Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
10-12-2014
Reinhard Kaiser Mühlecker
De Oostenrijkse schrijver Reinhard Kaiser Mühlecker werd geboren op 10 december 1982 in Kirchdorf an der Krems. Kaiser Mühlecker groeide op in Eberstalzell (Opper-Oostenrijk) in het district Hallwang. Van 2003-2007 studeerde hij o.a. landbouw, geschiedenis en Internationale ontwikkeling in Wenen. In 2008 verscheen zijn eerste roman “Der lange Gang über die Stationen”. Nog vóór de publicatie ontving hij de literaire prijs van de Jürgen Ponto Stiftung en een beurs van het lHerrenhaus Edenkoben.
Uit: Der lange Gang über die Stationen
“Ganz am Anfang standen einzelne lange, mit Eis überzogene Grashalme aus einer harten Schneedecke hervor, und kein Wind konnte sie bewegen. Drinnen, im Haus, lag der Tabakbeutel, daneben zwei in Rechteckform zurechtgeschnittene Papierchen auf dem schweren Küchentisch. Dazwischen die gestopfte Pfeife mit dem langen, sich zweimal biegenden Hals. Das Aroma des Tabaks breitete sich in der Küche aus. Die Türen waren geschlossen und die Luft im Raum aufgewärmt. Meine Frau kam auf mich, der ich dort am Tisch nach hinten gelehnt, das Kreuz hohl und die Beine ganz durchgestreckt, saß, zu. Sie hatte den Lappen mit der übergroßen hellen Schlaufe zum Aufhängen in der Hand und ließ es sich nicht nehmen, nach dem ausgiebigen Frühstück gleich den Tisch zu wischen. Im Milchtopf war nur noch eine dicke Rahmschicht ganz unten am Topfboden, in der sich eine Fliege auf eine Art rührte, als hätte sie da in dem Augenblick eine mühsame Arbeit zu verrichten. Eine der Katzen strich mit aufrechtem Schwanz eng um meine Beine, sodass es den Stoff der Hose gegen die Haut drückte; dabei miaute sie, oder sie schrie, das Maul weit aufgerissen und das Körnige der Zunge deutlich sichtbar. Ich betrachtete das in die Tischplatte Geschnitzte, bis mein Blick unscharf wurde; es steckten mir noch die Müdigkeit und der Schlaf in den Knochen. Meine Frau hatte den Lappen in Spülwasser getaucht und ihn ausgewrungen. Ihre Hände hatten sich ein Stück mitgedreht dabei, die Haut über den Pulsschlagadern hatte schmale Falten geworfen, und die Knöchel waren blutleer, weiß hervorgetreten. Das Wasser, das grau geworden dann aus dem Lappen gedrückt worden war; das Geräusch dieses Wassers auf dem Metall des Abwaschbeckens. Ich saß dort am Tisch, hielt den Pfeifenkopf in der hohlen Hand, zuerst in der rechten, dann in der linken; die Hosenträger spannten sich über meine Brust, über die Rippenbögen. Saß dort – und tat nichts anderes, als der jetzt Arbeitenden zuzusehen. Sie wippte beim Abwischen vor und zurück, ganz nah an mir. Ihr harter Beckenknochen stieß zweimal seitlich gegen die Lehne meines Stuhls; stieß weich, und doch ging der Stoß weiter und drang durch die Lehne in mich. Ich sah ihr zu, aber dennoch sah ich sie auf eine Weise auch nicht, ich sah nur eine Silhouette, die sich bewegte. Ich sah diejenige tanzen, die nicht tanzte.“
Reinhard Kaiser Mühlecker (Kirchdorf an der Krems, 10 december 1982)
De Duitse schrijfster en illustratrice Cornelia Funke werd geboren in Dorsten op 10 december 1958..Zij studeerde onderwijskunde aan de Universiteit van Hamburg en daarna gaf ze een tijdlang les. Dankzij het diploma dat Funke voor illustreren had, werd ze ook gevraagd om boeken te illustreren. Zo kreeg ze het idee om zelf boeken te schrijven. Funke kreeg zowel voor “De dievenbende van Scipio” als voor “Hart van Inkt” een Zilveren Griffel. Beide boeken werden verfilmd (als The Thief Lord en Inkheart). “Web van Inkt” en “Nacht van Inkt” zijn deel twee en drie van de Inkheart-trilogie. Haar internationale doorbraak kwam in 2002 toen haar al in 2000 in Duitsland verschenen boek “De dievenbende van Scipio” in de VS gepubliceerd werd en daar vele maanden op de Amerikaanse bestsellerlijsten stond. De ontdekking van dit boek voor de Engels-sprekende wereld leidt Funke op "Clara" terug, een tweetalig opgegroeid meisje dat zich bij de uitgever van Harry Potter, Barry Cunningham, erover beklaagd dat ze haar favoriete boek.niet kon delen met haar schoolvrienden in Engeland De neef van Funke schreef vervolgens een ruwe vertaling in het Engels, op basis waarvan het contract met de Engelse uitgever werd gesloten. Inmiddels is dit boek vertaald in 23 talen.
Uit: Herr der Diebe
“Goldene Höhle« hatte Bo die Basilika getauft, als Prosper mit ihm zum ersten Mal hineingegangen war. Aber die goldenen Mosaiken von Engeln, Königen und Heiligen, die Wände und Decken schmückten, leuchteten nur zu bestimmten Stunden, wenn das Sonnenlicht hoch oben durch die Kirchenfenster fiel. Jetzt war alles dunkel. Und die Bilder, zusammengefügt aus Tausenden von glitzernden Glassteinen, verschluckte das Dämmerlicht, das die riesigen Gewölbe füllte. Helligkeit und Wärme waren draußen auf dem Platz geblieben, als gäbe es sie nicht mehr. Zögernd gingen die drei Jungen den breiten Mittelgang entlang, ihre Schritte hallten auf dem steinernen Boden. Über ihren Köpfen wölbten sich die goldenen Kuppeln, deren Pracht die Dunkelheit verhüllte. Zwischen den hohen marmornen Säulen, die sie trugen, fühlten sich die Jungen so käferklein, dass sie unwillkürlich näher zusammenrückten. Das Dämmerlicht um sie her war getränkt mit Stille, mit flüsternden, wispernden, andächtig raunenden Stimmen und dem Schaben von Schuhsohlen auf kaltem Stein. »Wo sind denn die Beichtstühle?«, flüsterte Mosca und blickte sich unbehaglich um. »Ich bin noch nicht oft hier drin gewesen. Ich mag keine Kirchen. Sie sind mir unheimlich.« »Ich weiß, wo s ie sind«, sagte Scipio und schob sich die Maske wieder übers Gesicht. Selbstsicher, wie einer der Führer, die den Reisegruppen die Wunder der Basilika zeigten, schritt er den anderen beiden voran. Die Beichtstühle standen etwas abseits, im Seitenschiff der großen Kirche. Der erste auf der linken Seite unterschied sich in nichts von den übrigen, ein Kasten aus dunklem Holz, verhängt mit dunkelroten Vorhängen, mit einer Tür in der Mitte, durch die der Priester in den engen Verschlag schlüpfen konnte. Dort nahm er dann Platz auf einer schmalen Bank und legte sein Ohr an ein kleines Fenster, durch das ihm jeder, der wollte, seine Sünden zuflüstern konnte, um sie sich so von der Seele zu schaffen.“
‘Het was echt zo.’ Dat zeiden we later zo nu en dan als we het over ons eerste gesprek hadden: ‘Het was echt zo.’ In de beginjaren van onze vriendschap hadden we het er nooit over. Misschien dachten we dat we het hadden verzonnen. We waren elkaar weleens tegengekomen, maar kenden elkaar niet. Een gezamenlijke vriendin had gezegd dat het goed was als we eens zouden praten. Hij schreef verhalen en ik ook, de vriendin vond dat bijzonderder dan wijzelf, maar wie weet deed het ons goed als we eens samen over ons werk spraken. Als ik naar hem toe fiets vraag ik me af wat er over mijn verhalen te zeggen valt. Zelf vind ik ze goed, maar ik weet dat ze nog beter kunnen worden. Misschien weet hij hoe dat moet. Zijn verhalen ken ik niet. Het is de namiddag van een zomerse dag. Het is stil in de stad. Hij woont in een wijk die de Indische buurt wordt genoemd. Hij heeft een smalle kamer in het huis waar hij met zijn moeder en zus woont. Zijn vader is kort daarvoor overleden. Hij wijst me naar de enige stoel op die kamer, een gehavende fauteuil. Zelf gaat hij op het bed zitten. Tussen ons in staat een kleine tafel waarop hij twee beugelflessen bier zet. Er ligt een geel boek, een aflevering van het literaire tijdschrift Randstad. Hij wijst ernaar en zegt dat er verhalen van Jorge Luis Borges in staan. Ik ken die schrijver niet. Hij pakt het tijdschrift, slaat het open en begint een verhaal voor te lezen, ‘De ooggetuige’. Aan zijn stem merk ik dat het geen lang verhaal kan zijn. Ineens steekt hij een vinger omhoog. ‘Hier gaat het om,’ zegt hij. ‘Indertijd was er een dag die de laatste ogen uitdoofde die Christus zagen; de slag van Junín en de liefde voor Helena stierven met de dood van een mens.”
I. I've heard my forefathers’ tongue in dreams. I’ve glimpsed them in the dim light of strange rooms That I can only describe in the foreign language of those who forever confined them to a land of shadows.
I can't understand their words but in my dreams they sound like palm trees and shimmer like Quetzal feathers.
What were the markets like in Tenochtitlán the cry of the feather-sellers announcing macaw tufts the voice of the woman offering quequisque or yuca the somber voice of the potato merchant?
With what words like rivers or rain did the hero of the sacred ball game and the gentle girl with the jipijapa baskets declared their love to one another? The words of a people resemble their mountains and lakes resemble their trees and their animals
What were the sounds of this language that spoke of ceibos and jaguars of an incandescent and equatorial moon of erect volcanoes?
I have heard my forefathers’ tongue in dreams In strange rooms which I can only describe in the language of destruction
Gioconda Belli (Managua, 9 december 1948)
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Michael Krüger werd geboren op 9 december 1943 in Wittgendorf. Zie ook alle tags voor Michael Krüger op dit blog.
Besuch in Amsterdam für Harry Mulisch
Die Stadt öffnet weit ihre Fenster, um keinen Ton zu verpassen. Ein Lied fährt auf dem Fahrrad vorbei und schenkt jedem Haus eine Note. Mein Freund wohnt an einer Gracht. Die Treppe seines gutsitzenden Hauses wurde von einem Schlangenbeschwörer entworfen, ausgebildet in den Kolonien: wenn man vorsichtig auftritt, hört man mandelförmige Seufzer. Gelegentlich fährt ein altes Schiff durch den Salon, dessen Kapitän Schriftstücke auf dem Fensterbrett ablegt, mittelalterliche Traktate über Aufklärung und Magie, aber auch ganz normale Lebensgeschichten. Blickt mein Freund aus dem Fenster, verdoppelt sich die Stadt. In der Dämmerung treten die Klassiker aus den Regalen und beginnen zu arbeiten, ein Hund bedient sie mit Käse und Wein. Und nachts fegt ein Engel sorgfältig den Weg zwischen Wasser und Haustür, als gälte es, einen der vier Flüsse zum Paradies zu säubern.
“Paul Keyes sat in the chair that had been brought out for Richard Nixon. “It’s too loose. It’s got to have a solid back to it.” “Okay, I’ll take care of that,” Roger Ailes said, and he went slowly back to the control room and called the set designer and told him they needed another chair. The designer protested. “Do you want him to tip over?” Ailes said. “The back is loose. Do you want him to lean back and go over on his ass?” The designer suggested using an orange chair he had brought out earlier. “Goddamn it, no, we’re not going to use an orange chair. We’ve been through that … I said we’re not going to use an orange chair … well, fuck it, then. Forget it. I’ll get the goddamn chair.” He put down the phone and turned to Dolores Hardie, the assistant. “Get Bob Dwan to get a goddamn chair. I told that creepy bastard of a designer as soon as he brought it out that we weren’t going to use an orange chair.” It was four o’clock in the afternoon. Frank Shakespeare was worried about the studio getting too hot. “Make sure you’ve got that handkerchief soaked in witch hazel,” Roger Ailes told someone. “I can’t do that sincerity bit with the camera if he’s sweating.”
„Die letzte Abendgesellschaft der Marchesa Montetristo hat mir einen bleibenden Eindruck hinterlassen. Zu diesem Eindruck hat natürlicherweise auch der seltsame, beinahe einmalige Abschluß beigetragen. Schon dieser allein war ein Ereignis, das man nicht leicht vergißt. Wahrhaftig, es war ein denkwürdiger Abend. Meine Bekanntschaft mit der Marchesa - einer geborenen Watermann aus Little Gidding, Ohio - beruhte auf einem Zufall. Ich hatte ihr durch Vermittlung meines Freundes, Herrn von Perlhuhn (des Abraham-a-Santa Clara-Forschers, nicht des Neo-Mystikers), die Badewanne verkauft, in welcher Marat ermordet wurde, die sich - was vielleicht nicht allgemein bekannt ist - bis dahin in meinem Besitz befunden hatte. Spielschulden hatten mich gezwungen, einige Stücke meiner Kollektion zu veräußern. Ich geriet also, wie gesagt, an die Marchesa, die für ihre Sammlung von Waschutensilien des achtzehnten Jahrhunderts gerade dieses Gerät schon lange gesucht hatte. Wir trafen uns zum Tee, einigten uns nach kurzem, höflichem Handeln über den Preis der Wanne, und dann geriet unser Gespräch in die Bahn solcher Themen, wie Sammler und Kenner sie vielfach gemeinsam haben...“
Wolfgang Hildesheimer (9 december 1916 – 21 augustus 1991)
Uit: Zusammen ist man weniger allein (Vertaald door Ina Kronenberger)
“Du hast recht, wir werden es nicht schaffen. Es ist besser, du verschwindest. Aber lass mich noch zwei Sachen sagen, bevor ich dir alles Gute wünsche: Erstens, das mit den Intellektuellen. Es ist leicht, sich über sie lustig zu machen. Ja, sehr leicht. Häufig sind sie nicht besonders muskulös, und sie prügeln sich auch nicht gern. Das Stampfen von Stiefeln, Medaillen, große Limousinen kann sie nicht groß bewegen, es ist also nicht sehr schwer. Es genügt, ihnen ihr Buch zu entreißen, ihre Gitarre, ihren Stift oder ihren Fotoapparat, und schon sind sie zu nichts mehr zu gebrauchen, diese unbeholfenen Tolpatsche. Übrigens, das ist das erste, was die meisten Diktatoren machen: Brillen kaputttreten, Bücher verbrennen oder Konzerte verbieten, das kostet sie nicht viel und kann ihnen in der Folge viele Unannehmlichkeiten ersparen. Aber du siehst, wenn intellektuell sein heißt, sich zu bilden, neugierig zu sein und aufmerksam, zu bewundern, erschüttert zu sein, verstehen zu wollen, wie alles zusammenhängt, damit man etwas weniger dumm ins Bett geht als am Abend zuvor, dann fordere ich dies für mich ein: Nicht nur bin ich dann eine Intellektuelle, ich bin auch noch stolz darauf. Sehr stolz sogar.”
