Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Uit: Legende van een zelfmoord (Vertaald door Arjaan van Nimwegen)
”Mijn moeder beviel op het eiland Adak, een kleine homp steen en sneeuw ergens ver op de Aleoeten, aan de rand van de Beringzee. Mijn vader diende twee jaar bij de marine als tandarts. Hij had voor Alaska gekozen omdat hij van jagen en vissen hield, maar toen hij zijn verzoek indiende wist hij kennelijk niets van Adak af. Als mijn moeder het had geweten, zou ze persoonlijk het verzoek geschrapt hebben. Als ze genoeg informatie had, heeft mijn moeder nooit een foute keus gemaakt. En dus weigerde ze ook om haar koortsige, geel aangelopen baby uit het ondergrondse marinehospitaal van Adak te laten wegrukken en in het vliegtuig te laten smijten dat al langer dan zes uur op de startbaan stond te wachten. Omdat ik een temperatuur van 40,5 graden had die nog steeds steeg, raadden de artsen en mijn vader aan om me naar het vasteland over te vliegen, naar een echt ziekenhuis (niemand op Adak had ooit ook maar een lichte hartaanval overleefd zolang hij daar zat, niemand), maar mijn moeder weigerde. Ze was ervan overtuigd, met wat mijn vader altijd omschreef als een dierlijke, instinctieve angst, dat ik dood zou gaan zodra ik was opgestegen. Ze legde me in een gewone witte badkuip met koud water en zo overleefde ik. Ik bloeide zelfs op. Mijn oranje, vlekkerige huid kalmeerde geleidelijk tot een gezond babyroze, mijn ledematen ontspanden, en ik trappelde met mijn beentjes in het water tot ze me eruit tilde en we samen insliepen. Toen mijn vader zijn tijd bij de marine had uitgezeten, verhuisden we naar Ketchikan, een eiland voor de kust van Zuidoost-Alaska, waar hij een tandartsenpraktijk kocht en drie jaar later een vissersboot. De boot was een nieuwe Uniflite-kajuitkruiser van glasvezel, zes meter negentig lang. Op een vrijdag, laat in de middag, liet hij de boot te water, met zijn tandartsjas nog aan onder zijn jack, terwijl wij aan de wal stonden te juichen. Hij schoof hem op zijn ligplaats aan de steiger, en de volgende morgen stond hij op de rand van die steiger tien meter diep in helder, ijzig Alaskaans water te turen, waar de Snow Goose op de ronde, grijze stenen lag als een witte schim. Mijn vader had hem de Snow Goose gedoopt, omdat hij vol zat met dromen waarin die witte romp over de golven zweefde, maar hij was vergeten de hoosgaten dicht te stoppen op de dag van de tewaterlating. In tegenstelling tot mijn moeder had hij oor noch oog voor zaken onder de oppervlakte. Als we die zomer terugzweefden over de golven na een dag vissen (mijn vader had de Snow Goose laten lichten en schoonmaken, het bewijs dat volharding gebrek aan visie soms kan goedmaken), stond ik vaak op het open, maar hoog opgebouwde achterdek met de dagvangst aan heilbot, en werd tegelijk ermee de lucht in geslingerd telkens als mijn vader over een golf voer en in de volgende dook. De heilbotten lagen plat, als grijsgroene honden op het witte scheepsdek, hun grote bruine ogen keken hoopvol naar me op tot ik ze een klap met een hamer gaf. Het was mijn taak te zorgen dat ze niet uit de boot sprongen.”
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagnerwerd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagnerop dit blog.
de veteranentuin
„Again he fighting with his foe, counts o’er his scars, Tho’ Chelsea’s now the seat of all his wars, And fondly hanging on the lengthening tale, Reslays his thousands o’er a mug of ale.” – Sir John Soane, inscriptie in het summerhouse
van het Royal Hospital, London – de veteranen groeien uit het gras omhoog in hun ere-uniformen; zware messingknopen knipogen mat in laat licht van de namiddag terug. ze groeien uit het gras zoals in mythen het leger van gezaaide drakentanden.
de veteranen laten hun tanden zien op foto’s die zo bruin als oud gras zijn geworden – vergeelder nog dan mythen. het begin, aldus die griek, van alle vormen is de strijd, daarin komt alles terug. de veteranen klimmen op de mat-
terhorn van hun herinnering, die mat in het tegenlicht straalt, de valse tanden, die diep in het dal al jaren terug achter zijn gebleven. stil in het gras de kleinkinderen, blij met minste vormen van spel – de veteranen echter niet en
minder nog hun streven, bij het met mythen omweven spel der koningen mat te gaan staan. (zij die witte stukken vormen gebruiken ivoor en walrustanden.) in de veteranentuin groeit het gras. de slak glijdt in zijn huis terug.
de veteranen denken vaak terug en amper vooruit. zo ontstaan mythen. de kleinkinderen spelen in het gras waar de kameraden in beten, mat van het gevecht. leven is: op je tanden bijten en het lot daarbij zelf vormen.
de zusters dragen witte uniformen en zijn toch warm. ze rijden hen terug naar binnen als eerste sterren hun tanden tonen en een heel leger van mythen volgt hen op hun kamers. waar het mat was door gewicht herrijst nu het gras.
donkere vormen dwalen over het gras – aan tanden valt te denken, of aan mythen. de koning staat terug in zijn mat.
