospect. Naturally, when one looks back to such instances
today, they may indeed take the appearance of being crucial, precious moments
in one's life; but of course, at the time, this was not the impression one had.
Rather, it was as though one had available a never-ending number of days,
months, years in which to sort out the vagaries of one's relationship with Miss
Kenton; an infinite number of further opportunities in which to remedy the
effect of this or that misunderstanding. There was surely nothing to indicate
at the time that such evidently small incidents would render whole dreams
forever irredeemable.
( )
It is sometimes said
that butlers only truly exist in England. Other countries, whatever title is actually used, have only manservants.
I tend to believe this is true. Continentals are unable to be butlers because
they are as a breed incapable of the emotional restraint which only the English
race are capable of. Continentals - and by and large the Celts, as you will no
doubt agree - are as a rule unable to control themselves in moments of a strong
emotion, and are thus unable to maintain a professional demeanour other than in
the least
> challenging of situations. If I may return to my earlier metaphor - you
will excuse my putting it so coarsely - they are like a man who will, at the
slightest provocation, tear off his suit and his shirt and run about screaming.
IN a word, "dignity" is beyond such persons. We English have an
important advantage over foreigners in this respect and it is for this reason
that when you think of a great butler, he is bound, almost by definition, to be
an Englishman.
We recalled looking at Frank and thinking he
had six months, tops. Old Brizz, we called him. He smoked like a fiend. He
stood outside the building in the most inclement weather, absorbing Old Golds
in nothing but a sweater vest. Then and only then, he looked indomitable.When
he returned inside, nicotine stink preceded him as he walked down the hall,
where it lingered long after he entered his office. He began to cough, and from
our own offices we heard the working-up of solidified lung sediment. Some
people put him on their Celebrity Death Watch every year because of the
coughing, even though he wasn't an official celebrity. He knew it, too, he knew
he was on death watch, and that certain wagering individuals would profit from
his death. He knew it because he was one of us, and we knew everything.
We didn't know who was stealing things from
other people's workstations. Always small items - postcards, framed
photographs. We had our suspicions but no proof. We believed it was probably
not for the loot so much as the excitement - the shoplifter's addictive kick,
or maybe it was a pathological cry for help. Hank Neary, one of the agency's
only black writers, asked, "Come on, now- who would want my travel
toothbrush?"
We didn't know who was responsible for
putting the sushi roll behind Joe Pope's bookshelf. The first couple of days
Joe had no clue about the sushi. Then he started taking furtive sniffs at his
pits, and holding the wall of his palm to his mouth to get blowback from his
breath. By the end of the week, he was certain it wasn't him.We smelled it,
too. Persistent, high in the nostrils, it became worse than a dying animal.
Joe's gorge rose every time he entered his office. The following week the smell
was so atrocious the building people got involved, hunting the office for what
turned out to be a sunshine roll- tuna, whitefish, salmon, and sprouts. Mike
Boroshansky, the chief of security, kept bringing his tie up to his nose, as if
he were a real cop at the scene of a murder.
auf dass der schatten eine firma gründet
damit nur dort investiert wird, wo auch etwas herausspringt
und geschenke des himmels unbehelligt bleiben
so will ich also sein: ablagefläche für ein haar von dir
im wege stehen, wenn du niemanden etwas angehst
dranbleiben, wenn du dich ausziehst
dass du die meine bleibst, das hoffe ich
der grund dafür, einen lauten schrei für mich zu behalten
damit ich irgendwann sagen kann, jeder liebt ein regengedicht
weil wir obenauf sind, trocken hinter den ohren
und wissen, was es heisst zu zweit zu sein
ganz ohne den schatten eines allerletzten tages
Eine junge Frau tauchte plötzlich neben mir auf,
sie wollte das Fahrgeld kassieren. Der Maulfaule neben mir zückte den
Geldschein. Ich zögerte noch. Konnte man den Betrag nicht von meinem Gewinn
abziehen? Die Frau sah mich an, als hätte ich chinesisch gesprochen. Auch die
Umsitzenden, die meine Frage gehört hatten, schienen amüsiert. "Wir haben
doch alle gewonnen", sagte eine Alte, die vor mir saß, und zum Beweis
hielt sie mir ihren Voucher hin, der haargenau dem meinen glich. Haben Sie
nicht das Kleingedruckte gelesen? fragte sie. Nur zu verrechnen mit einem
MTF, steht da. Sie meinte mich nun genügend unterrichtet zu haben und wandte
mir wieder den Rücken zu. Ich aber verstand nicht. Was hieß MTF?
Frau! ließ sich jetzt sogar der Maulfaule vernehmen. Sie müssen eine Reise
buchen, eine Mehr-Tages-Reise compris? Von dem Reisepreis wird ihr Gewinn
abgezogen? Er schien mich für senil zu halten. Doch inzwischen hatte ich
begriffen, und- war ungeheuer erleichtert! Nicht auszudenken, schoß es mir
durch den Kopf, wenn der Reisveranstalter die Gewinne an alle vierundvierzig
Insassen des Busses hätte auszahlen müssen! Das waren ja zehntausend Mark, die
der Busfahrer an seinem Leibe hätte mitführen müssen, alle in kleinen Scheinen
eine verlockende Beute für Männer mit Strumpfmasken, die man nur zu gut aus
Krimis vom Fernsehen kennt. Und selbst wenn kein Überfall von außen zu
befürchten war Bankräuber und ähnliche rechneten ja mit größeren Summen -,
konnte man der Seriosität aller Mitreisenden sicher sein? Wem durfte man heute
noch trauen? Nein, ich war den Veranstaltern für ihre Kopplungs-Idee geradezu
dankbar und harrte nun beruhigt aller weiteren Überraschungen.
The road down to the river lay red and
scorching between the ruined cotton fields. There were no trees to cast a shade
and the sun beat down through Mammy's sunbonnet as if it were made of tarlatan
instead of heavy quilted calico, while the dust floating upward sifted into her
nose and throat until she felt the membranes would crack if she spoke. Deep
ruts and furrows were cut into the road where horses had dragged heavy guns
along it and the red gullies on either side were deeply gashed by the wheels.
The cotton was mangled and trampled where cavalry and infantry, forced off the
narrow road by the artillery, had marched through the green bushes, grinding
them into the earth. Here and there in road and fields lay buckles and bits of
harness leather, canteens flattened by hooves and caisson wheels, buttons, blue
caps, worn socks, bits of bloody rags, all the litter left by a marching army.
Scene uit de film 'Gone with the wind' uit 1939
She passed the clump of cedars and the low
brick wall which marked the family burying ground, trying not to think of the
new grave lying by the three short mounds of her little brothers. Oh, Ellen
She trudged on down the dusty hill, passing the heap of ashes and the stumpy
chimney where the Slattery house had stood, and she wished savagely that the
whole tribe of them had been part of the ashes. If it hadn't been for that
nasty Emmie, who'd had a bastard brat by their overseer Ellen wouldn't have
died.
She moaned as a sharp pebble cut into her
blistered foot. What was she doing here? Why was Scarlett O'Hara, the belle of
the County, the sheltered pride of Tara, tramping down this rough road almost
barefoot? Her little feet were made to dance, not to limp, her tiny slippers to
peep daringly from under bright silks, not to collect sharp pebbles and dust.
She was born to be pampered and waited upon, and here she was, sick and ragged,
driven by hunger to hunt for food in the gardens of her neighbors.
Margaret
Mitchell (8 november 1900 16 augustus 1949)
« Le soir, Marie
est venue me chercher et m'a demandé si je voulais me marier avec elle. J'ai
dit que cela m'était égal et que nous pourrions le faire si elle le voulait.
Elle a voulu savoir alors si je l'aimais. J'ai répondu comme je l'avais déjà
fait une fois, que cela ne signifiait rien mais que sans doute je ne l'aimais
pas. "Pourquoi m'épouser alors?" a-t-elle dit. Je lui ai expliqué que
cela n'avait aucune importance et que si elle le désirait, nous pouvions nous
marier. D'ailleurs, c'était elle
qui le demandait et moi je me contentais de dire oui. Elle a observé alors que
le mariage était une chose grave. J'ai répondu : "Non". Elle s'est
tue un moment et elle m'a regardé en silence. Puis elle a parlé. Elle voulait
simplement savoir si j'aurais accepté la même proposition venant d'une autre
femme, à qui je serais attaché de la même façon. J'ai dit:
"Naturellement."
Elle s'est demandé alors si elle m'aimait et moi, je ne pouvais rien savoir sur
ce point.
Après un autre moment de silence, elle a murmuré que j'étais bizarre, qu'elle
m'aimait sans doute à cause de cela mais que peut-être un jour je la
dégoûterais pour les mêmes raisons. Comme je me taisais, n'ayant rien à
ajouter, elle m'a pris le bras en souriant et elle a déclaré qu'elle voulait se
marier avec moi. J'ai répondu que nous le ferions dès qu'elle le voudrait. Je
lui ai parlé alors de la proposition du patron et Marie m'a dit qu'elle
aimerait connaître Paris. Je lui ai appris que j'y avais vécu dans un temps et
elle m'a demandé comment c'était. Je lui ai dit: "C'est sale. Il y a des
pigeons et des cours noires. Les gens ont la peau blanche."
Puis nous avons marché et traversé la ville par ses grandes rues. Les femmes
étaient belles et j'ai demandé à Marie si elle le remarquait. Elle m'a dit que
oui et qu'elle me comprenait. Pendant un moment, nous n'avons plus parlé. Je
voulais cependant qu'elle reste avec moi et je lui ai dit que nous pouvions
dîner ensemble chez Céleste. Elle en avait bien envie, mais elle avait à faire.
Nous étions près de chez moi et je lui ai dit au revoir. Elle m'a regardé:
"Tu ne veux pas savoir ce que j'ai à faire?" Je voulais bien le
savoir, mais je n'y avais pas pensé et c'est ce qu'elle avait l'air de me
reprocher. Alors, devant mon air empêtré, elle a encore ri et elle a eu vers
moi un mouvement de tout le corps pour me tendre sa bouche.
- Waar we precies naar toe zouden gaan wist
ik pas op het ogenblik van vertrek. Ik kende de richting, ik kende de rivieren,
hoewel ten dele slechts bij naam, en kende ook de reden van de expeditie, maar
niet veel meer dan dit hoogst summiere beetje. Bob, onze leider - een nog jonge
maar veelzijdige en al ervaren ingenieur - was zo in beslag genomen met de
voorbereidingen, met het geven van aanwijzingen en het denken aan talloze
details, al sinds de dag van onze afspraak dat ik mee zou gaan, dat een
nauwkeurige aanduiding van het punt tot waar wij zouden reizen eenvoudig niet
uit hem los te krijgen was, en ik ook niet te zeer durfde aandringen op nadere
uiteenzettingen. Hij mocht het eens in zijn hoofd krijgen mijn nieuwsgierigheid
als een zweem van aarzeling te beschouwen... Dat mocht in geen geval, want ik
had al jaren naar een gelegenheid als deze uitgezien.
Zo kwam het dan dat ik belangstellenden thuis
in Paramaribo-ironische, meewarige, hoofdschuddende zelfs-op mijn beurt alleen
een vage aanduiding kon geven. Tot ongeveer daar, - en dan noemde ik maar een
schilderachtige naam of liet mijn vinger dwalen langs de grillige rivierlijn op
het uiterst rechtse deel van mijn kaart. En een beetje dwaasheid moest ik
mezelf toch wel bekennen...
Maar toen wij aan boord stapten van de vrij
comfortabele Afobaka, de grote motorboot waarmee wij het eerste,
gemakkelijkste stuk door overbekend gebied zouden afleggen, en Bobs vrouw bij
het afscheid vroeg: En tot waar gaan jullie nou precies?, toen werd tenminste
een duidelijke naam genoemd en nog een: de Tosso-kreek, west van de Marowijne,
en Affisiti, een plaatsje aan de hoofdrivier. Begrippen die aan nauwkeurigheid
niets te wensen overlieten. En ik voelde mij opeens minder dwaas en ietwat
gericht, - op wat eigenlijk? Een naam, een kronkellijntje, een stip op de
kaart, meer niet. Ik had er geen flauw idee van hoe dit alles eruit zou zien,
noch hoe groot de kronkelige afstanden waren die wij gingen afleggen.