Anna Gavalda (Boulogne-Billancourt, 9 december 1970)
„Während ich schreibe, höre ich draußen das Meer. Denn mein Haus steht am Ufer. Und das Meer will über das Ufer, es brandet und braust wie im Märchen. Mit neuen und neuen Wellen. Immer wieder, immer wieder. „Es rauscht und braust und brandet immer wieder eine Welle. Sie kommen aus der Ferne, wo der Horizont eine Linie ist. Gestern war ein Sturm. Ich hab oft hingesehen, aber kein Ende entdeckt. Es ist zwar nicht mein Haus, das da im Sturme steht, es gehört einem alten Fischer, aber man sagt halt so, daß es einem gehört, wenn man drin wohnt. Nicht einmal das Zimmer gehört mir, ich hab es nur gemietet und es ist noch ein Problem, wo ich das Geld am ersten hernehmen werde. Mir gehört nur, was ich anhabe und der Koffer und eine alte Reiseschreibmaschine. Die ist die wichtigste, denn die gehört zu meinem Beruf. Ich bin Schriftsteller. Aber wo ich am ersten das Geld hernehmen werde, macht mir keine Sorge. So lange mir was einfällt, so lange gibts auch immer noch Wunder. Und wenn kein Wunder kommt, bleib ich die Miete schuldig. Mein Hausherr ist ein braver Mann und nicht versessen auf Wunder. Er mag mich leiden, denn ich stelle keinerlei Ansprüche, bin höflich und artig und frage ihn jeden Tag: »Wie gehts mit dem Rücken?« Er hat nämlich die Gicht und es freut ihn, wenn man sich erkundigt. Wer wird sich mal nach mir erkundigen?“
What needs my Shakespear for his honour'd Bones, The labour of an age in piled Stones, Or that his hallow'd reliques should be hid Under a Star-ypointing Pyramid? Dear son of memory, great heir of Fame, What need'st thou such weak witnes of thy name? Thou in our wonder and astonishment Hast built thy self a live-long Monument. For whilst toth' shame of slow-endeavouring art, Thy easie numbers flow, and that each heart Hath from the leaves of thy unvalu'd Book, Those Delphick lines with deep impression took Then thou our fancy of it self bereaving, Dost make us Marble with too much conceaving; And so Sepulcher'd in such pomp dost lie, That Kings for such a Tomb would wish to die.
John Milton (9 december 1608 – 8 november 1674) Cover
“Iemand had een mand met kittens langs de kant van de weg gezet. Rossige, grijs-witte, cyperse. Wie deed zoiets? Op een bedrijventerrein nog wel, waar de vindkans minimaal was. Waarom geen advertentie geplaatst? Kittens, gratis af te halen. Hij keek om zich heen. Een vrachtwagen passeerde hem en stopte een eindje verderop met veel gepuf bij een kubusvormig kantoorgebouw, dat sprekend leek op het gebouw waar hij zelf werkte. De chauffeur toeterde, sprong naar buiten en opende de laadklep. Vanuit een zijingang van het gebouw kwam een oranje vorkheftruck op de vrachtwagen afgereden. Het laden en lossen nam een aanvang. Volle pallets eruit, lege pallets erin. Wandelaars zag je hier zelden, zelfs niet vandaag, nu het zulk mooi lenteweer was, tweeëntwintig graden, flink wat warmer dan normaal voor de tijd van het jaar. In deze buurt recreëerde men binnen, in bedrijfskantines. Geen picknickers of hondenuitlaters op het grasveldje waar de mand stond. Het enige doel van het gras was om het braakliggende terrein tussen de kantoorgebouwen de schijn van bestemming te verlenen. Slechts uit conventie was het grasveld afgezoomd met een keurige strook trottoir. Hij stapte op het gras, zijn knieën knakten toen hij bij de mand neerhurkte. Op een dag als deze verwachtte je te midden van zoveel groen de kruidige lucht van plantenlust, maar hij rook niets. Het gras had net zo goed kunstgras kunnen zijn. Zeven waren het er. Zeven hompjes dons, elk ter grootte van een vuist. De mand was stevig en groot, gemaakt van gevlochten riet. Ruim genoeg voor zeker nog eens zeven katjes. Toch lagen déze zeven dicht tegen elkaar aan op een grote, Schots geruite deken. Ze zagen er schoon uit. Als vanzelf ging zijn hand naar het dons om te aaien. Toen hij een van de kittens optilde, een rossige, voelde hij de ribbetjes over zijn vingers rollen.”
He was handsome as Endymion, cast about him The scent of virile cologne, showed brilliant teeth When he smiled, made confident conversation, Lived well on his father’s wealth. It was known that the women loosened their gowns and Stroked their hair, and preened As this beautiful man came by. They thought him Respectful for keeping his hands to himself. He wasn’t detected down in the streets of the port, With his ideal lips and his ideal limbs, Whirling and dancing in basements, standing in shadows On dim street corners, warmed briefly by transient joys, Flitting and gliding, his hat pulled over his face Like all the other doomed and beautiful boys.
Love is
Love is a temporary madness, it erupts like volcanoes And then subsides. And when it subsides you have to make a decision. You have to work out whether your roots have so entwined together that it is inconceivable that you should ever part. Because this is what love is.
Love is not breathless, it is not excitement, it is not the promulgation of eternal passion. That is just being "in love" which any fool can do.
Love itself is what is left over when being in love has burned away, and that is both an art and a fortunate accident. Those that truly love, have roots that grow towards each other underground, and when all the pretty blossoms have fallen from the branches, they find that they are one tree and not two.
“She asks me thirty or more times if I know where I'm going as we wait for the elevator. When I say we'll go to the chapel in a little while, she asks if I think she'll get in trouble for going to the chapel outside the normal hours for Mass, and on a day that's not a Sunday or a holy day. She seems to believe me each time when I tell her that she won't fall off the roof, that no one will reprimand her or steal her flowers, that I know where I'm going, that she will not get in trouble for being in church and saying her prayers. I have brought her a piece of banana cake and some cut-up watermelon. There are only three things to which my mother now responds: prayers, songs, and sweets. Usually, I sing to her as we eat cake, and then I take her to the chapel, where we say a decade of the rosary. But today she is too cast down to sing, or pray, or even eat. There is no question of going out onto the roof. She just wants to go back to her room. She complains of being cold, though it is ninety-five degrees outside and the air conditioning is off. It is not a long visit. I bring her back to her floor after twenty minutes. On my mother's floor in the nursing home, many people in wheelchairs spend most of their days in the hall. There is a man who is still attractive, though his face is sullen and his eyes are dull. Well, of course, I think, why wouldn't they be? He looks at me, and his dull eyes focus on my breasts in a way that is still predatory, despite his immobility. I take this as a sign of life. It's another thing I don't take personally. In fact, I want to encourage this sign of life. So I walk down the hall in an obviously sexual way. "Putana!" he screams out behind me. I believe that I deserve this; even though what I did was an error, a misreading, it was still, I understand now, wrong. In front of the dayroom door sits a legless woman. Her hair is shoulder-length, dyed a reddish color; her lips are painted red. The light-blue-and-white nylon skirts of her dressing gown billow around her seat, and she looks like a doll sitting on a child's dresser, or a child's crude drawing of a doll.”
Mary Gordon (Far Rockaway, 8 december 1949) Far Rockway. New York
„And so, from nothing, our universe begins. In a single blinding pulse, a moment of glory much too swift and expansive for any form of words, the singularity assumes heavenly dimensions, space beyond conception. In the first lively second (a second that many cosmologists will devote careers to shaving into ever-finer wafers) is produced gravity and the other forces that govern physics. In less than a minute the universe is a million billion miles across and growing fast. There is a lot of heat now, ten billion degrees of it, enough to begin the nuclear reactions that create the lighter elements-principally hydrogen and helium, with a dash (about one atom in a hundred million) of lithium. In three minutes, 98 percent of all the matter there is or will ever be has been produced. We have a universe. It is a place of the most wondrous and gratifying possibility, and beautiful, too. And it was all done in about the time it takes to make a sandwich. When this moment happened is a matter of some debate. Cosmologists have long argued over whether the moment of creation was 10 billion years ago or twice that or something in between. The consensus seems to be heading for a figure of about 13.7 billion years, but these things are notoriously difficult to measure, as we shall see further on. All that can really be said is that at some indeterminate point in the very distant past, for reasons unknown, there came the moment known to science as t = 0. We were on our way. There is of course a great deal we don't know, and much of what we think we know we haven't known, or thought we've known, for long. Even the notion of the Big Bang is quite a recent one. The idea had been kicking around since the 1920s, when Georges Lem tre, a Belgian priest-scholar, first tentatively proposed it, but it didn't really become an active notion in cosmology until the mid-1960s when two young radio astronomers made an extraordinary and inadvertent discovery.”
When I fall asleep, and even during sleep, I hear, quite distinctly, voices speaking Whole phrases, commonplace and trivial, Having no relation to my affairs.
Dear Mother, is any time left to us In which to be happy? My debts are immense. My bank account is subject to the court’s judgment. I know nothing. I cannot know anything. I have lost the ability to make an effort. But now as before my love for you increases. You are always armed to stone me, always: It is true. It dates from childhood.
For the first time in my long life I am almost happy. The book, almost finished, Almost seems good. It will endure, a monument To my obsessions, my hatred, my disgust.
Debts and inquietude persist and weaken me. Satan glides before me, saying sweetly: “Rest for a day! You can rest and play today. Tonight you will work.” When night comes, My mind, terrified by the arrears, Bored by sadness, paralyzed by impotence, Promises: “Tomorrow: I will tomorrow.” Tomorrow the same comedy enacts itself With the same resolution, the same weakness.
I am sick of this life of furnished rooms. I am sick of having colds and headaches: You know my strange life. Every day brings Its quota of wrath. You little know A poet’s life, dear Mother: I must write poems, The most fatiguing of occupations.
I am sad this morning. Do not reproach me. I write from a café near the post office, Amid the click of billiard balls, the clatter of dishes, The pounding of my heart. I have been asked to write “A History of Caricature.” I have been asked to write “A History of Sculpture.” Shall I write a history Of the caricatures of the sculptures of you in my heart?
Although it costs you countless agony, Although you cannot believe it necessary, And doubt that the sum is accurate, Please send me money enough for at least three weeks.
Delmore Schwartz (8 december 1913 – 11 juli 1966) Cover
The Crossraods a place where ghosts reside to whisper into the ears of travellers & interest them in their fate
Hitchhiker drinks: "I call again on the dark hidden gods of blood"
-Why do you call us? You know our price. It never changes. Death of you will give you life & free you from a vile fate. But it is getting late.
-If I could see you again & talk w/ you, & walk a short while in your company, & drink the heady brew of your conversations, I thought
-to rescue a soul already ruined. To achieve respite. To plunder green gold on a pirate raid & bring to camp the glory of old.
-As the capesman faces poisoned horns & drinks red victory; the soldier, too, w/ his trophy, a pierced helmet; & the ledge-walker shuddering his way into inward grace
-(laughter) Well, then. Would you mock yourself?
-No.
-Soon our voices must become one, or one must leave.
I think at first like us he did not see The goal to which the screaming eagles flew; For romance lured him, France, and chivalry; But Oh! Before the end he knew, he knew! And gave his first full love to Liberty, And met her face to face one lurid night While the guns boomed their shuddering minstrelsy And all the Argonne glowed with demon light. And Liberty herself came through the wood, And with her dear, boy lover kept the tryst; Clasped in her grand, Greek arms he understood Whose were the fatal lips that he had kissed— Lipes that the soul of Youth has loved from old— Hot lips of Liberty that kiss men cold.
Hervey Allen (8 december 1889 – 28 december 1949) Light Up Night in Pittsburgh
Ze stond bij coffeeshop The Doors en Stubbe's Haring en onverwacht kuste de avondwind de laatste bloemen van de venter. Een vrouw werd kind; warrelend blad de carrousel, het slagwerk blik en plastic bekers.
Ze keek omhoog. Daar, op het herenhuis zag ze de engel Gabriël, in blauw nog wel, zijn gouden vleugels in de laatste zon een groet.
Vanaf de overzijde wiegde een hijskraan stuntelig zijn tegenwicht; kon hij maar buigen. Geen zon voor hem, hij had zijn eigen licht.
'Dag,' zei ze tot de reuzen van dit moment; de ritselende grond leek een seconde lang gezegend. De wind ging liggen, nu viel de nacht en Gabriël verdween, alleen de hijskraan hield de wacht.
Marijke Hanegraaf (Tilburg, 6 maart 1946) Tilburg in winterse sferen.
I wheel my bike under the cathedral’s dark overhang. Seized by a rictus of the wind, the trees shed rain. Rain slides down Wale Street’s sleek, steep fall: air is an ocean booming round high bare walls. My hands freeze on the bike’s crossbar, seek the sodden saddle, toy with the ice-cold bell: I am suddenly fugitive, homeless and cornered in a of pressure and cloud. caprice
Then they cough and I know I am not alone: far back, against the great, nailed doors, they huddle: troglodytes of night’s alcoves, daytime’s shopping-malls, parking lots, sparse green lawns, municipal benches where lunchtime’s city workers, stripping down their food-packs, sit in sober rows.