„Wer hat mich gefunden? Wie sah ich aus?« Meine Mutter sitzt vor mir auf der Küchenbank, sie bestreicht sich ein Stück Baguette mit zerschmolzenem Camembert, sie sitzt, wie immer, wenn sie uns besuchte, auf dieser alten Holzbank, die Florian und ich, als Studenten, vor über zwanzig Jahren auf einer Reise durch Polen gekauft hatten, sie nippt an ihrem Darjeeling und will alles über ihren eigenen Tod wissen. »War mein Anblick eine Zumutung für dich?«, fragt sie. »Ich hätte dich gern beschützt«, sagt sie und klingt wie früher, wenn sie etwas von mir hatte fernhalten wollen; Nachrichten mit grausamen Bildern im Fernsehen, die ich nicht hätte sehen sollen, eine Todesgeschichte aus der Nachbarschaft, von der ich nichts hätte hören sollen. Eine Zumutung war ihr Anblick nicht. Sie wirkte schmaler als sonst, vor allem das. Sie lag im Bett, auf dem Rücken, zugedeckt bis zu den Schultern, das Gesicht leicht dem Fenster zugewandt, die Augen geschlossen, die Lippen geschlossen, mit einer Spur von Anspannung. Ich sah auch den Hauch eines Lächelns, ein wenig ironisch, wie ich es von ihr kannte. Die Situation hat dich nicht entblößt. Du bist gut davongekommen. Das würde ich ihr sagen. »Und? Was machen wir denn jetzt?« Sie klingt nicht betrübt, sondern auf trotzige Art belustigt. Als könnte sie ihren Tod mit einem »Och, nöö«, wie ich es oft von ihr gehört hatte, auf später verschieben, rückgängig machen oder wieder vergessen, wie ein schnell behobenes Problem. Ich war zwölf oder dreizehn Jahre alt, einige Tage vor Weihnachten, meine Mutter hatte ihr restliches Geld für Geschenke und Lebensmittel für die Festtage abgehoben, dann stahl ihr jemand das Portemonnaie, sie war für diesen Monat pleite, ich sah ihr an, wie enttäuscht und erstaunt sie war, dass ihr das jemand hatte antun können, dann lächelte sie, Och, nöö. Sie rief Freunde an, lieh sich etwas Geld, und es ging weiter. »Ich hatte meine Haare am Mittag gewaschen. Immerhin das. Waren sie in Ordnung? Oder sah ich bemitleidenswert aus?« Auch als es ihr miserabel ging, sie kaum eine Treppe mehr schaffte, überhaupt ihre Wohnung nur noch selten verließ, um sich selbst nicht damit zu konfrontieren, wie schwach ihr Herz war, kümmerte sie sich um ihre Frisur. Ihr akkurat geschnittenes, ohrläppchenkurzes Haar, ein Leben lang kaum verändert, dunkelbraun, dann dunkelbraun gefärbt, alle acht Wochen kam ein Friseur zu ihr nach Hause. Ich hatte gedacht, sie wäre unverwundbar. Doch dann saß ich an ihrem Bett, betrachtete ihr leicht gebräuntes, dahinter eindeutig blasses Gesicht, und zupfte an den Seiten ihr Haar zurecht, so, wie sie es gemocht hätte. »Weißt du, was frappierend ist?« Sie benutzte gern das Wort frappierend.“
De Nederlandse literatuurcriticus, essayist en letterkundige Kees Fens werd geboren in Amsterdam op 18 oktober 1929. Zie ook alle tags voor Kees Fens op dit blog.
Uit: Het werk van S. Carmiggelt
“Bij goed toezien – en ik zelf heb dat bij een verhaal eens gedaan – blijkt hoe geraffineerd zijn beste verhalen in hun geheel en in hun onderdelen in elkaar zitten, hoe afgewogen zijn proza is en elk klein effekt daarvan berekend is. Carmiggelt schrijft proza dat vanzelfsprekend lijkt en daarom veelal geen aandacht krijgt. En bovenal: niet alleen de moeilijkheid van het literaire werk geldt, ook de ongewoonheid van het onderwerp weegt, – en ook op dat punt kan Carmiggelt niet voor materiaal zorgen. Grof genomen kunnen Carmiggelts verhalen verdeeld worden in enkele hoofdsoorten: de kinder-, de poezen- en de kroegverhalen. In de twee eerste soorten ziet men de ongedwongenheid van het leven zonder maatschappelijke bindingen en dwars door alle konventies heen naast – en dat kontrast levert de humor op (als het kontrast al niet gegeven is vanuit de gebondenheid van de lezer zelf) – het aan banden gelegde leven van de volwassenen. In de kroegverhalen – en zij leverden het beste op dat Carmiggelt geschreven heeft; de eerste bundel ‘Kroeglopen’ vormt voor mij het hoogtepunt van zijn werk – ziet men werkelijkheid en vluchtplaats in een schijnbestaan met elkaar gekonfronteerd: naast de onveiligheid van het leven buiten de schemer, staat de veiligheid van het halflicht in de stilte van het kafé. Tot slot van deze korte karakterisering: het bovengeciteerde vers is, zoals uit opzet en toon blijkt, ook verwant aan de poëzie van Willem Elsschot, al is de poëzie van de laatste barser en komen diens woorden dieper uit de keel. Elsschot is een door Carmiggelt hoog bewonderd auteur; hij bezocht hem ook nu en dan, zelfs nog kort voor zijn dood. Een bijzonder mooi en informatief stuk is ‘Afscheid van Elsschot’ uit de bundel ‘Duiven melken’. Ook Carmiggelts proza heeft trekken gemeen met dat van Elsschot, tot in de konstruktie van sommige soorten zinnen toe (de altijd verrassende ‘want-zinnen’ bijvoorbeeld, die een mededeling of observatie in een algemeen perspektief zetten). Bij Elsschot ontbreekt evenwel een stilistische kunstgreep, die als een zeer eigene van Carmiggelt beschouwd kan worden: een persoon zichzelf in een monoloog te laten typeren. Er wordt in Carmiggelts verhalen veel beleden door de hoofdfiguren en die bekentenissen zijn door de auteur zo versneden, dat de taal een mens oproept. Carmiggelts vermogen de mensen letterlijk sprekend op zichzelf te laten gaan gelijken, is onuitputtelijk. En die lange belijdenissen, die levensverhalen, maken voor wie stad en mensen enigszins kent, nog iets heel duidelijk: de Amsterdamse achtergrond van het meeste vertelde. Zonder Amsterdam en de Amsterdamse aard is het meeste van Carmiggelts latere werk moeilijk te begrijpen: Moeilijker nog te begrijpen is, dat een geboren Hagenaar als Carmiggelt de mensen van Amsterdam zo heeft weten te betrappen, sterker: zich zo met hen heeft kunnen vereenzelvigen. Carmiggelts karrière als schrijver kan in enkele woorden weergegeven worden: een Hagenaar werd Amsterdammer.”