As a result of two
trivial yet fortunate circumstances, Mario Jiménez launched himself on a new
career in the month of June 1969. The first was his aversion to fishing -- or,
more to the point, an aversion to those tasks that required him to be out of
bed before dawn, a propitious time of day for dreaming about daring affairs
with women as passionate as those who appeared on the screen at the San Antonio
Movie Theater. This habit, as well as a permanent susceptibility to real or
invented colds, excused him, more often than not, from preparing the tackle for
his father's boat, gave him full license to stay snuggling under thick ponchos
from the southern islands, and allowed him to perfect his oneiric idylls until
his father, José Jiménez, returned from the high seas, soaked and hungry, at
which time Mario, to appease his own guilty conscience, prepared lunch: toasty
fresh bread, a lively salad of tomatoes and onions with parsley and cilantro,
and for himself an aspirin, which he dramatically ingested at the moment his
progenitor's sarcasm penetrated the very marrow of his bones.
"Go get a
job" was his father's brutal, straightforward statement, summing up an
accusatory stare that had lasted at least five, if not ten, minutes.
"Sure,
Dad," Mario answered, wiping his nose on the sleeve of his jacket.
The second
circumstance consisted of Mario's possession of a cheery Legnano bicycle, which
carried him beyond the rather limited horizon of the fisherman's bay and into
the port of San Antonio which, though insignificant, seemed Babylonian in
comparison to Mario's own little hamlet. The mere sight of those movie posters
of women with promiscuous mouths, and tough guys with impeccable teeth chewing
cigars, sent him into a trance only two hours in a dark theater could possibly
cure.
Sil
suffisait à lêtre humain de pisser pour devenir lobjet dune oeuvre dart,
alors on peut penser que les innombrables femmes qui, par la peinture, la
sculpture, la photographie, ont consacré leur vie à lArt, neussent pas manqué
de nous monter leur double humain, le mâle, debout sur ses deux jambes, et le
sexe à la main, en train duriner contre le mur.
Or, le
fait que ces femmes, toutes admirables, se soient abstenues de montrer cela,
alors que, de la peinture attique conservée au musée de Naples qui nous montre
une femme nue sapprêtant à pisser au-dessus dun vase, à la banale et sublime
paysanne de Rembrandt qui, sétant accroupie au détour dun sentier accomplit
vivement ce besoin naturel, écartant de la main droite son linge, la main
gauche retenant son chapeau, les yeux prompts sassurant que ni le Ciel, ni
lhomme ne peuvent la surprendre, et des femmes urinant dans les oeuvres de
Jérôme Bosch à celles quau plus fort de sa vieillesse, cest à dire de son
art, ne craignant pas de revenir au coeur des choses, dessina Picasso,
la
pisseuse, soit lêtre humain de sexe féminin, accroupie neuf mois sur dix, les
cuisses écartées, le sexe ouvert, le cul rivé au sol, à lopposé exact du
visage, des yeux qui regardent ailleurs, le ciel, quoi, linfini, na cessé de
hanter, depuis laube des temps, lesprit de lartiste homme -qui na pas
reculé devant ce qui fit reculer la femme, la femme peintre, la femme poète !
Il
fallut en effet attendre plusieurs siècles pour que, prenant subitement sa
place entre le lointain céramiste athénien et Pablo Picasso, un poète, un
enfant , Arthur Rimbaud , se déclare pissant, dans les célèbres vers datés de
1871- il na pas dix-sept ans :
Doux
comme le seigneur du cédre et de lhysope
Je
pisse vers les ciels bruns très haut et très loin
Avec
lassentiment des grands héliotropes
Le
lecteur de ces pages sait combien de fois Stéphane Mallarmé vit (drôle de mot
ici !) Arthur Rimbaud :une seule fois..
Pierre Bourgeade (7 november 1927 12 maart 2009)
"La
pisseuse" door Pablo Picasso, 1965
De Indonesische
dichter en toneelregisseur Wahyu Sulaeman Rendra (eig. Willibrordus Surendra Broto Rendra)
werd geboren in Surakarta op 7 november 1935. Zie ook alle tags voor W. S. Rendra op dit blog.
God, I Love You
I am weak
But not helpless
I am not complaining about the pain
or the itch
I want to drink tajin
I never have difficulty breathing
but my physique is not satisfactory
to have a normal and ideal position
I want to cleanse my body
from chemical poison
I want to return to natures way
I want to improve my dedication
to Allah
He could wait until harvest time and descend triumphantly, carrying an eggplant or a pepper, perhaps a tomato. He could walk through the autumn dusk to the house where his mother would be laying out supper for his father and brothers. The light would be at his back, hammered and golden. It would cut into the dimness of the kitchen as he threw open the door. His mother and father and brothers would look at him, the runt, of whom so little was expected. When he stood in the vineyard looking down at the worldthe ruins of the Papandreous farm, the Kalamata Companys olive groves, the remote shimmer of townhe thought of climbing the rocks one day to find green shoots pushing through his patch of dust. The priest counseled that miracles were the result of diligence and blind faith. He was faithful. And he was diligent. Every day he took his ration of water, drank half, and sprinkled half over his seeds. That was easy, but he needed better soil as well. The pants sewn by his mother had no pockets, and it would be impossible to steal handfuls of dirt from his fathers garden and climb with them past the goats shed and across the curving face of the rock without being detected. So he stole the only way he could, by bending over every evening at the end of the workday, as if tying down one last low vine, and filling his mouth with earth. The soil had a heady, fecal taste; a darkness on his tongue that was at once revolting and strangely, dangerously delicious. With his mouth full he made his way up the steep yard to the rocks. There was not much risk, even if he passed his father or one of his brothers. They were used to him not speaking. They believed he was silent because his thoughts were simple. In fact, he kept quiet because he feared mistakes. The world was made of mistakes, a thorny tangle, and no amount of cord, however fastidiously tied, could bind them all down. Punishment waited everywhere. It was wiser not to speak.
Über dem Atlantik befand sich ein barometrisches
Minimum; es wanderte ostwärts, einem über Rußland lagernden Maximum zu, und
verriet noch nicht die Neigung, diesem nördlich auszuweichen. Die Isothermen
und Isotheren taten ihre Schuldigkeit. Die Lufttemperatur stand in einem
ordnungsgemäßen Verhältnis zur mittleren Jahrestemperatur, zur Temperatur des
kältesten wie des wärmsten Monats und zur aperiodischen monatlichen
Temperaturschwankung. Der Auf- und Untergang der Sonne, des Mondes, der
Lichtwechsel des Mondes, der Venus, des Saturnringes und viele andere
bedeutsame Erscheinungen entsprachen ihrer Voraussage in den astronomischen
Jahrbüchern. Der Wasserdampf in der Luft hatte seine höchste Spannkraft, und
die Feuchtigkeit der Luft war gering. Mit einem Wort, das das Tatsächliche
recht gut bezeichnet, wenn es auch etwas altmodisch ist: Es war ein schöner
Augusttag des Jahres 1913.
Autos schossen aus schmalen, tiefen Straßen in die
Seichtigkeit heller Plätze. Fußgängerdunkelheit bildete wolkige Schnüre. Wo
kräftigere Striche der Geschwindigkeit quer durch ihre lockere Eile fuhren,
verdickten sie sich, rieselten nachher rascher und hatten nach wenigen
Schwingungen wieder ihren gleichmäßigen Puls. Hunderte Töne waren zu einem
drahtigen Geräusch ineinander verwunden, aus dem einzelne Spitzen vorstanden,
längs dessen schneidige Kanten liefen und sich wieder einebneten, von dem klare
Töne absplitterten und verflogen. An diesem Geräusch, ohne daß sich seine
Besonderheit beschreiben ließe, würde ein Mensch nach jahrelanger Abwesenheit
mit geschlossenen Augen erkannt haben, daß er sich in der Reichshaupt- und
Residenzstadt Wien befinde. Städte lassen sich an ihrem Gang erkennen wie
Menschen. Die Augen öffnend, würde er das gleiche an der Art bemerken, wie die
Bewegung in den Straßen schwingt, bei weitem früher als er es durch irgendeine
bezeichnende Einzelheit herausfände. Und wenn er sich, das zu können, nur
einbilden sollte, schadet es auch nichts. Die Überschätzung der Frage, wo man
sich befinde, stammt aus der Hordenzeit, wo man sich die Futterplätze merken
mußte. Es wäre wichtig, zu wissen, warum man sich bei einer roten Nase ganz
ungenau damit begnügt, sie sei rot, und nie danach fragt, welches besondere Rot
sie habe, obgleich sich das durch die Wellenlänge auf Mikromillimeter genau
ausdrücken ließe; wogegen man bei etwas so viel Verwickelterem, wie es eine
Stadt ist, in der man sich aufhält, immer durchaus genau
wissen möchte, welche besondere Stadt das sei. Es lenkt von Wichtigerem ab.
Ik kijk op een
oude kaart van Rotterdam, mijn geboortestad. Daar heb ik mijn hoofdpersoon
geplaatst. Met opzet. Amsterdam beheerst ons beeld van de Gouden Eeuw. De
grachtengordel getuigt tot op de dag van vandaag van de bloei van de stad. Ik
woon er zelf. De buurt is een dorp. Het leven is er net zo bruisend en intiem
als toen. Maar de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën was groter. Er waren
meer steden van belang: Dordrecht, Leiden, Haarlem, Delft, Hoorn, Enkhuizen,
Middelburg, en ja, nadrukkelijk ook Rotterdam. Ik wil een verhaal vertellen dat
speelt in de zeventiende eeuw, en dat clichés vermijdt. De proloog van het boek
speelt zich dan wel af in het New York van nu, het echte verhaal begint in het
Rotterdam van toen.
De stad staat als
een driehoek op de rivier. Het water is de brede basis, in ieder opzicht de
levensader van de stad. De oude Laurenskerk is het stoere hart. Aan de kant van
de Coolvest zijn de nieuwe huizen van rijke kooplieden gebouwd. Aan de kant van
de Hoogstraat wat stegen en sloppen, het gasthuis. In de haven wemelen de
schepen en scheepjes. De geur van brak water. Kooplieden en schippers uit alle
windstreken. Wacht even, ik ben al te ver... Ik moet terug. Niet praten over
geuren en kleuren en pittoreske tafereeltjes. Kijken. Net zo lang kijken tot ik
kan zien. Kijken tot ik kan zien hoe het was. Ik kijk urenlang, vooral naar
kaarten en prenten, de koele weergevers van de werkelijkheid, en verplaats me in
iemand voor wie dat alles gewoon was, voor wie de stad noch een geschiedenis
noch een toekomst had.
Ik moet veel
afleren.
Ik ben doordrenkt
van zeventiende-eeuwse beelden. Uit alle historieplaten, schilderijen,
beschrijvingen, romans, is een composietbeeld ontstaan dat het clair-obscur van
Rembrandt verbindt met het boertige van Jan Steen en de intimiteit van Vermeer,
dat de hoofsheid van Hooft koppelt aan de barokke taal van Vondel en de
amoureusheid van Bredero. Het is het Holland van de Ruysdaelluchten en de
Avercampwinterlandschappen.
Uit: In het land der blinden is Le Roy koning (Over De ziener van Simon Vestdijk)
Zo te zien had
Vestdijk, toen hij in 1958 De ziener
schreef, geen oog voor de maatschappelijke werkelijkheid. Hij liet zijn
verteller (en zijn lezers) de zonderling Le Roy, de lerares Frans, Rappange,
haar leerling Dick Thieme Backer en nog wat nevenfiguren, in het vizier nemen.