I fear to turn around, stiffen in expectation of the inevitable tugging at my sleeve, wonder of I have any coins wonder why they do not bicker, as they always do, cursing their mother’s wombs in tired robots’ tones, why only this curious, chuckling, liquid sound drawing me around.
She has the usual wrappings on stick-thin, brittle shins, patchy-purple, quietly rotting methylated spirits skin: doekie of incongruous elegance crowns the scabrous, half-bald skull Her man, grotesque as a gargoyle roused from stone, cradles an infant on his lap, feeds it from a bottle with a teat, makes the chuckling, crooning sounds that turned me round, that hold me now spellbound. ‘Good morning, sir,’ he says, and his voice is grave as a paterfamilias in his lounge. Only the odd man out, leaning against the harsh green walls, looks at me with carefully indifferent eyes, finding me , alien on his home ground wishing the clouds would break and I be gone, ringing my bike’s absurd, small bell.
Tatamkhulu Afrika (7 december 1920 – 23 december 2002)
De Oostenrijkse schrijver Johann Nepomuk Eduard Ambrosius Nestroy werd geboren in Wenen op 7 december 1801. Zie ook alle tags voor Johann Nestroy op dit blog.
Uit: Theaterg'schichten durch Liebe, Ingtrigue, Geld und Dummheit
„Stössl (aufgebracht). Das is der dritte Fall in Einer Wochen! 's Pintscherl von der Baronin hat er umbracht; statt Rosenhonig Cremor tartari – ! Philippine. Ein Pintscherl auf oder ab – Stössl. Da liegt freylich nix dran, aber die einzige Baronin, meine beste Kundschaft, is aus Rache und Verzweiflung homöopatisch word'n. Der hectischen Tabakkramerin hat er statt ein Eibischtaig a Diachilum-Pflaster geb'n; ganze 24 Stund hat sie 's Maul nit aufbracht –! Philippine. D'rum war s' auch 's Tag's drauf viel besser auf der Brust. Stössl. Der Erfolg entscheidet nicht. Dem will ich jetzt a Wetter machen –! (will durch den Bogen Mitte rechts nach der Apotheke hinab.) Philippine (ihn zurückhaltend). Er is mein Bräutigam –! Stössl. Ich bin sein Vormund. Philippine. Ist denn Liebe ein Verbrechen? Stössl. Alles jenachdem. Es is nit aus Lieb' zu Dir, daß er Opodeldok mit Rhebarbarbara verwechselt, es is Theaterwuth, Comödi-Wahnsinn, was ihm das Bisserl Hirn verbrennt – Philippine. Liebe zur Kunst verzeih ich ihm gern. Stössl. 's Komödispiel'n is aber keine Kunst, es is eine reine Comödispielerey. Das hab' ich All's mein'm saubern Sohn zu verdancken. Philippine. Heut' kommt er z'ruck nach Dreyjähriger Abwesenheit, Sie werd'n ihn doch nicht etwan hart – Stössl. Hab' ich ihm's g'schafft, daß er damahls durchgangen is, und bey einer Comödianten-Trupp' –
Johann Nestroy (7 december 1801 - 25 mei 1862) Borstbeeld in in Bad Ischl
“B-but, Mr Jimson, I w-want to be an artist.' 'Of course you do,' I said, 'everybody does once. But they get over it, thank God, like the measles and the chickenpox. Go home and go to bed and take some hot lemonade and put on three blankets and sweat it out.' 'But Mr J-Jimson, there must be artists.' 'Yes, and lunatics and lepers, but why go and live in an asylum before you're sent for? If you find life a bit dull at home,' I said, 'and want to amuse yourself, put a stick of dynamite in the kitchen fire, or shoot a policeman. Volunteer for a test pilot, or dive off Tower Bridge with five bob's worth of roman candles in each pocket. You'd get twice the fun at about one-tenth of the risk.” (…)
“They can't give you all that, Mr Jimson,' said Walter, who was upset. 'It wouldn't be right. What would they give you seven years for?' 'Being Gulley Jimson,' I said, 'and getting away with it.”
Uit:The Creative Vow as the Essence of Fatherhood (Vertaald door Emma Craufurd)
"The father, as we have seen, is almost irresistibly inclined to treat his child as a being for him, as a being obliged to fill the place which he is reserving for him in a scheme of which one can easily say he is still the centre, since it is he who claims to establish its principles. A mortifying experience teaches him, however, in so far as he is capable of learning the lesson, that this scheme is as precarious as his own existence, if only because his son has the advantage of being likely, in the normal course of things, to outlive him and to have the power one day to upset the plan which he himself has worked out. Under these conditions, the father can reach such an excessive degree of humility that he treats himself as the mere means to an end, which he persuades himself lies beyond him and is incarnated in the autonomous will of the heir. Better thinking, however, leads him to transcend this double relationship, and to discern an organic unity where the imperfect and deceptive sequence which takes shape in the succession of generations is no more than the phenomenal and misleading expression of a substantial union which itself can only be consummated in eternity. In the last analysis it is in relation to this constitution of an organism, spiritual no doubt, but carnally rooted in the eternity of God, and in relation to this alone, that the voeu créateur can be defined, in so far as thereby a fidelity which is itself creative, the fidelity to a hope which transcends all ambition and all personal claims, takes a body."
“Henry Colbert, the miller, always breakfasted with his wife—beyond that he appeared irregularly at the family table. At noon, the dinner hour, he was often detained down at the mill. His place was set for him; he might come, or he might send one of the mill-hands to bring him a tray from the kitchen. The Mistress was served promptly. She never questioned as to his whereabouts. On this morning in March 1856, he walked into the diningroom at eight o'clock,—came up from the mill, where he had been stirring about for two hours or more. He wished his wife good-morning, expressed the hope that she had slept well, and took his seat in the high-backed armchair opposite her. His breakfast was brought in by an old, white-haired coloured man in a striped cotton coat. The Mistress drew the coffee from a silver coffee urn which stood on four curved legs. The china was of good quality (as were all the Mistress's things); surprisingly good to find on the table of a country miller in the Virginia backwoods. Neither the miller nor his wife was native here: they had come from a much richer county, east of the Blue Ridge. They were a strange couple to be found on Back Creek, though they had lived here now for more than thirty years. The miller was a solid, powerful figure of a man, in whom height and weight agreed. His thick black hair was still damp from the washing he had given his face and head before he came up to the house; it stood up straight and bushy because he had run his fingers through it. His face was full, square, and distinctly florid; a heavy coat of tan made it a reddish brown, like an old port. He was clean-shaven,—unusual in a man of his age and station. His excuse was that a miller's beard got powdered with flour-dust, and when the sweat ran down his face this flour got wet and left him with a beard full of dough.“
Willa Cather (7 december 1873 – 24 april 1947) Cover
“De naoorlogse productie nam een grote vlucht en er was veel werk. Een zwarte man kon een baan krijgen bij een autofabriek met vakbond, een redelijk salaris verdienen, een huis kopen, en misschien zelfs zorgen dat zijn kinderen een goede opleiding kregen. Die periode duurde ongeveer 20 jaar, tot in het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw, toen de economie op radicale wijze werd omgebouwd, gebaseerd op nieuwe neoliberale principes met snelle groei van de financiële sector en export van de productie. De zwarte bevolking, nu grotendeels overtollig, werd weer gecriminaliseerd. Tot aan het presidentschap van Ronald Reagan was de praktijk van opsluiten van gevangen vergelijkbaar met andere industriële samenlevingen. Tegenwoordig ligt dat veel hoger dan in andere landen. Het is vooral gericht op zwarte mannen, en in toenemende mate ook zwarte vrouwen en Latino’s, die in overgrote mate schuldig verklaard zijn aan misdaden zonder slachtoffers onder het mom van de frauduleuze “drugsoorlogen”. Tegelijkertijd is de welstand van Afrikaans-Amerikaanse families vrijwel weggevaagd in de laatste financiële crises, niet in de laatste plaats door het misdadige gedrag van financiële instellingen, met onschendbaarheid voor de daders die nu rijker dan ooit zijn. De geschiedenis van de Afrikaans-Amerikanen in ogenschouw nemend vanaf de aankomst 500 jaar geleden tot op heden, dan zijn er slechts enkele decennia geweest waarin zij de status van authentieke personen hebben kunnen genieten. Er is nog een lange weg te gaan voordat de belofte van de Magna Carta zal worden gerealiseerd.”
“Irgend Einer von der Sorte der »gründlichen Forscher« hat seinerzeit die merkwürdige Entdeckung gemacht, daß niemand Anderer als die – »armen Leute« das »Neujahrwünschen« erfunden hätten, aber – und das ist des Pudels Kern: einzig und allein nur aus »schnöder« Gewinnsucht. Nun, wenn der erste Theile der Entdeckung begründet, dann ist es naturgemäß auch der zweite, denn ich sehe nicht ein, zu was Ende die »armen Leute« Etwas erfinden sollten, wobei sie nichts profitiren, und da es in dieser verkehrten Welt schon so eingeführt ist, daß kein Mensch einem armen Teufel – sondern daß vielmehr Letzterer gerade den »Glücklichen der Erde«, den vom Schicksale Begünstigten, den irdischen Göttern, z. B. den Ministern und Hausherren, den Millionären und Hofräthen, den Rentiers und Maitressen, den ersten Tenoren und Verwaltungsräthen, den Primadonnen und Kirchenfürsten etc. etc. unaufhörlich in tiefster Ehrerbietigkeit noch alles übrige Beste im Leben und bei Gelegenheit ein »glücklich' Neujahr« wünscht, es wohl kein himmelschreiendes Verbrechen ist, wenn dann der »arme Teufel« für diese unleugbare Belästigung Fortunens sich nicht wenigstens ein paar Percent Disconto des jenseitigen Gewinnes herauszuschlagen die – Ambition und Tendenz hätte. Schnöde Gewinnsucht! Wie unbillig! – Ich bitte nochmals, sich die Frage zu stellen und gefälligst gleich selbst zu beantworten: wer gratulirt und wem wird gratulirt? Es gratulirt Der, der nichts hat, Dem, der, wenn auch nicht Alles, so doch viel mehr hat, als er selber, und wenn Letzterer für einen solchen Pleonasmus der Begünstigung eine kleine Provision, eine Tantieme von einem »Guldenstückl« bewilligt, so ist das wahrlich keine Verschwendung und der großmüthige Geber braucht nicht zu befürchten, daß ihn die Behörde deshalb unter Curatel stelle.“
Friedrich Schlögl (7 december 1821 - 7 oktober 1892) Mariahilferkirche in de Laimgrube, kopergravure, begin 19e eeuw
Des Armen, den die Welt vergißt, Der oft sein Brod mit Thränen ißt. Gedenke sein und seiner Zähren! Laß Glauben ihn und Hofnung nähren! Zeig ihm nach dieser Prüfungszeit Den großen Lohn der Ewigkeit! Er sah auf den, der noch vielmehr Verachtet, ärmer war als er; Der überall verfolgt, verbannt, Nicht Platz sein Haupt zu legen fand. Wenn nun sein Herz besänftigt ist; Herr, wenn du seine Hofnung bist, So wollst du ihm aus Menschenhänden Die Stillung seiner Nothdurft senden! Du hörst der jungen Raben Schreyn; Daß, wenn du hülfreich ihn erfreust, Sein Glaube dein Erbarmen preist.
Samuel Gottlieb Bürde (7 december 1753 - 28 april 1831) Breslau, in kerstsfeer (Geen portret beschikbaar)
“Op hetzelfde moment dat het leven het lichaam verlaat, behoort dat lichaam tot het dode. Tot de lampen, de koffers, de kleden, de deurklinken, de ramen. Tot de akkers, de moerassen, de beken, de bergen, de wolken, de hemel. Niets van dat alles is ons vreemd. We zijn voortdurend omgeven door de voorwerpen en verschijnselen uit de wereld van het dode. Toch roepen weinig dingen een groter onbehagen bij ons op dan er een mens in gevangen te zien, in elk geval te oordelen naar de moeite die we ervoor doen om dode lichamen uit het zicht te houden. In grote ziekenhuizen worden ze niet alleen in speciale, ontoegankelijke ruimtes weggestopt, maar zijn zelfs de toegangswegen erheen verborgen met speciale liften en speciale keldergangen en ook al zou je daar per ongeluk terechtkomen, de dode lichamen die langs worden gereden, zijn altijd bedekt. Als ze het ziekenhuis uit worden gebracht, gebeurt dat via een speciale uitgang, in auto’s met geblindeerde raampjes; bij de kerk is een speciale ruimte voor ze zonder ramen; tijdens de afscheidsplechtigheid liggen ze in gesloten kisten waarin ze in de aarde worden neergelaten of in de oven worden verbrand. Welk nut deze handelwijze dient, is moeilijk te zeggen. De dode lichamen zouden bij wijze van spreken probleemloos onbedekt door de gangen van het ziekenhuis kunnen worden gereden en in een gewone taxi worden weggebracht zonder dat dat enig risico voor wie dan ook zou inhouden. De oude man die tijdens een bioscoopbezoek sterft, kan net zo goed op zijn stoel blijven zitten tot de film is afgelopen of zelfs nog gedurende de volgende voorstelling. De leraar die op het schoolplein een beroerte krijgt, hoeft niet per se onmiddellijk te worden weggebracht, het heeft absoluut geen nadelige gevolgen als hij daar blijft liggen tot de conciërge tijd heeft zich om hem te bekommeren, al zou dat pas ergens laat in de middag of ’s avonds gebeuren. Wat maakt het uit als er een vogel op hem neerstrijkt en in hem begint te pikken? Is wat hem in het graf te wachten staat minder erg alleen omdat we het niet zien?”