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagnerwerd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagner op dit blog.
ZELFPORTRET MET BIJENZWERM
daarstraks alleen nog maar een dunne lijn om kin en lippen, nu een hele baard die groeit en wemelt, tot ik bijna lijk op magdalena, overal behaard
met bijen. het stormt van alle kanten op mij af, en langzaam, gram voor gram neemt het toe aan leven, ruimte, zwaarte, een roerloos middelpunt van zoemgezang . . .
nu ben ik met mijn uitgestrekte armen net een ridder wiens schildknapen hem in zijn wapenrusting helpen, alles aan hem bedekken met harnas en helm,
totdat bewegen bijna niet meer lukt, hij nog slechts staat te glimmen, met alleen een briesje achter alle glans, wat oude lucht, echt zichtbaar pas wanneer hij is verdwenen.
Een stervend blad is levender dan geen. Het is als half geronnen bloed aan ’t stroomen. Aan alle kleuren is de kleur ontnomen Die niet naar deze lijdensdroppen zweemt.
De hemel haalt de schatten uit de boomen, En kijkt langs kaalgerukte takken heen Om na die overdaad van edelsteen Zijn eigen bleeke droom te kunnen droomen.
Rood is de kleur van wilde nachtsignalen, Van jacht en van barbaarsche overvloed En van ’t verterend smachten naar een vrouw.
Bewaar uw teederheid voor ’t hemelblauw, October ; laat uw hartstocht nederdalen In blaad’ren die gedrenkt zijn in uw bloed !
November
Voorlaatste maand, bijna de Benjamin, En zoo veelvervig als een Jozefsrok, – Ook Jozef moest de donk’re groeve in, Waar hem de ijverzucht der broeders trok, –
Gij hebt in u iets van een zondebok, Maar ook iets van een heugelijk begin ; Gij zijt de wijn, de lust, de laatste slok, – Neen, de vóorlaatste : en dat is uw zin.
Al wat nog niet gestorven is mag leven In deze rijke dubbelzinnigheid, Die zich als luchtspieg’ling voor ’t einde plaatst.
Geen aarzeling deed Abrams slachtmes beven, Maar ’t weten: al wie zich gelaten kwijt Van ’t vóorlaatste bewaart zijn God voor ’t laatst.
December
Gehuld in mantels schrijdt het jaar naar buiten, Stromp’lend en oud, door ’t huisgezin beklaagd, Zijn ooren schuil achter de mantelkraag, Waaraan vanzelf reeds vlokken sneeuw ontspruiten.
Hij spreekt: ‘Vóor mij het offer wordt gevraagd Buiten ’t gezin vrijwillig mij te sluiten Blaas ik wat dunne ijzel op de ruiten, Niet als een antwoord, maar als wedervraag.’
Vraag, vraag in uw wanhoop eindeloos voort, O maand, die de last van ’n heel jaar moet dragen, Vreugde en leed van twaalf maanden tezaam.
Elk streepje tijd schetst gij waar het behoort : Het zet zich vast als ijzel op het raam En smelt tot ’t Niets van jaren, maanden, dagen.
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagnerwerd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagner op dit blog.
WIP
maak je zwaarder, roepen ze, dus knijp ik mijn ogen dicht, ik denk aan zakken vol cement en ijzergieterijen, aan olifanten, aan het anker
in zijn modder, waar een manoeuvre walvissen langsglijdt, aan de stierenkop van een aambeeld. nu alleen maar even adem inhouden en wachten. maar niets klimt of
daalt, terwijl ik een fazant hoor krijsen en de bladeren vallen – mijn onwillige benen te kort om ooit de grond te bereiken, mijn hoofd haast in de wolken.