Het aangeboden kijkgat staat een scherp, maar begrensd zicht toe. De aandacht
wordt gevestigd op de innerlijke werkelijkheid en op de veruitwendiging daarvan
in het geïsoleerde gedrag van de individuele personages of in de omgang van
twee of drie, een enkele keer vier van hen. Zo is Le Roy in het eerste
hoofdstuk de enige toeschouwer tijdens het spel van de kaatsers Van der Meulen
en Roukema. Als Dick in het slothoofdstuk op het station afscheid neemt van
Rappange, is het perron eerst leeg, later is er een vrouw en een kind, twee
conducteurs, één fabrikant. Tussendoor bespiedt Le Roy vrijende paartjes en als
hij weer eens in elkaar geslagen wordt, schiet Dick hem ter hulp. Zelfs dan
zijn er niet echt vier personen: Le Roy onttrekt zich aan het gezelschap door
zich bewusteloos te houden en zodra een andere gluurder naar voren treedt,
vlucht het paartje. De uitzondering vormt het conclaaf van de directeur met
drie leraren. Alhoewel: de gezaghebbendste van het drietal, Brouwers, stelt
zich nadrukkelijk afzijdig op.
Ogenschijnlijk is De ziener allesbehalve een sociale
roman. De mensen die erin optreden hebben veel weg van de postzegels van Le
Roy: Het waren kleine wereldjes, die zich van de grote wereld hadden
afgezonderd, kleine spiegels die hun herkomst nog maar weerkaatsten op een
fantastisch vereenvoudigde en daarbij merkwaardig belangeloze wijze. (170).
Centraal in Vestdijks visie staan die autonome personages. De wereld is
hooguit aanwezig als achtergrond, als herinnering aan hun herkomst. Althans op
het eerste gezicht. Bij nader inzien blijkt de autonomie deels schijn of op
zijn minst net zo paradoxaal als Le Roys postzegels:
Bert Vanheste (6 november 1937 -
23 februari 2007)
De plaats waar mijn zusje en ik opgroeiden
lag in de schaduw van Mount Tamalpais, ten noorden van San Francisco. We
woonden in een alweer tamelijk oud nieuwbouwhuis aan eenstraat die Morning
Glory Court heette. Ons huis lag in een woonwijk bij een afslag van Route 101,
zon dertien kilometer
van de Golden Gate Bridge. Er reden bussen
naar San Francisco. De brug markeerde de toegang tot een andere wereld, al
wisten we dat er soms ook mensen van afsprongen. Maar voor ons had de stad net
zo goed op de maan kunnen liggen.
Onze vader was opgegroeid in de stad, in
North Beach waar ze volgens hem de beste tomatensaus ter wereld maakten. Dat
was de plek waar de hippies voor hun Summer of Love waren samengekomen, waar Janis
Joplin ooit door de Haight had gelopen, waar de karakteristieke trams
rondreden, waar Lombard Street langs prachtige, pastelkleurige, victoriaanse
huizen kronkelde en
waar een andere Patty Hearst enkele jaren
eerder als lid van de Symbionese Liberation Army met een M1 Carbine de Hibernia
Bank was binnengegaan.
Later kochten rocksterren huizen aan de
overzijde van de snelweg, maar in die tijd was het zeker nog geen hippe plek.
Ooit zou een periode aanbreken dat er hoge muren rondom de percelen werden
opgetrokken met waarschuwingsbordjes die inbrekers op alarmsystemen
attendeerden. Maar nu vertrouwde men elkaar nog. Onze tuinen liepen in elkaar
over en werden niet door heggen of hekwerken gescheiden. Meisjes als wij konden
van het ene naar het andere eind van de
straat rennen zonder dat de zolen van onze Keds het asfalt hoefden te raken.
Alle buren gingen met elkaar om en maar weinig mensen deden hun achterdeur op
slot.
Paul klingelt um drei. Er trägt seine
Pizzabotenuniform, nimmtdir den
Staubwedel aus der Hand, klopft dir damit lustig auf den Kopf und fragt: »Wo ist der Korn?« Kurz
darauf kommt auch Henneberg. Ihr seid drei
Freunde in der Welt. Du wirst gebraucht,
man erwartet Schlagfertigkeiten. Wer kann so schön potztausend sagen wie du? Keiner ja
wohl, und darauf kommt es an. Nach der
ersten Runde Memory wird Henneberg symbolisch. Er nennt die Weiber einen
Kühlschrankverein, dumpf summend, voller Milch und Wurst. Dazu hebt er den Finger. Auch Paul guckt weinerlich.
Und jetzt kommt dein Spruch: »Das
ist eben so. Wer wären wir, wären wir nicht
alleine? Wer will Kaffeemaschine oder Engel sein? Es ist wie beim Memory, Pärchen kommen raus.
Trinken wir noch
einen, das Leben ist lang.« Da gucken sie dich an,
und ihreTränen trocknen. Du bist
der Ramba-Zamba-Mann.
Später fragst du: »Jungens, wollen wir mal
spazieren gehen?« Aber da ist es schon Abend, und die Jungens sind weg. Also gehst du alleine raus, Spaziergang ist
schön. Da stehen die Sterne am Himmel, für jeden Menschen einer. Da wirfst du
Steinchen an Lieselottes Fenster, bis sie den Kopf herausstreckt:
»Neinneinnein!«
Du denkst:
Neinneinnein? Warum nicht einfach mal Ja?
Wach auf, steh auf,
geh bummeln. Sieh die neuesten Kettensägen im Fenster. Riech im
Bücherladen den Schöner-Leben-Duft, kaufDie tausend
tollsten Witze. Ein Vorrat an Witz lässt
die Frauen miauen.
Und anschließend in den Vogelladen.
So ein kleiner Franz oder Fritz im Käfig. Was
würde denn der Verkäufer empfehlen? Einen Sittich oder Piepmatz, eine Macke
oder Meise? Paul sagt: »Das müssen Sie schon selbst wissen, mein Herr.« Und du
nimmst erst mal nur den Käfig, das ist ja schon mal nichts.
Op de namiddag van
een van de eerste januaridagen van 1982 kwam hij als een soort
geestverschijning bij ons huis de stoep op gereden. Joost op een racefiets, een
wit-blauwe Gazelle. Ik keek alsof ik getuige was van de wederkomst van de Heer.
Er kwamen wolkjes uit zijn mond, want het was maar een paar graden boven nul.
Hij had een witte Peugeottrui aan en grijnsde toen hij mijn stomverbaasde blik
ontwaarde.
Toen zag ik
plotseling paniek in zijn ogen, vertwijfelde bewegingen met zijn benen en een
arm en daarna viel hij om. Het was de bekende hulpeloze val van de beginnende
fietser die zijn toeclips te strak heeft aangetrokken. De eerste val en meteen
de domste uit het repertoire, de val die je te kijk zet als sullige
beginneling.
Ik liep naar buiten. Klotedingen, zei Joost terwijl hij de riempjes
losmaakte. Je breekt je poten voor je een kilometer hebt gereden.
Ik hielp hem overeind. Hij wreef over zijn knie. Vind je ervan?
Mooie fiets. Zijn er geen krassen op gekomen?
Champion Mondial. Hij wees naar de regenboogstreepjes op de buis. Eén jaar
oud, nauwelijks op gefietst. De blauwe kabels van de remmen kwamen hoog boven
het stuur uit.
Joost wees naar een hendel op het eind van de beugel. Niet meer van die
commandeurs op de buis, maar schakelen met de handen aan het stuur. Stuk
veiliger.
Ik had het met Joost nooit eerder over een fiets gehad. Wel over De Renner, dat hij op mijn aanraden
had gelezen. Best een aardig boek, vond hij, maar de drang om ook zelf op een
racefiets te gaan zitten had het bij hem niet losgemaakt.
Plötzlich das Meer,
ganz nah, eine graue, stille, beinahe völlig beruhigte Fläche. Ich reckte mich
auf und schaute auf die Uhr, zwei, drei Stunden hatte ich vielleicht
geschlafen, jetzt war früher Morgen, kurz nach Fünf, ein Juli-Morgen an der
italienischen Adria-Küste. Ich hatte das Meer einfach vergessen, jahrelang
hatte ich es nicht gesehen, jetzt lag es mir wie eine weite Verheißung zu
Füßen, unaufdringlich und groß, als bekäme ich mit ihm zu tun. Noch war die
Sonne nicht da, der Himmel noch graublau und fahl, am Strand keine Bewegung,
kein einziger Mensch, nur hier und da einige verlassene, verstreut stehende
Liegestühle, Kinderspielzeug, Gerümpel, die schiefen, zusammengeklappten
Sonnenschirmpilze, Liegengebliebenes ... Doch all das reichte schon, mich zu
erregen, es war eine meinen ganzen Körper erfassende Erregung, wie sie mich
nach langen Nachtfahrten in Zügen oft in der Morgenfrühe befiel.
Zwei weitere Fahrgäste teilten das Zugabteil mit mir, ein stiller, keinen Laut
von sich gebender Japaner und ein junger Schweizer, der sich in der Nacht
umgezogen und schlafen gelegt hatte, als wäre er noch immer ein wenig bei sich
zu Haus. Ich kletterte vorsichtig über die steifen, schlafenden Körper und trat
auf den Gang, ruhig und schnell glitt der Zug durch die Landschaft, in der
Ferne die grünen Olivenhügel des Südens, mit einem Mal spürte ich mein
aufgeregt klopfendes, hellwaches Herz. Im Waschraum wusch ich mir durchs
Gesicht, dann schaute ich, als müßte ich mich vergewissern, durch das heruntergezogene
Fenster der Waggontür noch einmal hinaus. Das Meer! ..., ja, das Meer, die
Überraschung hielt an, der Eindruck stimmte, am liebsten wäre ich ausgestiegen,
um jetzt, sofort, am Meer entlangzugehen, stundenlang, den ganzen Morgen, wie
schön wäre es, dachte ich, so anzukommen, irgendwo ausgespuckt und gleich in
der Weite verschwindend.
Ik kan de
buitensporige vreugde en tevredenheid die ik voelde toen ik de brief die Uwe
Hoogheid mij genadiglijk heeft willen schrijven, ontving, niet onder woorden
brengen. Want behalve de inventio, de gezichtspunten en de zinsbouw die de oren
van de grootste geleerden zouden behagen, is het me een wonderlijk plezier
geweest om te zien waarmee uw overvloedige geest zich bezighoudt. Wat mij
betreft: ik zou graag aan alle wensen van Uwe Hoogheid tegemoet willen komen.
Hoewel ik niet bij benadering kan hopen om aan haar opdrachten volledig te
beantwoorden, zal ik ten minste proberen om de toewijding en de liefde die ik
haar toedraag te tonen.
Wat betreft die
schrijvers die ons het meeste het genie en de karakters van belangrijke
personen hebben laten zien, aanvaardt men in het algemeen dat Xenophon erg goed
het leven van Cyrus de eerste koning van de Perzen heeft beschreven,533 hoewel
het lijkt of hij zich soms meer bekommerd heeft om de elegantie en de
schoonheid van zijn werk dan om de waarheid met betrekking tot zijn onderwerp.
Alexander die later het koninkrijk van de Grieken begon, is uitstekend
beschreven door Q. Curtius maar deze vlecht gewoonlijk in z'n verhaal vuur,
wapens en bloedige overwinningen in.534 Voor compacte, intensieve studie vind
ik niets meer geschikt dan Plutarchus die ons de meest beroemde mannen als in
een volmaakt schilderij de een na de ander voorstelt en daarbij een serieuze en
zeer mooie vergelijking tussen de Grieken en de Romeinen te geven.535 Suetonius
heeft ons de twaalf Romeinse keizers naar de werkelijkheid beschreven wier
levens (ik heb het over het grootste gedeelte van hen) zo wonderbaarlijk zijn
dat wij het meest getroffen worden door de grote tegenstellingen in karakter.
Anna Maria van
Schurman (5 november 1607 4 of 14 mei 1678)
Als ik, nadat ik dood ben, nog
ergens rond mag dolen, laat het dan
op de markt zijn, in geur en kleur.
En mag die markt dan open zijn
onder de blote hemel. En mag ik dan
als vroeger met mijn moeder
zo'n puntzak gloeiend hete frites
(met veel zout uit zo'n gebutste
strooibus) met haar delen.
Kauwtje II
Hij vindt het rot om in een kooi te slapen.
