Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
30-05-2013
Annette von Droste-Hülshoff, Elizabeth Alexander, Countee Cullen, Emmanuel Hiel, Martin Jankowski, Jan Geerts
Bij Sacramentsdag
Abendmahl door Hans Leonhard Schäufelein, 1515, Ulmer
Münster
Am Fronleichnamstage
"Mein
Fleisch ist wahrhaftig eine Speise,
und mein Blut ist wahrhaftig ein Trank"
O fasse Mut; er ist dir nah!
Du hast sein Fleisch, sein heilig Blut
Genossen ja.
O meine arme Seele, fasse Mut;
Er ist ja dein, er ward dein Fleisch und Blut.
Nicht, wie ich sollte, reich und warm
Kam freilich ich zu deinem Mahl:
Ich war ein arm
Zerlumpter Gast; doch zitterte die Qual
In mir des Sehnens; Tränen sonder Zahl
Hab' ich vergossen in der Angst,
Die dennoch Freudeschauer war.
Sprich, warum bangst
Du vor der Arzenei so süß und klar,
Die Leben dir und Frieden bietet dar?
Wohl ist es furchtbar, seinen Gott
Zu einen mit dem sünd'gen Leib;
Es klingt wie Spott.
O Herr, ich bin ein schwach und wirres Weib,
Und stärker als die Seele ist der Leib!
So hab' ich schuldbeladen dir
In meiner Sünde mich vereint;
Doch riefst du mir
So laut wie Einem, der um Leben weint:
So ist es Gnade, was von oben scheint.
Und hast du des Verstandes Fluch
Zu meiner Prüfung mir gestellt:
Er ist ein Trug.
Doch hast du selber ja, du Herr der Welt,
Hast selber den Verführer mir gesellt.
Drum trau ich, daß du dessen nicht
Vergessen wirst an jenem Tag,
Daß dein Gericht
Mir sprechen wird: Den Irren seh' ich nach;
Dein Herz war willig, nur dein Kopf war schwach.
Annette von
Droste-Hülshoff (10 januari 1797 24 mei 1848)
De Paulusdom
in Münster, dichtbij Drostes geboortehuis
Sometimes I think
about Great-Uncle Paul who left Tuskeegee,
Alabama to become a forester in Oregon and in so doing
became fundamentally white for the rest of his life, except
when he travelled without his white wife to visit his siblings
now in New York, now in Harlem, USA just as pale-skinned,
as straight-haired, as blue-eyed as Paul, and black. Paul never told anyone
he was white, he just didnt say that he was black, and who could imagine,
an Oregon forester in 1930 as anything other than white?
The siblings in Harlem each morning ensured
no one confused them for anything other than what they were, black.
They were black! Brown-skinned spouses reduced confusion.
Many others have told, and not told, this tale.
When Paul came East alone he was as they were, their brother.
The poet invents
heroic moments where the pale black ancestor stands up
on behalf of the race. The poet imagines Great-Uncle Paul
in cool, sagey groves counting rings in redwood trunks,
imagines pencil markings in a ledger book, classifications,
imagines a sidelong look from an ivory spouse who is learning
her husbands caesuras. She can see silent spaces
but not what they signify, graphite markings in a foresters code.
Many others have
told, and not told, this tale.
The one time Great-Uncle Paul brought his wife to New York
he asked his siblings not to bring their spouses,
and that is where the story ends: ivory siblings who would not
see their brother without their telltale spouses.
What a strange thing is race, and family, stranger still.
Here a poem tells a story, a story about race.
Peccant
Maryland State
Correctional Facility for Women,
Baltimore County Branch, has undergone a face-lift.
Cells are white and ungraffitied, roomlike, surprisingly airy.
This is where I must spend the next year, eating slop from tin trays,
facing women much tougher than I am, finding out if I am brave.
Though I do not know what I took, I know I took something.
On Exercise Day, walk the streets of the city you grew up in,
in my case, D.C., from pillar to post, Adams-Morgan to Anacostia,
Shaw to Southwest, Logan to Chevy Chase Circles,
recalling every misbegotten everything, lamenting, repenting.
How my parents keen and weep, scheme to spring me,
intercept me at corners with bus tokens, pass keys, files baked in cakes.
Komunyakaa the poet says, dont write what you know,
write what you are willing to discover, so I will
spend this year, these long days, meditating on what I am accused of
in the white rooms, city streets, communal showers, mess hall,
where all around me sin and not sin is scraped off tin trays
into oversized sinks, all that excess, scraped off and rinsed away.
Elizabeth Alexander (New York, 30
mei 1962)
De Afro-Amerikaanse dichter Countee
Cullen werd geboren als Countee LeRoy Porter op 30 mei 1903 in
Louisville, Kentucy, of Baltimore. Zie ook alle
tags voor Countee Cullen op dit blog.
Lines To
My Father
The
many sow, but only the chosen reap;
Happy the wretched host if Day be brief,
That with the cool oblivion of sleep
A dawnless Night may soothe the smart of grief.
If from the soil our sweat enriches sprout
One meagre blossom for our hands to cull,
Accustomed indigence provokes a shout
Of praise that life becomes so bountiful.
Now ushered regally into your own,
Look where you will, as far as eye can see,
Your little seeds are to a fullness grown,
And golden fruit is ripe on every tree.
Yours is no fairy gift, no heritage
Without travail, to which weak wills aspire;
This is a merited and grief-earned wage
From One Who holds His servants worth their hire.
So has the shyest of your dreams come true,
Built not of sand, but of the solid rock,
Impregnable to all that may accrue
Of elemental rage: storm, stress, and shock.
Harlem
Wine
This is not water
running here,
These thick rebellious streams
That hurtle flesh and bone past fear
Down alleyways of dreams
This is a wine that must flow on
Not caring how or where
So it has ways to flow upon
Where song is in the air.
So it can woo an artful flute
With loose elastic lips
Its measurements of joy compute
With blithe, ecstatic hips.
Here come shit. Just
one look, and I can see it coming. Here I walk all this way and God know that
is bad enough, what with the child in the abbadoek on my back, and now there's no turning back, it's just
straight on to hell and gone. This is the man I got to talk to if I want to lay
a charge, they tell me, this Grootbaas who is so tall and white and thin and
bony, with deep furrows in his forehead, like a badly ploughed wheat field, and
a nose like a sweet potato that has grown past itself.
It's a long story. First he want to find out everything about me, and it's one
question after another. Who am I? Where do I come from? What is the name of my
Baas? What is the name of the farm? For how long I been working there? Did I
get a pass for coming here? When did I leave and how long did I walk? Where did
I sleep last night? What do I think is going to happen to me when I get home
again? And every time I say something, he first write it down in his big book
with those knobbly hands and his long white fingers. These people got a thing
about writing everything down. Just look at the back pages of the black Bible
that belong to Oubaas Cornelis Brink, that's Francois Gerhard Jacob's father.
While the Grootbaas is writing I keep watching him closely. There's something
second-hand about the man, like a piece of knitting gone wrong that had to be
done over, but badly, not very smoothly. I can say that because I know about
knitting. On his nose sit a pair of thick glasses like a bat with open wings,
but he look at me over them, not through them. His long hands keep busy all the
time. Writing, and dipping the long feather in the ink, and sprinkling fine sand
on the thick paper, and shifting his papers this way and that on top of the
table that is really too low for him because he is so tall. He is sitting, I
keep standing, that is how it's got to be.
In the beginning I
feel scared, my throat is tight. But after the second or third question I start
feeling better. All I can think of is: If it was me that was knitting you,
you'd look a bit better, but now whoever it was that knitted you, did not cast
you off right. Still, I don't say anything. In this place it's only him and me
and I don't want to get on his wrong side. I got to tell him everything, and
that is exactly what I mean to do today, without keeping anything back.
Uit:Father Brown. The Essential Tales (The
Blue Cross)
There was a short railway official travelling
up to the terminus, three fairly short market gardeners picked up two stations
afterwards, one very short widow lady going up from a small Essex town, and a
very short Roman Catholic priest going up from a small Essex village. When it
came to the last case, Valentin gave it up and almost laughed. The little
priest was so much the essence of those Eastern flats; he had a face as round
and dull as a Norfolk dumpling; he had eyes as empty as the North Sea; he had several
brown paper parcels, which he was quite incapable of collecting. The
Eucharistic Congress had doubtless sucked out of their local stagnation many
such creatures, blind and helpless, like moles disinterred. Valentin was a
sceptic in the severe style of France, and could have no love for priests. But
he could have pity for them, and this one might have provoked pity in anybody.
He had a large, shabby umbrella, which constantly fell on the floor. He did not
seem to know which was the right end of his return ticket. He explained with a
moon-calf simplicity to everybody in the carriage that he had to be careful,
because he had something made of real silver "with blue stones" in
one of his brown-paper parcels. His quaint blending of Essex flatness with saintly
simplicity continuously amused the Frenchman till the priest arrived (somehow)
at Tottenham with all his parcels, and came back for his umbrella. When he did
the last, Valentin even had the good nature to warn him not to take care of the
silver by telling everybody about it. But to whomever he talked, Valentin kept
his eye open for someone else; he looked out steadily for anyone, rich or poor,
male or female, who was well up to six feet; for Flambeau was four inches above
it.
G. K. Chesterton (29 mei 1874 - 14 juli 1936)
Mark Williams
als Father Brown in de nieuwe BBC - serie
Il y a chaque année, à partir du début
décembre, dans la vitrine de ce magasin qu'on appelle "Le Grand
Bazar", un train électrique fabuleux. Tout y est, une gare, des
signaux lumineux qui fonctionnent, une énorme locomotive, au moins sept ou huit
wagons, un passage à niveau avec des barrières qui se lèvent et retombent. Tout, absolument ! Il faut jouer des coudes pour approcher la devanture.
J'attends toujours le 25 décembre avec une grande impatience. Bien longtemps
avant ce jour merveilleux, en m'appliquant beaucoup, j'écris au Père Noël. Puis
nous portons ma lettre à la poste, maman et moi, et je m'efforce d'être sage
pour mériter ce que j'ai demandé.
Une année, je devais avoir cinq ou six ans, je
fis une lettre particulièrement longue (au moins dix lignes) et appliquée ; à
peine une douzaine de fautes d'orthographe. J'avais apporté à l'écrire
énormément de soin, car je demandais un train électrique. J'avais précisé, pour
que le Père Noël ne se trompe pas : "Celui qui est dans la vitrine du Grand Bazar". Maman avait
soupiré : "Tu es trop exigeant.
Le Père Noël n'est pas assez riche. Si tous les enfants font comme toi, le
pauvre homme sera bien embarrassé !". Mais j'avais tenu bon,
et ma lettre était partie.
Bernard Clavel (29 mei 1923 5 oktober 2010)
De Hebreeuwse dichteres, schrijfster en letterkundige Leah
Goldberg werd geboren in Königsberg (Pruisen) op 29 mei 1911. Zie ook alle tags voor Leah
Goldberg op dit blog.
About Myself
My seasons are etched in my verse
As a trees are in its rings
As my years are in furrowed skin.
I have no hard words
To hamper my visions.
My images
Are as clear as a churchs window.
Through them
One can see
The changes in the light outside
How my loves
Like dead birds fall
From the sky.
Vertaald door Haim Watzman
Will there ever come days
To
Y., with pride and gratitude.
Is it true - will there ever come days of
forgiveness and mercy?
And you'll walk in the field, and it will be an innocent's walk.
And your feet on the medick's small leaves will be gently caressing,
And sweet will be stings, when you're stung by the rye's broken stalks!
And the drizzle will catch you in pounding raindrops' folly
On your shoulders, your breast and your neck, while your mind will be clean,
You will walk the wet field, and the silence will fill you -
As does light in a dark cloud's rim
And you'll breathe in the furrow in breaths calm and even,
And the pond's golden mirror will show you the Sun up above,
And once more all the things will be simple, and present, and living,
And once more you will love - yes, you will, yes, once more you will love!
You will walk. All alone. Never hurt by the blazing inferno
Of the fires on the roads fed by horrors too awful to stand,
And in your heart of hearts you'll be able to humbly surrender,
In the way of the weeds, in the way of free men.
Uit: The Yellow
River Is Frozen(Vertaald doorTanis
Guest.)
The first time I saw
her in the flesh was in the early fifties when she, one of the last remaining
Western nuns, was expelled from the country for good on the orders of the government
of the Chinese People's Republic. I was a small boy of seven or eight. And she
was a tall, bony creature dressed in white with a black veil who was staying
with us for a while. She looked thin and pale. I had noticed her eyes at once:
they were huge, sunk deep in their sockets. I also found her disquietingly
silent as she sat there at table with us. Suddenly, instead of sending a letter
she had come herself. That in itself was a wonder. So she really did exist. She
had a face. Maybe, under her clothes, there was even a body of flesh and blood.
And on top of that she had brought someone else with her. A sort of replica of
herself. But a much softer version. Applecheeked, even. It turned out she was
the daughter of a fruit farmer and came originally from Montenaken, not far
from Sint-Truiden. A sweetly smiling guardian angel from Limburg. Born and bred
in the Haspengouw hills. Among the apples and pears.
- You can call me
Sister Irma.
- Hullo, Sister Irma.
- That's a clever
boy.
But actually she was
a sort of watchdog they'd sent to keep an eye on Aunt Roza. Not for nothing was
it called The Guardian, the
mother house in Leefdaal.
Black nuns and white
nuns. The black ones I was familiar with from kindergarten. The white ones, to
whom Aunt Roza belonged, were new to me. And I thought her sort and her plumage
were much finer. More elegant, especially. There was something of a big, slow
bird about her. A seagull. A stork. A pelican who had landed unexpectedly at
our house after a long journey. Had come here to rest and get its strength
back.
- You've got to feed
yourself up!
Time and again I
heard my father telling her that and he kept piling much too much food on her
plate. She weighed barely forty kilos when she came home from China. She'd
weighed as little as that once before, when she was about twenty-five, so my
mother said. That time she had gone on hunger strike because Grandfather and
Grandmother wouldn't let her take the veil. And it had been weeks before her
parents gave in to her blackmail.
Sie hatte ihm eine Gurke geschenkt mit dem
Ratschlag,sie sich sonst wohin zu stecken, und war ausgezogen.
»Ein guter Kriminalist«, pflegte er zu sagen,
»wird verlassen. Er muss verlassen werden. Würde er der Idee verfallen, hinter
Wahnsinnigen und Mördern herzulaufen, wenn man ihn nicht verlassen hätte?
Fähige Polizisten neigen zum Verlust der Freundin, die Genies sind allesamt
geschieden. Schön, ich hab nur eine Freundin. Aber ich bin ein guter Polizist!
Folglich wird sie mich verlassen, irgendwann, das ist die Tragik meiner
Profession.
Ich frage mich eigentlich nur, ob ich sie vorher
schnell heiraten sollte, um hinterher ein ganz besonders genialer Polizist zu
sein. Verzwickt, das Ganze! Geht mir im Kopf rum, immer wieder. Im Allgemeinen
gehe ich dann was essen und sage mir, langsam Cüpper. Sechsunddreißigmal kauen,
jeden Bissen. Hat alles noch Zeit.«
Es hatte keine Zeit.
Sie hatte ihm eine Gurke geschenkt, weil sie
wusste, dass er keine Gurken mochte, dass es nur drei Dinge gab, die er von
Herzen verabscheute: Gurken, Kümmel, Kokos.
Er war um die Gurke herumspaziert, als könne sie
den Lauf der Dinge biegen, während im Nebenzimmer Blusen, Röcke, Jeans, Dessous
flupp flupp in den Koffer flogen. Dann kamen die Packer, und man trug die Couch
und den Glastisch und die zwei CD-Regale und die komplette
Stereoanlage und noch bedenklich viel mehr an ihm vorbei nach draußen und
fütterte einen schier unersättlichen Möbelwagen. Währenddessen lag die Gurke
lang und dunkelgrün vor ihm und begann ihn auf merkwürdige Weise zu
faszinieren, bis einer der Männer sie kurzerhand auf die Fensterbank legte, um
das Schränkchen wegzutragen, das ihm, wie er sich mit einem Mal entsann, auch
nicht gehörte.