“Niemand kan me overhalen om hier weg te gaan. Ik blijf. We noemen het onderland. Er is geen vaste vorm, het gebied verandert mee met de gemoedstoestand van de bewoners. Deze plaats opende zich aan mij op het moment dat ik mezelf zag verdwijnen. Of beter gezegd: ik heb de samenhang zien verdwijnen. Dat gaat eerst heel langzaam, zo langzaam dat er twijfel opsteekt of het überhaupt wel aan het gebeuren is, en dan ineens snel en onontkoombaar. Mijn hoofd en mijn lijf spraken niet meer met elkaar. Het gebeurde op een dinsdagavond. De ogen van de jongen die op me kroop stonden te dicht bij elkaar. Terwijl ik voor de zoveelste keer opgesloten zat in deze oude herinnering zakte ik door de lakens, achter de springveren van mijn matras, door het schuimrubber heen, langs de poten van mijn bed, die veel langer waren dan voorheen. Er leek geen einde aan de daling te komen. Het was donker. Tot ik me realiseerde dat ik mijn ogen stijf had dichtgeknepen. Ik was bang en opgewonden tegelijk. Ik weet nog dat ik knipperde en verbaasd was over de glittering van de wanden. Ik heb iets gevonden wat nergens anders te vinden is. Hier durven we de gruwelijkheden van vroeger recht aan te kijken, alle monsters uit het verleden leven samen met hun prooi, niemand is meer bang voor wat ons is overkomen. De mensen die gebroken zijn, die zelf van brokstukken, huid en bloed een nieuwe persoon moesten bouwen, hebben zich verzameld in een land dat verborgen blijft voor ieder die niet hetzelfde heeft meegemaakt. Ik vond het toen ik nergens anders heen kon. Alles in onderland is goed, hier bestaat niets dat me tegenstaat. Ik ben hier en ga nooit meer weg. Een druppel bloed rolt over de binnenkant van mijn been het doucheputje in. Het vermengt zich met water en kleurt alles rood. Ik durf niet meer naar beneden te kijken. Wat er een paar uur geleden gebeurd is, deed geen pijn. Aan de stang hangt al maanden een mintkleurige spons. Ik weet niet eens meer hoe hij er gekomen is. Nu haal ik hem eraf en spuit er douchegel op. Eerst mijn nek, ik schuur net zo lang tot het brandt. Mijn oksels mogen kapot, dat ziet niemand. Daarna mijn borstkas, nog voor ik begonnen ben voelt het vel tussen mijn borsten al dun aan. Ik schrob mijn linkerarm, de haartjes bewegen mee met de stroom van het water. De huid wordt rood en schraal. Ik doe mijn best het zo lang mogelijk uit te stellen. Ik glij langs mijn buik, ik laat mijn hoofd traag zakken. Aangekoekt bloed zit nog tussen mijn bovenbenen. Ik dep met de spons, zo zachtjes dat ik het haast niet kan voelen. Stukjes zwieren mee naar het putje en verdwijnen in afvoerleidingen, ver weg van mij. Ik knijp de spons uit onder de straal en beweeg opnieuw zachtjes langs de binnenkant van mijn dijen. Twee keer heb ik het gezegd. De jongen luistert niet. Of misschien luistert hij juist goed. Ik druk het ding tegen de haartjes aan. Heel even, zegt hij. Water en bloed mengen zich over mijn benen. Het maakte niet uit dat ik nee zei. Het maakte niet uit dat ik niet meebewoog. Ik ben zestien en tegelijkertijd iedere leeftijd die daarna komt.”
De zee was als saffier zo blauw die dag, De hemel brandde in opalen gloed; We hesen ’t grote zeil; de wind stond goed, En woei naar ’t blauwe land dat oostwaarts lag. Recht voor de boeg rees Zakynthos, ik zag Elke olijfgaard, elke kreek erop, Ithaka’s klip, Lykaons witte top, Arcadië’s heuvels met hun bloemenpracht. ’t Geklapper van de zeilen in het want, ’t Gekabbel van het water langs de ree, Een meisjeslach die opklonk van de boot, Was ’t enige geluid – toen ’t Westen rood Vergloeide en de zon verzonk in zee, Stond ik dan eindelijk in Griekenland!
De Nederlandse dichter Jan-Paul Rosenbergwerd geboren op 16 oktober 1966 in Leiden. Rosenberg studeerde sociologie aan de universiteit van Wageningen en publiceerde in diverse literaire tijdschriften en bloemlezingen poëzie voordat hij in 2018 de Turing Gedichtenwedstrijd won met het titelgedicht van zijn debuutbundel “Laatste foto van de vrede” (in 2022 verschenen bij De Arbeiderspers). Het slotgedicht daaruit werd in 2020 bekroond werd met de Poëzieprijs van de stad Oostende. Als performer werkte hij mee aan poëzieavonden in onder meer Branoul, Perdu en ’t Einde van de Wereld. Als dichter ontwikkelt hij concepten die een brug slaan tussen poëzie, visuele kunsten en muziek, zoals voor het festival Zomer op Schokland. Hij is oprichter en directeur van Stichting Achterland, bruggenbouwer tussen literatuur en maatschappij, die met projecten als de Laaglandse Erfgoed Poëzieprijs en de boekenreeks Op zoek naar de stem van de eigen plek literatuur presenteert binnen een laagdrempelige en voor een breed publiek toegankelijke, want herkenbare context. Jan-Paul Rosenberg is sinds mei 2023 voor 2 jaar samen met Pauline Pisa benoemd als Stadsdichter van Zeist.