Wanneer de avond op komt zetten en gaat waaien
wil hij de wolken in, maar weet niet
dat hij niet kan vliegen, alleen
dat hij vliegen wil. Wil vliegen. Zijn wakker
kraaloog houdt de tralies in de gaten
zodra hij kans ziet gaat hij, maar
weet niet dat de katten onder lage
takken liggen, wachten. Zijn harde snavel
staat half open, hij wil niet eten.
Kwaad hakt hij stukken uit de tak waarop hij zit.
Hij is alleen, zwart, vreemd
zoals de Griek, met zijn gebroken been,
die ook de warme kamer met stapelbedden
uit zou willen, de lucht in, meisjes zien,
nu op het draagbare radiootje naast zijn bed
ondraaglijk verre muziek heeft aangezet
even meeslepend en kleinerend als het kauw! kauw!
van torenkraaien hangend op de wind.
Het
doorgestreepte blijft te lezen
Zo zijn het vaak onze meest eigene gedachten
de meest nabije, de meest schrijnende,
die wij door moeten strepen,
uit moeten krassen.
Wij praten, een gat in de nacht.
Dit is het schrikkeluur, de uitgesponnen
schrikseconde. Als honden
zetten wij de tanden in het vod
dat ons zo dierbaar is.
We zijn drie dagen geleden aangekomen in
Natal. Ons plan om een paar maanden met drinken te stoppen bleek niet
realistisch. Een uur na het opstijgen van de charter keken we elkaar aan en
schoten in de lach. Zo ongeveer boven de Kaapverdische Eilanden waren we
starnakel zat. We rolden het vliegtuig uit op de luchthaven van Natal.
Sindsdien zijn we niet nuchter meer geweest maar hebben ook nog geen ruzie
gemaakt. ik vrees onze hysterische uitbarstingen, ben als de dood dat Carmen me
verlaat. We zijn met een enkele reis gekomen, geld voor een ticket terug is er
niet. Nooit meer wil ik terug naar het instortende Avondland, naar het
verdrietige Brussel, naar de inquisitie (zoals ik mijn schoonfamilie noem) in
Madrid en vooral niet naar de hel van Amsterdam. ik wil een nieuw leven in de
Nieuwe Wereld.
Waar gaan we lunchen, Arturo? vraagt ze nu heel dwingend.
ik weet het niet Carmencita, het eten hier is geen feest, ik heb de moed
opgegeven, we kunnen beter pinga
gaan zuipen. Natal wordt a cidade do
sol genoemd, de zonnestad: bountystranden, klapperbomen, hangmatten,
buggytours door de duinen, surfdudes, bilveters en sekstoerisme. Culinair
gezien is de stad gehuld in duisternis. De Braziliaan heeft een onbegrijpelijke
voorkeur voor frituren, werkelijk alles wordt in het kokend vet gesmeten. Op
het strand van Ponta Negra komen af en toen mulatten met oesters en garnalen
langs. De oesters zijn tot op zekere hoogte vers, de garnalen zijn bij wijze
van uitzondering gegrild. ik heb er een aantekening van gemaakt in mijn
notitieboekje. Mijn Lonely Planet zegt dat het eten in Brazilië geweldig is en
dat de inwoners van de deelstaat rio Grande do Norte potiguares worden genoemd, garnaleneters in de Tupi-taal. De
potiguares doen echter verschrikkelijke dingen met de garnalen. Gisteren heb ik
in een immense vreetschuur uit wanhoop ook de schillen maar opgegeten, zo erg
was het vlees van de beestjes toegetakeld.
I saw a pretty one
go by the other day. Yellow as a canary and trimmed with polished brass. It had
a windshield like an oversized monocle, and it went ripping by at a speed that
must have been close to a mile a minute. The end of the drivers red scarf
flagged straight out behind him, three feet long. I hated the racket and the
dust that hung in the air long after the automobile was gone. But if I was
twenty, Id probably be trying to find out where you buy one of those fast
bastards. The night has become electrified. Midevening, May comes to my room. The
turn of doorknob, click of bolt in hasp. The opening door casts a wedge of
yellow hall light against the wall. Her slender dark hand twists the switch and
closes the door. Not a word spoken. The brutal light is message enough. A clear
glass bulb hangs in the center of the room from a cord of brown woven cloth. New
wires run down the wall in an ugly metal conduit. The bare bulbs little
blazing filament burns an angry cloverleaf shape onto my eyeballs that will
last until dawn. Its either get up and shut off the electricity and light a
candle to read by, or else be blinded.
I get up and turn off the light.
May is foolish enough to trust me with matches. I set fire to two tapers and
prop a polished tin pie plate to reflect yellow light. The same way I
lit book pages and notebook pages at a thousand campfires in the last century.
Meine Mutter war eine chinesische Zwergwachtel
Mein Vater eine Spottdrossel.
Ihre kahlen Kadaver
Fraß
Die Katze.
Des seligen Todes voll
Ich zirpe.
Werft die, so euch vermenschlicht haben, ihr schwebenden Götter,
Unzüchtig zuchtlos:
Die Eltern
Die Ältern:
(In einer Nacht, da sie trunken waren vom Limonaderausch, zeugten sie euch im
schweißigen Nachthemd)
Werft sie in den Müllkasten!
Sie sollen
Größere Zeiten
Düngen helfen.
Wär ich ein Buchfink
Wär ich ein Buchfink
Und sänge:
Den Zwickauer Rollweida
Den Erzgebirger Reitzug
Den Schmalkaldner Doppelschlag
Den scharfen Weingesang
Den groben Weida
Das ordinäre Würzgebühr
Das Klapscheid
Züzüzüjachzia.
De Nederlandse dichter, schrijver en vertaler Willem van Toorn werd geboren in Amsterdam op 4 november 1935. Van Toorn werkte als chemisch analist, onderwijzer en als redacteur bij een uitgeverij. Hij is redacteur van Raster en was medewerker aan de literaire tijdschriften De Vlaamse Gids, Maatstaf, Hollands Maandblad, New Found Land en Nieuw Vlaams Tijdschrift. Als vertaler vertaalde hij werk uit het Engels en Duits van uiteenlopende auteurs als John Updike en Franz Kafka. Van Toorn is ook de auteur van twee jeugdboeken: het met een Zilveren Griffel bekroonde “Rooie” (1991) en “Heer Doos” (1997). Op het terrein van de jeugdliteratuur was Van Toorn ook actief als vertaler, onder andere van het werk van Aidan Chambers en Marilyn Sachs. Hij werkte mee aan het standaardwerk over de historie van het kinderboek in België en Nederland: De hele Bibelebontse berg (1989).
Fabrique
Is dit nog wel een tuin? Wat moet ik met deze pagode zonder goden, obelisk die slechts zichzelf gedenkt, een niks met niks verbindende brug uit Tibet.
Vijvers waar je ook kijkt. Wolken erin maar van een mens geen spiegelbeeld. Ik buig mij over leegte. Een jachthuis waar nooit een jager in woonde. Onzin.
Vond ik je hier, was je een herderin met valse blossen. Nagespeeld. Niet pluis.
Nieuwbouw
Zwevend achter de ruit zijn wij in onze slaapkamer vissen in lamplichtwater, kleden ons schichtig uit.
Betasten angstig het lichaam, buiken, ruggen en benen: nog niets gebeurd. Behoedzaam durven wij ons weer te kleden.
Op een avond, vroeger of later, als we ons lichaam zien is het zover: vinnen, water- vingers. De eerste kieuw.
Het is weer herfst, de bollenvelden worden
toegedekt
als kind'ren voor de nacht, maar déze nacht gaat maanden duren.
En aan de einder zie ik, hoe de rook van verre vuren
in paarse wolken langs de bleke najaarshemel trekt.
De zomer is voorbij en jij voorgoed van mij genezen.
Morgen zal het winter wezen.
De blaad'ren sterven en de laatste oogst wordt ingehaald.
Nog even en het vee gaat weer verdwijnen uit de weidden
en nu al lijkt het, door de flarden ochtendmist, bij tijden
tot wangedrochten uit het schimmenrijk te zijn vervaald.
Maar wie of wat geen warmte wacht, begint de kou te vrezen.
Morgen zal het winter wezen.
Alles wat in de kamer is herinnert nog aan jou,
als ik mijn ogen dicht doe, kan ik haast je stem nog horen.
Het bed heeft zelfs je warmte nog niet helemaal verloren,
alsof het zich verzet tegen de naderende kou.
Hoe zal ik ooit nog éne dag gelukkig zijn na dezen?
Morgen zal het winter wezen.
Souvenirs
Er wordt weer heel wat prachtigs mee naar
huis genomen:
een asbak waar een wulpse Lorelei op prijkt,
een blikken Eiffeltoren die van koper lijkt,
een echte imitatiezijdensjaal uit Rome,
Manneke Pis in zakformaat dat ook kan plassen,
een heilige uit Benidorm (made in Taiwan)
van plastic en waarvan het lichtje branden kan
en stapels leuk bedrukte T-shirts, petjes, tassen.
Om maar te zwijgen over ziektes en de rest...
Wat dacht u van de Afrikaanse varkenspest?
C'est comme si ta vie tout entière défilait
sur la musique. Tout ce que tu as pu
regarder, entendre, goûter, toucher, les lieux, les gens, les époques, et
jamais elle n'a été là pour le partager. Tu vois toutes les fois où tu y as
cru, où tu l'as attendue, chaque fois si près du but. Tu la vois marcher, parler, rire, plein de
gens l'entourent, et tu n'es pas dans le tableau. Elle vit sans toi. Tu
n'existes pas. Tu voulais être tout pour elle et tu n'es rien.
( )
« Voilà ce qui lui est arrivé. Lhéro,
tout simplement. Sauf quau lieu davoir laissé le souvenir derrière, tu vois
quelle se vautre toujours dedans. Elle vient dailleurs de confesser en
prendre encore une fois par mois, mais ne shooter que pour la blanche, donc
rarement. A sa façon de sourire en le disant, ça crève les yeux quelle reste
complètement fascinée par la chose. Là où elle te vexe, ce nest pas tant en
affirmant quelle "gère", mais plutôt en détournant les yeux comme si
elle seule se comprenait. Te faire ce numéro à toi. Tu dois avoir un drôle
dair car elle avance la main vers tes cheveux pour les ébouriffer. »
Sauf au premier rang,
l'ombre des cent drapeaux ensevelit ceux qui les portent. Tous ces vieux étendards
mouillés, verticaux dans la nuit, dans le silence où cliquettent les
décorations lentement secouées par la lenteur des pas, avancent comme les
arbres des forêts de Shakespeare. L'Arc de Triomphe seul est éclairé ; le
fleuve coule dans les ténèbres encore étoilées de quelques boutiques. La nuit
est trois fois présente : parl'heure, par l'éclairage de l'Arc, et par les
nuages pressés dont la pluie surplombe le courant des hommes, qu'enserrent les
haies massives de spectateurs sur les trottoirs. Ce n'est pas une manifestation
: d'un bout à l'autre de l'avenue, on ne parle qu'à mi - voix. Ce
ne sont pas tout à fait
des funérailles : il n'y a pas d'inhumation. C'est une marche funèbre vers
l'Arc devenu tombeau, vers la vaste oriflamme qui palpite devant le triangle
rigide des phares de D.C.A. dont le bleu, le blanc et le rouge plombés par la
nuit, font apparaître jusqu'aux nuages les gouttes
de pluie, comme les rayons du soleil de la
Libération faisaient apparaître avec indifférence leurs atomes éternels.
Un reporter de Radio-Luxembourg, petit micro
en main, rejoint un collègue, quichuchote :
Qu'est-ce qu'ils te racontent, les gars ?
C'est plutôt les bonnes
femmes qui parlent. Les gars,
quand je dis : Avez-vous votéoui ? ; beaucoup m'envoient paître. Ceux-là ont dû
voter non. Les bonnes femmes, elles, disent toutes un peu la même chose : «On
lui doit bien ça !» ou « Pluie ou pas, on ira jusqu'au bout!» Une, m'a dit : «
Faire jeter des fleurs, pour moi, c'est madame de Gaulle: vous pensez bien que
c'est une idée de femme !...»