On the radio show they were asking people what
kind of a New Year's Eve did they really want. It was very predictable. Those
who were staying at home doing nothing wanted to be out partying, those who
were too busy and rushed wanted to go to bed with a cup of tea and be asleep
before the festivities began.
Cathy Scarlet smiled grimly as she packed more trays of food into the van. There
could hardly be anyone in Ireland who would answer the question by saying that
they really and truly wanted to spend the night catering a supper party for a
mother-in-law. Now that was the punishment posting tonight, feeding Hannah
Mitchell's guests at Oaklands. Why was she doing it then? Partly for practice,
and of course it would be a good way to meet potential customers. Jock and
Hannah Mitchell knew the kind of people who could afford caterers. But mainly
she was doing it because she wanted to prove to Hannah Mitchell that she could.
That Cathy, daughter of poor Lizzie Scarlet, the maid who cleaned Oaklands, who
had married the only son of the house, Neil, was well able to run her own
business and hold her head as high as any of them.
Neil Mitchell was in his car when he heard the radio program. It annoyed him
greatly. Anyone looking at him from another car would have seen his sharp,
handsome face frown. People often thought they recognized him; his face was
familiar from television, but he wasn't an actor. He just turned up on the
screen so often, pushing the hair out of his eyes, passionate, concerned and
caring, always the spokes- person for the underdog. He had the bright burning
eyes of a crusader. This kind of whining and moaning on a radio show really
drove him mad. People who had everything, a home, a job, a family, all
telephoning a radio station to complain about the pressures of life.
Come, send round the
wine, and leave points of belief
To simpleton sages and reasoning fools;
This moment's a flower too fair and brief
To be wither'd and stain'd by the dust of the schools.
Your glass may be purple, and mine may be blue,
But, while they are fill'd from the same bright bowl,
The fool who would quarrel for difference of hue,
Deserves not the comfort they shed o'er the soul.
Shall I ask the brave soldier, who fights by my side
In the cause of mankind, if our creeds agree?
Shall I give up the friend I have valued and tried,
If he kneel not before the same altar with me?
From the heretic girl of my soul should I fly?
To seek somewhere else a more orthodox kiss?
No, perish the hearts, and the laws that try
Truth, valour, or love, by a standard like this!
Bonds thoughts were
interrupted by the stewardess. Fasten your seat-belts, please. As she spoke
the plane dropped sickeningly and soared up again with an ugly note of strain
in the scream of the jets. The sky outside was suddenly black. Rain hammered on
the windows. There came a blinding flash of blue and white light and a crash as
if an anti-aircraft shell had hit them, and the plane heaved and bucketed in
the belly of the electric storm that had ambushed them out of the mouth of the
Adriatic.
Bond smelt the smell of danger. It is a real smell,
something like the mixture of sweat and electricity you get in an amusement
arcade. Again the lightning flung its hands across the windows. Crash! It felt
as if they were the centre of the thunder clap. Suddenly the plane seemed
incredibly small and frail. Thirteen passengers! Friday the Thirteenth! Bond
thought of Loelia Ponsonbys words and his hands on the arms of his chair felt
wet. How old is this plane, he wondered? How many flying hours has it done? Had
the deathwatch beetle of metal fatigue got into the wings? How much of their
strength had it eaten away? Perhaps he wouldnt get to Istanbul after all.
Perhaps a plummeting crash into the Gulf of Corinth was going to be the destiny
he had been scanning philosophically only an hour before.
In the centre of Bond was a hurricane-room, the kind of
citadel found in old-fashioned houses in the tropics. These rooms are small,
strongly built cells in the heart of the house, in the middle of the ground
floor and sometimes dug down into its foundations. To this cell the owner and
his family retire if the storm threatens to destroy the house, and stay there
until the danger is past. Bond went to his hurricane room only when the
situation was beyond his control and no other possible action could be taken.
Now he retired to this citadel, closed his mind to the hell of noise and
violent movement and focused on a single stitch in the back of the seat in
front of him, waiting with slackened nerves for whatever fate had decided for
BEA Flight No. 130.
Uit: Journey To The End Of The Night (Vertaald
door Ralph Manheim)
Lola had a genuine official uniform, and it
was really natty, decorated with little crosses all over, on the sleeves and on
the tiny cap that she perched at a rakish angle on her wavy hair. She'd come to
help us save France, as she told the hotel manager, to the best of her humble
ability but with all her heart! We understood each other right away, but not
completely, because the transports of the heart were beginning to give me a
pain, I was more interested in the transports of the body. You can't trust the
heart, not at all. I'd learned that in the war, and I wasn't going to forget it
in a hurry.
Lola's heart was tender, weak, and
enthusiastic. Her body was sweet, it was adorable, so what could I do but take
her all together as she was? Lola was a good kid all right, but between us
stood the war, the monstrous frenzy that was driving half of humanity, lovers
or not, to send the other half to the slaughterhouse. Naturally this interfered
with our relationship.
To me her body was a joy without end. I never
wearied of exploring that American body. I have to admit that I was a terrible
lecher. I still am. And I formed the pleasant and fortifying conviction that a
country capable of producing bodies so daringly graceful, so tempting in their
spiritual flights, must have countless other vital revelations to offer, of a biological
nature, it goes without saying.
I made up my mind, while feeling and fondling
Lola, that sooner or later I'd take a trip, or call it a pilgrimage, to the
United States, the sooner the better. And the fact is that I knew neither peace
nor rest (in an implacably adverse and harassed life) until I managed to go
through with that profound and mystically anatomical adventure.
So it was in the immediate vicinity of Lola's
rear end that I received the message of a new world. Of course Lola wasn't all
body, she also had a wee little face that was adorable and just a bit cruel
because of her gray-blue eyes that slanted slightly upward at the corners like
a wildcat's.
Louis-Ferdinand
Céline (27 mei 1894 - 1 juli 1961)
De Nederlandse schrijver, journalist en columnist Jan
Blokkerwerd geboren in Amsterdam
op 27 mei 1927. Zie ook alle
tags voor Jan Blokker op dit blog.
Uit:Satire na de dood van Satire
Bij wijze van tussenvraag: is satire per
definitie links, en zo nee, waarom schijnt zelfs geen poging te worden
ondernomen om tot een rechts satirisch programma te komen, dat bij de Tros toch
zo onder dak zou zijn? (Van Tros-hoofd mr J.M. Landré heb ik thuis nog een
briefkaart liggen waarop hij dankbaar schrijft zich tranen te hebben gelachen
om de Zo-is-het-aflevering van 11 februari 1966 waarin drie nummers en een stuk
of acht losse grappen voorkwamen rondom het huwelijk van Beatrix en twee
items tegen De Telegraaf. Ga
zo door, smeekte Landré. Drie maanden later beloofde hij in De Telegraaf dat de Tros-programma's
de huiskamer zouden respecteren en dat niemand bang hoefde zijn voor
ontsporingen à la Zo is het.
Een bewegelijke man.)
Ik zie mogelijkheden genoeg - of hebben
mensen als Jacques de Kadt, Jacques Gans, Godfried Bomans, Frits Behrendt,
schoutbij-nacht Moorman en G.B.J. Hiltermann geen idealen meer op het gebied
van Vietnam, Israel, de zuiverheid der moederkerk, de vernietiging van
Sowjet-Rusland, Zuid-Afrika en Elsevier die in de werkelijkheid van onze
samenleving worden ondermijnd door uiterst rode weg-met-onzers? Van Riel heeft
er een tijdje geleden antwoord op gegeven. In tegenstelling tot linkse
intellectuelen, zei hij, zijn rechts geaarde intellectuelen tevreden met hun
werkelijkheid. Rechtse intellectuelen immers zijn aangepast aan de
maatschappij: ze hebben hun academische studie tot het laatste toe volbracht,
ze hebben een passende sociale functie in de samenleving gevonden en zien geen
enkel belang in de wijziging van hun status quo, integendeel. Kijk daarentegen
naar intellectueel links, grotendeels te vinden in de hoek van kunstenaars,
journalisten en televisiemakers: dat zijn voor 80% gesjeesde studenten die tot
op hoge leeftijd onvrede blijven koesteren over de status die ze niet bereikt
hebben. De ene groep is gebaat bij stilstand. De andere kan van beweging nooit
minder worden. Van Riel heeft gelijk. Rechtse intellectuelen houden er geen
idealen op na. Satire - het genre waarin de tegenstelling tussen werkelijkheid
en ideaal wordt gehekeld - is per definitie links.
Games kunnen tal van vormen aannemen. Ik doe
nu mee aan Your Daily Victory Boogie
Woogie, volgens de initiatiefnemers van literair tijdschrift De Gids en
gamebureau Hubbub een experimentele literaire game. Als je naar de site gaat,
Gidsgame.nl, zie je een verzameling illustraties en proza- en poëziefragmenten.
Neem je de moeite om erin te duiken, dan blijken die samen een verhaal vormen,
rond een nieuw ontdekte versie van Piet Mondriaans omstreden schilderij.
Het spel begint zodra je je inschrijft en er
een schrijfopdracht in je inbox landt. De game vraagt je om voort te borduren
op eerdere bijdrages in een bepaalde categorie, maar laat je verder vrij. Door
te schrijven ga je in feite een improviserende interactie aan met de andere
spelers en de schrijversredactie, speel
je met hen, en beïnvloed je uiteindelijk het verhaal.
Zelf beheer ik Godfried de Ridder, een
kunstenaar van een jaar of vijftig die in zijn laatste poging relevant te
worden steeds meer op het randje van de waanzin balanceert. Wekelijks schrijf
ik over zijn avonturen. Maar andere spelers zijn vrij om Godfried op te voeren.
Laatst nam een oud-klasgenoot Godfried ineens mee uit eten, en kwam ik nieuwe
dingen te weten over het verleden van mijn personage. Mijn voorafbedachte plan
viel in de soep, maar de nieuwe richting was minstens zo interessant.
Uit: Through Peaceful Eyes (Vertaald
door Jurgen Kaljuvee)
She does not expect my calls anymore. She
invited me for a quick cup of coffee. To the No Name bar. It was close by. I
ran there. I lied: I have no money. She paid for me. I lied that I was
falling in love with a strip dancer. She made a sad expression. Then I jumped
in the car. I almost collided with a BMW (5th series, a few years old, about
500 000, monthly leasing payment about 12 000). I drove home. Rent apartment
(with a cleaning lady and everything else about 7000 a month). I put on new
clothes. I drove by a flower shop. I bough a lot of roses (20 crowns each, 33
flowers). And I drove to get Maria. She lives in Kallavere. She was wearing a
beautiful pink shirt and pink pants with embroidery. She was sincerely happy to
see me. I gave her the pink roses and the sports bag. We drove to a clothing
boutique in the Old Town. Maria picked up beige pants (1800), shoes (2450),
shirt (890) and a top (690). I paid with a credit card. I wanted that we would
look a little alike so that everyone would understand that we are together.
From the next store I bought us Police sunglasses (2400 and 2300).
We then went to eat. To the Noku club. Its a
closed club for young artistic people. I am a member of the club. We ordered
chicken and bacon salad, ice cream with whip cream and strawberries, a pack of
Camel Lights, a pack of blue Barclays, and an ice cream cocktail (a little over
300 in total).
I want, she said.
What? I asked.
Drive your car! I nodded. We went outside. A
woman accosted Maria on the street.
Maria, I have been looking for you! I want to
take you to London and New York!
Ses tabliers et
ses bonnets très blancs alléchaient, dès quelle se montrait, le manuvre le
plus absorbé. La coquette résista aux cajoleries de Nikkel, crut le maintenir
parmi ses soupirants ordinaires ; le luron ne lentendait pas ainsi. Il
commença par lamuser, il finit par lémouvoir. Ce falot mal nippé, à la
dégaine de casseur, trouva pour la séduire dirrésistibles suppliques de gestes
et de regards. Un soir de kermesse quil lavait énervée et pétrie à point aux
spirales érotiques de la valse, il lentraîna dans les fours à briques, en
partie éteints et déserts les dimanches, et posséda goulûment cette femme déjà
rendue et pâmée.
Cinq mois après,
Mme de Dhose, prude et rigoriste, pas mal prévenue contre les airs
évaporés et les toilettes claires de la pupille des bonnes surs, constatait
son embonpoint anormal et la chassait ignominieusement. La maladroite ne songea pas un instant à retourner chez ses premières
protectrices. Par bonheur Nikkel Mortsel restait absolument féru de sa
conquête. Le coureur de guilledou se doublait chez lui dun esprit pratique, il
devinait en Rikka des qualités de ménagère qui le déterminèrent à lépouser. La
pauvresse ne sestima que trop heureuse de sunir chrétiennement à ce gaillard
dégourdi quelle avait cru leurrer sans jamais faire la culbute.
When Gerald had won Barwick, which was Nick's
home constituency, the arrangement was jovially hailed as having the logic of
poetry, or fate.
Gerald and Rachel were still in France, and
Nick found himself almost resenting their return at the end of the month. The
housekeeper came in early each morning, to prepare the day's meals, and
Gerald's secretary, with sunglasses on top of her head, looked in to deal with
the imposing volume of post. The gardener announced himself by the roar of the
mower outside an open window. Mr Duke, the handyman (His Grace, as the family
called him), was at work on various bits of maintenance. And Nick was in
residence, and almost, he felt, in possession. He loved coming home to
Kensington Park Gardens in the early evening, when the wide treeless street was
raked by the sun, and the two white terraces stared at each other with the
glazed tolerance of rich neighbours. He loved letting himself in at the
three-locked green front door, and locking it again behind him, and feeling the
still security of the house as he looked into the red-walled dining room, or
climbed the stairs to the double drawing room, and up again past the half-open
doors of the white bedrooms. The first flight of stairs, fanning out into the
hall, was made of stone; the upper flights had the confidential creak of oak.
He saw himself leading someone up them, showing the house to a new friend, to
Leo perhaps, as if it was really his own, or would be one day: the pictures,
the porcelain, the curvy French furniture so different from what he'd been
brought up with. In the dark polished wood he was partnered by reflections as
dim as shadows. He'd taken the chance to explore the whole house, from the
wedge-shaped attic cupboards to the basement junk room, a dim museum in itself,
referred to by Gerald as the trou de gloire. Above the drawingroom fireplace
there was a painting by Guardi, a capriccio of Venice in a gilt rococo frame;
on the facing wall were two large gilt-framed mirrors. Like his hero Henry
James, Nick felt that he could 'stand a great deal of gilt'.
Scene uit de tv-serie The Line of Beauty uit 2006
Sometimes Toby would have come back, and there
would be loud music in the drawing room; or he was in his father's study at the
back of the house making international phone calls and having a gin-and-tonic -
all this done not in defiance of his parents but in rightful imitation of their
own freedoms in the place. He would go into the garden and pull his shirt off
impatiently and sprawl in a deckchair reading the sport in the Telegraph. Nick
would see him from the balcony and go down to join him, slightly breathless,
knowing Toby quite liked his rower's body to be looked at. It was the easy
charity of beauty. They would have a beer and Toby would say, 'My sis all
right? Not too mad, I hope,' and Nick would say, 'She's fine, she's fine,'
shielding his eyes from the dropping August sun, and smiling back at him with
reassurance, among other unguessed emotions.
In Death in the Afternoon, Hemingway says:
"The only place where you could see life and death, i.e., violent death
now that the wars were over, was in the bull ring and I wanted very much to go
to Spain where I could study it. I was trying to learn to write, commencing
with the simplest things, and one of the simplest things of all and the most
fundamental is violent death."
R. hadn't yet read Hemingway's book that
exhausting afternoon when shed lost her way and ended up at the hotel Sultan,
a different hotel than the one in which she had made a reservation earlier,
before her arrival in the city. She secured a room for the night, dropped off
her suitcase, then left the hotel and headed for her destination. She returned
at six in the evening. She took off her clothes, bathed, settled down in front
of the television, and watched a live broadcast of a bullfight on its screen.