Ik ben de hemel
Voorbij het klare water van verwondering gevoed door mijn kompanen zon en maan ben ik de hemel waar het aardse licht ontspringt. Ik ben de vader van de grijs geworden wind en moeder van een oceaan, in mij vergaard voorbij het klare water van verwondering.
De tijd trekt door mij heen als tovermist. Tot hoeder van vitale eeuwigheid verklaard ben ik de hemel waar het aardse licht ontspringt.
Soms raakt mijn hart verzacht, mijn ziel verstild tot bron waaruit een magistrale dag ontstaat voorbij het klare water van verwondering.
Voor al wie denken dat wat lijkt onwrikbaar is en blinden blijven voor een dieper wezenslaag ben ik de hemel waar het aardse licht ontspringt.
In eenvoud koester ik een hoger ordening van wat in ruimte aan volledig leven raakt. Voorbij het klare water van verwondering ben ik de hemel waar het aardse licht ontspringt.
Kaarsjedienst (Stadsgedicht 16)
Waar woord voor woord het oude joelspel gloort rondom de voeten van gesteven heiligbomen schuttert een houtoctet en kinderkoren zingen glazen deuren open, zusters waaieren op vleugels tussen banken door en delen kaarsen uit, elk kind wordt drager van het licht dat om ons is, een vlammenstroom meandert stil de stenen ogen van de avond in. Uit het geraamte van de hemel sneeuwt het zwart op de gelijke graven in het park – twee witte zwanen vliegen ruisend op uit ingeslapen water, dwalen kalm zich los van de met kroos bebaarde gracht die zich omarmt weet door de wintergaarde. Alle vlammen komen hier vandaag tezamen langs de paden van de langste nacht en worden klank die als een sterrenbalts in alle wezens mag ontwaken.
Uit: Advocaat van de hanen (De tandeloze tijd, deel 4)
“Ho! Ho! Ho!’ riep de rechter- commissaris als een voerman. ‘Stop. Terugspoelen die band – tot aan het ontbijt. Dat wil ik nog wel eens horen.’ Hij was overeind gekomen, en de technicus volgde zijn voorbeeld. De technicus deed zijn werk. Spoelde, schakelde het apparaat weer in. ‘… angstaanjagender hem met aangeleerd cockney-accent te horen zingen…’, hoorde Quispel zichzelf zeggen. ‘Nee, dat is te ver terug’, zei de rechter-commissaris. ‘Over Frank Sinatra hebben we het wel een andere keer. Ik wil die hele ontbijtscène terughoren.’ De rechter-commissaris liep geagiteerd heen en weer. De officier van justitie, de advocaten van de bewaarders, Quispels eigen advocaat mr. Vlacq – ze keken allemaal stil voor zich uit, verbijsterd, duidelijk in grote verlegenheid gebracht door wat ze zojuist gehoord hadden. Het apparaat snorde. Quispel was even verlost van het moeten aanhoren van zijn eigen stem. Het zat hem niet lekker dat bij de verhoren ten gerieve van het gerechtelijk vooronderzoek naar de rol van de bewaarders ook de officier van justitie aanwezig was, een nogal vreemde gang van zaken. En niet zomaar een officier van justitie, maar dezelfde die destijds, na het eerste rijksrechercheonderzoek, vond dat ‘de zaak als afgedaan kon worden beschouwd’. Vernederend dat uitgerekend die vent hier nu uit de eerste hand mocht vernemen hoe nalatig Quispel was geweest. Quispels verklaring werd alsnog bij het gerechtelijk vooronderzoek betrokken. De technicus schakelde de band weer op afspeelsnelheid in. ‘… Kon het dat u alles zo goed zag en verstond?’ De stem van inspecteur De Moei. ‘Zoals gezegd’ – Quispels eigen stem weer – ‘het luikje stond open met mijn ontbijt er nog op. Ze vergaten het te sluiten door de plotselinge consternatie aan de overkant. De gang is betrekkelijk smal. Ik had, mede door de openstaande celdeur, een goed zicht op alles wat in de cel tegenover de mijne gebeurde. Ook horen kon ik bijna alles…’ ‘Ho. Stop,’ deed de rechter-commissaris weer. De technicus zette de band stil. ‘Mijnheer Quispel, ik heb u nergens horen vertellen dat het deurluikje uiteindelijk weer gesloten werd. Het heeft, neem ik aan, niet tot aan uw heenzending open gestaan…’ ‘Nou, het had niet veel gescheeld. Zo’n haast hadden ze me na het voorval te ontslaan… Pas na de zoveelste keer heen en weer lopen ontdekte een bewaarder – ik meen dat het Jaap was – het gat in mijn deur. Hij deed het met een kwaad gezicht dicht. Binnen het uur werd ik heengezonden. En daarmee hadden ze zo’n haast, dat ze vergaten me mijn spullen mee te geven. Enfin, ik vergat zelf er naar te vragen.’ ‘U suggereert dus…’ ‘… dat ik als mogelijke getuige, bijna letterlijk, werd gedropt, ja. Blijkbaar is niet eens mijn vals opgegeven naam geverifieerd. Men wilde mij kennelijk het liefst maar helemaal vergeten. Ik was als dronkelap ingesloten. Ze moeten welhaast het syndroom van Korsakov als diagnose gesteld hebben.”