„Als dem Erwachsenen durch die Trennglasscheibe das Kind gezeigt wurde, erblickte er da kein Neugeborenes, sondern einen vollkommenen Menschen. (Nur auf dem Photo war es dann das übliche Säuglingsgesicht.) Daß es ein Mädchen war, war ihm sofort recht; doch im anderen Fall das wußte er später – wäre es die gleiche Freude gewesen. Hinter dem Glas wurde ihm nicht eine »Tochter« entgegengehalten, oder gar ein »Nachkomme«, sondern ein Kind. Der Gedanke des Mannes war: Es ist zufrieden. Es ist gern auf der Welt. Allein die Tatsache Kind, ohne besonderes Kennzeichen, strahlte Heiterkeit aus – die Unschuld war eine Form des Geistes! – und ging wie etwas Diebisches auf den Erwachsenen draußen über, so daß die beiden dort, ein für alle Male, eine verschworene Gruppe bilden. Die Sonne scheint in den Saal, und sie befinden sich auf einer Hügelkuppe. Es war nicht bloß Verantwortung, was der Mann bei dem Anblick des Kindes fühlte, sondern auch Lust, es zu verteidigen, und Wildheit: die Empfindung, auf beiden Beinen dazustehen und auf einmal stark geworden zu sein Zu Hause in der leeren Wohnung, wo aber schon alles für die Ankunft des Neugeborenen gerichtet war, nahm der Erwachsene ein Bad, so ausgiebig wie nie, als hätte er gerade die Strapaze seines Lebens hinter sich. Er war zu der Zeit auch wirklich gerade mit einer Arbeit fertig geworden, in der er das Selbstverständliche, Beiläufige und doch Gesetzmäßige einmal erreicht zu haben glaubte, das ihm als Ziel vorschwebte. Das Neugeborene; die gut beendete Arbeit; der unerhörte mitternächtliche Moment der Einheit mit der Frau: zum ersten Mal sieht sich da der in dem heiß dunstenden Naß ausgestreckte Mensch in einer kleinen, vielleicht unscheinbaren, aber ihm entsprechenden Vollendung. Es zieht ihn hinaus ins Freie, wo die Straßen jetzt für einmal die Wege einer anheimelnden Weltstadt sind; das Für-Sich-Gehen in ihnen an diesem Tag ist ein Fest. Dazu gehört auch, daß niemand weiß, wer ich gerade bin.“
Peter Handke (Griffen, 6 december 1942) Het klooster van de Norbertijnen in Griffen
mutter klug wie ein kirchturm mutter größer noch als die Römische Kirche mutter lang wie die transsibirische eisenbahn und wie die sahara breit
und fromm wie die parteizeitung mutter schön wie die feuerwehr geduldig wie der untersuchungsbeamte und schmerzensreich wie im kindbett
real wie der gummiknüppel mutter gut wie das bier von zywiec die brüste der mutter zwei fromme stogramm
und besorgt wie die buffetfrau muttergottes wie die königin polens mutter fremd wie polens königin
Vertaald door Herbert Ulrich
Certitudes
L'éminence de mes seins n'est qu'à la concavité De tes mains créée La douceur de mes fesses n'est qu'à la rudesse De tes doigts lissée
Nourriture de ma salive n'est que par ta faim Vitalement procurée L'identité de mon corps n'est que par la douleur - que tu me portes - témoignée
L'église de mon sexe n'est que par une prière sublime De ton désir élévée Les lèvres de la mort noire n'ouvrent leur abîme Que quand ta vie est auprès.
“De zorgzaam klinkende welzijnswerkster is niet de enige die zich moeilijk een voorstelling kan maken van wat iemand als Demitrios bezielde, van het dilemma van een ’baster’. Hoe zijn zelfbeeld van meet af aan werd verminkt, en de wanhoop die dat veroorzaakte. Niet-blanken waren smerig, dierlijk, onrein en onbetrouwbaar en de halfbloed was het ergste, want hij zat het dichtst op de blanke huid. ’You smaaks chocolate?’ werd er zeven jaar geleden naar mijn hoofd geslingerd door een joelende menigte kleurlingen, toen ik op een Kaaps station in het voetspoor van een donkere vrouw liep en niet durfde om te kijken. De woede, de mengeling van hoon en afgunst, de verbazing en de spot: het was zonneklaar waarom ik ter verantwoording werd geroepen. Welcome to the real world. Nu het rassenvooroordeel in de rest van de wereld bijna antiek aandoet, uitsterft of tenminste luidkeels wordt ontkend, wordt ook de geschiedenis van de kleurling weggedrukt en onbegrijpelijk gemaakt. We zijn ineens de lelijke contouren van onze waan vergeten, de verpletterende lelijkheid van de blanke, voornamelijk Noord-Europese, vrees voor het bastaardschap. Simpele feiten. De kleurling werd gedefinieerd aan de hand van wat hij niet was. Niet blank en niet zwart. Zelfs de ’natuurvolken’ waren nog te prefereren boven de halfbloed, dié waren ten minste zuiver. Het verbod op seksuele omgang tussen blank en zwart (in Zuid-Afrika ingevoerd met de Immorality Act van 1927) kwam voort uit een fundamentele afkeur, niet slechts van ’zwarten’ in het algemeen, maar heel in het bijzonder van wat als het product van bestialiteit werd beschouwd. Dat was de werkelijke, beladen betekenis van ’baster’. De overschreden grens tussen de soorten waaruit -kon het erger? -nageslacht was voortgekomen. Iedere kleurling was het vleesgeworden bewijs van blanke verdorvenheid, een wandelend schaamteobject.”
Henk van Woerden (6 december 1947 - 16 november 2005) Portret door Frederik Johannes Pähler, 2006
Not on the lute, nor harp of many strings Shall all men praise the Master of all song. Our life is brief, one saith, and art is long; And skilled must be the laureates of kings. Silent, O lips that utter foolish things! Rest, awkward fingers striking all notes wrong! How from your toil shall issue, white and strong, Music like that God's chosen poet sings?
There is one harp that any hand can play, And from its strings what harmonies arise! There is one song that any mouth can say, -- A song that lingers when all singing dies. When on their beads our Mother's children pray Immortal music charms the grateful skies.
Alfred Joyce Kilmer (6 december 1886 – 30 juli 1918) Bij het Fighting 69th Infantry Regiment rond 1918
Uit: Het boek van de Hoveling (Vertaald door Anton Haakman)
“Wel komen er soms, onder een gunstig gesternte of als gevolg van natuurwetten, mensen ter wereld met zoveel gaven dat het wel lijkt of ze niet zijn geboren maar of een god hen eigenhandig heeft gevormd en begiftigd met alle goede geestelijke en lichamelijke eigenschappen; tegelijk zien we ook heel wat mensen die zo onhandig en lomp zijn dat we wel moeten geloven dat de natuur hen tot hoon of spot ter wereld heeft gebracht. Terwijl deze laatsten ondanks onverdroten ijver en een goede opvoeding meestal weinig presteren, kunnen de eersten met weinig moeite de top van de uitverkorenen bereiken. Om een voorbeeld te geven, kijk eens naar don Ippolito d'Este, kardinaal van Ferrara, die bij zijn geboorte zoveel geluk heeft meegekregen en zoveel innemende eigenschappen dat zijn persoon, zijn voorkomen, zijn taal en zijn handelen erdoor zijn gevormd en verder ontwikkeld; en nu geniet hij ondanks zijn jeugd zelfs onder de oudste prelaten een zo groot gezag dat hij eerder geschikt lijkt om anderen te onderwijzen dan dat hij zelf nog moet leren; ook is hij in gesprekken met mannen en vrouwen van allerlei slag, bij het spel, wanneer hij lacht of schertst, zo vriendelijk en vertoont hij zodanige goede manieren dat hij iedereen die hem spreekt of alleen maar ziet, voorgoed voor zich inneemt. Maar om op ons onderwerp terug te komen, tussen buitengewone innemendheid en stompzinnige domheid ligt een middenweg; en zij die van nature niet zulke volmaakte gaven hebben meegekregen, kunnen door ijver en inspanning hun natuurlijke gebreken bijvijlen en verbeteren.”
Baldassare Castiglione (6 december 1478 – 2 februari 1529) Casatico, Corte Castiglioni
De Franse dichter en romanschrijver Paul Adam werd geboren in Parijs op 6 december 1862. Zie ook alle tags voor Paul Adam op dit blog.
Uit: Le conte futur
« .. Tu te le rappelles, Firmin ? «Quand le général nous eut interdit de dépenser la poudre à fusiller les Chinois, on les empilait dans les fosses des rizières et on cassait les têtes à coups de crosse de peur de fausser les baïonnettes... Leurs crânes sortaient en rangs d'oignons... Le premier m'a fait de la peine... si jeune, n'est-ce pas, avec de beaux yeux orientaux qui imploraient... Quoi ! la guerre, c'est la guerre. On ne pouvait les emmener en avant, ni les laisser derrière la colonne... -Et puis, quand on entrait dans leurs villages, trouvait-on pas, piquées sur des bambous, les têtes des camarades surpris aux avant-postes ? Ça ressemblait même aux doubles files des lampadaires sur les boulevards de la ville. Seulement, les yeux des pauvres diables n'éclairaient plus guère. “ (…)
“L’angoisse extrême qui le prit alors au cœur l’étonna d’abord. Sa cousine comptait cinq ans de plus que lui. En outre, elle avait un caract ère grave, et elle agréerait certes mal les turbulences du cornette aux Guides qu’il était."
"Wer ist das?", fragte er. Nina fuchtelte kichernd mit der Whiskyflasche herum. "Paps", sagte sie wieder. Sie machte einen Schritt auf ihn zu, dann blieb sie stehen, knickte mit dem Fuß ein und deutete mit der Flasche auf den Fremden: "Ein Freund." "Was will der hier?" "Ein Freund. Ich hab ihn eingeladen." "Mitten in der Nacht?" "Du kennst ihn." Der andere lächelte nicht mehr. Aber er nickte Frank zu. "Ihr kennt euch." Nina breitete die Arme aus. "Darum hab ich ihn mitgebracht." Der Fremde legte den Kopf schief auf eine Art, die Frank vertraut war. In diesem Moment wurde ihm bewusst, dass er nichts als einen Pyjama trug, fast nackt war er.“
“Georg Merioneth, ältester Sohn eines höchst schätzbaren Edelmanns in Wallis, genoß wie seine Geschwister eine sorgsame häusliche Erziehung, indem die Güter des Herrn Merioneth von allen grossen Städten entfernt waren, und er dabey die vortrefliche Anlage, die sich in dem Geist und Herzen seiner Kinder zeigte, allein nach seinen Bemerkungen, die er über Menschen und Bücher gemacht hatte, ausbilden wollte: dabey dünkte es ihm der schönste Zeitvertreib zu seyn, den er für seine einsame Tage finden könnte. Er nahm den Weg des mündlichen Unterrichts, und besonders den von Erzählungen, wobey er genau beobachtete, welche Gesinnung oder Handlung der Alten und Neuen seinen Söhnen am besten gefiele, und wo sie die Begierde der Nachahmung zeigten. In Georg war Ruhe, Nachdenken und Güte: jede schöne That, jeder feine, edle Gedanke und Kenntniß hatten ohnendliche Reitze für ihn. Dem jüngern aber waren Schlachten und Siege das liebste. – Nun theilte der Vater auch seine Unterredungen ab, und sprach mit dem Helden Wilhelm von Krieg und Ruhm, mit Georg aber von Gesetzen und der Wohlfarth des Vaterlands. Beyde Brüder zogen auch jeder nach seiner Neigung die Söhne der benachbarten Pächter an sich: der eine, um ihnen die Beschäftigungen des Landbaues nach seinem Virgil angenehm und werth zu machen; der jüngere aber suchte die seinige durch Stücke aus dem Homer zu tapfern Soldaten zu entflammen, und endlich wählte sich jeder ein Vorbild in der vaterländischen Geschichte, in dessen Fusstapfen sie tretten und sich Verdienste sammeln wollten. – Wilhelm wankte lang zwischen den Siegeskronen, welche man zur See, und denen, welche der Muth zu Land erwerben läßt, aber er wählte den General Wolf. Georg aber wollte so viel möglich jede patriotische Tugend des Lord Georg Litletons besitzen, und fieng damit an, die Schriften des Lords als für ihn geschrieben anzusehen, und sich in allen seinen Gesinnungen darnach zu richten: Sein Vater hatte darüber ein sehr grosses Vergnügen, weil er selbst den Lord gekannt und ihn auf seiner Reise durch Wallis bewirthet hatte. Beyde Söhne kamen nach Oxford, und wuchsen da an Geist und Charakter ganz vortreflich fort, studierten sehr gut, und kehrten noch zu ihrem Vater zurück, ehe der ältere seine Reisen, und der jüngere seine Stelle bey der Armee antraten."
Sophie von La Roche (6 december 1730 – 18 februari 1807) Kaufbeuren, het historische raadhuis in de adventstijd
Sinterklaas, Drs. P., Hanif Kureishi, Joan Didion, Christina Rossetti, Fjodor Tjoettsjev
Bij Sinterklaas
Sinterklaaslied
U zult het niet geloven Maar mensen, het is waar Ik heb alweer een beetje minder zin dan vorig jaar Een beetje minder adem Een beetje minder kracht Wat had u anders van zo'n hoogbejaarde man verwacht
Mijn knecht die staat te lachen En huppelt op en neer O nee, dat doet mijn paard, enfin, het hoeft voor mij niet meer Het is hier in het noorden Zo schemerig en koud En wat ik ook vertel of doe, de kinderen blijven stout
Als ik in mijn kazuifel Door Kathedralen schuifel Dan kan het leven er nog wel mee door Maar komt de maand november Dan denk ik aan december En met een holle stem bereid ik mij op 't ergste voor
Illustratie uit St. Nikolaas en zijn knecht, Jan Schenkman (1905)
't Is altijd weer die poespas En steeds in vol ornaat Ze noemen mij kapoentje, ik weet niet waar dat op slaat En altijd die gezichten Dat snerpende gezang En niemand die beseft hoe ik naar mijn pensioen verlang
Ze hebben immers weken Hier naar me uitgekeken Belust op speculaas en pepernoot Toe jongens, niet zo dringen En geen beschadigingen Hij komt, hij komt, de goede Sint, hij zit weer in de boot
De maan schijnt door de bomen Het bos niet meer te zien Maar ja, die zit daar lekker boven in zijn vliegmachien En ik loop hier beneden Van 't kastje naar de muur Er moet toch wel iets mis zijn met de maatschappijstructuur Maar ik moet eerlijk zeggen Ik vind het toch wel fijn Om net zo populair als Drs. P te zijn..