That was in the beginning of the nineties. R. watched the bull as it charged
into the ring. She took note of its weight, its power, the arch of the taut
muscles swelling behind its neck. She followed the team of bullfighters as they
overcame it: The picador on the back of his horse pushing, with force, his
spear into the bull's upper back. The three banderilleros leaping one after the
other, each of them embedding colored arrows in its neck. The bull's repeated
attempts to injure the bullfighters while they provoke it, tricking it with
their bicolored capes. And finally the matador and the red cape, he plunges the
sword deep into the bull's neck. She turned off the television and held her
pen; she wrote "maqam 'iraq," then crossed it out and replaced it
with "maqama 'iraqiyya." She wrote several lines. She read them. She
muttered: "Bad writing, incomprehensible!" She tore up the paper.
She noticed that the air-conditioned room,
virtually sealed shut, was filled with smoke. She put out her cigarette and
carried the ashtray to the wastebasket. She emptied the cigarette butts in it
and cleaned the ashtray. She walked to the window and opened it. The air was
hot and thick in the summer evening, without the slightest breeze.
Mijn prooi, mijn godin die ik koningin maak
en slachtoffer. Zo is het: slachtoffer maken of slachtoffer zijn. En als je je
ooit wegrukt van mij, dan onderga ik de aanval waaruit ik slechts half zal
herrijzen, zoals een die verlamd is van de heupen tot de voeten toe, of met een
hart dat nog slechts onregelmatig klopt, en zwakjes, en het niet lang meer zal
kunnen volhouden. In de laatste bladzijden van het boek is een dergelijke
toestand werkelijk ingetreden, en als een wanhoopskreet klinkt het dan: En ik
moet voort en moe en leeg ben ik maar ik wil blijven leven ... Ik meen daarom
dat de twee polen van het boek inderdaad wel de mogelijkheid en onmogelijkheid
van de liefde zijn, maar dan met een sterk accent op enerzijds de
energieverwekkende kracht van de liefde en anderzijds de noodzaak van de
energie om de liefde te kunnen beleven. In het laatste deel van de roman gaat
het teloorgaan van de liefde essentieel gepaard met een totaal verlies van de
energie, en één van de onloochenbare symptomen van dit teloorgaan is precies
een angstige bedenking over het ouder worden.
( )
Want ik heb niet gewild dat je wegging. En
jou treft geen schuld. Het was een tijdelijke verslapping, en die zijn altijd
gevaarlijk, een verraderlijke vermoeidheid, de slijtage, die vanzelf,
zelfstandig de splitsing van onze eenheid, van ons samenzijn bewerkt, zonder
dat wij het wilden, maar de moeheid, de verminderde belangstelling, is een
dekmantel, een kunstmatig mistgordijn dat dit verhult.
Mama nicht. Sie war nicht einmal verblüfft, sondern
packte ihre Koffer, nahm den kleinen Leo,
die russische Kinderfrau, fuhr nach Bayern und suchte
sich mit Papa eine Wohnung in Schwabing.
Eine hochherrschaftliche Wohnung mit Stuckdekken.
Papa lernte malen, Mama, die bildschön war, wurde gemalt, und beide besuchten
mit Erfolg die legendären Künstlerfeste jener Zeit, die man im Simplicissimus
älterer Jahrgänge abgebildet findet.
Als der Weltkrieg vorüber war und die all- jährlichen
Rußlandreisen zur Familie für immer
aufhörten, kam ich zur Welt. Und just um diese Zeit
begannen auch die ersten Vermögensschwierigkeiten und die ersten Sorgen. Papa
malte weiter, ihm genügte es, von den leidigen Geldangelegenheiten nicht zu
sprechen und alles damit Zusammenhängende zu ignorieren. Von Mamas Gefühlen und
Erwägungen ist nichts bekannt, sie war eine echte Dame und ließ sich nichts
anmerken. Nun zum erstenmal seit Jahren sahen wir die Hoffnung auf einen Hund
zugleich mit dem Gedanken an ein Sommerhaus in ihrem Auge aufleuchten.
Bruder Leo zeichnete noch immer. Jetzt ergriff er
ein Lineal und zog eine Linie.
»Wie viele Zimmer brauchen wir denn?« fragte er.
»Bloß nicht zu viele«, sagte Mama, die sich seit langem
in der Wohnung mit einem Mädchen behelfen mußte.
Papa saß Papa saß am Schreibtisch und legte eine
Patience. Er hatte noch den Malmantel an, mit dem er aus dem Atelier gekommen
war, und an seinem Hosenbein klebte ein wenig Preußischblau. Er hatte
Schwierigkeiten beim Durchzeichnen einer Birkengruppe in einem Abendhimmel und
durfte sich eine Pause gönnen. Rein zufällig geriet er in das
allgemeine Sinnen und Trachten.
the detective while choosing a magazine stares
deep into the ladys eyes (medium close shot)
the lady getting up (full shot)
the detective grabs his heart & sinks down to the floor (fade out)
a crowd of guests & waiters
the lady puts a handkerchief on the detectives head
(close-up) the detectives hand picking a photo & 2 tram tickets from the
ladys bag
in the fields the hare is pricking up its ears
a railway station where a train is being boarded
a gentleman with monocle at ticket counter
a hand plugging lines in at the phone exchange
the detective makes a call while staring at the tram ticket
index finger in the book
the tram ticket held in two hands as it grows in size till it dissolves into
the image of the tram (interior)
the dispatcher in his office struggling to recall something (medium close shot)
presses his index finger to his forehead (full shot)
& gives a smile (medium close shot)
giving a large banknote to the gentleman with the monocle seated beside the
lady in the tram
a maze of telegraph wires
a postal clerk pondering a telegram
a lookout post in front of which there stands a yardman
the yardman runs into the lookout
a corridor inside the train down which the man with monocle is passing
he is entering the toilet
dumping his revolver
his pocket watch
(fade out) in the dark a sign HOTEL
La « folie » (le
mot fait peur, mais ce nest que lancien nom des troubles psychologiques) est
non seulement peu connue du public, mais aussi mal comprise par les
professionnels, et traitée de manière insatisfaisante. Que la santé mentale
soit une utopie ny arrange rien. Dans un style séduisant, Godfroid met en
cause lincapacité de la science à expliquer les liens qui unissent le cerveau
et la pensée. Cest tout un pan de la médecine qui se voit affaibli par cette
lacune fondamentale, et ceci explique également lincompréhension profonde du
rôle du « psy » dans la société contemporaine, qui le traite tour à tour en
sorcier moderne, en régulateur social, voire en philosophe domestique. Il faut
sans cesse nourrir le développement de ce domaine en explorant de nouvelles
voies, comme le rôle du sexe du patient, ou encore les implications de leffet
placebo. Godfroid nous propose dès lors la théorie de la psychiagénie comme une
solution inédite au problème cerveau-esprit, et nous révèle comment celle-ci
bouleverse la conception du monde dans lequel nous vivons. Cet essai, qui tente
de susciter la réflexion non seulement par la raison mais aussi par lémotion,
se termine par un plaidoyer sur la nécessaire émergence dun nouveau traitement
: la psychothérapie unifiée. À la fois surprenant et passionnant,
cet ouvrage inclassable sadresse tant au grand public quaux professionnels.
Uit: Histoire de Marie-Antoinette Samen met Jules de Goncourt)
Au milieu du
dix-huitième siècle, la France avait perdu l'héritage de gloire de Louis XIV,
le meilleur de son sang, la moitié de son argent, l'audace même et la fortune
du désespoir. Ses armées reculant de défaites en défaites,
ses drapeaux en fuite, sa marine balayée, cachée
dans les ports, et n'osant tenter la
Méditerranée, son commerce anéanti, son cabotage ruiné, la France, épuisée et
honteuse, voyait l'Angleterre lui enlever un jour Louisbourg, un jour le
Sénégal, un jour Gorée, un jour Pondichéry, et le Coromandel, et Malabar, hier
la Guadeloupe, aujourd'hui Saint-Domingue, demain Cayenne. La France
détournait-elle ses yeux de son empire au delà des mers, la patrie, en écoutant
à ses frontières, entendait la marche des troupes prusso-anglaises. Sa jeunesse
était restée sur les champs de bataille de Dettingen et de Rosbach; ses
vingt-sept vaisseaux de ligne étaient pris; six mille de ses matelots étaient
prisonniers; et l'Angleterre, maîtresse de Belle-Isle, pouvait promener
impunément l'incendie et la terreur le long de ses côtes, de Cherbourg à
Toulon. Un traité venait consacrer le déshonneur et l'abaissement de la France.
Le traité de Paris cédait en toute propriété au roi d'Angleterre, le Canada et
Louisbourg, qui avaient coûté à la France tant d'hommes et tant d'argent, l'île
du Cap-Breton, toutes les îles du golfe et du fleuve Saint-Laurent. Du banc
de Terre-Neuve, le traité de Paris ne laissait
à la France, pour sa pêche à la morue, que les îlots de Saint-Pierre et de
Miquelon, avec une garnison qui ne pouvait pas excéder cinquante hommes. Le
traité de Paris enfermait et resserrait la France dans sa possession de la
Louisiane par une ligne tracée au milieu du Mississipi. Il chassait la France
de ses
établissements sur le Gange. Il enlevait à la
France les plus riches et les plus fertiles des Antilles, la portion la plus
avantageuse du Sénégal, la plus salubre de l'île de Gorée. Il punissait
l'Espagne d'avoir soutenu la France, en enlevant la Floride à l'Espagne. Mais
l'Angleterre n'était point satisfaite encore de
l'imposition de ces conditions, qui lui donnaient presque tout le continent
américain, depuis le 25e degré jusque sous le pôle.
After five days travelling post, I could not
sit down to write on any other occasion, than to tell my dear lady, that I have
not forgot her obliging command, of sending her some account of my travels. I
have already passed a large part of Germany, have seen all that is remarkable
in Cologn, Frankfort, Wurtsburg, and this place. 'Tis impossible not to observe
the difference between the free towns and those under the government of
absolute princes, as all the little sovereigns of Germany are. In the first,
there appears an air of commerce and plenty. The streets are well-built, and
full of people, neatly and plainly dressed. The shops are loaded with
merchandise, and the commonalty are clean and cheerful. In the other you see a
sort of shabby finery, a number of dirty people of quality tawdered out; narrow
nasty streets out of repair, wretchedly thin of inhabitants, and above half of
the common sort asking alms. I cannot help fancying one under the figure of a
clean Dutch citizen's wife, and the other like a poor town lady of pleasure,
painted and ribboned out in her head-dress, with tarnished silver-laced shoes,
a ragged under-petticoat, a miserable mixture of vice and poverty. They have
sumptuary laws in this town, which distinguish their rank by their dress,
prevent the excess which ruins so many other cities, and has a more agreeable
effect to the eye of a stranger, than our fashions. I need not be ashamed to
own, that I wish these laws were in force in other parts of the world. When one
considers impartially, the merit of a rich suit of clothes in most places, the
respect and the smiles of favour it procures, not to speak of the envy and the
sighs it occasions (which is very often the principal charm to the wearer), one
is forced to confess, that there is need of an uncommon understanding to resist
the temptation of pleasing friends and mortifying rivals; and that it is
natural to young people to fall into a folly, which betrays them to that want
of money which is the source of a thousand basenesses.
Mary Wortley Montagu (26 mei 1689 21 augustus
1762)
Eigentlich wollte ich literarisch gerade wieder
einmal frei geworden, was ein nervlich strapaziöser und auf Dauer wenigstens
mir unausstehlicher Zustand ist die Geschichte eines mündigen Staatsbürgers
schreiben, der nach einem langen Wahlkampf in der Wahlzelle plötzlich von einer
akuten Unentschiedenheit gepackt wird.
Denn er hält alle Parolen und Versprechungen und Gesichter aller Kandidaten
aller Parteien gegeneinander und weiß partout nicht, in welchen Kreis er sein
Kreuz machen könnte: eine Prosa übrigens, die deutliche autobiografische Züge
enthalten soll; immerhin sagt eine meiner wenigen Literaturtheorien, dass meine
Existenz von Haus aus derart dramatisch ist, dass ich keine andere benötige und
nichts erfinden muss. Ich muss nur Ordnung schaffen.
Ich kann von meinem Leben leben. Weil er trotz der dringlichen Aufforderungen
der Wahlhelfer der Parteien die Wahlzelle stundenlang nicht wieder verlässt mit
der Begründung, eine solche Wahl sei eine heikle Angelegenheit und die
gründlichste und genaueste Überlegung daher ein unerlässlicher Sachzwang,
ungeachtet des sicher stimmigen Einwands, dass zunehmende Gründlichkeit und
Genauigkeit dieser Überlegung eine daran anschließende Entscheidung für einen
der Spitzenkandidaten, denen von der Meinungsforschung seriöse Gewinnchancen
zugebilligt werden, keineswegs vereinfache, sondern im Gegenteil erschwere und
verunmögliche, wird bald nicht nur die Warteschlange außerhalb der Wahlzelle,
sondern auch das Fernsehen und damit das gesamte Bundesgebiet auf den Wähler
aufmerksam, denn der Fernsehmoderator muss der am Höhepunkt der Hochspannung
befindlichen Bevölkerung eingestehen, dass die für siebzehn Uhr angekündigte
Hochrechnung, die das für das politische Leben der nächsten Jahre oder gar
Jahrzehnte so richtungweisende und bedeutsame und mit einem Wort entscheidende
Endergebnis der Wahlen erfahrungsgemäß mit verblüffender Exaktheit vorwegnimmt,
nicht ausgestrahlt werden könne, obwohl sie natürlich bereits vorliege, aber
erst veröffentlicht werden dürfe, sobald das letzte Wahllokal geschlossen
habe.
Ik moet steeds weer aan die eerste mei
denken, maar razendsnel, want dat kan ik niet langzaam. Lulu was al bij
ons, maar hij was nog niet helemaal van mij, de puppy was toen nog van het
hele gezin.
We hadden een appartement in de stad en Lulu
zat urenlang te blaffen achter de deur van de eerste verdieping, waar ik
woonde met mijn broer, mijn moeder en mijn vader. Hij blafte omdat hij
wilde dat we thuiskwamen. Hij at sponzen op, hij knaagde aan
stoelpoten en schoenveters, hij kon niet tegen de eenzaamheid. Mijn
moeder werkte in een doe-het-zelfzaak, waar ze klanten advies gaf zonder
dat ze er ook maar enig verstand van had. Op den duur was ze daar goed in
geworden. Soms liet ze zich meeslepen door haar eigen geklets; eigenlijk
was het haar droom prulletjes of kleren te gaan verkopen en soms zei ze
over een boormachine: U kunt beter een grijze nemen, dat heeft iets jongs,
en dan smeet ze het ding voor een klant neer alsof het een overhemd was.
Ze nam nooit pauze en vroeg nergens om,
alleen als wij ziek waren, mijn broer en ik, belde ze de directie om haar
werktijden te veranderen. Ze had dan ook geen vrienden, want bij stakingen
werkte zij gewoon door om bij de chefs wat krediet op te bouwen voor als
ze een keer niet kon komen. Ze werd zelfs weleens op de afdeling stofzuigers
gezet omdat ze daar veel vanaf wist, en dat leverde haar extraatjes op.
Mijn vader was vaak van huis als vertegenwoordiger in vernislakken, hij
maakte strakke bochten met die rotauto van hem, liet muntjes in zijn
broekzak rammelen en als het maar even kon zat hij naar gaatjes te loeren
op meubelbeurzen, waardoor hij vaak te laat thuiskwam.