Une autre, l'Huma sous le bras : « Je suis
venue pour lui dire adieu». Aussi une vieille, à qui j'ai dit, la pauvre! «
Donnez-moi votre fleur, je la mettrai en même temps que la mienne. Pas la
peine: trois ans de Ravensbrück, trois heures de pluie, ça va.» Et toi ?
André Malraux (3 november 1901 23 november 1976)
In recent times, we had to modify our stance
on this issue. My son, 26, is finally leaving home, and I think our music has a
lot to do with it. Once we decided that it was time for him to get his own
place, but didn't see all that much movement, we started playing old Chieftains
records, soundtracks from Woody Allen movies and tons of music by the martyred
Chilean dissident Victor Jara.
At first my son thought we were joking. Then
we started playing the Mindbenders' "A Groovy Kind of Love." Now he
knew we were dead serious. We also took off the gloves and cued up Gary Lewis
and the Playboys and Paul Revere and the Raiders. Just to be on the safe side,
we threw in the Turtles singing "Elenore, gee I think you're swell."
We were no longer happy together.
Parents facing a similar
problem should follow in our footsteps. Having trouble getting Junior to leave even after you stopped buying
designer ice cream and started leaving the gas tank empty? Try the José
Feliciano version of "Light My Fire." Cruel, but effective. Try a 19-minute Arlo Guthrie song about Bay State
waste management. Conscienceless,
but productive. Try Donovan singing, "Yellow is the color of my true
love's hair / In the morning, when we rise." Just plain mean.
If that still doesn't do the trick, move on
to James Taylor's "You've Got a Friend." Don McLean's maudlin ditty
about Vincent van Gogh's tragic life will get even the most entrenched
millennial thinking about changing living spaces, as will the Sandpipers' 1966
faux-bucolic peon's anthem "Guantanamera." If all else fails, go to the nuclear option: Billy
Joel's "Piano Man." The
kid'll fold like a cheap suit.
»Wir passen eben nicht
zusammen.« Das war ihr Angebot gewesen, die Trennung als eine vernünftige und
notwendige gemeinsame Entscheidung zu betrachten. Aber es hatte auch andere
Töne gegeben: Streit und kurze Versöhnungen und nicht mehr gutzumachende Worte.
Für ihn war die Trennung
ein Schock, auch wenn er sich sagte, dass damit nicht allein seine Person
gemeint war, sondern alles, was er für Claudia repräsentierte: das Leben auf
dem Land, in einer Ortschaft, die ein nach allen Seiten ausgewuchertes Dorf,
aber eben keine Stadt war, und das düstere, heruntergekommene Pfarrhaus, in das
er dann allein eingezogen war. Es war ihm schwergefallen, sich einzurichten.
Ohne sie fehlte ihm die Phantasie und die Notwendigkeit, um im Haus viel zu
verändern und zu verbessern. Wozu? Er kam auch so zurecht. Das Dachgeschoss, in
dem ursprünglich die Kinder seines Vorgängers gewohnt hatten, hatte er ganz
außer Acht gelassen. In den Räumen mit ihren stockfleckigen Tapeten waren
kaputte Möbel und mehrere Kisten voller alter Gemeindeakten abgestellt, die er
sichten musste, bevor er das ganze Geschoss entrümpeln ließ, was aus Gründen
des Feuerschutzes längst fällig war. Aber da er für die Mansarden keine
Verwendung hatte, war er dieser Arbeit bisher aus dem Weg gegangen. Für seine
Wohnung im ersten Stock hatte er einige ausrangierte Möbel seines Vorgängers
übernommen und sie mit seinen wenigen eigenen Möbeln zusammengestellt.
Es wirkte zufällig und
achtlos. Für einen Junggesellen, der Studienzeit, Vikariat und den
anschließenden Hilfsdienst noch nicht lange hinter sich hatte, blieb es eine
ungewohnt große Wohnung, in der er sich immer noch etwas verloren fühlte.
Anfangs hatte er abends einmal in allen Räumen das Licht brennen lassen.
«Das weisse Haus, in dem Alraune ten Brinken wurde
lange Zeit, ehe sie geboren, ehe sie noch gezeugt ward dies Haus lag am
Rhein.Ein wenig hinaus aus der Stadt,
in der grossenVillenstrasse, die
hinausführt vom alten erzbischöflichen Palast, der heute die Universität
hält.Dort lag es. Und damals bewohnte
es der Herr Justizrat Sebastian Gontram.
Man schritt, von der
Strasse her, durch den langen hässlichen Garten, der nie einen Gärtner sah.
Man kam zu dem Hause,
von dem der Stuck fiel,suchte nach
einer Schelle und fand keine. Man
rief und schrie und es
kam niemand. Endlich stiessman die Türe
auf und ging hinein, stieg über die
schmutzige, nie gewaschene
Holztreppe. Und irgendeine grosse Katze sprang durch die Dunkelheit.
Oder aber der grosse
Garten lebte von tausend Affen. Das waren die Gontramkinder: Frieda, Philipp,
Paulche, Emilche, Jösefche und Wölfchen. Sie waren überall, staken in den
Aesten der
Bäume, krochen in tiefen
Gruben in der Erde.
Dann die Hunde, zwei
freche Spitze und ein Bastardfox. Und dazu der Zwergpinscher des Herrn
Rechtsanwalt Manasse, so
ein Ding, wie eine braune Quittenwurst, kugelrund, kaum grösser wie eine Hand.
Cyklop hiess er.
Und alles lärmte und
schrie. Wölfchen, kaum ein Jahr alt, lag im Kinderwagen und brüllte, hoch,
hartnäckig, stundenlang. Nur Cyklop konnte diesen Rekord halten, er kläffte,
heiser und zerbrochen, unaufhörlich. Rührte sich nicht vom Platze, wie
Wölfchen, schrie nur, heulte nur.
Die Gontrambuben rasten
durch die Büsche, spät am Nachmittage. Frieda, die älteste, sollteaufpassen; achtgeben, dass die Brüder artig
seien. Aber sie dachte: sie sind artig. Und sie sass hin-
ten, in der zerfallenen
Hollunderlaube, mit ihrer Freundin, der kleinen Prinzessin Wolkonski. Die
beiden schwatzten und
stritten sich, meinten, dass sie nun bald vierzehn Jahre alt würden und dann
wohl heiraten könnten.
Oder wenigstens könnte man einen Liebhaber haben. Aber sie waren fromm alle
beide und beschlossen, noch ein wenig zu warten, vierzehn Tage noch, bis nach
der ersten heiligen Kommunion.
Hanns Heinz
Ewers (3 november 1871 12 juni 1943)
Ay, thou art welcome, heaven's delicious
breath!
When woods begin to wear the crimson leaf,
And suns grow meek, and the meek suns grow brief
And the year smiles as it draws near its death.
Wind of the sunny south! oh, still delay
In the gay woods and in the golden air,
Like to a good old age released from care,
Journeying, in long serenity, away.
In such a bright, late quiet, would that I
Might wear out life like thee, 'mid bowers and brooks
And dearer yet, the sunshine of kind looks,
And music of kind voices ever nigh;
And when my last sand twinkled in the glass,
Pass silently from men, as thou dost pass.
November
Yet one smile more, departing, distant sun!
One mellow smile through the soft vapoury air,
Ere, o'er the frozen earth, the loud winds ran,
Or snows are sifted o'er the meadows bare.
One smile on the brown hills and naked trees,
And the dark rocks whose summer wreaths are cast,
And the blue Gentian flower, that, in the breeze,
Nods lonely, of her beauteous race the last.
Yet a few sunny days, in which the bee
Shall murmur by the hedge that skim the way,
The cricket chirp upon the russet lea,
And man delight to linger in thy ray.
Yet one rich smile, and we will try to bear
The piercing winter frost, and winds, and darkened air.
William Cullen Bryant (3 november 1794 12 juni 1878)
Allerseelentag auf dem
Hedwigskirchhof door Franz Skarbina, 1896
Am
Allerseelentage
"Es kömmt die Stunde, in welcher Alle,
die in den Gräbern sind, die Stimme des Sohnes
Gottes hören werden"
Die Stunde kömmt, wo Tote gehn,
Wo längst vermorschte Augen sehn.
O Stunde, Stunde, größte aller Stunden,
Du bist bei mir und läßt mich nicht,
Ich bin bei dir in strenger Pflicht,
Dir atm' ich auf, dir bluten meine Wunden!
Entsetzlich bist du, und doch wert;
Ja meine ganze Seele kehrt
Zu dir sich, in des Lebens Nacht und Irren
Mein fest Asyl, mein Burggebiet
Zu dem die zähe Hoffnung flieht,
Wenn Angst und Grübeln wie Gespenster irren.
Wüßt' ich es nicht, daß du gewiß
In jener Räume Finsternis
Liegst schlummernd wie ein Embryo verborgen,
Dann möcht' ich schaudernd mein Gesicht
Verbergen vor der Sonne Licht,
Vergehn wie Regenlache vor dem Morgen.
Verkennung nicht treibt mich zu dir;
Mild ist die strengste Stimme mir,
Nimmt meine Heller und gibt Millionen.
Nein, wo mir Unrecht je geschehn,
Da ward mir wohl, da fühlt' ich wehn
Dein leises Atmen durch der Zeit Äonen.
Doch Liebe, Ehre treibt mich fort
Zu dir als meinem letzten Port,
Wo klar mein Grabesinnre wird erscheinen.
Dann auf der rechten Waage mag
Sich türmen meine Schuld und Schmach
Und zitternd nahn mein Kämpfen und mein Weinen.
Vor dir ich sollte Trostes bar
Zergehen wie ein Schatten gar;
Doch anders ist es ohne mein Verschulden.
Zu dir als zu dem höchsten Glück
Wie unbeweglich starrt der Blick,
Und kaum, kaum mag die Zögerung ich dulden.
Doch da sich einmal Hoffnung regt,
So wird die Hand, die sie gelegt
In dieses Busens fabelgleichen Boden,
Sie wird den Keim, der willenlos
Und keinem Übermut entsproß,
Nicht wie ein Unkraut aus dem Grunde roden.
Wenn kömmt die Zeit, wenn niederfällt
Der Flitter, den gelegt die Welt,
Talent und Glück, ums hagere Gerippe:
Da steht der Bettler, schaut ihn an!
Dann ist die Zeit, um Gnade dann
Darf zitternd flehen des Verarmten Lippe.
Dann macht nicht schamrot mich ein Tand,
Dann hat gestellt die rechte Hand
Mich tief und ärmlich, wie ich es verdienet,
Dann trifft mich wie ein Dolchstoß nicht
Hinfort ein Aug' voll Liebeslicht:
Ich bin erniedriget und bin gesühnet.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 24
mei 1848)
De straat die Sara
had willen oversteken, leidde niet naar de overdekte winkelstraat, waar de
bakker zat, de supermarkt, de groentezaak. Bovendien had ze haar grote canvas
boodschappentas thuisgelaten. Het kon goed zijn dat ze wat verstrooid was
geweest. Ze had in geen jaren meer een viergangendiner bereid.
Nerveus?
Dat niet. Ik geloof wel dat ze er zin in had. Maar een perfectioniste als
zij... Ze was die ochtend al om half zeven opgestaan, om het zilver te poetsen,
dat soort dingen. Noem het een inhaalslag. Iedereen wist waar de weduwnaar op
doelde. Bijna zeven jaar lang was hij huisman geweest, misschien tegen wil en
dank, maar toch in elk geval zonder morren. Zijn Sara moest haar roeping kunnen
volgen.
In de schoudertas van het slachtoffer waren sleutels gevonden. Van haar fiets,
de auto, van het woonhuis aan de rand van het centrum en het tweede huis in
Gelderland. Haar portemonnee en paspoort zaten erin, haar rijbewijs, een blikje
anijssnoepjes, een opgevouwen zakdoek, een etui met daarin een lippenstift, een
poederdoos, een oogpotlood. Verder de boodschappenlijst voor twee paasdagen,
een gidsje over wijnen, en een boek met de titel Navolging van de Duitse
theoloog en verzetsman Dietrich Bonhoeffer, in een Nederlandse vertaling.