“Since Dad's departure, Gabriel's mother insisted that Hannah pick Gabriel up. Mum didn't want to worry about him more than she already did. Today, as Gabriel and Hannah rushed on, there was a sound behind them: it was either a giant clapping in their ears, or thunder. Going up the front path, a cloud of fog and hail descended and they couldn't see in front of them. Gabriel tripped on the step, but luckily Hannah was ahead of him. At least she guaranteed a soft landing. When Gabriel returned from school these days, the house almost echoed. Neither of his noisy, quarrelsome parents came to the door. Normally he, Mum and Dad would have Earl Grey in a pot, crumpets soggy with butter -- "I love a bit of crumpet in the afternoon," Dad would always say, a remark that could only have hastened his departure -- and cakes; they loved anything involving cream and chocolate. What had happened was this. One evening, three months ago, Gabriel had looked out of the living room window and seen his father packing his clothes and guitars into the back of a friend's van. Dad returned to the house, kissed his son, and waved at him from the street. Gabriel had run to the gate. "Where are you going?" "Away," said Dad. "For a time." "On tour?" "I'm afraid not." "On holiday?" "No. No..." "Where then?" "Gabriel -- " "Is it my...er, bad behavior, that has caused this?" "Could be...Oh, don't be stupid." In a hurry to get away, and not wanting to talk, his father had stood there with his oldest guitar under one arm and a shaving bag, briefcase and trumpet under the other. For some reason he had a camera round his neck, as well as a bag out of which shirts were tumbling; his pockets were packed with underpants and socks; planted on his head were several woolly hats. »
Hanif Kureishi (Bromley, 5 december 1954) Hier met David Bowie in 1992
Uit: Blauwe nachten (Vertaald door Marijke Versluys)
“In bepaalde wereldstreken treedt er voor en na de zomerzonnewende een periode op, van al met al enkele weken, waarin de schemeringen lang en blauw worden. De fase van die blauwe avonden doet zich niet voor in het subtropische Californië, waar ik gedurende de tijd die hier ter sprake komt grotendeels woonde en waar het daglicht snel eindigt en opgaat in de vlammende zonsondergang, maar wel in New York, waar ik tegenwoordig woon. Je merkt het pas wanneer april ten einde loopt en mei begint: een verandering in het jaargetijde, het wordt nog niet echt warmer – het wordt helemaal nog niet warmer – en toch lijkt de zomer opeens dichtbij, een mogelijkheid, een belofte zelfs. Je loopt langs een raam, je wandelt naar Central Park, en opeens omzweeft je de kleur blauw: het licht zelf is blauw, en in de loop van een uurtje wordt dat blauw dieper, intenser, ook al wordt het donkerder en vager, tot het ten slotte bij benadering iets heeft van het blauwe glas op een heldere dag in Chartres, of van de Tsjerenkovstraling die de brandstofstaven in het watervat van een kernreactor afgeven. De Fransen noemden dit tijdstip l’heure bleue. De blauwe uren, de avondschemering. De woorden roepen klanken en echo’s op – schemer, deemster, donkerte, duisternis – en brengen beelden mee van huizen die de luiken sluiten, van tuinen die schemerdonker worden, en van grasomzoomde rivieren die door de schaduw glippen. Tijdens die blauwe avonden heb je het idee dat de dag nooit voorbij zal zijn. Naarmate de blauwe avonden ten einde lopen (en dat gebeurt, onafwendbaar) bevangt je zelfs een lichte kou, een bang voorgevoel van ziekte, op het moment dat het je opvalt: het blauwe licht taant, de dagen korten al, de zomer is voorbij. Dit boek gaat over die blauwe avonden, want toen ik eraan begon bleken mijn gedachten steeds vaker af te dwalen naar ziekte, naar het ontbreken van een belofte, het slinken van de dagen, het onvermijdelijke verfletsen, het sterven van het licht. Blauwe avonden zijn het tegenovergestelde van het sterven van het licht, maar ze zijn er ook een voorafschaduwing van.”
Keep love for youth, and violets for the spring: Of if these bloom when worn-out autumn grieves, Let them lie hid in double shade of leaves, Their own, and others dropped down withering; For violets suit when home birds build and sing, Not when the outbound bird a passage cleaves; Not with dry stubble of mown harvest sheaves, But when the green world buds to blossoming. Keep violets for the spring, and love for youth, Love that should dwell with beauty, mirth, and hope: Or if a later sadder love be born, Let this not look for grace beyond its scope, But give itself, nor plead for answering truth— A grateful Ruth tho' gleaning scanty corn.
In the Bleak Midwinter
In the bleak midwinter, frosty wind made moan, Earth stood hard as iron, water like a stone; Snow had fallen, snow on snow, snow on snow, In the bleak midwinter, long ago.
Our God, Heaven cannot hold Him, nor earth sustain; Heaven and earth shall flee away when He comes to reign. In the bleak midwinter a stable place sufficed The Lord God Almighty, Jesus Christ.
Enough for Him, Whom cherubim, worship night and day, Breastful of milk, and a mangerful of hay; Enough for Him, Whom angels fall before, The ox and ass and camel which adore.
Angels and archangels may have gathered there, Cherubim and seraphim thronged the air; But His mother only, in her maiden bliss, Worshipped the beloved with a kiss.
What can I give Him, poor as I am? If I were a shepherd, I would bring a lamb; If I were a Wise Man, I would do my part; Yet what I can I give Him: give my heart.
Christina Rossetti (5 december 1830 - 27 december 1894) Portret door Dante Gabriel Rossetti, 1877
Es wäre gut viel nachzudenken, um von so Verlornem etwas auszusagen, von jenen langen Kindheit-Nachmittagen, die so nie wiederkamen - und warum?
Noch mahnt es uns -: vielleicht in einem Regnen, aber wir wissen nicht mehr was das soll; nie wieder war das Leben von Begegnen, von Wiedersehn und Weitergehn so voll
wie damals, da uns nichts geschah als nur was einem Ding geschieht und einem Tiere: da lebten wir, wie Menschliches, das Ihre und wurden bis zum Rande voll Figur.
Und wurden so vereinsamt wie ein Hirt und so mit großen Fernen überladen und wie von weit berufen und berührt und langsam wie ein langer neuer Faden in jene Bilder-Folgen eingeführt, in welchen nun zu dauern uns verwirrt.
Der Leser
Wer kennt ihn, diesen, welcher sein Gesicht wegsenkte aus dem Sein zu einem zweiten, das nur das schnelle Wenden voller Seiten manchmal gewaltsam unterbricht?
Selbst seine Mutter wäre nicht gewiß, ob er es ist, der da mit seinem Schatten Getränktes liest. Und wir, die Stunden hatten, was wissen wir, wieviel ihm hinschwand, bis
er mühsam aufsah: alles auf sich hebend, was unten in dem Buche sich verhielt, mit Augen, welche, statt zu nehmen, gebend anstießen an die fertig-volle Welt: wie stille Kinder, die allein gespielt, auf einmal das Vorhandene erfahren; doch seine Züge, die geordnet waren, blieben für immer umgestellt.
Uit: Die Sonette an Orpheus, Erster Teil
Sonett IV
O ihr zärtlichen, tretet zuweilen in den Atem, der euch nicht meint, laßt ihn an eueren Wangen sich teilen, hinter euch zittert er, wieder vereint.
O ihr Seligen, o ihr Heilen, die ihr der Anfang der Herzen scheint. Bogen der Pfeile und Ziele von Pfeilen, ewiger glänzt euer Lächeln verweint.
Fürchtet euch nicht zu leiden, die Schwere, gebt sie zurück an der Erde Gewicht; schwer sind die Berge, schwer sind die Meere.
Selbst die als Kinder ihr pflanztet, die Bäume, wurden zu schwer längst; ihr trüget sie nicht. Aber die Lüfte... aber die Räume....
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Standbeeld in Ronda, Spanje
"De aardse kleuren van voorheen waren vervangen door pastellen, roze en lichtblauw. De nieuwe modellen hadden ronde, panoramische voorruiten, en, bij de Cadillac, een vreemde achterkant, met staartvinnen als van een jachtvliegtuig. De verkopen vlogen omhoog, alleen al tussen 1954 en 1955 met 37 procent. Nu braken er werkelijk andere tijden aan, zo’n gevoel gaven die auto’s. En dat klopte: ergens in dat decennium veranderde de Amerikaanse maatschappij abrupt in toon en mentaliteit, van een overlevingssamenleving in een consumptiesamenleving, van een wereld van zwoegers in een wereld van genieters. De interieurs stonden nog vol spullen uit de jaren dertig en veertig, maar tussen die bruinige meubels en gehaakte kleedjes groeide een nieuwe levensstijl, met alle elementen van de oude soberheid, en tegelijk met een soort vrolijke verbazing. ‘In welk sprookjesland zijn we nu terecht gekomen?’, dat was de algemene stemming. Natuurlijk, ook in Europa nam de welvaart tijdens de jaren vijftig toe. Maar als er in het toenmalige Europa werd gesproken over ‘belangrijke aankopen’, dan ging dat om een winterjas, een leunstoel, een stofzuiger. In Amerika dacht men aan een nieuwe auto, een televisietoestel, een afwasmachine. Bijna zestig procent van de Amerikaanse gezinnen bezat een eigen huis – dat was nooit eerder vertoond. Op de ‘happiness-question’ antwoordde rond 1957 meer dan de helft van de Amerikanen: ‘Very happy’. Nooit was het meetbare geluk zo groot geweest, nooit zou het ook meer zo groot worden. Wie nog eens teruggeslingerd wil worden naar het toenmalige Amerika moet op YouTube eens kijken naar het familiefilmpje Disneyland Dream, gedraaid in de zomer van 1956 door de enthousiaste amateurfilmer Robbins Barstow. Barstow legde jaar na jaar de belevenissen van zijn gezin vast, en hij deed dat zo leuk en origineel dat zijn filmpjes langzamerhand klassiekers zijn geworden."
We stand unbroken in our places, Our shovels dare to take no rest, For not in vain his golden treasure God buried deep in earth's dark breast.
Then shovel on and do not falter, Humble and hopeful, clear we see-- When Russia has grown rich and mighty, Our grandchildren will grateful be!
* * * * *
Though streams the sweat in rivers downward, Our arms from shoveling grown weak, Our bodies frozen to an ice crust While we new strength in slumber seek--
Sweating or freezing, we will bear it! Thirst-pain and hunger will withstand, For each stone is of use to Russia, And each is given by our own hand!
Nikolay Nekrasov (4 december 1821 – 8 januari 1878) Portret door Nikolay Gay, 1872
“Het was uitermate koud in de laatste dagen der maand Januari 1841. De straten der stad Antwerpen hadden haar winterkleed aangenomen en glinsterden van zuivere witheid; de sneeuw viel echter niet bij zachte vlokken, noch verheugde het oog met hare duizend dooreenspelende pluimkens; integendeel, zij viel kletterend en als hagel tegen de vensterglazen der geslotene huizen, - en de bittere noorderwind joeg de meeste burgers, die zich op hunnen dorpel vertoonden, terug naar de gloeiënde kachel. Niettegenstaande de bitsigheid der koude, en alhoewel het slechts negen ure in den morgen was, zag men, mits den Vrijdag, vele personen voorbijgaan. De jonge lieden poogden zich door loopen te verwarmen, de goede burgers bliezen grimmend in de vingeren en de werklieden sloegen zich met geweld de armen om het lichaam. Op dit oogenblik ging er eene vrouw vrij langzaam door de Winkelstraat, welker inwoners zij wel moest kennen, daar zij uit en in de arme huizen ging, en deze telkens met eene uitdrukking van genoegen verliet. Een satijnen mantel, die gewis met watten gevuld was, bedekte hare fijne leden, een fluweelen hoed drukte haar zwierig hoofd en hare wangen, die een weinig door de zure lucht verpurperd waren; eene boa omslingerde haren hals, en hare handen verborgen zich in eene fraaie moffel. Deze juffer, die genoegzaam rijk scheen, bevond zich op den dorpel van een huis, in hetwelk zij gereed stond om binnen te treden, toen zij eensklaps in de verte eene andere juffer harer kennis zag aankomen; zij bleef bij de deur der arme woning staan, totdat hare vriendin haar nabij was; dan ging zij haar met eenen gullen lach te gemoet, en sprak haar aldus aan: ‘Eenen goeden dag, Adela. Hoe gaat het?’ ‘Tamelijk wel, en met u?’ ‘God zij dank, ik ben gezond en zoo verheugd dat ik het u niet zeggen kan.’
Hendrik Conscience (3 december 1812 – 10 september 1883) Borstbeeld in Sint-Niklaas
De Brits-Poolse schrijver Joseph Conrad werd geboren op 3 december 1857 in Berdichev, Rusland in een gezin met Poolse ouders. Zie ook alle tags voor Joseph Conrad op dit blog.