In the Congo there
has been a war raging for almost thirteen years. Nearly eight million people
have died and hundreds of thousands of women have been raped and tortured. It
is an economic war fought over minerals that belong to the Congolese but are pillaged
by the world. There are local and foreign militias from Rwanda, Burundi, and
Uganda. They enter villages and they murder. They rape wives in front of their
husbands. They force the husbands and sons to rape their daughters and sisters.
They shame and destroy families and take over the villages and the mines. The
minerals are abundant in the Congo tin, copper, gold, and coltan, which are
used in our iPhones and PlayStations and computers.
Of course by the time
I got to the Congo, I had witnessed the epidemic of violence toward women that
scoured the planet, but the Congo was where I witnessed the end of the body,
the end of humanity, the end of the world. Femicide, the systematic rape,
torture, and destruction of women and girls, was being employed as a
military/corporate tactic to secure minerals. Thousands and thousands of women
were not only exiled from their bodies, but their bodies and the functions and
futures of their bodies were rendered obsolete: wombs and vaginas permanently
destroyed.
The Congo and the
individual horror stories of her women consumed me. Here I began to see the
futurea monstrous vision of global disassociation and greed that not only
allowed but encouraged the eradication of the female species in pursuit of
minerals and wealth.
Uit:Freiheit
ist nur in dem Reich der Träume (Schillers Jahrhundertwende)
Dabei hatte die Krankheit immer auf der Lauer
gelegen, diese Krämpfe in der Brust und darunter, ein schlafender Drache, der
jederzeit aufwachen konnte. Aber derzeit schien alles gutzugehen, so groß die
Spannung war oder weil sie so groß war? »Es ist der Geist, der sich den
Körper schafft« das hatte er Wallenstein sagen lassen, als alles verloren
war, und mit dem Körper war die Armee gemeint, die er zweimal aus dem Boden
gestampft hatte, allerdings
Für den Kaiser dahinten in Wien, wo der Krieg
niemals hingekommen war, nicht ohne oder gar gegen ihn. Er hatte das Gleichnis
weitergefhrt und mußte lachen über den Vers, in den sein von der Armee
verlassener Held sich verstiegen hatte:
»Wenn Haupt und Glieder sich trennen, dann wird
sich zeigen, wo die Seele wohnt.« Im Moment hingen Körper und
Geist ganz gut bei ihm zusammen. Aber es war gut, nach der langen Probe noch
ein wenig durch das Städtchen zu laufen, das gerade zur Ruhe ging; niemand kam
ihm auf der Straße entgegen. Er war an der Ackerwand entlanggegangen, zu seiten
des Ilmparks; wer ihn so sah, dachte er bei sich, das Lämpchen mit dem
gefalteten Blechdeckel so kam Luft an die Ölflamme und der eingesetzten
Glasscheibe wie einen Krug in der Hand haltend, konnte ihn glatt für einen
neuen Diogenes halten.
Auf der Bühne war alles gutgegangen, man hatte im
fertigen Kostüm gespielt, was nicht immer vorkam, ganz historisch hatte es
ausgesehen mit diesen Kollern und Wämsern und Hellebarden auch die Schneider
hatten sich ins Zeug gelegt. Hatte man nicht sogar alte Ofenplatten ausfindig
gemacht, um den Stil von 1630 zu treffen? Die Schauspieler hatten ihren Text
nicht nur gelernt, sie schienen ihn auch verstanden zu haben, diese
Knittelverse, deren Reime man um Himmels willen nicht betonen durfte. Sie
durften nur anklingen, sonst wurde es platt.
Friedrich Dieckmann (Landsberg an der Warthe, 25
mei 1937)
By the time I came around to feeling pain
and woke up, moonlight
flooded the room. My arm lay paralyzed,
propped up like an old anchor under
your back. You were in a dream,
you said later, where you'd arrived
early for the dance. But after
a moment's anxiety you were okay
because it was really a sidewalk
sale, and the shoes you were wearing,
or not wearing, were fine for that.
*
"Help me," I said. And tried to hoist
my arm. But it just lay there, aching,
unable to rise on its own. Even after
you said, "What is it? What's wrong?"
it stayed put -- deaf, unmoved
by any expression of fear or amazement.
We shouted at it, and grew afraid
when it didn't answer. "It's gone to sleep,"
I said, and hearing those words
knew how absurd this was. But
I couldn't laugh. Somehow,
between the two of us, we managed
to raise it. This can't be my arm
is what I kept thinking as
we thumped it, squeezed it, and
prodded it back to life. Shook it
until that stinging went away.
We said a few words to each other.
I don't remember what. Whatever
reassuring things people
who love each other say to each other
given the hour and such odd
circumstance. I do remember
you remarked how it was light
enough in the room that you could see
circles under my eyes.
You said I needed more regular sleep,
and I agreed. Each of us went
to the bathroom, and climbed back into bed
on our respective sides.
Pulled the covers up. "Good night,"
you said, for the second time that night.
And fell asleep. Maybe
into that same dream, or else another.
*
I lay until daybreak, holding
both arms fast across my chest.
Working my fingers now and then.
While my thoughts kept circling
around and around, but always going back
where they'd started from.
That one inescapable fact: even while
we undertake this trip,
there's another, far more bizarre,
we still have to make.
Raymond Carver (25
mei 1938 2 augustus 1988)
Cover
De Amerikaanse schrijfster Jamaica Kincaid (eig.Elaine Cynthia Potter Richardson) werd geboren in Saint John's, Antigua en
Barbuda, op 25 mei 1949. Zie ook alle tags voor Jamaica
Kincaid op dit blog.
Uit: See
Now Then
See now then, the dear Mrs. Sweet who lived
with her husband Mr. Sweet and their two children, the beautiful Persephone and
the young Heracles in the Shirley Jackson house, which was in a small village
in New England. The house, the Shirley Jackson house, sat on a knoll, and from
a window Mrs. Sweet could look down on the roaring waters of the Paran River as
it fell furiously and swiftly out of the lake, a man-made lake, also named
Paran; and looking up, she could see surrounding her, the mountains named Bald
and Hale and Anthony, all part of the Green Mountain Range; and she could see
the firehouse where sometimes she could attend a civic gathering and hear her
government representative say something that might seriously affect her and the
well-being of her family or see the firemen take out the fire trucks and dismantle
various parts of them and put the parts back together and then polish all the
trucks and then drive them around the village with a lot of commotion before
putting them away again in the firehouse and they reminded Mrs. Sweet of the
young Heracles, for he often did such things with his toy fire trucks; but just
now when Mrs. Sweet was looking out from a window in the Shirley Jackson house,
her son no longer did that. From that window again, she could see the house
where the man who invented time-lapse photography lived but he was dead now;
and she could see the house, the Yellow House, that Homer had restored so
carefully and lovingly, polishing the floors, painting the walls, replacing the
pipes, all this in the summer before that awful fall, when he went hunting and
after shooting with his bow and arrow the largest deer he had ever shot, he
dropped down dead while trying to load it onto the back of his truck.
N. Indian Ocean, 250
miles east of Sri Lanka
Northwestern Anura
The night was oppressive, the air at body temperature and almost motionless.
Earlier in the evening there had been light, cooling rains, but now everything
seemed to radiate heat, even the silvery half-moon, its countenance brushed
with the occasional wisps of cloud. The jungle itself seemed to exhale the hot,
moist breath of a predator lying in wait.
Shyam shifted restlessly in his canvas chair. It was, he knew, a fairly
ordinary night on the island of Anura for this time of year: early in the
monsoon season, the air was always heavy with a sense of foreboding. Yet only
the ever attentive mosquitoes disturbed the quiet. At half past one in the
morning, Shyam reckoned he had been on checkpoint duty for four and a half
hours. In that time, precisely seven motorists had come their way. The
checkpoint consisted of two parallel lines of barbed-wire frames--"knife
rests"--set up eighty feet apart on the road, to either side of the search
and administration area. Shyam and Arjun were the two sentries on forward duty,
and they sat in front of the wooden roadside booth. A pair of backups was
supposedly on duty on the other side of the hill, but the hours of silence from
them suggested that they were dozing, along with the men in the makeshift
barracks a few hundred feet down the road. For all the dire warnings of their
superiors, these had been days and nights of unrelieved boredom. The
northwestern province of Kenna was sparsely populated in the best of times, and
these were not the best of times.
Now, drifting in with the breeze, as faint as a distant insect drone, came the
sound of a gunned motor.
Shyam slowly got to his feet. The sound was growing closer.
"Arjun," he called
out in a singsong tone. "Ar-jun.
Car coming."
Arjun lolled his head in a circle, working out a crick in his neck. "At
this hour?" He rubbed his eyes. The humidity made the sweat lie heavily on
his skin, like mineral oil.
What's greater,
Pebble or Pond?
What can be known? The Unknown.
My true self runs toward a Hill
More! O More! visible.
Now I adore my life
With the Bird, the abiding Leaf,
With the Fish, the questing Snail,
And the Eye altering All;
And I dance with William Blake
For love, for Love's sake;
And everything comes to One,
As we dance on, dance on, dance on.
The Bat
By day the bat is
cousin to the mouse.
He likes the attic of an aging house.
His fingers make a hat about his head.
His pulse beat is so slow we think him dead.
He loops in crazy figures half the night
Among the trees that face the corner light.
But when he brushes up against a screen,
We are afraid of what our eyes have seen:
For something is amiss or out of place
When mice with wings can wear a human face.
Sais-tu, loup, que
nous sommes pareils ? Nous appartenons à une race révolue, une race qui
doit disparaître. La terre donne une nouvelle floraison, dautres bêtes,
dautres hommes que nous. Il ne
doit plus y avoir de seigneurs bardés de fer derrière leurs créneaux, ni de loups
hurlant dans leurs bois. Cela fait
partie dun passé déjà mort. Nous nous survivons, toi et moi ; cest dire
que nous sommes condamnés. Mais quelle importance ? Nous avons eu nos
vies, nos plaisirs. Nous avons cru que cela devait durer toujours. Tes pairs,
dans les années qui sannoncent, périront par le poison. Les miens, par la
ruine. Cest chose douce que de comprendre ! Ainsi, tu vois, vieux loup,
nous nous affronterons, parce que ce sera dans notre rôle. Je tattaquerai, tu te défendras, tu feras front
et je te daguerai. Et puis...
Mais est-ce quon empêche leau de couler ? Est-ce quon arrête la marche
des saisons ? Je suis content que ce soit toi, car tu es brave et
dexpérience. Que les autres ne soient point venus à bout de ta malice !
Tu mattendais. Il y a entre nous un pacte, une convenance. Eh bien, si tu veux, que cela soit, et jouons
le jeu.
Annie: She has never once called me crazy.
Just before I started the first landscape work, as I stood looking out at the
lawn and the cornfield, wondering how it could look so different in daylight,
considering the notion of accepting it all as a dream and abandoning it, Annie
appeared at my side and her arm circled my waist. She leaned against me and
looked up, cocking her head like one of the red squirrels that scamper along
the power lines from the highway to the house. "Do it, love," she said
as I looked down at her, that slip of a girl with hair the color of cayenne
pepper and at least a million freckles on her face and arms, that girl who
lives in blue jeans and T-shirts and at twenty-four could still pass for
sixteen.
I thought back to when I first knew her. I came
to Iowa to study. She was the child of my landlady. I heard her one afternoon
outside my window as she told her girl friends, "When I grow up I'm going
to marry . . ." and she named me. The others were going to
be nurses, teachers, pilots, or movie stars, but Annie chose me as her
occupation. Eight years later we were married. I chose willingly, lovingly, to
stay in Iowa. Eventually I rented this farm, then bought it, operating it one
inch from bankruptcy. I don't seem meant to farm, but I want to be close to
this precious land, for Annie and me to be able to say, "This is
ours."
Now I stand ready to cut into the cornfield, to
chisel away a piece of our livelihood to use as dream currency, and Annie says,
"Oh, love, if it makes you happy you should do it." I carry her words
in the back of my mind, stored the way a maiden aunt might wrap a brooch, a
remembrance of a longlost love. I understand how hard that was for her to say
and how it got harder as the project advanced. How she must have told her
family not to ask me about the baseball field I was building, because they
stared at me dumb-eyed, a row of silent, thickset peasants with red faces. Not
an imagination among them except to forecast the wrath of God that will fall on
the heads of pagans such as I.
Der vom
Fähnleinführer niedergeschlagene Junge fragte unseren Lehrer, warum in unserer
Schule gelehrt würde, daß es Unterdrückung sei, wenn man den Hut des Herrn
Geßler grüßen müsse, und wollte wissen, warum man niedergeschlagen würde, wenn
man die Fahne nicht grüße, schließlich sei es doch dasselbe.
Wir saßen alle mucksmäuschenstill. Wir warteten auf Antwort, aber unser Lehrer
sagte nur: »Bestelle deinem Vater, er soll sich morgen Mittag beim Rektor
melden.« Ich habe nie erfahren, was bei der Unterredung herauskam. Mein Schulkamerad
schwieg hartnäckig, wenn wir ihn darauf ansprachen und als ich einmal merkte,
wie er heimlich weinte, hörten wir mit den Fragen auf.
Es wurde darüber getuschelt, der Rektor habe dem Vater gedroht, daß er ihn
wegen Verunglimpfung hoheitlicher Symbole anzeigen werde, wenn er weiterhin
darauf bestehen würde, für seinen Sohn Genugtuung zu fordern.
Daß es sogar lebensgefährlich war, die Hakenkreuzfahne nicht zu grüßen, beweist
der Fall des evangelischen Pfarrers Paul Schneider.
I broke an Internet password. Read the spaces
between the lines. Traced the implication of things. Guessed the unseen from
the seen. Judged the whole piece by the pattern. Surmised. Triangulated.
Extrapolated.
Anything that passed through my filter carries my shadows, my impri- matur. As
fact, it might be suspect, but as truth it is as close as I can get. If you
were the filter, your facts, or your memory of them, might be equally suspect,
but the truth, presupposing your honesty, or as close as you could get to it.
But you werent there, and I was, so fuck off.
I think I got it right.
Mostly.
And if I didnt, its the available version.
Of course it began with Edgar Parlance.
His death, and the obscene brutality of it, immediately captured the headlines
and the newsbreaks of the gluttonous 24/7 news cycle, searching as always for
the correct and visually gratifying metaphor to validate the American
experience, or, better yet, to provide a dark parable about that same
experience. It is my own feeling that life began going downhill with You give
us twenty-two minutes, well give you the world. I think I would have
preferred to live in the age of the pony express, allowing as it did, I would
like to think, a time for contemplation before action was deemed necessary.
24/7, plus the transitory involvement of a president looking for a way to act
presidential as the second term of his forgettable administration was winding
down to its unlamented conclusion, gave Edgar Parlances murder the push it
needed to become a major media event, bringing with it the usual suspects,
talking heads prattling about race hatred and the phenomenon of what they
insisted on calling Terror in the Heartland. It was a heartland that existed
only in their fevered imaginations, neighborly values and small-town ways,
stoked not by reality but by Oscar Hammerstein, we know we belong to the land,
and the land we belong to is grand. Crap, of course. This land was fertilized
with blood. Jesse and Frank James, Bonnie Parker and Clyde Barrow, killers all,
sanitized into public darlings by Tyrone Power and Henry Fonda, Warren Beatty
and Faye Dunaway.
John
Gregory Dunne (25 mei 1932 30 december 2003)
Here I am, seated, with all my words,
like a basket of green fruit, intact.
The fragments
of a thousand destroyed ancient gods
seek and draw near each other in my blood. They long
to rebuild their statue.
From their shattered mouths
a song strives to rise to my mouth,
a scent of burned resins, some gesture
of mysterious wrought stone.
But I am oblivion, treason,
the shell that did not keep from the sea
even the echo of the smallest wave.
I look not at the submerged temples,
but only at the trees that above the ruins
move their vast shadow, with acid teeth bite
the wind as it passes.
And the seals close under my eyes like
the flower under the searching fingers of a blind man.
But I know: behind
my body another body crouches,
and round about me many breaths
furtively cross
like nocturnal beasts in the jungle.