Let wel: geen afscheidsbrief. Om geruchten dat het hier mogelijk een geslaagde
zelfmoordpoging betrof de kop in te drukken, werd een paar dagen later in alle
artikelen uitvoerig beschreven wat Sara Mijland ten tijde van het ongeluk op
haar lichaam droeg. Niets wees erop dat ze met plannen rondliep. In haar jaszak
zat alleen een kassabon van de chocolaterie die ze twee dagen eerder had
bezocht. Vierhonderd gram paaseitjes, gemengd, en een Luxe Geschenkhaas, wit,
pralinevulling. Bij elkaar opgeteld nog geen twintig euro. Waarom iemand zulke
vertrouwelijke informatie had gelekt, werd in weer andere stukken aan de orde
gesteld.
»Je stelt het bijna als
contrast voor zijn Uebermensch en als zodanig ben ik het althans met je eens.
Maar het is begrijpelijk dat hij de eersterangsmens niet prediken kon; voor de
verloren God moest hij blijkbaar zelf iets ongewoons geven - alsof een
eersterangsmens trouwens al niet ongewoon was, ongewoner dan de Ueberfeldwebel
die zijn recept altijd in Duitsland heeft opgeleverd. God meteen vervangen door
de mens was hèm blijkbaar ook te kras, vandaar dit compromis, dit broertje van
de halfgod, - en het geknoei van de anderen daarbovenop.
Maar wat Wijdenes vooral
hindert, is de politieke betekenis in dit alles. Als het tot knoeien komt, is
het politieke geknoei altijd het ergste. Hij wordt opeens een verwoed
verdediger van de geest. De afschuwelijkheid van deze tijd, volgens hem, is dat
ieder behoorlijk mens, of hij het wil of niet, politiek schijnt te denken en te
spreken, dat ieder menselijk getuigenis een politieke betekenis krijgt. Men zou
haast eindigen met zichzelf te verraden en in duivelsnaam dan maar mee te
huilen om een dictatuur, onder voorwaarde dat men daarna met rust gelaten werd,
voldoende althans om lak te hebben aan al de specialisten van het staatsbestel.
Ik zeg het natuurlijk, zegt hij met een plotselinge humor die zich op zijn
puntig gezicht openbaart in een studentikoze brede grijns, omdat ik wel weet
dat ik, wat mijzelf betreft, toch nooit behoefte krijg aan sterkere fratsen dan
die een dictatuur ook nog wel toelaat...
Maar je protesteert
tòch?
Natuurlijk; in laatste
instantie verdragen wij intellectuelen het minst van alles wat onze
gedachtenvrijheid bedreigt. Ik weet dat ik geen exhibitionist ben en moet zelfs
hopen dat de dictatuur mij belet zoiets te worden. Ik weet, of vermoed, dat ik
anarchistische vrijheid nooit verlangen zal om burengerucht te maken na 11 uur.
Ik ben geen anarchist en jij evenmin, omdat we ons al geen ogenblik kunnen
voorstellen dat wij in de anarchie zouden kunnen leven; wij hebben ook daarvoor
niet genoeg de middelen meer van de volmaakte bosjesman. Maar we verdragen niet
dat een paar vlerken die we alleen kunnen verachten om hun ideologische
prestaties ons met de knuppel in de hand gaan voorschrijven wat we denken
moeten. En dus, opeens, in deze tijd van politieke hoogspanning - jaja - merken
we dat we verwoed anti-nazi zijn, dat we liever alles willen dan een
fascistische Nietzsche-vervalsing.
In her room inside
the czar's apartments, Pat Nixon, jet-lagged at 4:30 a.m., lay awake and looked
toward a crack in the velvet curtains. The White Nights wouldn't really come
for another month, and Moscow wasn't Leningrad, but the glow outside had
nothing to do with dawn. It was the same strange silvery light that had
persisted all night and been shining even when the state dinner ended at
ten-thirty. The sky reminded her, oddly enough, of the ones she used to walk
beneath in the Bronx on rainy autumn twilights back in the early thirties,
looking south toward Manhattan. She'd leave the X-ray machine she'd tended all
day and, with her coat pulled tight and never more than a dollar in her pocket,
head down Johnson Avenue in search of dinner, often just a slice of apple pie
and coffee. She could no longer remember the names of the nuns she'd lived with
atop the TB hospital, but could still recall what she would think while walking
on nights that looked like this one: Maybe
I won't try to get back to California; maybe I'll seek my life right here.
She wondered
whether Mrs. Khrushchev, now a widow, still lived in the dacha she and Dick had
lunched at back in '59. There was probably no more chance of her having been
allowed to keep it than there had been of her being at the dinner tonight. When
Pat had raised that second possibility with Kissinger, he'd pompously informed
her that it was out of the question, and that she should be grateful for the
political progress signified by Nikita Khrushchev's having been merely retired
instead of shot.
What a show Mrs. K
had made, a dozen years ago, of not trying on the hat that Pat and the other
ladies had presented her with at a luncheon in Washington, when the Khrushchevs
returned the Nixons' visit to Russia. She'd said she would accept the hat only
so that back home it could be copied for the masses of Soviet women! Oh, put it on, dear, they'd all
cajoled, and they eventually did succeed in raising a smile from her plump
face. But, no, they never saw her try it on.
Watery vale the
lake of Janina
Slouches in the morning mist,
Curved like tumuli, gull wings skit oer the islet,
The wind bedecks the lanes and alleys with broad leaves,
Exotic mosques, neglected daughters of the Orient,
Pose sadly before Western tourists.
Come from beyond barb-wired border, the sons of Pyrrhos
Pace the port, heads bowed, under the lofty planes.
Autumn as bare as
mini-skirted maidens
Rubs against the bearded, mossy walls,
There, where Frosina once fled from Ali Pasha
And plunged into the lakes frigid waters.
Janina, too, timeworn and abandoned,
Sinks slowly into the lake
In its former, now forgotten glory,
To the muffled beat of war drums.
It subsides, as will new Joannina with its neon lights,
Under streams of cars careening down the asphalt streets,
Under its fresh hotels, the Xenia, Paladion,
To the ringing of bells and the chanting of psalms.
Watery vale - the
lake of Janina,
Sways softly in the morning haze.
Come from beyond barb-wired border, the sons of Pyrrhos
Pace, heads bowed, in the plane-treed alleys,
Pensive their thoughts, seething their sorrow.
Vertaald door Robert Elsie
Bilal Xhaferri (2 november 1935 14 oktober 1986) Detail van een momument
Daar is het blanke zonlicht overal
en vult de dag zijn beker tot de rand .
Hij spiedt de kleuren, die in 't fijn kristal
spelen, als in een kelk van diamant .
Lichtdruppen storten in een parelval ;
hij ziet niet, hoe zijn achteloze hand
de blanke lichtdauw spilt, een zilverval
van zon op witgrijs zilvermos en zand .
Stil ligt hij in de diepe duinendel
- een krekel sjirpt, blank zaagje, fijn getand -
Hij ligt te turen naar het kleurenspel
en 't dof oud-zilver van de schaduwkant .
Verlaten weg
De eenzaamheid op zonbeschenen wegen
is erger dan die in de schemer sluipt,
kom haar niet op de volle middag tegen
als zij met huiverkilte uw hart bekruipt.
Zij is en is er niet, zij is doorschenen
gelijk een spooksel van het levend licht,
maar alle leven is uit haar verdwenen
en dood staart uit haar wezenloos gezicht.
Toch houdt zij u in sterke greep gevangen
en trekt een tovercirkel om u heen
en bant u buiten menselijk verlangen
en laat u met verstorvenheid alléén.
Augusta Peaux (2 november 1859 - 23 februari 1944)
Als sie an das Ende der Belelesgasse gekommen
waren und die Friedhofsmauer zu ihrer Linken sahen, blieb Jäk-kele-Narr stehen
und deutete auf die Tür des Flickschusters Gerson Chalel.
»Sicherlich«, sagte er, »ist des Schusters
Blümchen noch wach. Ich will ihr aufspielen das Lied: Sechs Jahre erst zähl
ich, das Herzist mir fröhlich, so wird sie zur Tür herauskommen und auf der
Gasse tanzen.«
Koppel-Bär wachte auf aus einem Traum von einer
warmen Rettichsuppe mit kleinen Fleischbrocken darin.
»Du bist ein Narr«, brummte er. »Wenn der Messias
kommt und die Kranken heilt, du wirst ein Narr bleiben. Was schert mich des Schusters
Blümchen? Was soll mir ihr Tanzen? Ich bin krank vor Hunger in allen meinen
Glie-dern.«
»Wenn du bist krank vor Hunger, so nimm ein
Messer, schleif es und häng dich auf«, sagte Jäckele-Narr, und dann nahm er
seine Geige vom Rücken und begann zu spielen.
Aber soviel er auch spielte, des Schusters
Töchterchen wollte nicht kommen. Jäckele-Narr ließ die Geige sinken und dachte
nach. Dann ging er über die Gasse und blickte durch das offene Fenster in des
Schusters Stube.
Sie war dunkel und leer, die Stube, aber aus der
Kammer kam ein Lichtschein, und Jäckele-Narr sah den Schuster und sein Weib,
die saßen auf niederen Schemeln einander gegenüber und sangen die Sterbegebete
für ihr Kind Blümchen, das sie am Tag zuvor begraben hatten.
»Sie ist tot«, sagte Jäckele-Narr. »So ist denn
der Schuster auch vom Himmel herab auf die harte Erd gefallen. Ich habe nichts
und möchte doch alles dafür geben, nur daß sie noch am Leben wär. So klein war
sie, und doch war es mir, wenn ich sie sah, als wärdie Welt in ihrem Aug.
Fünf Jahre war sie alt und muß nun auch die kalte Erde kauen.«
»Wenn der Tod zu Markt geht, kauft er alles«,
murmelte Koppel-Bär. »Nichts ist ihm zu klein, nichts zu gering.«
Dans la plupart de ces petites villes que nous
traversâmes, les réverbères, ce luxe tardif, étaient rares, et on y voyait
certainement bien moins que sur les routes que nous venions de quitter. Là, du
moins, le ciel avait sa largeur, et la grandeur de l'espace faisait une vague
lumière, tandis qu'ici le rapprochement des maisons qui semblaient se baiser,
leurs ombres portées dans ces rues étroites, le peu de ciel et d'étoiles qu'on
apercevait entre les deux rangées des toits, tout ajoutait au mystère de ces
villes endormies, où le seul homme qu'on rencontrât était - à la porte de
quelque auberge - un garçon d'écurie avec sa lanterne, qui amenait les chevaux
de relais, et qui bouclait les ardillons de leur attelage, en sifflant ou en
jurant contre ses chevaux récalcitrants ou trop vifs... Hors cela et
l'éternelle interpellation, toujours la même, de quelque voyageur, ahuri de
sommeil, qui baissait une glace et criait dans la nuit, rendue plus sonore à
force de silence :
Où sommes-nous donc, postillon ?... rien de
vivant ne s'entendait et ne se voyait autour et dans cette voiture pleine de
gens qui dormaient, en cette ville endormie, où peut-être quelque rêveur, comme
moi, cherchait, à travers la vitre de son compartiment, à discerner la façade
des maisons estompée par la nuit, ou suspendait son regard et sa pensée à
quelque fenêtre éclairée encore à cette heure avancée, en ces petites villes
aux moeurs réglées et simples, pour qui la nuit était faite surtout pour
dormir. La veille d'un être humain, - ne fût-ce qu'une sentinelle, - quand tous
les autres êtres sont plongés dans cet assoupissement qui est l'assoupissement
de l'animalité fatiguée, a toujours quelque chose d'imposant.
Jules
Barbey d'Aurevilly (2 november 1808 23 april 1889)
The purpose of
this book is to set out that worldview in an exhaustive manner, helping the
reader to see how, though dealing with the preternatural, it at the same time
holds the key to understanding current events and the fate of each of us. This
is a book that, if God saves it from destruction, will be laid, as one of many
bricks, in the foundation of the Rose of the World, at the base of a Community
of all humanity.