De Duitse dichter en schrijver Günter Grass werd geboren in Danzig (tegenwoordig Gdansk) op 16 oktober 1927. Zie ook alle tags voor Günter Grass op dit blog.
Dat van ons
Weids ligt het land waar, als zijn lied en folders kloppen, zich schoonheid heuvelachtig uitbreidt, naar het noorden vlak, heel dicht bevolkt (vandaag de dag) tot onder ’t dak. Waar ooit voor vaders toorn het kind zich moest verstoppen,
daar is geen toevlucht meer, nee, niets kan stiekem blijven. Herkenbaar zijn we zo, te kijk voor iedereen, dat alle buren, heel de wereld om ons heen de kiem van ons geluk als ongeluk ziet drijven.
Op dit moment heeft een verkeerde conjunctuur ons vetgemest. Van leed verzadigd kon de ellende aanslaan met de vrije markt als kuur. We kregen korting zelfs op onze zonden. Novemberland, vervloekt tot ijver, wacht met beven het laatste oordeel en de prijs, hoog opgedreven.
De Duitse dichteres en schrijfster Martina Hefter ontvangt de Deutscher Buchpreis 2024. Zij krijgt de prijs voor haar roman «Hey guten Morgen, wie geht es dir?» .De jury schrijft: “De hoofdpersoon in Martina Hefter’s “Hé, goedemorgen, hoe gaat het?” halverwege de vijftig, leidt een onzeker leven als performancekunstenaar in Leipzig en zorgt voor haar man, die aan MS lijdt. Tijdens slapeloze nachten praat ze met een Nigeriaanse liefdesoplichter die op haar geld uit is. De vraag rijst wie wie uitbuit – en wat er gebeurt als, tegen de verwachtingen in, de grenzen tussen digitaal gamen en echte genegenheid vervagen. Op fascinerende wijze combineert de roman het slopende dagelijkse leven met mythologische figuren en kosmische dimensies; het navigeert tussen melancholie en euforie en reflecteert op vertrouwen en bedrog. Martina Hefter vertelt dit allemaal in haar slim gechoreografeerde roman, die zijn eigen aantrekkingskracht heeft.” Zie ook alle tags voor Martina Hefterop dit blog.
Uit: Hey guten Morgen, wie geht es dir?
“Sie schlief schon seit einer Weile nicht mehr. Und wenn sie doch mal schlief, träumte sie von blöden Sachen, von kleinen Hunden, die zu hunderten in die Wohnung einfielen und wütend kläfften. Bald wurde sie selbst ein Tier, sie hörte auf, die Wohnung zu putzen. Nachts war das Tier hellwach, aber nicht besonders aktiv. Sie lag auf einer Gymnastikmatte auf dem Boden, ein paar zerstreute Bauchmuskel-übungen, das war alles. Eigentlich schaute sie die meiste Zeit an die Zimmerdecke. Ein Stuckrelief klebte da, mehrere konzentrische Kreise, auf denen Blüten schwebten. Sie waren so oft mit Farbe überstrichen, dass sie aussahen wie Planeten. Sie kreisten auf ihren Bahnen, Tag und Nacht. Es war ganz angenehm, die Planeten anzusehen und sonst nicht viel. Manchmal hörte Juno den Motor des Pflegebetts in Jupiters Zimmer brummen, dann wusste sie, er war noch wach, er verstellte das Kopfteil. Er musste es mitbekommen, wenn sie zur Toilette ging oder in die Küche, um sich ein Glas Wasser zu holen. Aber Jupiter stellte nie Fragen, und was hätte sie auch antworten können? Ich kann nicht mehr schlafen, weil mir alles zu viel wird. So was in der Art. Das war erstens falsch und hätte zweitens überhaupt nichts erklärt. Manchmal nahm sie das Handy und öffnete Instagram. In den Feed schaute sie gar nicht erst, der war meistens langweilig. Lieber gleich in die Direct Messages. Eine glitzernde, hüpfende Neugier. War wieder eine Nachricht von Unbekannt da? In diesem Fall war das Wort Anfrage fett und blau. Es war eigentlich fast jede Nacht fett und blau. Hi Schönste /Hallo Hübsche / Hi du Sonnenschein, wie gehts? Die ihr da schrieben, hießen Jimmy Taylor_354 oder Marcus DeBuonaventura. Sie hießen Phil Gibson1973. William Smith und Dr. Antonio Alessandro. Braunge-brannte Typen vor Segelyachten, weiße, grauhaarige Männer mit Basecap und Drei-Tage-Bart. Ein Cowboy in Stiefeln, der vor einer Ranch posierte. Ein US-Army-General im Kadettenkostüm. Ein Witwer mit zwei Kindern, in einer luxuriösen Küche buken sie Pancakes. In Wahrheit saßen jüngere Männer in einem Internetcafé irgendwo weit weg und tippten kitschige Lügen in den Rechner oder ins Handy. Juno hatte mal eine Doku auf YouTube gesehen, man nannte das Love-Scamming. Es schien ein gutes Geschäft zu sein. Man schrieb ältere, scheinbar alleinstehende Frauen unter einem Fake-Profil an. Ich sah dein Profilbild und war sofort hingerissen von dir Dann begannen die Love-Scammer, eine Beziehung anzubahnen. Guten Morgen meine Liebe. Was hast du heute gegessen? Gib gut auf dich acht I love you. Sticker mit roten Rosen. Sticker mit Kaffeetassen, auf denen Love stand. Ein junger Mann wurde gefilmt, wie er gerade in einem Buch über psychische Manipulation las. Ich vermisse dich so. Ich träume davon, mein Leben mit dir zu verbringen. Irgendwann baten die Love-Scammer die Frauen um Geld. Ich bin unterwegs auf Geschäftsreise und hatte einen Unfall, jetzt sitze ich hier im Gefängnis und komm nicht an mein Konto, kannst du mir kurz aushelfen? Juno war geschockt und fasziniert zugleich, wie viele Frauen es gab, die so was glaub-ten. Die in der Doku freimütig erzählten, welche Summen sie am Ende per Western Union in ferne Länder überwiesen hatten.“
De wind speelt met hoed langs de route 66. George Steinmetz landt met zweefparachute in de Karnasaivallei. Ik rijd met brullende volvo je huis binnen.