I know: somewhere,
like the cactus in the desert,
a constellated heart of spines,
it is waiting for a name, as the cactus the rain.
But I know only a few words
in the lapidary language ,
under which they buried my ancestor alive.
Vertaald door
George D. Schade
Rosario
Castellanos (25 mei 1925 7 augustus 1974)
Les doux fantômes
de la nuit
Précipitant l'aube
À coups redoublés
De neiges immémoriales
D'images illicites
De tourments tournant
Dans le cercle épuisé
Des destructions définitives
Créant ces musiques sournoises
Du haut des collines
Vers les horizons perdus
Mais c'est en vain
Ô beaux fantômes blancs
Ô sourds fantômes vainqueurs
La Capitale absurde et choisie
Pour ce triste bonheur
Pour cette savante défaite
Pour la suprême illumination
C'est en vain ô mes doux fantômes
Votre dur sourire
Ne saura cerner
Que vos captifs d'hier
Westward, beyond the still pleasant, but even
then no longer solitary, hamlet of Charing, a broad space, broken here and
there by scattered houses and venerable pollards, in the early spring of 1467,
presented the rural scene for the sports and pastimes of the inhabitants of
Westminster and London. Scarcely need we say that open spaces for the popular
games and diversions were then numerous in the suburbs of the
metropolis,--grateful to some the fresh pools of Islington; to others, the
grass-bare fields of Finsbury; to all, the hedgeless plains of vast Mile-end.
But the site to which we are now summoned was a new and maiden holiday-ground,
lately bestowed upon the townsfolk of Westminster by the powerful Earl of
Warwick.
Raised by a verdant slope above the low,
marsh-grown soil of Westminster, the ground communicated to the left with the
Brook-fields, through which stole the peaceful Ty-bourne, and commanded
prospects, on all sides fair, and on each side varied. Behind, rose the twin
green hills of Hampstead and Highgate, with the upland park and chase of
Marybone,--its stately manor-house half hid in woods. In front might be seen
the Convent of the Lepers, dedicated to Saint James, now a palace; then to the
left, York House, [The residence of the Archbishops of York] now Whitehall;
farther on, the spires of Westminster Abbey and the gloomy tower of the
Sanctuary; next, the Palace, with its bulwark and vawmure, soaring from the
river; while eastward, and nearer to the scene, stretched the long, bush-grown
passage of the Strand, picturesquely varied with bridges, and flanked to the
right by the embattled halls of feudal nobles, or the inns of the no less
powerful prelates; while sombre and huge amidst hall and inn, loomed the
gigantic ruins of the Savoy, demolished in the insurrection of Wat Tyler.
Edward Bulwer-Lytton (25 mei 1803 - 18 januari
1873)
Harry Mulisch, Joseph Brodsky, Michael Chabon, Bob Dylan
Dolce far niente (bij een bijzondere verjaardag)
Isaak zegent Jacob door Gerrit Willemsz. Horst, 1638
Ongerijmdheden
dat komt gewoon doordat zijn vader eens.
gewoon omdat zijn vader in zijn jeugd.
doordat zijn vader in zijn jeugd gewoon.
gewoon al in zijn jeugd zijn vader toen.
omdat zijn vader ooit eens tegen hem.
ooit gewoon eens in zijn jeugd hem tegen.
dat komt gewoon doordat zijn vader ooit.
gewoon hem in zijn jeugd toen ooit al eens.
ooit eens tegen hem en nooit zijn moeder.
nooit zijn moeder in zijn jeugd zijn vader.
gewoon toen tegen hem zijn moeder ooit.
nooit eens in zijn jeugd gewoon ooit vader.
'k Werd wakker en ontdeed me van de deken.
Liep naar het raam. De lichten in de ruit
beëindigden een zin, in slaap geuit,
maar brachten, net als een beletselteken,
mij geen vertroosting, gingen langzaam uit.
ik droomde dat je zwanger was en, gek,
na zoveel jaar van jou te zijn gescheiden,
bekroop me toch een schuldgevoel. Mijn beide
handen die net nog blij jouw ronde buik
betastten, graaiden naar mijn broek en reikten
omhoog naar 't knopje van het licht. Ik stond
bij 't raam en wist dat jij je daar bevond,
in 't donker, in de droom alleen gebleven.
Je wachtte tot ik terugkwam, uit je mond
klonk geen verwijt, je wilde me vergeven.
Want zolang jij daar in dat donker wacht
duurt voort wat door het licht wordt afgesneden.
Daar blijven we verbonden in de echt,
en kinderen zijn het excuus, de reden
dat wij er naakt, tweeruggig zijn verhecht.
Eens op een nacht zal jij opnieuw voor mij
verschijnen, dodelijk vermoeid en mager.
Ik heb er dan een zoon of dochter bij,
een baby nog. Ik zal het dan niet wagen
de lamp weer aan te doen: ik ben niet vrij,
heb niet het recht jullie alleen te laten,
als opgeslotenen in dat domein
van stomme schimmen, sprakeloos en klein
voor de hoog opgetrokken haag der dagen
die mij zo onbenaderbaar doet zijn.
Daedalus in Sicily
All his life he was
building something, inventing something.
Now, for a Cretan queen, an artificial heifer,
so as to cuckold the king. Then a labyrinth, the time for
the king himself, to hide from bewildered glances
an unbearable offspring. Or a flying contraption, when
the king figured himself so busy with new commissions.
The son of that journey perished falling into the sea,
like Phaeton, who, they say, also spurned his fathers
orders. Here, in Sicily, stiff on its scorching sand,
sits a very old man, capable of transporting
himself through the air, if robbed of other means of passage.
All his life he was building something, inventing something.
All his life from those clever constructions m from those inventions,
he had to flee. As though inventions
and constructions are anxious to rid themselves of their blueprints
like children ashamed of their parents, Presumably, thats the fear
of replication. Waves are running onto the sand;
behind, shine the tusks of the local mountains.
Yet he had already invented, when he was young, the seesaw,
using the strong resemblance between motion and stasis.
The old man bends down, ties to his brittle ankle
(so as not to get lost) a lengthy thread,
straightens up with a grunt, and heads out for Hades.
Sooner or later, you will discover which kind
of father you are, and at that moment you will, with perfect horror, recognize
the type. You are the kind of father who fakes it, who yells, who measures his
children with greatest accuracy only against one another, who evades the
uncomfortable and glosses over the painful and pads the historic records of his
sorrows and accomplishments alike. You are the kind who teases and deceives and
toys with his children and subjects them to displays of rich and manifold sarcasm
when--as is always the case--sarcasm is the last thing they need. You are the
kind of father who pretends knowledge he doesn't possess, and imposes
information with implacable gratuitousness, and teaches lessons at the moment
when none can be absorbed, and is right, and has always been right, and always
will be right until the end of time, and never more than immediately after he
has been wrong. And when your daughter's body begins to betray her, and her sky
flickers in the distance with the heat lightning of sex, you clear your throat
and stroke your chin whiskers and tell her to go ask her mother. You can't help
it--you're a walking cliché.
Laten wij dit zacht zeggen: dat wij allen
eens als een ritsling in den schemer worden;
zij, die zich nu de lendenen omgorden,
zullen eens deinzen, wankelen en vallen.
En waar is troost, dan in vermoeid vergeten,
in zacht bedwelmen en de zoete logen
der glimlach en der halfgeloken ogen
van wie zich in elkanders armen weten?
En stiller wordt het om hen heen, en duister,
en door bladen ristlen om hun haren;
en als een ritseling van najaarsblaren
is tussen hen een aarzelend gefluister
van woorden, die nog tussen wakeen dromen
als late vlokken sneeuw neerdwarlen bleven -
van woorden, die verdwaalden uit het leven
en alleen zachtheid hebben meegenomen.
En dan het zwijgen en het eindloos trage
dichtgaan der ogen, die elkander vulden;
alleen een glimlach bleef om onvervulde
daden en dagen, die zij nimmer zagen
Wees stil, wees stil: dit zijn verbannen
vorsten,
die hebben troon en ijdle pracht vergeten;
hoe zouden zulken nog ons leven weten
van machteloze vreugde en daadloos dorsten?
Zij zijn hier veilig; hier kan niets hen
vinden
dat van het leven is, want beiden deden
van vreugdes wenkende onbereikbaarheden
afstand, en niets kan meer hun bond ontbinden.
Niets dan de dood, en zie, dit is hun
sterven:
dit eindloos langzaam, in vermoeid beminnen
strelend bedwelmen van elkanders zinnen,
dit zacht weggaan van alles zonder derven.
Wees stil, en hoor: reeds roepen hen de
bloemen
die wij elkaar een volgend voorjaar schenken;
en later, als wij niet meer aan hen denken,
zullen de beken nog hun namen noemen
murmelend langs ons waar wij zacht ons neder
vlijen in gras en bloemen aan den oever.
O, lief, mijn lief, is één ding vreemder, droever,
voor wie dit weten, dan zacht lenteweder?
Zullen wij dan gedenken, dat wij leven
van wat hun zachte dood heeft onthouden?
dat hoog in t licht de vooglen op de gouden
drang van hun nooitvervulde vreugden zweven?
dat kussen, die zij niet meer geven konden,
dan uit hun lippeals bloemen tot ons komen,
en hoge wolken zweven, wijl hun dromen
ook nimmer dan in tranen de aarde vonden?
dat uit de tegenspoeden, die hen deerden,
wij dan elkaar met milder weemoed vullen -
dat wij ons uiterst uur beleven zullen,
wellicht, wijl zij eenmaal vergeefs begeerden
Zullen wij dit gedenken? Zie, zij sterven
sluimerend, en zij zullen niet meer weten,
en wij, verheerlijkt nog, gaan hen vergeten
waar wij naar licht van later dagen zwerven.
Zie, hoe zij vreemd een schoon zijn in het
duister:
zij sluimren samen naar den dood, en zonder
rimpeling gaan zij in het grote wonder
over zie, mijne liefde, mijn vuren luister,
de dorre blaren in hun haren neem er
zacht een uit weg om aan uw hart te dragen,
en te gedenken in de lentedagen:
wij worden alleeen ritsling in den schemer.
Adriaan Roland Holst (23 mei 1888 - 5 augustus 1976)
Ik verplaats me nu naar de stoel waarop ik
zit (eenvoudige klus, ik hoef niet in Rangoon over te stappen, maar mag blijven
zitten, leer hier zelf de omgeving kennen, verdomd als het niet waar is, dat
heb ik vandaag op straat ergens gelezen). Die stoel stond in het jaar 1928 al
in de bibliotheek, in de grote studiezaal, van de Leidse Universiteit. In 1964
heeft de directeur van de bibliotheek in zijn grote voorzienigheid en
alwijsheid echter (overigens, we hebben de foto van Nabokov en de Remington
gehad en zijn nu bezig met de stoel waarop ik zit, ik ben in 1939 geboren en
het is nu 1983, ik ben dus vierenveertig jaar, Nabokov moest op die leeftijd
zijn enige slechte en bekendste boek, zo gaat het altijd, nog schrijven -
Lolita -, hij woonde toen in Amerika, gaf, geloof ik, les aan de Cornell
University, omdat hij in 1899 geboren is was het 1943 en las hij verbitterd de
kranten na op de daden van Hitler, mijn vader en moeder en ik zaten in Schiedam
midden in de honger en 's nachts ging ik met haar die mij gebaard heeft naar de
spoordijk, waarover nu een trein rijdt die linea recta Hoek van Holland met
Moskou verbindt, om tussen de as, geworpen uit de ovens onder de ketels van de
stoomlocomotieven, nog bruikbare kleine kooltjes te zoeken. Daartoe hadden wij
een wan bij ons, een soort zeef, gemaakt van een stuk ijzeren hor gespannen om
een vierkant houten raam van veertig bij veertig centimeter) gemeend om de oude
stoelen te moeten vervangen door moderne plastic stoeltjes, in een zaal met een
vloeroppervlak van achthonderd vierkante meter kwamen er op die manier drie
studeerplaatsen bij, een hele vooruitgang. De stoel waar ik nu op zit draagt
rugnummer 50 en ik heb hem in 1963 losgetroggeld van de beheerder van de
bibliotheek, omdat hij anders verbrand zou worden. Gezeten op deze stoel heb ik
nu tien boeken geschreven, als men Het nut van de wereld en Brommer op zee meetelt.
Het is een stevige houten stoel en men heeft het zitvlak en de rug met zwart,
onverslijtbaar zeildoek overspannen. Soms vraag ik me af wat voor mensen er op
mijn stoel in de bibliotheek hebben gestudeerd al lang voordat ik geboren was,
baronnen, patriciërs, burgers, wie zou er van al die advocaten, heelmeesters en
theologen nog in leven zijn?
And there on the snow, the fallen arm of the
tree burst into flame. Every inch of it, from the thick rotted base to the
smallest twig, blazed with licking yellow fire. There was a hissing sound, and
a tall shaft of brilliance rose from the fire like a pillar. No smoke came from
the burning, and the flames were steady; twigs that should have blazed and
crackled briefly and then fallen into ash burned continuously, as if fed by
another fuel within. Standing there alone, Will felt suddenly small and
alarmed; this was no ordinary fire, and not to be controlled by ordinary means.
It was not behaving at all in the same way as the fire in the hearth had done.
He did not know what to do with it. In panic, he focused his mind on it again
and told it to go out, but it burned on, steady as before. He knew that he had
done something foolish, improper, dangerous perhaps. Looking up through the
pillar of quivering light, he saw high in the grey sky four rooks flapping
slowly in a circle.
Oh Merriman, he thought unhappily, where are
you?
Then he gasped, as someone grabbed him from
behind, blocked his kicking feet in a scuffle of snow, and twisted his arms by
the wrists behind his back. The parcels scattered in the snow. Will yelled with
the pain in his arms. The grip on his wrists slackened at once, as if the
attacker were reluctant to do him any real harm; but he was still firmly held.
"Put out the fire!" said a hoarse
voice in his ear, urgently.
The man cursed and mumbled strangely, and
instantly Will knew who it was. His terror fell away, like a released weight.
"Walker," he said, "let me go. You don't have to hold me
like that."
Is er iets met mijn ogen, vraagt Stoop
met een frons, of zie ik steeds meer kinderen met paarse T-shirts rondlopen?
Hij kijkt de klas rond. Niemand zegt iets. Leraren hoeven er nog niets van te
weten. Vrijdagavond is vroeg genoeg: dan komt de BWGNG met een knal uit de
kast. De muziekleraar heeft wel gelijk. Zeker de helft van de onderbouw is nu
lid van de BWGNG. Ook sommige oudere leerlingen doen mee. Iedere dag lopen er
meer kinderen in het paars; de rijkere kinderen dragen de officiële shirts van
de BWGNG. Ruth heeft haar spaargeld aangesproken om een petje te bestellen;
voor een shirt heeft ze niet genoeg. Het petje is gisteren gekomen, maar ze
bewaart het voor de dance mob, dan is de verrassing groter. Eigenlijk jammer
dat de andere kinderen nu al tonen dat ze BWGRs zijn.
Wat betekent die afkorting? Is het geheim? Een ondergrondse beweging?
Ruth schrikt even; ze heeft Beweging verstaan.
Maar Stoop gaat door: Georganiseerd verzet? Een revolutie in de maak? Wijd me
in. Jullie geheim is veilig bij mij, ik zweer het. Kom op, vertel.
[...]
Ruth zit haar invullesje te maken als ze merkt dat hij Barrel bij zich heeft
geroepen. Ze zit op de tweede rij; ze praten gedempt en Ruth kan het maar net
horen.
Word je erbuiten gehouden?
Nou, niet echt, maar mompelmompel.
Dus ze houden je er wél buiten.
Mompelmompel ook helemaal niet, ze bekijken het mompelmompel.
Ruth kijkt even op en ziet dat Stoops wenkbrauwen elkaar raken.
Dit doet me ergens aan denken bromt hij.
"The probability lies in that direction.
And if we take this as a working hypothesis we have a fresh basis from which to
start our construction of this unknown visitor."