There exists an entity that for many centuries has proclaimed itself the lone,
steadfast unifier of all people, shielding them from the danger of all-out
warfare and social chaos. That entity is the state. Since the end of the tribal
period, the state has been of vital necessity at every historical stage. Even hierocracies,
which attempted to replace it with religious rule, simply became variations of
the selfsame state. The state bonded society together on the principle of
coercion, and the level of moral development necessary to bond society together
on some other principle was beyond reach. Of course, it has been beyond reach
even until now, and the state has remained the only proven means against social
chaos. But the existence of a higher order of moral principles is now becoming
evident, principles capable not only of maintaining but also of increasing
social harmony. More important, methods for accelerating the internalization of
such principles are now taking shape.
In the political history of modern times, one can distinguish two international
movements diametrically opposed to one another.
De Nederlandse schrijfster, essayiste en kunstschilderes Charlotte Jacoba Maria Mutsaers
werd geboren in Utrecht op 2 november 1942 als dochter van de kunsthistoricus
Barend Mutsaers, die werkzaam was aan de Universiteit Utrecht. Na haar
gymnasiumopleiding ging ze eerst Nederlands studeren in Amsterdam, waarna ze
docente Nederlands werd aan het Hoger beroepsonderwijs. Ondertussen doorliep ze
de avondopleiding tekenen en schilderen aan de Gerrit Rietveld Academie,
eveneens in Amsterdam. Kort na haar eindexamen in schilderen en vrije grafiek
werd ze vrijwel onmiddellijk als docente schilderen aan deze academie benoemd.
Ze heeft er meer dan tien jaar les gegeven. Behalve schilderijen en grafiek
heeft Mutsaers ook postzegels ontworpen, illustraties gemaakt voor de
Boekenbijlage van Vrij Nederland en talloze boeken van een omslag voorzien.
Haar schilderijen werden onder meer geëxposeerd bij Piet
Clement, in het Frans Hals Museum te Haarlem, het Gemeentemuseum van Arnhem, de
Nieuwe Kerk te Amsterdam en Museum de Beyerd te Breda. In 2008 kreeg zij een
grote overzichtstentoonstelling in de Venetiaanse Galerijen van Oostende. Op de
tentoonstelling Paraat met pen en penseel in het Nederlands Letterkundig Museum
in Den Haag in 2010 werd Mutsaers' dubbeltalent belicht. Rond haar veertigste
begon Mutsaers met schrijven. In 1983 was ze te gast bij de eerste uitzending
van Hier is... Adriaan van Dis. Op 7 juni 1992 trad zij op in het
VPRO-programma Zomergasten. Op 2 april 2010 heeft de NPS de documentaire De
wereld van Charlotte Mutsaers uitgezonden, een film van Suzanne Raes. In mei
2010 kreeg Mutsaers voor haar literaire verdiensten de P.C. Hooftprijs
uitgereikt.
Uit: Koetsier Herfst
De dag na mijn
vijftigste verjaardag droomde ik dat ik gewurgd werd. Ik wou de wurgende handen
losmaken van mijn nek maar dat ging niet, het waren de handen van mijzelf. Toen
heb ik gedacht: ik leef verkeerd. Als ik zo doorga, verknal ik gegarandeerd
mijn hele toekomst.
Nog geen uur later ben ik mijn geluk gaan zoeken in het Vondelpark. En
blijkbaar was ik erg gemotiveerd want ik had het in no time gevonden.
Ach, als geluk toch eens iets blijvends was. Maar wacht, laat ik me eerst even
voorstellen.
Gegroet lezer. Ik draag geen pacemaker, ik voel overal nattigheid, ik draag
altijd pyjamas in bed, mijn zwarte haar wordt nog nauwelijks grijs, ik zwem in
oud geld en ontbeer dus diplomatie en handelsgeest, ik voel me van geen enkel
dier de meerdere, ik ben van mening dat Jorma Ollila een van de grootste
denkers is van deze tijd, ik heb een vrouw bemind die wegliep met Bin Laden,
mijn heftigste angst is bij mijn dood door niemand omringd te zijn, mijn beroep
is schrijver en ik heet Maurice Maillot. Aangenaam.
Mijn ouders behoorden tot de eerste prisoners of compassion. Ik hield zielsveel
van ze maar heb ze helaas niet anders gekend dan in het gevang. Ze hadden
levenslang omdat ze in de zomer van 1953 het Duitse circus Kalthoff hadden
opgeblazen. Het ging om een nijlpaard. Zijn naam was Benkali. De circusdirectie
wou van hem af omdat hij vanwege zijn vergevorderde leeftijd geen kunstjes meer
kon vertonen, en had zijn bassin opgewarmd tot meer dan honderd graden. Zo werd
Benkali levend gekookt en kon Kalthoff een forse poet van de verzekering
incasseren.
Bij deze aanslag kwamen eenenzestigmensen om. Spijt hebben mijn ouders nooit
betuigd. Al hun medeleven is naar het nijlpaard uitgegaan.
Ik was nog maar net geboren. Mijn familie wou toen niets meer van me weten en
transporteerde me met wieg en al naar Ruud en Agaath van Zanten-Kolf, een
kinderloos patriciërsechtpaar in de Amsterdamse Lomanstraat.
Voor het leven getekend maar wel met een bankrekening.
Am Allerheiligentage (Annette von Droste-Hülshoff)
Bij Allerheilgen
Allerheiligen door Albrecht Dürer,1511
Altaarstuk in
Landau
Am
Allerheiligentage
"Selig sind die Armen im Geiste"
Selig sind im Geist die Armen,
Die zu ihres Nächsten Füßen
Gern an seinem Licht erwarmen
Und mit Dienerwort ihn grüßen,
Fremden Fehles sich erbarmen,
Fremden Glückes überfließen:
Ja, zu ihres Nächsten Füßen
Selig, selig sind die Armen.
Selig sind der Sanftmut Kinder,
Denen Zürnen wird zum Lächeln
Und der Milde Saat nicht minder
Sprießt aus Dorn und scharfen Hecheln,
Deren letztes Wort ein linder
Liebeshauch durch Todesröcheln,
Wenn das Zucken wird zum Lächeln:
Selig sind der Sanftmut Kinder.
Selig sind, die Trauer tragen
Und ihr Brot mit Tränen tränken,
Über eigne Sünde klagen
Und der fremden nicht gedenken,
An den eignen Busen schlagen,
Fremder Schuld die Blicke senken:
Die ihr Brot mit Tränen tränken,
Selig sind, die Trauer tragen.
Selig, wen der Durst ergriffen
Nach dem Rechten, nach dem Guten
Mutig, ob auf morschen Schiffen,
Mutig steuernd nach den Fluten,
Sollte unter Strand und Riffen
Auch das Leben sich verbluten:
Nach dem Rechten, nach dem Guten,
Selig, wen der Durst ergriffen.
Die Barmherzigen sind selig,
So nur auf die Wunde sehen,
Nicht erpressend kalt und wählig
Wie der Schaden mocht' entstehen,
Leise schonend und allmählich
Lassen drin den Balsam gehen:
So nur nach der Wunde sehen,
Die Barmherzigen sind selig.
Überselig reine Herzen,
Unbefleckter Jungfraun Sinnen,
Denen Kindeslust das Scherzen,
Denen Himmelshauch das Minnen,
Die wie an Altares Kerzen
Zündeten ihr klar Beginnen:
Unbefleckter Jungfraun Sinnen,
Überselig reine Herzen.
Und des Friedens fromme Wächter
Selig, an den Schranken waltend
Und der Einigkeit Verfechter
Hoch die weiße Fahne haltend,
Mild und fest gen den Verächter,
Wie der Daun die Klinge spaltend:
Selig, an den Schranken waltend,
Selig sind des Friedens Wächter.
Die um dich Verfolgung leiden,
Höchster Feldherr, deine Scharen,
Selig, wenn sie Alles meiden,
Um dein Banner sich zu wahren!
Mag es nie von ihnen scheiden,
Nicht in Lust noch in Gefahren!
Selig, selig deine Scharen,
Selig, die Verfolgung leiden!
Und so muß ich selig nennen
Alle, denen fremd mein Treiben,
Muß, indess die Wunden brennen,
Fremden Glückes Herold bleiben.
Wird denn nichts von dir mich trennen,
Wildes, saftlos, morsches Treiben?
Muß ich selber mich zerreiben,
Wird mich Keiner selig nennen?
Annette von
Droste-Hülshoff (10 januari 1797 24 mei 1848)
Zes makers van de teloorgang:
de gebroeders Oud en Eenzaam,
de b.v. Ziekte, de firma Dood,
het duo Armoe/Honger, slaan
in draf mij, hoge hindernis, over
de zusjes Hoop Doet Leven echter
doen mij nog alle dagen aan,
ook als hun rigide minnaars
Hartstocht en Radeloos
elkaar te lijf gaan
's nachts met broertje Zelf
op strooptocht door de boswei,
vang ik het antwoord van
een glimworm, sla dat
in kelders op voor later
Aan die broze weelde
bind ik me zoals de zon
die in de avondschemer
aan een koppel fietsers
haken blijft.
Grensgebied
In het halfduister van de A-6
struint tussen zwerfvuil
iets geelogigs
Twee werelden die elkaar kruisen:
de gebaande en de naakte
de gekooide en de wilde
de verzadigde en de hongerige
Sie tragen deinen Sarg durch die zweite Einfahrt über den Hof in die
Leichenhalle. Dort wartet derleere Sockel schwarz und schief
und erhöht, und sie setzen den Sarg darauf und öffnen ihn wieder,und einer von ihnen flucht,
weil die Nägel zu fest eingeschlagen sind. Diese verdammte Gründlichkeit!
Gleich darauf kommt auch der junge Mann und bringt den Kranz zurück, es war
schon hohe Zeit. Die Männer ordnen die Schleifen und legen ihn vorne hin, da kannst du ruhig
sein, der Kranz liegt gut. Bis morgen sind die welken Blüten frisch und schließen sich zu
Knospen. Die Nacht über bleibst du allein, das Kreuz zwischen den Händen, und auch den Tag über wirst du
viel Ruhe haben. Du wirst es später lange nicht mehr fertig bringen, so still zu liegen. Am
nächsten Tag kommt der junge Mann wieder. Und weil der Regen ihm keine Tränen
gibt, starrt er ins Leere und dreht die Mütze zwischen seinen Fingern. Erst
bevor sie den Sarg wieder auf das Brett heben, schlägt er die Hände vor das
Gesicht. Er weint. Du bleibst nicht länger in derLeichenhalle. Warum weint er? Der Sargdeckel
liegt nur mehr lose, und es ist heller Morgen. Die Spatzen schreien fröhlich. Sie
wissen nicht, dass es verboten ist, die Toten zu erwecken. Der jungeMann geht vor deinem Sarg her, als stünden
Gläser zwischen seinen Schritten. Der Wind ist kühl undverspielt, ein unmündiges Kind. Sie
tragen dich ins Haus und die Stiegen hinauf. Du wirst aus dem Sarg gehoben.
Dein Bett ist frischgerichtet. Der junge Mann starrt durch das
Fenster in den Hof hinunter, da paaren sich zwei
Tauben und gurren laut, geekelt wendet er sich ab.
Und da
haben sie dich schon in das Bett zurückgelegt. Und sie haben dir das Tuch
wieder um denMund gebunden, und das Tuch macht dich so
fremd. Der Mann beginnt zu schreien und wirft sich über
dich. Sie führen ihn sachte weg. Bewahret Ruhe! steht an allen Wänden, die
Krankenhäuser sind
zur Zeit überfüllt, die Toten dürfen nicht zu früh erwachen.
I awake. A few
minutes, maybe, of troubled sleep. My teeth chatter so violently I can taste
Ive bitten my swollen tongue. Spitting red into the snow, I try to rise but my
bodys seized. The oldest Huron, their leader, who kept us walking all night
around the big lake rather than across it because of some ridiculous dream,
stands above me with a thorn club. The weight these men give their dreams will
be the end of them.
Although I still know little of their language, I
understand the words he whispers and force myself to roll over when the club
swings toward me. The thorns bite into my back and the bile of curses that pour
from my mouth make the Hurons convulse with laughter. I am sorry, Lord, to use
Your name in vain.