Iedereen kreeg zijn eigen spullen en daarmee ritme. Er is een deur die altijd openstaat. Je ziet mijn herkenbare afmetingen. Kortom, de oude Heraclites had gelijk en ongelijk. Hoe het licht hier op de plavuizen valt! Jij ziet ook alles. Retail is detail schatje, het leven is er om geleefd te worden.
Lijst met doordrenkingen
Ik investeer in jou. Jij bloeit in de zomer. Wij zijn van elkaar doordrenkt als kerk en staat. Wij zijn een windstille theocratie.
Mijn stijl is doordrenkt van mij, heeft alle onechtheid opgenomen. Omdat mijn stijl mij niet kan verslaan, word ik erdoor opgegeten. Nu de kunst mij opeet zoek ik de achterdeur of de binnenzak van dat lichaam.
Jij, ik, onze gebaren: doordrenkt van erotisch verval. Niet macht erotiseert, maar met nagelbloed doordrenkte macht.
Mijn vrienden zijn de obscene en poreuze diamanten van de kenniseconomie en liggen doordrenkt van schuldgevoel langs de weg.
Ik – van vrijheid en seculariteit doordrenkt – organiseer een duister, humanistisch ritueel. Ik ontvoer mensen en in een kelder bind ik ze aan mij vast. Daar bewegen wij net zo lang door de nauwelijks verlichte ruimte tot wij in elkaar geloven.
Boven de kringloop van regen en baby’s vliegt de roerdomp
Boven de kringloop van regen en baby’s vliegt de roerdomp. De roerdomp heeft niets met dat alles te maken. Met de kringloop van granaten, bananen, offers, slijtage heeft de roerdomp niets te maken. Daar moet duidelijkheid over bestaan. Hij gelooft zelfs niet in kringlopen, de roerdomp. ‘Ieder rad is bedoeld om het iemand voor de ogen te draaien’, zingt hij (wat schor van de kou op die hoogte).
De Amerikaanse dichteres, essayiste, critica en feministe Katha Pollittwerd geboren op 14 oktober 1949 in New York. Zie ook alle tags voor Katha Pollitop dit blog.
Lots vrouw
Sjokkend achter het brede achterste van God neuriet ze haar nutteloze deuntje Oh kleine zwarte jurk achter in de kast, wie zal je nu tegen zijn borst drukken?
Groene Italiaanse laarzen in een middernachtelijk raam, een gekrioel van ratten, een hand van binnenuit verlicht als een tulp— Wie rent die straat af om haar minnaar te ontmoeten? Wie zit er in de bioscoop ineengedoken, stil, een zwarte kat?
De dochters met de donkere ogen strelen achteloos hun borsten. Een jakhals hurkt in de schaduw, hongerig naar zout. Aan de voet van een duin dat oprijst naar de lege horizon haalt een palmboom zijn schouders op alsof hij wil zeggen: Nou, wat had je dan verwacht?
Me? Once way far in time in a village coiled from stone I met an elder in a teahouse. He proposed, and I said yes I’ll join you, and we walked together to the vendor of new hearts.
I bought one, an olive, a fat one, did as I was told, set it on my soft chest near where my birthmark is and when I flew home and kissed my children
one sniffed up “dandelion” and the other hmmmmed “wild grass.” A friend said since that trip I give my time more easy, that my my bads and sorrys have a ghee-ish butter feel.
Look, you’re the friend who said I share time freer, so you know the olive worked; so my dear one, as I sit here at your bedside consoling while you sweat out in your
nightgown-jellied grief, let me choose. For you? A sweet-tart pomegranate, prongonat, combo lung and heart. Efficient pumper for the hiccup sobs to come.
It’s even lovelier when broken—and whole? Thug-tough. Unlike Evie’s Red Delicious, when slit does not air-brown. Friend, why wouldn’t you want to have in you
self-parable, hive of glammy seed coats just embedded not stuck? I should tell you as you brow-twitch in this dim room’s lily smell, babes, when a new hub starts its sink-in, fuck, it burns,
and coughing up the old one with its huck pneumonics isn’t nice,
but the godheart can’t live through abscission. How it goes, I’ve heard, you’re out part-fine then brown anthurium leaf drops on your shoe.
On Sugar and the Carnival of War
At-sink coffee; way horizon curry lined.
We’re spilling turbinado as we spoon out in half light.