"Well, then, supposing that 'C.C.H.' does
stand for 'Charing Cross Hospital,' what further inferences may we draw?"
"Do none suggest themselves? You know my
methods. Apply them!"
"I can only think of the obvious
conclusion that the man has practised in town before going to the
country."
"I think that we might venture a little
farther than this. Look at it in this light. On what occasion would it be most
probable that such a presentation would be made? When would his friends unite
to give him a pledge of their good will? Obviously at the moment when Dr.
Mortimer withdrew from the service of the hospital in order to start in
practice for himself. We know there has been a presentation. We believe there
has been a change from a town hospital to a country practice. Is it, then,
stretching our inference too far to say that the presentation was on the
occasion of the change?"
"It certainly seems probable."
"Now, you will observe that he could not
have been on the staff of ohe hospital, since only a man well-established in a
London practice could hold such a position, and such a one would not drift into
the country. What was he, then? If he was in the hospital and yet not on the
staff he could only have been a house-surpeon or a house-physician -- little
more than a senior student. And he left five years ago -- the date is on the stick.
So your grave, middle-aged family practitioner vanishes into thin air, my dear
Watson, and there emerges a young fellow under thirty, amiable, unambitious,
absent-minded, and the possessor of a favourite dog, which I should describe
roughly as being larger than a terrier and smaller than a mastiff."
Arthur Conan Doyle (22 mei 1850 7 juli 1930)
Basil Rathbone als Sherlock Holmes en Nigel Bruce als Dr.
Watson in de film uit 1939
Vader snurkt hard
in de andere bedstee. Dat doet hij altijd 's morgens. Hoe nader het ogenblik
komt, dat hij er uit moet, hoe harder hij snurkt.
Maar Bartje krijgt
de kriebel van verlangen om op te staan. De dag staat voor de ruiten. Twee
mussen vallen ruziënd voorbij het raam. Een wagen met lege melkbussen ratelt
over de weg. Kom nu toch, wenkt de dag, kom Bartje, er uit. En de dag
belooft een heleboel pret en avonturen. Je weet nooit vooruit, wàt. Er kan van
alles gebeuren op zo'n lange dag.
Vragen, of hij er
uit mag, doet Bartje niet meer. Als moeder hoofdpijn of rugpijn heeft, of als
zij de vorige avond woorden met vader heeft gehad, wordt het toch geweigerd. En
moeder zal wel weer wat hebben. Zij zuchtte zo.
Het leven maakt
slim. En als je je vader en moeder maar goed kent en weet, hoe je ze aan moet
pakken, kun je meestal wel doen, wat je zelf graag wilt. Een goed middel is
altijd, ze te vlug af zijn.
Als moeder gebukt
het vuur oprakelt, slaat Bartje zijn slag. Hij neemt een schuiver, zodat hij
met zijn buik op de bedsteeplank komt te liggen. Dat doet pijn, maar dat geeft
niet. Hij graait vlug zijn kleren van de stoel en ploft dan terug in de veilige
schemering van de bedstee.
Nu moet hij eerst
Riekie opzij sjorren. Dan, op zijn rug liggend, is hij zachtjes bezig zijn
kousen en zijn broekje aan te trekken. Hij spiedt daarbij af en toe om het
gordijntje. En als moeder naar de schuur is gegaan, klautert hij, klein, rap
mannetje, haastig op de stoel, op de vloer, grijpt zijn kieltje, rent over het
zonneraam, schiet in 't portaaltje in een paar klompen en slaat met een andere
klomp de hoge grendel uit het slot. Juist, als moeder de kamer weer insloft,
sluipt hij de voordeur uit en het huis om naar de pomp. Nu is hij buiten en
wordt omstuwd door de prikkelende, frisse voorjaarslucht. Hij wordt er een
beetje duizelig van. De dag omhelst hem. Goedendag, zegt de dag, daar bin je
nou, Bartje!
Anne de Vries (22
mei 1904 29 november 1964)
Cover met Jan Krol uit de tv-serie (1972) als Bartje
Il est un air pour
qui je donnerais
Tout Rossini, tout Mozart et tout Weber,
Un air très-vieux, languissant et funèbre,
Qui pour moi seul a des charmes secrets.
Or, chaque fois que
je viens à lentendre,
De deux cents ans mon âme rajeunit :
Cest sous Louis treize; et je crois voir sétendre
Un coteau vert, que le couchant jaunit,
Puis un château de
brique à coins de pierre,
Aux vitraux teints de rougeâtres couleurs,
Ceint de grands parcs, avec une rivière
Baignant ses pieds, qui coule entre des fleurs ;
Puis une dame, à sa
haute fenêtre,
Blonde aux yeux noirs, en ses habits anciens,
Que dans une autre existence peut-être,
Jai déjà vue et dont je me souviens !
Vers dorés
Homme ! libre penseur
te crois-tu seul pensant
Dans ce monde où la
vie éclate en toute chose :
Des forces que tu
tiens ta liberté dispose,
Mais de tous tes
conseils lunivers est absent.
Respecte dans la bête
un esprit agissant :
Chaque fleur est une
âme à la Nature éclose ;
Un mystère damour
dans le métal repose :
« Tout est sensible
!» Et tout sur ton être est puissant
!
Crains dans le mur
aveugle un regard qui tépie
A la matière même un
verbe est attaché
Ne la fais pas servir
à quelque usage impie !
Souvent dans lêtre
obscur habite un Dieu caché ;
Et comme un oeil
naissant couvert par ses paupières,
De Deutsche Verlags-Anstalt maakte vandaag bekend dat de Duitse schrijfster
en dichteres Sarah Kirsch op 5 mei op 78-jarige leeftijd is overleden.
Sarah Kirsch (eig. Ingrid Hella
Irmelinde Kirsch) werd geboren op 16 april 1935 in Limlingerode. Zie ook
alle tags voor Sarah
Kirsch op dit blog.
Luft und Wasser
Aus dem Sumpfland fliegt mir die Eule
Auf breiten Flügeln über den Strom
Ihre Federn berühren das Wasser
Das sich nun teilte ich sah
Meiner Schwester Gesicht höre den Wind
Schilfhalme leichter bewegen und Wolken
Ziehen auf die Nacht zu verkünden.
Viel wehes Geräusch vom anderen weiteren
Ufer die grauen Reiher verneigen sich
Auf toten Bäumen eh sie noch schlafen.
Es ist spät ich kehre hinter Türen zurück.
Der Teekessel brummt auf dem Feuer
Und verkleidete Könige reiten draußen
Auf herrlichen Pferden vorüber.
Großer
Stern Die versunkenen verwachsenen
Feldherren in ihren Sträuchern
Recken gebieterisch Hand und Degen
Bevor der Turm mit der silbernen Kugel
Sich mächtig ins Bild schiebt
Von Zeit zu Zeit seh ich ihn gern
Doch als er sein strenges Licht
Mir jeden Abend über den Tisch goss
Die zivilen Herren und Steckbriefträger
Vor meiner Tür und im Fahrstuhl standen
Hätte ich dieses Potenzminarett
Gern in den Himmel gesprengt.
Der Himmel schuppt sich
Ach, Schnee, sag ich, hier siehst du Eine vor dir
die kalte Füße hat und es satt, hilf Winter-Uhr
Gleichmacher, weißer Fliegentanz, kommst
auf Gerechte und Ungerechte Jahr für Jahr
Schnei ihn ein, Schnee, fall aus allen Wolken
bring Nacht, Mauern aus Eis, teil
deine Flocken ohn Unterlaß, roll ihn in Hochlandlawinen
Er hat was nicht schlägt als Herz in der Brust
Hat schöne gläserne Augen, mit denen sieht er
nicht
Hat zwei Ohren, mit denen hört er nicht
Hat einen Mund den kenn ich nicht
Du Schnee, weiße Federtiere, Reimwort auf Weh
du bist Lava, kochender Stahl verglichen mit ihm
Tau ihn auf. Er magert mich ab
De Egyptische dichter Ahmed Fouad Negm werd op 22
mei 1929 in Ash Sharqiyah geboren, in
een familie van Fellahin op het Egyptische platteland . Zijn moeder was
huisvrouw, zijn vader politieagent. Negm was een van zeventien broers , slechts
zes van hen zijn nog in leven . Net als vele dichters en schrijvers van zijn
generatie kreeg hij zijn opleiding aan de religieuze Kutaab scholen, beheerd
door de El - Azhar universiteit. Toen zijn vader stierf ging hij bij zijn oom
Hussein in Zagazig wonen, maar in 1936 werd hij in een weeshuis geplaatst, waar
hij voor het eerst de beroemde zanger Abdel Halim Hafez ontmoette. In 1945 verliet
hij het weeshuis en keerde terug naar zijn dorp om te werken als herder.
Later verhuisde hij naar Cairo om uiteindelijk weer terug te keren naar zijn
dorp waar hij werkte in een van de Engelse kampen terwijl hij hielp bij
guerrilla- operaties .
Na de overeenkomst tussen Egypte en Groot-Brittanniëwerd Negm door de Egyptische regering
aangesteld als arbeider in mechanische werkplaatsen. Hij kreeg 3 jaar
gevangenisstraf wegens vervalsing. In zijn gevangenistijd won hij de eerste
plaats in een schrijfwedstrijd, georganiseerd door de Hoge Raad voor de Kunsten
. Hij publiceerde toen zijn eerste bundel "Beelden van het Leven en de
Gevangenis" in de volkstaal Egyptisch - Arabisch en hij werd zelfs beroemd
nadat Suhair El - Alamawi zijn boek promootte terwijl hij nog in de gevangenis
zat. Nadat hij was vrijgelaten , werd hij aangesteld als klerk in de
organisatie voor de Aziatische en Afrikaanse volkeren. Hij werd ook een
regelmatig optredende dichter op de Egyptische radio.
Negm woonde in een kleine kamer op het dak van een huis in de wijk Boulaq el -
Dakror. Toen hij zanger en componist Sheikh Imam in de Khosh Adam buurt ontmoette
werden zij kamergenoten en vormden zij een beroemd zangduo. Van 1962 tot 1995
bleven zij samenwerken. Negm werd ook meerdere malen vanwege zijn politieke
standpunten, in het bijzonder zijn harde kritiek op de Egyptische presidenten
Nasser, Sadat en Mubarak gevangengezet. In 2007 werd Negm door de United Nations
Poverty Action gekozen als ambassadeur van de armen. Hij wordt beschouwd als
een volksheld en als de stem van de Egyptische onderklasse .
Your Eyes
Your eyes and your
eyes are a travelling voyage
In the desert .and in the oasis
And the longing .sleepless is this world
Neither to slumber nor to rest
The darkened eyelashes no longer
Call out for the promised
And me, your amorous flirtation sent me to heaven
I drank, there, from the rivers of honey
loved for ages
And me, I lay sleepless many a night, for you
And the people of this world call out to the night
I returned to that travelling voyage
In the desert
And in the oasis
And I call for the night
And for every lover there is the night
O destined heaven
Who came by and asked for us?
Who from our successors cared?
For the roses
From that moment, we were together
Passion is hardship
I returned to that travelling voyage
In the desert
And in the oasis
In your eyes
Sie meinen, auch wenn
ich kein Buch vom Himmel geschrieben habe, taucht es doch in meinen Romanen und
Erzählungen immer wieder auf? Das kann schon sein, liegt aber oft Jahre zurück,
das weiß ich nicht mehr so genau. Lesen Sie es mir doch vor.
<<Ist das nicht
eine Vorhölle und eine Trübseligkeit ohnegleichen? Was für klägliche Bindungen
an die Erde, wenn es keinen Himmel mehr gibt. Es wäre doch so unheimlich viel
erlösender, wenn nicht derart verzweifelt an einem so schauerlich verkleinerten
Dasein gehangen werden müsste. Wieso liegt ihm so viel an der heutigen Qualität
der Spargelstangen, die meine Mutter vom Markt mitgebracht hat,
warum fragt er: Wann gibts Essen, wann besucht ihr uns, ist die Post schon da
gewesen? Wenn doch der Tod eine, ja die einzige Hoffnung wäre, das endgültige
Ziel dieser letzten Gefühlskräfte, die ersehnte Stunde, nach der etwas
überhaupt erst eintrifft, stattfindet, eingelöst wird, etwas Ewiges, Endlich
Endlich Trost-Aria, endlich
das nahe Unendliche. Das zum ersten Mal Richtige, nach dem Tod, das, wofür die
ganze lebenslange Zappelei sich gelohnt hat.>> - Aus dem Roman Schönes
Gehege (1975)
Für mich ist es eine
furchtbare Vorstellung, dass alles im Hier und Jetzt sein müsse. Das kann
niemand erreichen.
Wenn es schön ist, dann
ist es vorübergehend, sehr vorüber- gehend. Der Augenblick ist das jeweils
Entscheidende. Dann kommt der nächste Augenblick und schon ist es wieder
vorbei. Dass es aber konstant schön, ideal und wunderbar ist, das kommt
hinterher, nach dem Tod: »Dann geht der Vorhang erst richtig auf.« Das hat Karl Barth zu einem Studenten
gesagt, der große Angst vor dem Tod hatte. Das ist die kreatürliche Angst eines
jeden Lebewesens vor dem Tod oder besser vor dem Sterben. Denn den Tod würden
die meisten Leute nicht fürchten, egal ob Atheisten oder fromm, aber das
Sterben!Das ist auch wahr, das
macht Angst.
Ein Pfarrer hat mich
einmal belehrt. Ich habe nämlich »Dein Reich komme« aus dem Vaterunser immer
auf das Himmelreich bezogen, er aber sagte: »Dein Reich komme« das gilt hier
und jetzt auf Erden. Das wird sich aber meiner Meinung nach nicht erfüllen. Es
lässt sich nicht erfüllen, wenn man den Globus betrachtet, wozu wir heutzutage
gezwungen sind. In der Goethe-Zeit konnten wir vielleicht
noch denken: Es ist
alles so weit in Ordnung auf dem Globus. Aber dass die
Vollendung hier auf Erden stattfindet, kann ich nicht glauben. Und dann immer
wieder dieses Beten für den Frieden, das kommt mir dermaßen kindisch vor!
Der Vater ging nicht auf der Straße,
ausnahmsweise, sondern quer über die Stoppeln des Getreidefelds, das gerade
eben abgeerntet worden war. Eine Abkürzung. Das Haus leuchtete vor der Glut der
Sonne, die riesengroß im Garten versank. Ein schwarzer Würfel vor einem
Feuerball. Auf dem Dach, in den schon dunkleren Himmel hineinragend, der
Antennenmast. Der Vater ging schnell, in einer bangen Erregung, über die
Schollen stolpernd, so daß das Eßbesteck in seinem Blechgeschirr
herumschepperte und das Bajonett gegen seine Beine schlug. ...Neben Clara zwei
Schattenpunkte: das Kind, der Hund. Der Hund, das Kind. Der Vater, Karl, tanzte
und warf die Arme hoch und juchzte, und als sei das ein Befehl, gerieten alle
Frauen in Bewegung und verschwanden im Haus. Auch die Doggen, auch Hobby er
war der größere der beiden Schattenpunkte gewesen und sogar das Kind, das
langsamer als alle andern war und dennoch fast sofort von dem schwarzen Kubus
verschluckt wurde. Die Sonne ging unter und hinterließ über dem Horizont einen
roten Schein, der schnell blasser wurde und ganz verschwunden war, als der
Vater das Gartentor erreichte er trug die Nagelschuhe über die
Granitplatten des Weges lärmte. ... Der Vater warf den Tornister vor die
Klotür, die Mütze auf das Regal mit den Schuhen, den Karabiner in den
Schirmständer und umarmte seine Frau. Clara! Er drückte sie an sich, und sie
küßte ihn mit spitzen Lippen. Karl! Über seine Schultern hinweggreifend,
knipste nun auch sie das Licht an, eine gelb gefärbte Glasglocke an der Decke
oben, in der tote Fliegen lagen. Ach, Karl. Ihr Karl ließ sie los, lachte
Ja, da bin ich wieder! und schleuderte jetzt auch die Uniformjacke und den
Gürtel mit all dem, was an ihm baumelte Bajonett, Patronentaschen,
Schanzwerkzeug in eine Ecke.