Theyd all be screaming with glee, pointing and
holding their bellies, if we werent being hunted. With a low sun rising and
the air so cold, noise travels. They are clearly fed up with the young Iroquois
girl who never stopped whimpering the entire night. Her face is swollen and,
when I see her lying in the snow, I fear they killed her while I slept.
Not long ago, just before first light, wed all
paused to rest, the leader and his handful of hunters stopping as if theyd
planned this in advance, the pack of them collapsing against one another for
the heat. They whispered among themselves, and a couple glanced over at
me. Although I couldnt decipher their rushed speech, I sensed they talked of
leaving me here, probably with the girl, who at that moment sat with her back
to a birch, staring as if in a dream.Or maybe they talked of
killing us. We had slowed them down all night, and despite trying to walk
quietly Id stumbled in the dark through the thick brush and tripped over
fallen trees buried in the snow. At one point I removed my snowshoes because
they were so clumsy, but then sank up to my hips in the next steps, and one of
the hunters had to pull me out, biting me hard on the face once hed
accomplished the deed.
I.
Shed no tear! oh, shed no tear! The flower will bloom another year. Weep no more! oh, weep no more!
Young buds sleep in the root's white core.
Dry your eyes! oh, dry your eyes!
For I was taught in Paradise
To ease my breast of melodies,--
Shed no tear.
Overhead! look overhead!
'Mong the blossoms white and red--
Look up, look up! I flutter now
On this fresh pomegranate bough.
See me! 'tis this silvery bill
Ever cures the good man's ill. Shed no tear! oh, shed no tear!
The flower will bloom another year. Adieu, adieu -- I fly -- adieu!
I vanish in the heavens blue,--
Adieu, adieu!
II.
Ah! woe is me! poor silver-wing!
That I must chant thy lady's dirge,
And death to this fair haunt of spring,
Of melody, and streams of flowery verge,--
Poor silver-wing! ah! woe is me! That I must see
These blossoms snow upon thy lady's pall!
Go, pretty page! and in her ear
Whisper that the hour is near!
Softly tell her not to fear
Such calm favonian burial!
Go, pretty page! and soothly tell,--
The blossoms hang by a melting spell,
And fall they must, ere a star wink thrice
Upon her closed eyes,
That now in vain are weeping their last tears,
At sweet life leaving, and these arbours green,--
Rich dowry from the Spirit of the Spheres,
Alas! poor Queen!
The girl behind the
counter, who looked much younger than my twenty-four years, just stared at me,
a grin slowly spreading across her face. I
found her silence a bit unnerving, so I tried another tactic.
"Perhaps I didn't make myself clear.
This is called a gun. Though I've never fired one before, I assure you I know
how. It's like using the Internet, I hear. You
know, just point and click."
She let out a snort in
an attempt to suppress her laughter. "Dude! Are you fer real??"
That annoyed me. "Of course I'm for
real! What do youthink?"
"What do Ithink?" she began, her
face turning serious. "I think you're doing well for a beginner. I like
the polite approach, though it might make it easier for the cops to identify
you. But I can tell you just
slapped this job together. How
long did it take for you to set this up?"
I hadn't prepared for an open discussion, so
I winged it. "Hell, I don't know," I told her honestly, "anhour
maybe?"
"An hour!" she yelled in delight,
which startled me and almost made me drop the gun. "Oh! No wonder you screwed this up so bad!"
"How the hell did I
screw this up? I know I'm new atthis, but do I really have to take this abuse
when it's meholding the gun?"
"You bring this
abuse on yourself, because I know fora fact you didn't come here to shoot
anyone."
"Oh? So not only
are you a gas station attendant, you're a mind reader too? How do you know I don't plan on shooting
you?"
"Because you're using a revolver,
nitwit! And I can see it's not loaded!"
A pause. I turned the
gun around to my face and saw the empty chambers, clearly visible to anyone on
this side of the gun. "Ahh. Touché, my dear." I dropped the gunto my
side. "Thanks for the
advice," I said, and turned to walk out.
There comes a time
when we no longer say: my God.
A time of absolute purity.
A time when we no longer say: my love.
Because love proved useless.
And eyes dont cry.
And hands only weave in rough work.
And the heart is dry.
Women knock at the
door in vain, dont open it.
You stay alone, the light goes out,
and in the dark your eyes glow enormous.
Youre convinced, you no longer know suffering.
And you expect nothing from friends.
Old age matters
little, what is old age?
Your shoulders support the world
and it weighs no more than a childs hand.
The wars, famines, and talks in buildings
only prove that life goes on
and not all have freed themselves yet.
Some, finding the spectacle barbarous,
prefer (the delicates) to die.
There comes a time when theres no point in dying.
There comes a time when life is an order.
Merely life, without perplexity.
Vertaald door Len
Sousa
Carlos Drummond de Andrade (31 oktober 1902 17
augustus 1987)
Il reste sept
minutes avant la seconde sonnerie. Monique est consciente. Elle sait à quel
point la sonnerie du radioréveil de Christian est stridente. Christian à côté
qui dort encore, bouche ouverte. Monique reste étendue, les yeux plongés dans
la pénombre du minable appartement. Il fait chaud. Tant au-dessus du drap
quen dessous. Plus que six minutes.
Comme tous les premiers du mois, Monique passera
la journée à la réception. Une journée à écouter les excuses des uns, à
recevoir les chèques des autres, sauf si les locataires décident de régler avec
leur petite monnaie accumulée, roulée en tubes, comme le Marsouin depuis trois
mois. Comment il fait pour ramasser
autant de pièces sans les boire ? Monique imagine ce boiteux en train de
rouler des dollars accumulés au fond dun contenant deau de dix litres. Elle
le voit entasser ses piles avec une certaine fierté, sassurer de rouler
largent avec les faces placées du même côté. Trois cent cinquante dollars pendant trois mois mille cinquante pièces
dorées roulées en paquets de vingt-cinq Plus quune minute avant la
sonnerie. Il nen a plus pour
longtemps avec ce quil boit, le Marsouin comment peut-on arriver à rouler des
dollars et se soûler avec de lalcool à friction au moins, il paie son loyer
de lalcool à friction, franchement ça doit lui brûler lintérieur, il y a de
quoi crever
Monique tourne les
yeux. Voilà un moment que lheure est bloquée à 6 h 8. Dès quelle passera à 6
h 9, Monique pressera le bouton snooze,
se lèvera, grattera sa cicatrice sous le sein gauche. Elle tentera de ne
pas regarder létat de lappartement.
Autrement, lenvie
de dévisager Christian deviendra insurmontable. Son médecin lui a déconseillé
les expressions qui sollicitent trop de muscles faciaux pour la prochaine
semaine. Elle doit sourire légèrement, garder les coins de bouche et les
sourcils relevés, les narines détendues. Sinon, la douleur pourrait causer de
nouvelles migraines. Pas une
option pour un premier du mois, surtout avec cette maudite chaleur
Jan Van Loy, Fjodor Dostojevski, Ezra Pound, Paul Valéry, Georg Heym
De Vlaamse schrijver Jan
Van Loy werd op 30 oktober 1964 geboren te Herentals, in de Antwerpse
Kempen. Zie ook alle
tags voor Jan Van Loy op dit blog.
Uit: Bankvlees
Er is te weinig
vlees om het in brokken te snijden. In de ene beker zou een brok terechtkomen,
in sommige bekers twee brokken, en in andere dan weer geen enkele.
Dus we geloven in de goedheid van de mens, zeg ik, maar ook in zijn
onvermijdelijke jaloezie als hij denkt dat een ander een brokje meer in zijn
soep heeft.
Erik kijkt mij aan. Zijn mond is een beetje vertrokken, bijna een glimlach.
Die kleine stukjes geven een betere distributie, zegt hij.
Tot elke prijs zal vermeden worden dat de een meer geluk heeft dan een ander.
Moedeloos word ik van dat soort egalitarisme, want zelf zou ik graag meer geluk
hebben dan een ander.
Daklozen hebben hun portie pech al gehad, zegt de coördinator, zelf nooit
dakloos geweest.
Het kan ook hun eigen schuld zijn, zeg ik, evenmin ooit dakloos geweest.
Maar dat is niet onze instelling, zegt de glimlachende coördinator, en hij
laat me zowaar zijn wijsvingertje zien, terwijl ik en niet hij sta te tranen
boven de uien.
Toen ik Anja zag, had ik er geen spijt van dat ik me hier had opgegeven als
vrijwilliger.
Waarom heb je je hier als vrijwilliger opgegeven? was een van haar eerste
vragen.
Om iets te doen te hebben.
Zij blijft hem
smeken en als God op de handen en voeten van zijn, aan het kruis geslagen zoon,
wijst en vraagt Hoe kan ik zijn folteraars vergeven? gebiedt zij alle
heiligen, alle martelaren, alle engelen en aartsengelen neer te vallen en samen
met haar om genade te smeken voor iedereen zonder uitzondering. Het eindigt
ermee, dat zij van God gedaan krijgt, dat hij elk jaar van Goede Vrijdag tot
Pinksteren een pauze in het lijden inlast en meteen laten de zondaars een
schreeuw van dankbaarheid uit de hel opstijgen en zingen: O Heer, U bent
rechtvaardig in Uw oordeel. Zoiets zou mijn gedicht zijn geworden als het toen
was verschenen. Hij treedt in mijn gedicht op, maar Hij zegt niets, Hij
verschijnt alleen en verdwijnt weer. Vijftien eeuwen zijn, sinds Hij beloofd
heeft in al zijn heerlijkheid te verschijnen, voorbijgegaan, vijftien eeuwen
sinds zijn profeet heeft geschreven: Zie, ik zal spoedig terugkomen; Maar
die dag of dat uur kent niemand, ook de Zoon niet, alleen de Vader (Marc.
13:32), zoals hijzelf op aarde heeft gepredikt. Maar de mensheid verwacht hem
nog steeds met hetzelfde geloof en met dezelfde liefde. Zelfs met een groter
geloof, want er zijn vijftien eeuwen voorbijgegaan sinds de mens geen tekenen
uit de hemel meer ziet.
De hemel geeft geen tekenen meer
Die de stem van je hart bevestigen
Alleen het geloof
in de stem van het hart was nog overgebleven. Het is waar, dat er in die tijd
veel wonderen gebeurden. Er waren heiligen, die wonderbaarlijke genezingen verrichtten;
volgens hun levensbeschrijvingen was de Hemelse Koningin zelf aan een aantal
heiligen verschenen. Maar de duivel sliep niet en onder het volk rees twijfel
aan de echtheid van deze wonderen.
Fjodor Dostojevski
(30 oktober 1821 - 9 februari 1881)
Einmal hab ich (ich weiß nicht mehr unter
welchen Himmeln), als Opferung
an das Nichts, in das Weltmeer hinunter
Wein geschleudert in einem Schwung ...
Wer verlangte deinen Verlust,
Tropfen? Hieß es ein Seher gut?
Oder hat nur mein Herz so gemußt,
meint ich, den Wein vergießend, Blut?
Gleich und schon wieder wie immer
klärte durchscheinender Schimmer
vor mir das Meer, drin es rötlich verrinnt...
Weg der Wein, doch die Wellen sind trunken!...
Und da sah ich den herberen Wind
von Gestalten der Tiefe durchwunken...
Der
Gürtel Wenn der Himmel, wangenrot,
endlich dem liebenden Blick sich gewährte,
und das Licht, das golden zu schwinden droht,
die Zeit in den Rosen verklärte,
dann tanzt vor mir, der verstummt vor Glück
an solchen Gemäldes Rande,
ein Schatten mit offenem Gürtelbande,
und der Abend hält fast es zurück.
Dieser Gürtel flattert so eigen,
er schauert im Lufthauch genau wie das Band,
das sich als letzte Bindung spannt
von der Welt zu meinem Schweigen...
Was hilft mirs, da oder fort zu sein,
du Lindes, Loses ... ich bin allein !
Vertaald door
Rainer Maria Rilke
Paul Valéry (30
oktober 1871 20 juli 1945) Portret door Jacques-Emile Blanche, 1923