Uit:Heart of Darkness
“The voice of the surf heard now and then was a positive pleasure, like the speech of a brother. It was something natural, that had its reason, that had a meaning. Now and then a boat from the shore gave one a momentary contact with reality. It was paddled by black fellows. You could see from afar the white of their eyeballs glistening. They shouted, sang; their bodies streamed with perspiration; they had faces like grotesque masks--these chaps; but they had bone, muscle, a wild vitality, an intense energy of movement, that was as natural and true as the surf along their coast. They wanted no excuse for being there. They were a great comfort to look at. For a time I would feel I belonged still to a world of straightforward facts; but the feeling would not last long. Something would turn up to scare it away. Once, I remember, we came upon a man-of-war anchored off the coast. There wasn't even a shed there, and she was shelling the bush. It appears the French had one of their wars going on thereabouts. Her ensign dropped limp like a rag; the muzzles of the long six-inch guns stuck out all over the low hull; the greasy, slimy swell swung her up lazily and let her down, swaying her thin masts. In the empty immensity of earth, sky, and water, there she was, incomprehensible, firing into a continent. Pop, would go one of the six-inch guns; a small flame would dart and vanish, a little white smoke would disappear, a tiny projectile would give a feeble screech--and nothing happened. Nothing could happen. There was a touch of insanity in the proceeding, a sense of lugubrious drollery in the sight; and it was not dissipated by somebody on board assuring me earnestly there was a camp of natives--he called them enemies!--hidden out of sight somewhere. "We gave her her letters (I heard the men in that lonely ship were dying of fever at the rate of three a day) and went on. We called at some more places with farcical names, where the merry dance of death and trade goes on in a still and earthy atmosphere as of an overheated catacomb; all along the formless coast bordered by dangerous surf, as if Nature herself had tried to ward off intruders; in and out of rivers, streams of death in life, whose banks were rotting into mud, whose waters, thickened into slime, invaded the contorted mangroves that seemed to writhe at us in the extremity of an impotent despair. Nowhere did we stop long enough to get a particularized impression, but the general sense of vague and oppressive wonder grew upon me. It was like a weary pilgrimage amongst hints for nightmares.“
Joseph Conrad (3 december 1857 – 3 augustus 1924) Scene uir de tv-film met Tim Roth (Marlow) en John Malkovich (Kurtz), 1993
“jo, door linkse deur - bruin voorschoot - rooi-ijzers aan de zwarte handen Dàg juffrouw. kniertje, nijdig. De kippe zijn los! De haan zit op Ari z'n dak. jo, vrolijk-lachend Hahaha! Dáar zal-ie toch geen eiere legge! kniertje Hoor haar! En nou wéet ze dat 't laatst op vechte af is geweest omdat ze in z'n aardappelveld liepe! jo 'k Heb ze zèlf losgelate, ouwe brombeer - Truus het gister gerooid. kniertje Zeg 't dan dadelijk. jo Nee maar, wat doe ik nou ànders? O, juffrouw - die wordt alleen mens as ze gromme kan. 's Nachts as ze slaapt knort ze nòg hardop. Van nacht het ze in d'r droom gevlóékt! Hahaha! Nou maar je màg! Snauw jij maar, hoor! Je ben toch 'n goeie ouwe! Tot Barend die binnenkomt. Ach stumper! Zit de haan op 't dàk? En wil-ie 'r niet afkomme? barend Nou - schei uit! jo Wedde dat as je met de kippies vrijt - de haan jaloers wordt en vanzelf na benee tippelt? Hahaha! Hij ziet 'r wit van!”
Herman Heijermans (3 december 1864 – 22 november 1924) Scene uit de film met Annie Verhulst (Jo) en Esther de Boer- van Rijk (Kniertje), 1924
“When the Doctor blew into town he phoned right away, as I knew he would, his cool, boarding-school drawl tickling my ear. ‘You’ve got to let me show you the town,’ he said. I knew better than to argue with him. It was early summer and the lilacs were blooming in vacant lots all over the city, in the overgrown bomb craters and on the edges of building sites where the cranes growled and bit great holes into the earth all day long. But we met in the peaceful twilight, just outside the U-Bahn at Savigny Platz. ‘You’re looking good,’ said the Doc, from behind his dark glasses. He sounded surprised. I was wearing a black dress, a little Audrey Hepburn number I keep for such indiscernible occasions, and a lot of pearls, some of them real, white gloves. ‘Come on,’ he said, taking my arm forcefully. ‘I want to show you a thing or two.’ We went to a literary café and sat under the chestnut trees’ heavy odorous blooms, we ordered white wine and small, pink and green sandwiches. The Doctor, voracious as usual, and I waiting for some invisible signal before I could eat, drinking the cold wine slowly but not carefully, clinking the pearls, my small globules of personal moonlight, upon the marble table. ‘I missed you,’ said the Doctor. He said the people in China were very appreciative of his sixteen string violin, which struck me as a good thing. ‘What’ve you been up to?’ he said, raising those eyebrows of his. ‘I go to the opera a lot,’ I said. ‘Nearly every night.’ ‘Still with the opera singer?’ he said. I shrugged and looked at the thick, waxy chestnut flowers falling into my plate. I wasn’t going to talk about that to him. Very slowly, the darkness was closing in, first pale blue, then violet, then a warm, even blackness you could almost stroke. We went to a club where they stamped small spidery characters on our hands. Inside the air was the colour of winter twilight over snow, a jazz band was playing very loud music that made my eyes hurt. ‘Can I get you a drink?’ said the Doctor. I said I’d have a Mineralwasser. ‘You can’t have water in a place like this,’ he said. Disapproving stare over the top of those glasses. ‘I can have whatever I like,’ I said. This is what it’s like to be a beautiful woman – you can have whatever you like, at least in the drinks department. The Doctor was drinking absinthe again. ‘Can you get me some pills?’ I said.”
Grace Andreacchi (New York, 3 december 1954) Manhattan, New-York, in de adventstijd
„Von der Kurve, die gleich hinter dem Bahnhof ihres Dörfchens begann, nahm ein Zug eines Tages die Leben von jungen Burschen mit sich fort, die Uniform trugen, das Gewehr geschultert, wie man es ihnen bei den Appellen im faschistischen Samstagsdienst beigebracht hatte, auf halbem Weg zwischen Krieg und Kirchweih. Auf den Bänken sitzend oder ausgestreckt, noch gefangen zwischen dem Zweifel an dem bevorstehenden Triumph und der leisen Angst vor der Ferne, richteten die jungen Soldaten ihren Blick einmütig auf meinen Vater und baten ihn und sein Gauklertalent wortlos, sie auf dieser Reise zum Gold und in die Finsternis an die Hand zu nehmen. Er spürte diese Blicke auf sich, die steinernen Blicke von Leuten vom Land, von Menschen, die es vermochten, vor den majestätischen, schroffen Bergen dieser Gegend zu wohnen, Leben und Blut aus dem Boden zu ziehen, aus dem schweren Schlamm im Winter und aus dem Staub im Sommer. Spröde, wortkarge Leute zumeist, die ihre Träume lieber begruben, als dass sie vor aller Welt kundtaten, dass sie am Leben waren, die ihre Träume lieber im Wein ertränkten, in Flüchen erstickten und in dem mit nur einem Axthieb zerteilten Holz. Er spürte die Blicke auf sich und begriff, dass neben dem Lokomotivführer, der wahrscheinlich wusste, wohin die Reise ging, in diesem Zug wirklich er der einzige war, der eine Idee von dem Afrika hatte, das die Regierung ihnen beschert hatte, er, der an diese Idee nie geglaubt hatte. So kam er zwischen dem Rattern des Stahls und dem Knarren der Holzbänke zum x-tenmal der Pflicht nach, die seine magischen Kräfte ihm auferlegten, und begann dieser Truppe zu erzählen, wie die Berber ihre entzückenden Fohlen zureiten und wie der Mond nachts in der Wüste vor Kälte weint, die der Sand ihm zurücksendet, nachdem die Sonne jeden Atemzug verbrannt hat. Er beschrieb ihnen das Aroma von Sandelholz, den Hibiskus, die Häuser aus Sand und den Schnitt der Frauenaugen, den man hinter hauchdünnen Schleiern nur ahnen konnte.“
Fresh flowers will spread fragrance far and near, Like roses when the winter's passed away, And spring displays its marvellous array, While through the trees white scattered blossoms peer.
The bees hum in the air sun-drenched and clear, The shepherd's up by golden break of day, Loud trills the nightingale on many a spray - All nature is aglow with joyful cheer.
I know I scarce deserve such bliss; my mind Is full of dread that you may still disdain These poems or be vexed by them again.
Let them at least some little favour find With you; to ease by it his bitter pain, A Slovene wreath your poet has entwined.
Vertaald door V. de Sola Pinto
France Prešeren (3 december 1800 – 8 februari 1849) Standbeeld in Ljubljana
“She had tried reading the books from the shelf by their bed-some anthologies, journals, and pocketbooks that her husband always had close by, but her mind could not latch on to anything she could retain. She stood up and, noticing the torn bits of paper with which her husband had littered the floor, started picking them up out of curiosity more than anything, and read the old, yellowed pages of the book that they had brought back from the Ilocos. It was in Latin and, of course, she did not understand. Then, as if she remembered that these bits of paper were important, she scooped them up and placed them in the shoe boxes that lined one of the closets in the room. The work tired her a little but still sleep would not come. For the first time, she was afraid that Tony Samson would never return, that when he said good-bye the parting was permanent, as final as death itself. When she did fall asleep it was almost light and the east was already gray. She slept briefly but well, and when she woke up she immediately missed the arm that was usually flung across her breast, the warm nearness of a body she had known.“
nog dezelfde dag maar dan blootsvoets en in gebroken leeuwentandenwit en alleen als het regenen zou
ik lachte omdat lachen nog net in mijn macht lag en zij schopte met een grimas de schoenen uit
haar lege schoenen botsten over het vergeelde gras en het regende zoals het nog nooit geregend had
het werd een huwelijk
haar handen droegen plechtig een paar dode insecten ik hield van haar en zij waarachtig veel van de geur van natte aarde.
Dagelijks brood
3. Maar verval nu ook weer niet in mensonterend ontzag, nee
meet je liever een goddeloze glimlach aan of vloek en trek je kleren uit, laat mij kruimels strooien in je lies, op je hals met bebloemde vingers wolken achterlaten, want laat ons geven
wat we aan elkaar ontbreken, samen zweren, zoals behoort, dat we bij brood alleen niet zullen leven (maar bij alle woord).
Maritiem
Als je dan toch al zou willen, volle vrouw, dat ik je lichaam met de zee vergelijk, hoop dan niet op rollende verzen en opspattend woordenschuim dat wit als de meeuwenborst of de stranden van Aitutaki triomfeert in het zonlicht, maar hou ogen en neusgaten open, verwacht een lading zure guano en de stank van algen,
dan breng ik je een lallend zeemanslied over scheurbuik en gezwellen in kabeljauwlever, een ode aan de onregelmatigheid van geïncrusteerde parasieten op die glibberige golfbrekers van je, ach ja, misschien wat ongezouten piratenpraat bovenop, een slag in het gezicht met een rotte, afgeknauwde droogvis,
en weet dat deze matroos nog het meeste houdt van die mosselbaard die stug tussen je dijen pronkt.
„In diesem Fall hiess ich Toss und war zunächst der Typ von Mann, der auf Empfängen an der Wand lehnt und von den meisten Frauen unwillkürlich als eine Art Ablage benutzt wird. Sie stecken ihm eine zusammengerollte Zeitung zwischen Arm und Brust, da sie das Blatt gerade bei einer Begrüßung behindert. Sie lassen ihn einen Kaffeebecher halten – immer nur vorübergehend! –, wenn sie sich bücken und an einer Schließe ihres Schuhs hantieren. Sie schieben ihm einen Bleistift hinters Ohr, mit dem sie gerade die Telefonnummer einer wichtigen neuen Bekanntschaft notierten. Ja, sie stecken ihm sogar ihre Zigarette – vorübergehend – in den Mund, wenn unversehens der Mann auftaucht, der sie nicht rauchen sehen soll. Aber sie legen ihm auch vertraulich ein Plaid über die Schulter, wenn ihnen im Saal zu heiß wird, und hoffen darauf, daß er’s ihnen nachträgt, ja, sie kosten schon vor die passenden Worte, mit denen sie sich später bei ihm bedanken und irgendwie erkenntlich zeigen werden. So war mein Empfinden, solange ich als stille Ablage diente. Später, wenn ich mich dann im Kreis der Gäste bewegte, war ich oft bis zur Blödigkeit geniert. Auf jeden ging ich zu mit zum Wangenkuß geschürzten Lippen, erzwang ihn auch dort, wo man mir nur eine leblose Rechte hinhielt. Mein Gott! Ich bin ein für allemal fertig mit dergleichen Geselligkeiten – man soll mich nicht länger mit Leuten quälen! Es geht doch nur schief, schon beim ersten Schritt auf sie zu vergreife ich mich in den Konventionen.“
“Anders Eckman, tall in his white lab coat, his hair a thick graying blond. Anders bringing her a cup of coffee because he’d picked one up for himself. Anders giving her the files she’d asked for, half sitting down on the edge of her desk while he went over her data on proteins. Anders father of three. Anders not yet fifty. Her eyes went to the dates — March 15th on the letter, March 18th on the postmark, and today was April 1st. Not only was he dead, he was two weeks dead. They had accepted the fact that they wouldn’t hear from him often and now she realized he had been gone so long that at times he would slip from her mind for most of a day. The obscurity of the Amazonian tributary where Dr. Swenson did her research had been repeatedly underscored to the folks back in Minnesota (Tomorrow this letter will be handed over to a child floating downriver in a dugout log, Anders had written her. I cannot call it a canoe. There never were statistics written to cover the probability of its arrival.), but still, it was in a country, it was in the world. Surely someone down there had an Internet connection. Had they never bothered to find it? “Wouldn’t she call you? There has to be some sort of global satellite—” “She won’t use the phone, or she says it doesn’t work there.” As close as they were in this quiet room she could scarcely hear his voice."
Des daags scheen ’t helle licht uit ’t volop-blauw En flikkerde op het water, en de stenen Van huizen en straten waren wit beschenen En grijs bestrepeld met der takken schauw*,
En in de ganse stad waren door-énen De warmte en schaduw, ’t zonne-licht en kou, En waar de warmte lag in de luwte lauw Woei felle wind om huizen-hoeken henen.
Wit scheen de maan uit donker-blauwe nachten Over de stad, die lag met wijde grachten, Waar noorden-wind kwam over-heen geblazen,
Dat ’t zilver krinkelde over ’t water blauw Tussen de huizen-blokken in donkere schauw En witte muur met glinsterende glazen.
Café-chantant I
En onder 't zuiver-gele gas-licht blozen Blanke arme' en halze', en glanst het gouden haar, En kruise' of spreiden zich in roze hozen De fijne slanke benen, paar naast paar.
De blouse' omsluite' in veler-hande posen De lichamen, die groeiden jaar en jaar Tot schoot en boezem konden voede' en kozen Wat in haar groei' met pijn en lijfs-gevaar.