Pinksteren door de
Meister des Salemer Heiligenaltars, eind 15e eeuw
Am Pfingstmontage
"Also hat Gott die Welt geliebt, daß er ihr
seinen
eingeborenen Sohn gesandt hat, damit Keiner,
der an ihn glaubt, verloren gehe. - Wer aber
nicht glaubt, der ist schon gerichtet"
Ist es der Glaube nur, dem du verheißen,
Dann bin ich tot.
O, Glaube, wie lebend'gen Blutes Kreisen,
Er tut mir not;
Ich hab' ihn nicht.
Ach, nimmst du statt des Glaubens nicht die Liebe
Und des Verlangens tränenschweren Zoll,
So weiß ich nicht, wie mir noch Hoffnung bliebe.
Gebrochen ist der Stab, das Maß ist voll
Mir zum Gericht.
Mein Heiland, der du liebst, wie Niemand liebt;
Fühlst du denn kein
Erbarmen, wenn so krank und tiefbetrübt
Auf hartem Stein
Dein Ebenbild
In seiner Angst vergehend kniet und flehet?
Ist denn der Glaube nur dein Gotteshauch?
Hast du nicht tief in unsre Brust gesäet
Mit deinem eignen Blut die Liebe auch?
O sei doch mild!
Ein hartes, schweres Wort hast du gesagt:
Daß, wer nicht glaubt,
Gerichtet ist. Ich seh' nicht, wo es tagt;
Doch so beraubt
Läßt er mich nicht,
Der hingab seinen Sohn, den eingebornen,
Für Sünder wie für Fromme allzugleich.
Zu ihm ich schau, die Ärmste der Verlornen,
Nur um ein Hoffnungswort; er ist so reich,
Mein Gnadenlicht.
Du Milder, der die Taufe der Begierde
So gnädiglich
Besiegelt selbst Sakramentes Würde:
Nicht zweifle ich,
Du hast gewiß
Den Glauben des Verlangens, Sehnens Weihe
Gesegnet auch, sonst wärst du wahrlich nicht
So groß an Milde und so stark an Treue,
Brächst du ein Zweiglein, draus die Knospe bricht
Und Frucht verhieß.
Was durch Verstandes Irren ich verbrochen,
Ich hab' es ja
Gebüßt so manchen Tag und manche Wochen;
So sei mir nah
Nach meiner Kraft,
Die freilich ich geknickt durch eigne Schulden,
Doch einmal aufzurichten nicht vermag,
Will hoffen ich, will sehnen ich, will dulden;
Dann gibst du Treuer wohl den Glauben nach,
Der Hilfe schafft.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 24
mei 1848)
Drostes Pianoforte in het Fürstenhäusle in Meersburg
ONZE MOEDER I
Onze moeder kan een voetstuk op (één teug),
ze drinkt al jaren onder de tafel. Van flessenbodems
schrapen we gedachtenis af. We zetten ze bij,
de vaasjes waarop blank fluiteschuim bloesemt
en soms druipt het, soms knipoogt de fles soms
kruipen er wolken voor de zin. Slokken die
de dag van het gelaat vijlen. Wat doet iemand als wij
op een plek als enfin.
Onze moeder dus
die kan een voetstuk op.
Nu hop,
straks ziet ze dat we het aankunnen. Klappen we
voor ouders die niet willen dat er over hen wordt
gedroomd,
knip zegt het glas en de kamer gaat uit.
ONZE
MOEDER II
Op een dag werden we uit onze moeder gepeld
en ik vergat dat ze botten dealde.
Je raakt ook zo snel afgeleid
door de eerderen die maar om elkaar krommen
om maar in elkaar te stollen
terwijl je slonk. Er is grond
waarop ik palmen plant, getuigen
dat ik geen wortel meer schiet.
Mezelf niet als een kalenderblad
scheuren kan.
De aarde slurpt regenwormen op en ik gok
dat we allemaal lief willen worden
(gevonden), men zich op de bodem
in een midden bevindt. Dat voor ons niets
ooit aanbreekt.
Mijn oom Sal kon
dankuwel zeggen in dertien talen en weet u waar het toilet is in elf. Hij
had beter waar is hier de nooduitgang? kunnen leren in het Thais, zodat hij
het brandende pand in Bangkok misschien levend verlaten had.
Zijn testament was een puinhoop. De familie leek tijdens de verdeling op een
etnisch conflict op de Balkan. Een van oom Sals laatste grillen heeft mij tot
curator van zijn kunstverzameling gemaakt. Nu was hij behoorlijk rijk dus het
vermoeden bestond dat hij heel wat zou hebben verzameld. Mijn taak was het om
het te catalogiseren. Het was allemaal opgeslagen in een loods, want oom Sal
had geen huis om het neer te zetten. Hij hield van de Hopper-achtige
doelloosheid van hotels. Die voorkeur had te maken met de dood. Mijn moeder
zegt dat hij als jongen al paniekaanvallen kreeg bij de gedachte dat hij er op
een dag niet meer zou zijn. Als hij maar in beweging zou blijven, zou de dood
hem niet kunnen vinden. Dat die toch op hem wachtte in een jongensbordeel in
Pat Pong, zal hem onaangenaam hebben verrast.
Ik heb oom Sal niet vaak ontmoet, maar wanneer ik hem zag, maakte hij indruk op
me. Hij had zwervende ogen die zich nergens aan hechtten en kon niet
stilzitten. Hij zei: Luister goed, ik investeer uit-slui-tend in onaffe kunst.
Op een dag zal de wereld begrijpen dat een onaf kunstwerk het enige ware
kunstwerk is. De hele cyclus van een kunstenaar, al zijn bloed, zweet en tranen
bereiken hun hoogste betekenis in zijn Unvollendete. Elke kunstenaar met een
beetje verstand van zaken heeft er tenminste één één groot werk dat hij nooit
zal afmaken omdat de dood tussenbeide komt, of door een plotseling gebrek aan
inspiratie dat hem treft als een windstilte op zee. Dát is het ware. Klimts
Damenbildnis en face, eeuwig onderweg naar de voltooiing die het niet zal
bereiken. Gogols Dode Zielen, púúr genie en wij kunnen alleen maar raden naar
zijn overige bedoelingen.
Ik ging naar de loods. Ik vreesde het ergste.
Ik heb vannacht met u gewandeld
in de dove lanen van de slaap,
en nu het morgen is geworden
is er niets veranderd,
dan dat die twee, die in den nacht tesaam
volkomen bij elkander waren,
mij weer alleen gelaten hebben in den morgen,
en samen verder zijn gegaan.
Vervulling
Het beste van voor jaren dringt vanavond tot
mij door.
Al je gewone vragen vinden weer gehoor.
Regent het. Ja het regent. Goede nacht.
Laten we nu gaan slapen, zeg je zacht.
Wij luisteren en liggen. Wind beweegt het raam.
Blijf zo maar liggen, zeg ik, en ik noem je naam.
Alles wat antwoord is gaat van mij uit.
Je wordt vervuld van de oneindigheid.
Bloemen
Bloemen, waarin wij bloeien zonder bodem,
zijn onze leden in elkaar gevouwen
en ons gelaat is niet meer te benoemen.
Wij worden koning in elkanders bloed.
Gronden, in schemering gehouden,
met wind en eenzaamheid gevoed,
vlijen zich open, horizonnen
wijken en worden afgesponnen,
er is geen landschap meer behoed
voor deze enige getrouwe
die overal zijn intocht doet.
Geen plaats ter wereld is zo godverlaten
en zo fatsoenlijk als het Scheldeplein,
bij avond als het regent en de straten
langer en glimmender en leger zijn.
Dit is een stad met veel te weinig moorden.
Het regent gluiperig in het plantsoen.
De tramrails wijzen koppig naar het noorden
en dat is dan ook alles wat zij doen.
Die man zou het waarschijnlijk niet begrijpen,
die man daar op de hoek, wat ik bedoel,
wanneer ik plotseling zijn hand zou grijpen
en zeggen zou, hoe eenzaam ik me voel.
Ik ga naar huis. Daar wachten me twee ramen,
een beddensprei (gehaakt), en aan de muur
een plaatje van een veel te mooie dame.
En dan de wekker nog. Op zeven uur.
Als eindelijk...
De dingen die je erg graag wilt, die komen op
den duur,
ze komen vroeg of laat, maar meestal laat, dat is zo zuur.
Wanneer je jong bent heb je doorgaans nooit een cent in kas
en áls je eind'lijk geld hebt voor een hele dure jas,
dan staat ie je niet meer.
Wanneer je jong bent heb je vijfenveertighonderd plannen,
je komt alleen nooit verder dan de potten en de pannen,
je wordt je hele leven al bedisseld en bedild
en als je eind'lijk tijd hebt om te doen wat je graag wilt,
dan wil je het niet meer.
Wanneer je jong bent doe je alles hopeloos verkeerd,
je hebt nog geen ervaring en je hebt nog niks geleerd.
De liefde? en de kinderen? wie doet het dadelijk goed?
En als je eindelijk wijs bent en precies weet hoe het moet,
dan hoeft het niet meer.
Das hohle Fenster in der vereinsamten
Mauer gähnte blaurot voll früher Abendsonne. Staubgewölke flimmerten zwischen
den steilgereckten Schornsteinresten. Die Schuttwüste döste.
Er hatte die Augen zu. Mit einmal wurde es noch dunkler. Er merkte, daß jemand
gekommen war und nun vor ihm stand, dunkel, leise. Jetzt haben sie mich! Dachte
er. Aber als er ein bißchen blinzelte, sah er nur zwei etwas ärmlich behoste
Beine. Die standen ziemlich krumm vor ihm, daß er zwischen ihnen hindurchsehen
konnte. Er riskierte ein kleines Geblinzel an den Hosenbeinen hoch und erkannte
einen älteren Mann. Der hatte ein Messer und einen Korb in der Hand. Und etwas
Erde an den Fingerspitzen.
Du schläfst hier wohl, was? fragte der Mann und sah von oben auf das
Haargestrüpp herunter. Jürgen blinzelte zwischen den Beinen des Mannes hindurch
in die Sonne und sagte: Nein, ich schlafe nicht. Ich muß hier aufpassen. Der
Mann nickte: So, dafür hast du wohl den großen Stock da? Ja, antwortete Jürgen
mutig und hielt den Stock fest.
Worauf paßt du denn auf?
Das kann ich nicht sagen. Er hielt die Hände fest um den Stock. Wohl auf Geld,
was? Der Mann setzte den Korb ab und wischte das Messer an seinem Hosenboden
hin und her.
Nein, auf Geld überhaupt nicht, sagte Jürgen verächtlich.
Auf ganz etwas anderes.
Na, was denn?
Ich kann es nicht sagen. Was anderes eben.
Na, denn nicht. Dann sage ich dir natürlich auch nicht, was ich hier im Korb
habe. Der Mann stieß mit dem Fuß an den Korb und klappte das Messer zu.
Pah, kann mir denken, was in dem Korb ist, meinte Jürgen geringschätzig;
Kaninchenfutter.
Donnerwetter, ja! sagte der Mann verwundert; bist ja ein fixer Kerl. Wie alt
bist du denn?
Neun.
Oha, denk mal an, neun also. Dann weißt du ja auch, wieviel drei mal neun sind,
wie?
Wolfgang Borchert (20 mei 1921 - 20 november
1947)
Uit: Potes pour la vie (Vertaald door Jean-Baptiste Coursaud)
Quand jétais minot, jadorais les
groseilles. Maintenant, jpeux plus les blairer.
Kjell Bjarne a prononcé cette phrase sur un ton
censé me faire comprendre quentre-temps il sétait passé des choses. À savoir
quil avait vécu la moitié dune vie humaine. Et que, sur le chemin de cette
vie, il navait plus goût aux groseilles.
Pour ma part, je nai absolument rien à
reprocher aux baies rouges et acidulées. Les groseilles sont tout à fait à mon
goût. Si le temps mavait confisqué quoi que ce fût, cétait ma capacité à
mégayer. Je ne trouvais plus la vie très folichonne, du moins pas autant que
lorsque jétais enfant. Ce que je me gardais bien de révéler. Pareille
déclaration naurait que perturbé Kjell Bjarne. Et cest dailleurs un
phénomène étrange : si on en vient à dire telle ou telle chose à voix haute,
elle gagne doublement en vérité. Et perd, dans ce cas de figure, tout aussi
doublement sa part de gaieté.
Dautant que je navais grosso modo pas à me
plaindre. Vraiment pas. Je serais même plus proche de la réalité en
avouant que je suis un jeune homme gâté. À linstar de tant de jeunes hommes de
ce pays. Inutile daller courir lAfrique en quête de Noirs pour trouver des
camarades dans de sales draps, il suffisait dobserver ne fût-ce quune seconde
les Noirs vivant à Oslo pour se rendre compte illico que ce pays était tombé
bien bas. Car ils étaient traités, si je ne me fourrais pas le doigt dans
loeil, comme de vulgaires négros. Même par la police. Ou plutôt : tout
particulièrement par la police. « Amène-toi, Bamboula, leur lançaient les
forces de lordre. Voyons voir à quoi il ressemble, ton
faux passeport. » Toujours est-il quon pouvait
lire jusquà lécoeurement des faits similaires dans les colonnes de la presse
nationale.
Ingvar
Ambjørnsen(Tønsberg, 20 mei 1956)
In de jaren
1980
De Surinaamse schrijver A.C. Cirino werd geboren in Goede Hoop, een dorp aan de
Coppenamerivier in het district Saramacca, op 20 mei 1929. Zie ook alle tags voor A.C. Cirino
op dit blog.
Uit: Het meisje
en de vogels
O, wat waren de
vogeltjes verdrietig. Bij honderden kwamen ze aangevlogen om haar te troosten
en beterschap te wensen. Overal zaten ze op de grond, op de spanten van het
kamp, op het dak, aan de rand van haar hangmat, zelfs tegen de bladerwand van
het kamp. Overal. En ze piepten en floten al maar door. En ze hadden heel wat
lekkernijen voor haar meegebracht, heel wat bosvruchten. Het hele vogelrijk was
in de waar en in de weer gekomen.
Sommige vogeltjes stierven van verdriet, omdat zij weigerden te eten toen zij
Matuwi maar zagen wegkwijnen. De vogels kwamen bij elkaar en zeiden:
"Matuwi is onze koningin. Hoe kunnen wij haar helpen?" Rediborsu
dacht bij zichzelf: "Matuwi wordt niet beter." En hij bracht zijn
familie om de vogelkoningin te groeten en een goede reis naar het hiernamaals
te wensen.
Een der kleine grijze vogels sprong op Matuwi's armen en pikte haar. Er kwam
wat bloed uit dat op de vogeltjes viel.
Enkele dagen daarna was het dorp en het hele vogelrijk in rouw gedompeld.
Matuwi was overleden. Bij haar begrafenis zaten duizenden vogeltjes stil op de
takken van de bomen toe te kijken. De vogels hadden zo'n verdriet dat zij nooit
meer grote vriendschap met de mensen hebben gesloten. Vanaf die tijd vliegen
zij snel weg als je in hun buurt komt.
En jij die dit verhaal hebt gehoord, weet nu ook waarom de rediborsu rode veren
en een roodachtige bek heeft.
A.C. Cirino (20 mei 1929 - 6 mei
2003)
Uitzicht op de Coppenamerivier, Suriname (Geen portret
beschikbaar)
Uit: Da ist kein Fluß mehr (Vertaald
door Roswitha Matwin-Buschmann)
Modernity and tradition hatte dabei herauskommen
sollen, aber Radom verstand nichts von modernity. Radom verzichtete auf die
Dienste des Rabbiners, und die Familie zog nach Warschau. Sie trieben jetzt
Handel - en gros und en détail: Mehl, Reis, Grütze, Heringe. »Dynamische
Heringseinfuhr von skandinavischen Märkten«, schrieben die Zeitungen über die
Firma der »Gebrüder Zonenszajn«. Also sprach Dawid, der vom Mehl, Vater von
sechs Kindern: »Meir, wann wirst du erwachsen?« Icie, von der Grütze, Vater von
vier Kindern, sagte: »Meir, wann wirst du ...« Und Szlomo, der vom Reis, Vater
von zwei Kindern: »Meir ...« Aron, Vater einer einzigen Tochter, der jüngsten
in der Familie, der künftigen Philosophieprofessorin, Aron von den Heringen und
den Fischkonserven sprach: »Meir!« Ernsthaft und erwachsen waren sie, die
Brüder, aber wenn Aron, klein und etwas fade, den Salon betrat, war noch keinem
froher ums Herz. Keiner wußte - ist Aron schon, oder ist er noch nicht da. Wenn
Meir eintrat, hellten sich die Gesichter auf, und gleich wurde es freundlicher
in der Welt. 3 Onkel Meir heiratete eine vermögende, mollige Schneiderin mit
langem hellen Haar und kurzem Hals. Sie nahmen sich eine Hausgehilfin. »Ein
Mädchen«, sagte man damals. Sie kam vom Dorf. Hatte wache Augen, ein
zutrauliches Lächeln und eine dicke, leicht vorstehende Oberlippe. Alicja, das
Mädchen vom Dorf, verliebte sich in Onkel Meir. Großer Gott. Alle waren sie in
ihn verliebt, aber doch nicht wirklich. Kein Mensch nahm Onkel Meir ernst. Kein
Mensch - außer diesem Mädchen vom Dorf. 4 Im Krieg erwies sich Alicja als
beherzt und umsichtig. Sie besorgte falsche Papiere. Bestach die Wachen ... Durch
Alicja kamen sie aus dem Ghetto - Onkel Meir, Aron, sein Bruder und ihre
Familien. Meir verließ es als letzter. Er hatte Angst. Zögerte bis zum Schluß,
doch er verließ es mit Façon. Er zog Breeches an, Stiefel, eine Jacke aus einer
grellkarierten Decke - und sofort zerrte ihn ein Schmalzownik in den nächsten
Torbogen.
Il nous fallait un licou pour conduire notre
vache ; jabandonnai les trente sous, calculant quil nous en resterait
encore vingt.
« Où donc est votre longe ? demanda
le paysan ; je vous ai vendu le licou, je ne vous ai pas vendu la
longe. »
La longe nous coûta vingt sous, nos vingt
derniers sous.
Et lorsquils furent payés, la vache nous fut
enfin livrée avec son licou et sa longe.
Nous avions une vache, mais nous navions plus
un sou, pas un seul pour sa nourriture et pour nous nourrir nous-mêmes.
« Nous allons travailler, dit Mattia, les
cafés sont pleins de monde ; en nous divisant nous pouvons jouer dans
tous, nous aurons une bonne recette ce soir. »
Et, après avoir conduit notre vache dans
lécurie de notre auberge où nous lattachâmes avec plusieurs noeuds, nous nous
mîmes à travailler chacun de notre côté, et, le soir, quand nous fîmes le compte
de notre recette, je trouvai que celle de Mattia était de quatre francs
cinquante centimes et la mienne de trois francs.
Avec sept francs cinquante centimes nous étions
riches.
Mais la joie davoir gagné ces sept francs
cinquante était bien petite, comparée à la joie que nous éprouvions den avoir
dépensé deux cent quatorze.
Hector Malot (20
mei 1830- 17 juli 1907)
Scene uit de musical Alleen op de wereld met Bert
Simhoffer (Vitalis) en Scarlet Tummers (Remi)
"And the worst thing would be to share
life with another person but deep inside feel just as lonely as before. Oh, no,
no. To belong to a man, with all the subsequent types of intimacy, both
physical and spiritual... and then one day to see that she had never known him,
and he had never known her, and neither of them had ever understood a word the
other person said...(...) So she had to try painting again. Presumably it would
be an utter disaster, since she was walking around sick with love. She laughed.
That's what was wrong with her. The object of her affection hadn't yet
appeared, but the love was there."
( )
"Where do you live?" asked the taller
girl.
"At a place called the Albergo Torino,
close to the station," he explained.
"He should take the Trastevere tram at San
Carlo ai Catenari," said the other.
"No; better take a No. 1 at the new
Corso."
"But those cars don't go to the
Termini," answered the little one.
"Yes, they do. Those that have San Pietro,
stazione Termini, written on
them," she explained to Helge.
"Oh, that one! It runs past Capo le Case
and Ludovisi and an awful long way about first - it will take an hour at least
to the station with that one."
"No, dear; it goes direct - straight along
Via Nazionale."
"It does not," insisted the other;
"it goes to the Lateran first."
The taller girl turned to Helge: "The
first turning right will take you into a sort of market. From there you go
along the Cancellaria on your left to the new Corso. If I remember rightly, the
tram stops at the Cancellaria.
Uit: The Wrong
Side of Paris (Vertaald door Jordan Stump)
One fine September evening in the year 1836, a
man of about thirty stood hunched over the parapet of a quay by the Seine.
Facing upstream, he could survey the riverbanks from the Jardin des Plantes to
Notre-Dame; downstream, his gaze followed the waters majestic course all the
way to the Louvre. There is not another such prospect in all the Capital of
Ideas. Standing here on the Île de la Cité, one imagines oneself in the stern
of some sea vessel grown to colossal proportions. The view summons up dreams of
Paris, the Paris of the Romans and the Franks, of the Normans and the
Burgundians; the Paris of the Middle Ages, the Valois, Henri IV and Louis XIV,
Napoleon and Louis-Philippe. Each of these regimes has left some mark or
monument hereabouts, insistently recalling its creators to the observers mind.
Sainte Geneviève watches over the Latin Quarter, spread out beneath her dome.
Behind you rises the magnificent apse of the cathedral. The Hôtel de Ville
speaks to you of Pariss many upheavals, the Hôtel-Dieu of her many miseries.
From here you can glimpse the splendors of the Louvre; now take two steps and
you will have before you that wretched huddle of houses between the Quai de la
Tournelle and the Hôtel-Dieu, toward whose disappearance the city fathers are
working even now.
Another edifying sight graced that wondrous tableau in those days: between the
cathedral and the Parisian at his parapet, the Terrain, for such was the name
of that deserted plot of land in times past, was still strewn with the ruins of
the archbishops palace. Standing where the Parisian now stood, contemplating
this inspiring prospect, with Pariss past and present laid out together before
your admiring gaze, you might think that Religion had chosen to settle on this
island in order to reach out toward the sorrows of both banks of the Seine,
from the Faubourg Saint-Antoine to the Faubourg Saint-Marceau. We can only hope
that a setting so sublimely harmonious will one day be made complete by the
construction of an episcopal palace in pure Gothic style, replacing the drab
hovels now enclosed by the Terrain, the Rue dArcole, the cathedral, and the
Quai de la Cité.
Honoré de Balzac(20 mei 1799 - 18 augustus 1850)
Borstbeeld door Jean-Joseph-Alexandre
Falguière, 1899
Pinksteren door Fernando Gallego, 2e helft 15e
eeuw
Whitsunday
Listen sweet Dove unto my song,
And spread thy golden wings in me;
Hatching my tender heart so long,
Till it get wing, and fly away with thee.
Where is that fire which once descended
On thy Apostles? thou didst then
Keep open house, richly attended,
Feasting all comers by twelve chosen men.
Such glorious gifts thou didst bestow,
That th'earth did like a heav'n appear;
The stars were coming down to know
If they might mend their wages, and serve here.
The sun which once did shine alone,
Hung down his head, and wisht for night,
When he beheld twelve suns for one
Going about the world, and giving light.
But since those pipes of gold, which brought
That cordial water to our ground,
Were cut and martyr'd by the fault
Of those, who did themselves through their side wound,
Thou shutt'st the door, and keep'st within;
Scarce a good joy creeps through the chink:
And if the braves of conqu'ring sin
Did not excite thee, we should wholly sink.
Lord, though we change, thou art the same;
The same sweet God of love and light:
Restore this day, for thy great name,
Unto his ancient and miraculous right.
Das Plakat der Freien Bühne zeigte eine hässliche
schwarze Katze, deren Fell mehrere kahle Stellen aufwies. Ich beugte mich
wei-ter vor, Schweiß hatte den Rücken meines Hemdes mit der Sessellehne
verklebt. Von meinem Klapptisch im gegenüberliegenden Gastgarten des Café
Wortner konnte ich den Namen des Stückes nicht erkennen. Der Springbrunnen in
der Mitte des Platzes warf Feuchtigkeit auf die Zeitungen
der Gäste, bei jedem Windstoß segelten winzige weiße Blüten blätter aus den Kirschbaumzweigen auf meine Unterarme herab. Mit einer Hand schirmte ich die Augen gegen die tief
stehende Sonne ab, aber die Buchstaben auf dem Plakat blieben unleserlich.
Es war Mitte Mai. Nach längerer Abwesenheit war
ich wieder nach Wien zurückgekehrt. Durch ein Stipendium einer Kulturstiftung
der Universität Oulu hatte ich einige Monate in Finnland verbracht. Per Vertrag
war ich dazu verpfl ichtet, über den Fortschritt des eingereichten
Arbeitsprojektes Auskunft zu geben, und seit meiner Ankunft in Wien Schwechat
überlegte ich nun, wie ich der Universität klarmachen
konnte, dass ich schon seit Stipendienbeginn nichts mehr geschrieben hatte.
Ich blätterte durch die Seiten meines Notizbuches,
überflog einige Einträge, blätterte weiter, die Blütenblätter klebten an meinen
Unterarmen. Nichts von dem, was ich in Finnland erlebt hatte, hatte ich niedergeschrieben, nicht
einen Satz, nicht ein Wort, doch nun nahm ich den Stift, blickte auf das Plakat
an der gegenüberliegenden Straßenseite, in die halb geschlossenen Augenlider der Katze, und mit rasender Geschwindigkeit
schrieb ich die Worte:
die Katzen meiner Nachbarin nieder.
Eine Straßenbahn zog ratternd über die Wiedner
Hauptstraße, gefolgt von einer Kolonne Autos, aus deren offen stehenden
Seitenscheiben Musik kam.
Ich schlug das Notizbuch zu und bückte mich nach
dem Stift, der über die Tischkante in den Kies gerollt war, als ich auf die
Stimme einer jungen Frau aufmerksam wurde, die an einem der Nachbartische telefonierte.
De opvatting dat
het denken tegelijk een produkt en een afspiegeling van de materie is gaat
eigenlijk terug op de oudere opvatting dat God de mens schiep naar zijn beeld:
de mens is in die opvatting tegelijk produkt en evenbeeld van God. Deze visie
vinden we in enigszins gewijzigde vorm terug bij de Duitse filosoof Hegel
(1770-1831), die beweerde dat de Weltgeist bezig was zichzelf te realiseren in
de wereld. God is hier tot Weltgeist - whatever that may have been - geworden
en in deze gestalte schept hij niet alleen de mens, maar de hele wereld naar
zijn evenbeeld. Marx nu is beïnvloed door deze gedachte - en door trouwens nog
wel meer gedachten - van Hegel, en daarenboven onder de indruk gekomen van een
bewering van een andere Duitse filosoof, Ludwig Feuerbach (1801-1872). Deze
geleerde had in de 19e eeuw bekendheid gekregen door het wat uitvoeriger
herhalen van het aforisme van Lichtenberg, dat niet God de mens naar Zijn
evenbeeld, maar omgekeerd de mens God naar zijn ('s mensen) evenbeeld geschapen
had. Hier moeten we even vasthouden, dat hier het woord God in twee
verschillende betekenissen wordt gebruikt. God die de wereld schept is - bij wijze
van spreken - een echte God, de god die door de mensen geschapen wordt is de
voorstelling van een god, een denkbeeldige god.
Marx nu was van
mening, dat men die bewering van Hegel moest omdraaien, net als Feuerbach het
met Genesis 1:27 had gedaan. Bij Hegel, meende Marx, stond de zaak op zijn kop.
In werkelijkheid is het andersom: niet de geest heeft naar zijn evenbeeld de
materie geschapen, maar de materiële wereld heeft de menselijke geest naar
zijn beeld voortgebracht. Zo gemakkelijk laat zich echter Hegels visie niet
omdraaien. Men kan zich desnoods een god voorstellen die het plan opvat een
mens of desnoods een wereld te scheppen naar zijn eigen beeld. Men kan zich ook
nog een mens voorstellen die zich naar eigen evenbeeld een god schept. Maar een
wereld die, blijkbaar zonder daartoe tevoren het plan te hebben opgevat,
krachtens een hoogst merkwaardige coïncidentie iets gaat voortbrengen wat zijn
eigen evenbeeld blijkt te zijn, namelijk het menselijk denken - dat is een vrij
wilde voorstelling, die allerlei moeilijkheden met zich mee brengt en onder
meer geleid heeft tot het marxistisch-leninistische dogma, dat de processen die
zich in de materiële wereld afspelen hun evenbeeld vinden in de processen die
zich afspelen in de menselijke hersenen.
Wat waren wij graag
overstag gegaan,
Als er een zeil was geweest
En wind om op te varen.
Maar meegesleurd
met de stroom
In een pieremachochel van gedachten
(Terwijl de vaarboom in de modder staat)
Biedt slechts waterpest houvast.
Nee, roepen kan niet meer,
Want daar ruist al de waterval.
God besta nou eens
een keer,
Doe niet zo verrekte flauw man.
Steek een vinger in het water,
Ruk die vaarboom los,
Vang ons op
In onze val o zo sierlijk.
Maar wij gaan onder
in schuim en zog
En waar de vaarboom in de modder staat,
Daar wappert nog, daar wappert nog,
Een vlaggetje van gedachten.
Alex had been a superior court judge now for
thirty-four days. Shed believed that, having proved her mettle as a district
court judge for the past five years, this time around the appointment might be
easier. But at forty, she was still the youngest judge in the state. She still
had to fight to establish herself as a fair justice -- her history as a public
defender preceded her into her courtroom, and prosecutors assumed shed side
with the defense, although her district court decisions had been meticulously
fair. When Alex had submitted her name years ago for the bench, it had been
with the sincere desire to make sure people in this legal system were innocent
until proven guilty. She just never anticipated that, as a judge, she might not
be given the same benefit of the doubt.
The smell of freshly brewed coffee drew Alex
into the kitchen. Josie was hunched over a steaming mug at the kitchen table,
poring over a textbook. She looked exhausted her grey eyes were bloodshot;
her chestnut hair was a knotty ponytail. Tell me you havent been up all
night, Alex said.
Her daughter didnt even glance up. I havent
been up all night, Josie parroted.
Alex poured herself a cup of coffee and slid
into the chair across from her. Honestly?
You asked me to tell you something, Josie
said absently. You didnt ask for the truth.
Alex frowned. You shouldnt be drinking
coffee.
And you shouldnt be smoking cigarettes,
Josie replied.
Alex felt her face heat up. I dont
Mom, Josie sighed, Even when you open up the
bathroom windows, I can still smell it on the towels. She glanced up, as if
daring Alex to challenge her other vices.
As I walked home last night
I saw a lone fox dancing
In the cold moonlight.
I stood and watched. Then
Took the low road, knowing
The night was his by right.
Sometimes, when words ring true,
I'm like a lone fox dancing
In the morning dew.
It Isnt Time Thats Passing
Remember the long ago when we lay together
In a pain of tenderness and counted
Our dreams: long summer afternoons
When the whistling-thrush released
A deep sweet secret on the trembling air;
Blackbird on the wing, bird of the forest shadows,
Black rose in the long ago summer,
This was your song:
It isn't time that's passing by,
It is you and I.