En schoot en boezem werden lekkernij En speel-goed voor de mannen, die genieten Van lekker, maar het meest van mensen-lijf.
Nu zitten daar die vrouwen op een rij En zinge' om beurte' een liedje van genieten En zijn een blijd en vrolijk tijd-verdrijf.
Hein Boeken (2 december 1861 – 19 oktober 1933) Willem Kloos, Piet Tideman en Hein Boeken, 1892
“They could lounge against a bank of booming speakers and trade "man"s with the best of them or roll out across the dance floor as if their joints worked on bearings. They were slick and quick and they wore their mirror shades at breakfast and dinner, in the shower, in closets and caves. In short, they were bad. I drove. Digby pounded the dashboard and shouted along with Toots & the Maytals while Jeff hung his head out the window and streaked the side of my mother's Bel Air with vomit. It was early June, the air soft as a hand on your cheek, the third night of summer vacation. The first two nights we'd been out till dawn, looking for something we never found. On this, the third night, we'd cruised the strip sixty-seven times, been in and out of every bar and club we could think of in a twenty-mile radius, stopped twice for bucket chicken and forty-cent hamburgers, debated going to a party at the house of a girl Jeff's sister knew, and chucked two dozen eggs at mailboxes and hitchhikers. It was 2:00 A.M.; the bars were closing. There was nothing to do but take a bottle of lemon-flavored gin up to Greasy Lake.”
„Next morning, no goat. Also no note. Janet sits on her log and smokes and together we wait to hear a clunk in the Big Slot. No heads poke in and there's no clunk in either the Big or Little Slot. About lunch we hit the Reserve Crackers. About dinner we again hit the Reserve Crackers. Then the quality of light changes and she stands at the door of her Separate Area. "Crackers, crackers, crackers!" she says pitifully. "Jesus, I wish you'd talk to me. I don't see why you won't. I'm about to go bonkers. We could at least talk. At least have some fun. Maybe play some Scrabble." I wave good night and give her a grunt. "Bastard," she says, and hits me with the flint. She's a good thrower and I almost say ow. Instead I make a horse-like sound of fury and consider pinning her to the floor in an effort to make her submit to my superior power etc. etc. Then I go into my Separate Area. I put on my footies and tidy up. I have some cocoa. I take out a Daily Partner Performance Evaluation Form."
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strand is zaterdag op 80-jarige leeftijd overleden. MarkStrand werd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ook alle tags voor Mark Strand op dit blog.
The Coming of Light
Even this late it happens: the coming of love, the coming of light. You wake and the candles are lit as if by themselves, stars gather, dreams pour into your pillows, sending up warm bouquets of air. Even this late the bones of the body shine and tomorrow's dust flares into breath.
My Life
The huge doll of my body refuses to rise. I am the toy of women. My mother
would prop me up for her friends. "Talk, talk," she would beg. I moved my mouth but words did not come.
My wife took me down from the shelf. I lay in her arms. "We suffer the sickness of self," she would whisper. And I lay there dumb.
Now my daughter gives me a plastic nurser filled with water. "You are my real baby," she says.
Poor child! I look into the brown mirrors of her eyes and see myself
diminishing, sinking down to a depth she does not know is there. Out of breath, I will not rise again.
I grow into my death. My life is small and getting smaller. The world is green. Nothing is all.
Als ik nog lang naar dat blauw blijf kijken mis ik mijn trein, maar om zulk blauw zonder gelijke moet het zo zijn. Treinen kan ik nog vaak betreden, maar deze straling zal ik misschien in al zij innigheid na heden bij leven niet meer zien.
Na het feest
De kleine mensen gaan tussen de grote met het speelgoed van hun ogen. Er slapen ook zulke vette bloemen in de sloten en de takken waren zo blauw toen de maan aan de andere kant van het huis ging staan. In héél dit zacht delirium van nacht en fruit en bloem klinkt dof een weggedragen trom.
Kind voor een raam
Een kind voor een raam kijkt naar een korte trein. Zo ben ik ook geweest, al zag ik langere treinen over de lijn glijden uit de opening van de dag. Een kind voor een raam ben ik nog en ik tel met héél klein vingertje de wielen van andere dingen, zo snel als zielen.
“Pain, too, comes from depths that cannot be revealed. We do not know whether those depths are in ourselves or elsewhere, in a graveyard, in a scarcely dug grave, only recently inhabited by withered flesh. This truth, which is banal enough, unravels time and the face, holds up a mirror to me in which I cannot see myself without being overcome by a profound sadness that undermines one's whole being. The mirror has become the route through which my body reaches that state, in which it is crushed into the ground, digs a temporary grave, and allows itself to be drawn by the living roots that swarm beneath the stones. It is flattened beneath the weight of that immense sadness which few people have the privilege of knowing. So I avoid mirrors.”
(…)Our steps invent the path as we proceed; behind us they leave no trace, only the void. So we shall always look ahead and trust our feet. They will take us as far as our minds will go…”
Tahar Ben Jelloun (Fez, 1 december 1944)
De Britse dichter, schrijver, schilder, zanger en producer Billy Childish (echte naam William Charlie Mand) werd geboren op 1 december 1959 in Chatham, Kent. Zie ook alle tags voor Billy Childish op dit blog.
spied from the bows of a woodland oak
a deer man stalking with antlered head hes cock and balls painted ochre red none usually stray this deep into his forests dream listen you can here his owl beak cry he swivvels his head and a brook sounds near by
walking on humen legs he enters gods shed he brings healing moss in his cats mouth to nibble like bread
its not so much that i know who he is but i know who i am not his outstretched toes hold herbs like gold that he drops into a boiling pot and his antlers spout like trees
the butiful hatchlings see god
being a new hatch’t crow nested in the arms of tree tops and seeing the big yellow sun rolling up the sky for the 1st and 1000th time
hark to the great chirping a new born multitude a storm of praise as we see and know god
Billy Childish (Kent, 1 december 1959) Zelfportret met dochter, 2012
““Willie sent the catamaran along with steady racing thrusts, and soon he had crossed the belt of water-lilies called the Sargasso Sea, and come to the shallow water before Heron's Island. The island was about a quarter of an acre in extent, with willows and alders growing on it. On the south-west side was a small stony beach strewn with sticks, feathers, shells of fresh-water mussels, and almost enclosed by sedges and reeds. A heron rose up flapping as the catamaran came round the south side; a flight-feather fell spinning and gliding under its long thin hanging legs. 'Good morning, old heron! Bags I your feather!' cried Willie to himself as gingerly he stepped on a float, and so to the beach. 'Many thanks, it will make a ripping float for roach.' It was much nicer being alone, he thought, lying on his back on the dry beach stones, his coat and shirt flung off for the sun to burn his skin. He felt himself spreading into the sunshine, which seemed to suspend his body in its warm, yellow-red power beyond his shut eyes. The swallows must feel like that in the height of the sky, only they would feel themselves colourless, like the air. Ah, that was the best thing in life, to let yourself spread into the sunshine until you were part of it. 'But I am part of it!' he said aloud, and sat up, astonished by his thought. 'The sun makes all things out of itself, and therefore all life is sunshine!'
Henry Williamson (1 december 1895 - 13 augustus 1977) In 1915
De Duitse dichter en schrijver Ernst Toller werd geboren op 1 december 1893 in Samotschin (tegenwoordig Szamocin). Zie ook alle tags voor Ernst Toller op dit blog.
Der Ringende
Mutter, Mutter, Warum bist dus nicht?
Kann ich nicht jene Frau, Die mir mit ihrem Blute In dunklen Nächten Herzschlag lieh. Aus frommem Herzen Mutter nennen. So will ich weite Wege wandern. Oh, daß ich einst vom Suchen nicht ermüdet. An stachlichen Ligusterhecken träumend. Dich, Mutter, fände. Bin ich nicht selbst mir Mutter? Du, Frau, gabst stöhnend Einmal Leben mir. Ich starb so oft seit jenem Tag, Ich starb Gebar mich Starb Gebar mich
“Alleen zitten er aan weerskanten van het dubbele raam nog twee smalle verticale raampjes die dicht blijven. Tussen die twee raampjes is er ruimte zat, alle vogels uit de lucht kunnen er zó doorheen. Toch is het altijd weer raak, er zijn altijd drie of vier idioten die op die dichte raampjes af vliegen! Dat zijn onze probleemgevallen. De vogels die niet zo handig zijn als de andere. Wij doen het niet zoals de rest. Wij blijven niet op het rechte pad. Wij kleuren buiten de lijntjes. Resultaat: ruiten tegen je kop. Pok! Buiten westen op het tapijt. Dan staat een van ons tweeën op, pakt de wezenloze zwaluw – hij weegt bijna niks, een paar botjes vol wind – laat hem even bijkomen en stuurt hem dan weer naar zijn vrienden. Het uit de dood opgestane vogeltje vliegt weg, nog een beetje groggy, zigzagt even door de hervonden ruimte, koerst dan weer recht op het zuiden af en verdwijnt in zijn toekomst.”
Nederlands grootste chansonnier Ramses Shaffy is vandaag precies vijf jaar geleden op 76-jarige leeftijd overleden.
De Nederlandse chansonnier en acteur Ramses Shaffy werd op 29 augustus 1933 geboren in de Parijse voorstad Neuilly-sur-Seine als zoon van een Egyptische diplomaat en een Poolse gravin van Russische afkomst. Zie ook alle tags voor Ramses Shaffy op dit blog.
Ramses Shaffy (29 augustus 1933 – 1 december 2009)
Mateloos
Als ik je aankijk, heb ik nergens meer greep op Ik voel me wegdrijven, ik los op Ik sta voor je, verlegen als een kind Mateloos stroom ik over, mateloos
Als ik je aankijk, heb ik nergens meer greep op Ik swing door de straten als een discodanser Ik sta voor je, trillend van dankbaarheid Mateloos stroom ik over, mateloos
En dan in bad, lach niet, ik kus je voeten over en weer Je haalt adem alsof je slaapt, maar je slaapt niet Ik zeg hardop: Wat ben jij prachtig Je schiet in een lach omdat ik vroeger Een liedje heb gemaakt over twee deftige Oude dames in het bad, die tegen elkaar zeien Wat zijn wij prachtig Wat zijn wij prachtig allebei We komen niet meer bij
Dan zijn we stil, je beroert me Ik kus je voeten een eeuwigheid We steken het licht aan en nemen een sigaret En kleden ons aan om ergens wat koffie te drinken Om op de tramhalte stil tegen je aan te staan Met gesloten ogen de auto's voorbij te horen gaan En de stemmen van mensen, voetstappen, de fietsen Stil tegen je aan te staan in eeuwigheid
Om dan later een beetje lachend De eerste de beste zijstraat in te slaan Om dan in bed stil tegen je aan te liggen met open ogen Je vindt me een klein jongetje Je aait m'n neus, m'n hoofd, m'n haar Stil tegen je aan te liggen in eeuwigheid
Je maakt grapjes tegen me dat je straks Een boterham met pindakaas klaar zult maken En morgen mag ik naar de speeltuin Want eens zul je er niet meer zijn Een eeuwigheid stil naast je te liggen En tot die tijd wil je me alles geven
Als ik je aankijk, heb ik nergens meer greep op Ik adem je in tot ik niet meer kan Ik ben nog bij je Mateloos stroom ik over in jou, mateloos
Na een moment te zijn gestorven Geef ik je terug aan de natuur Ik geef je terug aan je dans tussen de mensen Ik help je terug naar de ruimte En de vrijheid en de lente Met heel mijn hart help ik je terug naar jou Wat ben je stil
Als ik je aankijk, heb ik nergens meer greep op Je straalt onder je huid in de nacht Open, zonder verweer Mateloos stroom je over, mateloos hou ik van jou
De Chinees-Amerikaanse dichter Arthur Sze werd geboren op 1 december 1950 in New York. Sze studeerde aan de Universiteit van California, Berkeley. Zijn gedichten zijn verschenen in The American Poetry Review, Boston Review, Conjunctions, The Kenyon Review, Manoa, The Paris Review, The New Yorker en de Virginia Quarterly Review,, en zijn vertaald in het Albanees, Chinees, Nederlands, Italiaans, Roemeens en Turks. Hij heeft acht bundels poëzie op zijn naam staan, waaronder The Ginkgo Light (2009) en de Windroos (2014), auteur. De laatste bundel was finalist voor de 2015 Pulitzer Prize voor Poëzie. Zijn werk is opgenomen in vele bloemlezingen. Hij was Visiting Hurst hoogleraar aan de Universiteit van Washington, een Doenges Visiting Artist aan Mary Baldwin College, en werkte aan de Brown University, Bard College en Naropa-universiteit. Hij is emeritus hoogleraar aan het Institute of American Indian Artsis, de eerste Poet Laureate van Santa Fe. In 2012 werd Sze gerkozen als Chancellor of the Academy of American Poets.
Shooting Star
1 In a concussion, the mind severs the pain: you don’t remember flying off a motorcycle, and landing face first in a cholla.
But a woman stabbed in her apartment, by a prowler searching for money and drugs, will never forget her startled shriek die in her throat, blood soaking into the floor.
The quotidian violence of the world is like a full moon rising over the Ortiz mountains; its pull is everywhere. But let me live a life of violent surprise and startled joy. I want to thrust a purple iris into your hand, give you a sudden embrace.
I want to live as Wang Hsi-chih lived writing characters in gold ink on black silk— not to frame on a wall, but to live the splendor now.
2 Deprived of sleep, she hallucinated and, believing she had sold the genetic research on carp, signed a confession. Picking psilocybin mushrooms in the mountains
of Veracruz, I hear tin cowbells in the slow rain, see men wasted on pulque sitting under palm trees. Is it so hard to see things as they truly are:
a route marked in red ink on a map, the shadows of apricot leaves thrown in wind and sun on a wall? It is easy to imagine a desert full of agaves
and golden barrel cactus, red earth, a red sun. But to truly live one must see things as they are, as they might become: a wrench is not a fingerprint
on a stolen car, nor baling wire the undertow of the ocean. I may hallucinate, but see the men in drenched clothes as men who saw and saw and refuse to see.
We schenen, we leken, we bleken, we waren We weenden, we lachten, we dachten, we staarden We wachtten, we keken, we hadden de tijd We zwegen, we rookten, we kookten van geilheid
We dronken, we zopen, we zongen, we deden We schonken, we klonken, we liepen, we reden We riepen, we sliepen, we lagen in bed We spraken, we blaakten, we hadden veel pret
We rustten, we vierden, we kusten, we pisten We brulden, we gierden, we lulden, we wisten We konden, we wonnen, we stonden perplex We likten onze wonden en we hadden goeie seks
We trokken, we duwden, we drongen, we raasden We lokten, we stuwden, we gokten, we aasden We vingen, we hingen, we speelden het grof We waren de waarheid, we deden alsof
We trilden, we rilden, we stegen, we daalden We gilden, we vilden, we kregen, we stalen We wilden, we baarden, we waren barbaars We spaarden elkaar niet, ik zat in je –
We hijgden, we roofden, we zogen, we snoven We neigden, we voosden, we kozen, we loofden We geloofden in God en we waren Hem dankbaar We lagen allebei van boven en we stoofden tegelijkertijd gaar
We raakten, we staken, we mikten, we wikten We waakten, we slaakten, we slikten, we pikten We maakten elkaar het leven zo zoet We deden ons best en dat deden we goed
We lukten, we rukten, we beefden, we kwamen We drukten, we fuckten, we leefden, we namen Wij samen, we hadden altijd onze zin Ik was royalist en jij mijn koningin
We schenen, we leken, we bleken, we waren We weenden, we lachten, we dachten, we staarden We wachtten, we keken, we kenden geen spijt We werden, we bleven, we zijn nog altijd
Ik ben een veld met kloven, met nagelsporen Van al wie mij bewerkt heeft en achteloos Het zwellend onkruid met de spinnenwebben Uit mijn hoofd trok.
Boven mij rusten de anderen, de avonden Die zich met afgetrapte schoenen in mijn ziel Planten en modder doen opspatten uit de voren Van mijn melancholie.
In mijn aren hangt hun tijd te drogen, Op kousenvoeten te vergaan van geduld, Want mijn lijf van graan en gras is oud En verschraald van zovele jaren Grazen op mijn blakende naam.
Onze voet van oorlog
Wanneer wij de trap oplopen om middernacht uit onze kleren te schudden, uit onze taal en al te verwante bewegingen, dan weten wij dat het bed waakt en wacht en wij, moe en stoffig van zoveel dagelijkse revoluties, er toch zullen in stappen op onze oude voeten van oorlog en schimmelende wellust.
Soms bedrijven wij dan de almaar luiere liefde als in een winterslaap, want wij hamsteren onze driften en lieve woordjes niet meer, verstoppen ons onder de grond van jaren die ons een voor een hebben uitgegraven.
Maar meestal doen wij niets en wachten op het vergeten dat wij naast elkaar liggen begraven in dit bed, dit kilste, stilste slagveld van lijfgeur en paringsdans, van vroeggestorven warmtes, want nu is het koud en voelen wij de trouwe nacht als een loopgraaf onder de lakens.
versomberd door de noodzaak van je dromen kwam je me tegen ik ging vooraf door twee woeste mongolen en trad uit hun spoor vol warmte je naam
je gelaat in pijn en plooi vergat zich even in een glimp van glimlach en het was goed ik wist je warmte die de tijdgeest zou doden en het was goed dat je weer diep slapen ging maar sterker oog in oog met je zelf gevonden naam
“Emma Morley thought 'handsome' a silly, nineteenth-century word, but there really was no other word for it, except perhaps 'beautiful'. He had one of those faces where you were aware of the bones beneath the skin, as if even his bare skull would be attractive. A fine nose, slightly shiny with grease, and dark skin beneath the eyes that looked almost bruised, a badge of honour from all the smoking and late nights spent deliberately losing at strip poker with girls from Bedales. There was something feline about him: eyebrows fine, mouth pouty in a self-conscious way, lips a shade too dark and full, but dry and chapped now, and rouged with Bulgarian red wine. Gratifyingly his hair was terrible, short at the back and sides, but with an awful little quiff at the front. Whatever gel he used had worn off, and now the quiff looked pert and fluffy, like a silly little hat.
Still with his eyes closed, he exhaled smoke through his nose. Clearly he knew he was being looked at because he tucked one hand beneath his armpit, bunching up his pectorals and biceps. Where did the muscles come from? Certainly not sporting activity, unless you counted skinny- dipping and playing pool. Probably it was just the kind of good health that was passed down in the family, along with the stocks and shares and the good furniture. Handsome then, or beautiful even, with his paisley boxer shorts pulled down to his hip bones and somehow here in her single bed in her tiny rented room at the end of four years of college. 'Handsome'! Who do you think you are, Jane Eyre? Grow up. Be sensible. Don't get carried away.”
“Het was tijdens mijn eerste tramrit door het Amsterdamse centrum dat ik mijn nieuwe taal voor het eerst tegenkwam. De robuust zwarte, op het ijskoude raam geplakte letters die over zes woorden verdeeld waren en samen één zin vormden, trokken ogenblikkelijk mijn aandacht. De letters lachten hun tanden bloot naar me, ze herbergden een betekenis die ik niet kende, maar door de manier waarop ze met mij sjansten wilde ik ze maar al te graag leren kennen. En alhoewel je als vrouw in het liefdesspel niet meteen al je kaarten op tafel moet leggen, kon ik me maar nauwelijks inhouden om niet tot een spontane knuffelsessie over te gaan, zo prachtig zagen de korte woordjes uit het zinnetje eruit, waarbij mijn oog vooral was gevallen op dat ene losstaande lettertje dat in de Nederlandse taal blijkbaar een volledig woord moest zijn met een complete betekenis. U. U had in de zin een bescheiden tweede plaats ingenomen. U zag er prachtig symmetrisch uit, alsof het een los stemvorkje zonder pootje was. Hij moest wel voorzien zijn van een harmonieuze klank die indien goed en luid uitgesproken tot aan de hemel zou kunnen reiken. Opeens had ik het. U betekende natuurlijk God. God was tenslotte één en de Nederlanders waren zo slim geweest om het ene met één letter te duiden, die er ook nog bijna volmaakt uitzag. Ik had me nog kunnen voorstellen dat ze er een O van gemaakt hadden, de O die de cirkel van leven en dood zou weergeven, maar ach een kniesoor die daar op let en ach wat wist ik van de God van de Nederlanders?”
Dacht dat het oorlog werd als herfst of zondag. een grauw costuum een stalen paraplu is al wat men behoeft en eten eten eten d.d.t. en hele schoenen voor de vlucht met duizend door deze zelfde regen overvallen mensen en spaden voor een graf of greppels. en stomverbaasd kreperen. en prachtig denken. denken.
denken. kan prachtig denken. wil stomverbaasd kreperen. een graf een greppel een gekochte spade. een aarde zonder graan. geaderd van wroeten kreten draden en metaal. millioenen voeten in die onbegrepen mars op hem af om in zijn strot te bijten. een oorlog als een koude eb of vloed. niets aan te doen. hoofdschuddend sterven.
een dood gemaakt als drank. gedestilleerd. als winst becijferd. bedoeld. verwekt. gebaard. gevoed. verpakt. als een machine. en verstuurd en stomverbaasd kreperen. kan prachtig denken. denken.
Jan G. Elburg (30 november 1919 – 13 augustus 1992)
Mark Twain, Lee Klein, Adeline Yen Mah, John McCrae, Jonathan Swift, Philip Sidney
De Amerikaanse schrijver Mark Twain (pseudoniem van Samuel Langhorne Clemens) werd geboren op 30 november 1835 te Florida. Zie ook alle tags voor Mark Twain op dit blog.
Uit:The Adventures of Huckleberry Finn
“Tom he made a sign to me — kind of a little noise with his mouth — and we went creeping away on our hands and knees. When we was ten foot off Tom whispered to me, and wanted to tie Jim to the tree for fun. But I said no; he might wake and make a disturbance, and then they'd find out I warn't in. Then Tom said he hadn't got candles enough, and he would slip in the kitchen and get some more. I didn't want him to try. I said Jim might wake up and come. But Tom wanted to resk it; so we slid in there and got three candles, and Tom laid five cents on the table for pay. Then we got out, and I was in a sweat to get away; but nothing would do Tom but he must crawl to where Jim was, on his hands and knees, and play something on him. I waited, and it seemed a good while, everything was so still and lonesome. As soon as Tom was back we cut along the path, around the garden fence, and by and by fetched up on the steep top of the hill the other side of the house. Tom said he slipped Jim's hat off of his head and hung it on a limb right over him, and Jim stirred a little, but he didn't wake. Afterwards Jim said the witches bewitched him and put him in a trance, and rode him all over the State, and then set him under the trees again, and hung his hat on a limb to show who done it. And next time Jim told it he said they rode him down to New Orleans; and, after that, every time he told it he spread it more and more, till by and by he said they rode him all over the world, and tired him most to death, and his back was all over saddle-boils. Jim was monstrous proud about it, and he got so he wouldn't hardly notice the other niggers. Niggers would come miles to hear Jim tell about it, and he was more looked up to than any nigger in that country. Strange niggers would stand with their mouths open and look him all over, same as if he was a wonder.”
Mark Twain (30 november 1835 – 21 april 1910) Jeff East (Huckleberry Finn) en Paul Winfield (Jim) in de film Huckleberry Finn, 1974
De Amerikaanse dichter, schrijver en essayist Lee Klein werd geboren op 30 november 1965 in New York. Zie ook alle tags voor Lee Klein op dit blog.
THE SHOPPPINGTOWN DOWN UNDER (Fragment)
Traveling the world For the ultimate Integrated experience Cairns, Port Douglas Queensland- North Queensland The Great Barrier Reef By catamaran Tropical rain forest By Hummer Here on quicksilver Out to the outer reef they have had World leaders aboard Including Jiang Zemin Helmut Kohl And William Jefferson Clinton The last of whom took out some time to flirt With some of the waitresses in blue-green getups (As if for mermaids) And one girl in particular whose birthday it was while aboard At least, so says one of the waitresses I ask
“At the time of my birth, Big Sister was six and a half years old. My three brothers were five, four and three. They blamed me for causing Mama's death and never forgave me. A year later, Father remarried. Our stepmother, whom we called Niang, was a seventeen-year-old Eurasian beauty fourteen years his junior. Father always introduced her to his friends as his French wife, though she was actually half French and half Chinese. Besides Chinese, she also spoke French and English. She was almost as tall as Father, stood very straight and dressed only in French clothes, many of which came from Paris. Her thick, wavy black hair never had a curl out of place. Her large, dark brown eyes were fringed with long, thick lashes. She wore heavy makeup, expensive French perfume and many diamonds and pearls. Grandmother Nai Nai told us to call her Niang, Chinese term for mother. One year after their wedding, they had a son (Fourth Brother), followed by a daughter (Little Sister). There were now seven of us, five children from Father's first wife and two from our stepmother Niang. Besides Father and Niang, we lived with our Grandfather Ye Ye, Grandmother Nai Nai and Aunt Baba in a big house in the French concession of Tianjin, a port city on the northeast coast of China. Aunt Baba was the older sister of our father. Because she was meek, shy and unmarried and had no money of her own, they ordered her to take care of me. From an early age, I slept in a crib in her room. This suited me well because I grew to know her better and better. Besides a room, we came to share a life apart from the rest of our family. Under the circumstances, perhaps it was inevitable that, in time, we came to care for each other very deeply.”
“But I should have mentioned, that before the principal person began his oration, he cried out three times, Langro debul san (these words, and the former, were afterwards repeated, and explained to me). Whereupon immediately about fifty of the inhabitants came and cut the strings that fastened the left side of my head, which gave me the liberty of turning it to the right, and of observing the person and gesture of him that was to speak. He appeared to be of a middle age, and taller than any of the other three who attended him, whereof one was a page that held up his train, and seemed to be somewhat longer than my middle finger; the other two stood one on each side, to support him. He acted every part of an orator, and I could observe many periods of threatenings, and others of promises, pity, and kindness. I answered in a few words, but in the most submissive manner, lifting up my left hand, and both my eyes, to the sun, as calling him for a witness: and, being almost famished with hunger, having not eaten a morsel for some hours before I left the ship, I found the demands of nature so strong upon me, that I could not forbear showing my impatience (perhaps against the strict rules of decency) by putting my finger frequently to my mouth, to signify that I wanted food. The hurgo (for so they call a great lord, as I afterwards learned) understood me very well.He descended from the stage, and commanded that several ladders should be applied to my sides; on which above a hundred of the inhabitants mounted, and walked towards my mouth, laden with baskets full of meat, which had been provided and sent thither by the king's orders, upon the first intelligence he received of me.”
Jonathan Swift (30 november 1667 – 19 oktober 1745) Scene uit de film Gulliver’s Travels, 2010
What may words say, or what may words not say, Where truth itself must speak like flattery? Within what bounds can one his liking stay, Where Nature doth with infinite agree?
What Nestor's counsel can my flames allay, Since Reason's self doth blow the coal in me? And ah what hope, that hope should once see day, Where Cupid is sworn page to Chastity?
Honor is honor'd, that thou dost possess Him as thy slave, and now long needy Fame Doth even grom rich, naming my Stella's name.
Wit learns in thee perfection to express, Not thou by praise, but prasie in thee is rais'd: It is a praise to praise, when thou art prais'd.
Sonnet 48: Soul's Joy, Bend Not
Soul's joy, bend not those morning stars from me, Where Virtue is made strong by Beauty's might, Where Love is chasteness, Pain doth learn delight, And Humbleness grows one with Majesty.
Whatever may ensue, oh let me be Copartner of the riches of that sight: Let not mine eyes be hell-driv'n from that light: Oh look, oh shine, oh let me die and see.
For though I oft myself of them bemoan, That though my heart their beamy darts be gone, Whose cureless wounds ev'n now most freshly bleed:
Yet since my death-wound is already got, Dear killer, spare not thy sweet cruel shot: A kind of grace it is to kill with speed.
Philip Sidney (30 november 1554 – 17 oktober 1586) Portret door John de Critz the elder, rond 1620