Jouvay. Sugar the jute frocked assassin is clumsy, carries shekere and crunch,
disarms with hemp smell. I know alluvial, but if not
I’d sense the crystals’ origin in earth, lava over eons going crumble,
sawyer negros ganging timber— clearing—language will and
muscles breaking down. In the show framed by sash window
clumps of palms stickfight, get limber, fronds as long calindas
spinning, blurred. A fruit of some size falls out there in shadow
and we can’t see what’s destroyed what ant pounded
what twig maligned and we perk in hush
as what happens in filial dry climates when drones do their work
and boof thoraxes dismembered. Of a sudden collateral gone.
I took my coffee black today. Somewhere without degreed baristas
a near-blind hand inchworms a counter and
the crystals’ ant-attracting frass is dulled of bite.
Pain’s absence is a danger. Blindness of the spirit a choice.
De Indiase dichter, schrijver, librettist en muzikant Jeet Thayil werd geboren op 13 oktober 1959 in Kerala. Zie ook alle tags voor Jeet Thavil op dit blog.
GHAZAL VOOR HET MALAYALAM
Luister! Iemand zegt een gebed in het Malayalam. Hij zegt dat er geen woord voor ‘wanhoop’ is in het Malayalam.
Soms bij het ochtendgloren zing je een garba in het Gujarati. ’s Nachts sla je je haar open in het Malayalam.
Wanneer je symmetrie wilt begrijpen, moet je Kerala begrijpen. Daar hebben ze het langste palindroom, Malayalam.
Als je te lang in de kamers van het Engels hebt verkeerd, Zet dan je ramen open voor de frisse lucht van het Malayalam.
Bezoekers zijn welkom op De School voor de Verloren Talen. Iemand ontvangt een kinderstoel in het Malayalam.
Ik groet u, mijn voorouders, o geleerden en taalkundigen. Mijn vader die Baudelaire declameert in het Malayalam.
Jeet, wat een poeha met die paar fragmentjes die je kent. Schrijf eens een vers, als je durft, in het Malayalam.
De Zimbabwaanse schrijfster NoViolet Bulawayo(pseudoniem van Elizabeth Zandile Tshele) werd geboren op 12 oktober 1981 in Tsholotsho, Zimbabwe. Zie ook alle tags voor NoViolet Bulawayoop dit blog.
Uit: We hebben nieuwe namen nodig (Vertaald door Dirk-Jan Arensman)
“We zijn op weg naar Boedapest; Bastard en Chipo en Godknows en Sbho en Stina en ik. We gaan, hoewel we Mzilikazi Road niet mogen oversteken, hoewel Bastard eigenlijk op zijn zusje Fraction moet passen, hoewel mijn moeder me zou vermoorden als ze erachter kwam; we gaan gewoon. In Boedapest kunnen we guaves stelen en ik zou op het moment liever doodgaan voor guaves. We hebben vanochtend niet gegeten en mijn maag voelt alsof iemand gewoon een schop heeft gepakt en alles eruit heeft gegraven. Uit Paradise komen is niet zo moeilijk, omdat de moeders het druk hebben met haar en praten, wat het enige is wat ze ooit doen. Ze werpen hooguit een vluchtige blik op ons als we op een rijtje langs de sloppen lopen, en kijken dan een andere kant op. Over de mannen onder de jacaranda hoeven we ons ook geen zorgen te maken, want hun ogen kijken nooit op van hun dambord. Alleen de kleine kinderen zien ons, en die willen mee. Maar Bastard geeft dat naakte jochie vooraan gewoon met zijn vuist een knal op zijn grote hoofd, en dan gaan ze allemaal terug. Als we bij de bush aankomen, vliegen we al, schreeuwzingen alsof we door de wielen in onze stemmen harder zullen gaan. Sbho zingt voor: Wie ontdekte de route naar India? en dan vallen wij allemaal in met: Vasco da Gama! Vasco da Gama! Vasco da Gama! Bastard loopt voorop, omdat hij vandaag het Landspel heeft gewonnen en hij denkt dat-ie daarom onze president is of zo, en daarachter ik en Godknows, Stina, Sbho, en helemaal achteraan Chipo, die vroeger altijd harder rende dan iedereen in Paradise maar nu niet meer, omdat iemand haar zwanger heeft gemaakt. Als we de Mzilikazi zijn overgestoken, duiken we door een andere bush heen, schieten een tijdje door Hope Street voor we langs het grote stadion draven met die glimmende bankjes waar we nooit op zullen mogen zitten, en dan zijn we eindelijk in Boedapest. Maar we moeten onderweg een keer stoppen, zodat Chipo kan gaan zitten voor haar buik. Soms, als-ie pijn gaat doen, moet ze die even laten rusten. Wanneer krijgt ze die baby eigenlijk? zegt Bastard. Bastard vindt het niet leuk als we met dingen moeten stoppen vanwege Chipo’s buik. Hij heeft zelfs geprobeerd ons zover te krijgen dat we helemaal niet meer met haar speelden. Op een dag, zeg ik namens Chiro, omdat zij niet meer praat. Ze is niet stom-stom; toen je haar buik begon te zien, hield ze gewoon op met praten. Maar ze speelt nog wel met ons en alles, en als ze echt, echt iets moet zeggen, dan gebruikt ze haar handen.”
Glorie van ’t uitgespreide middaguur als nergens meer een boom nog schaduw draagt en al wat zich vertoont in de natuur door té veel licht verdoezelt en vervaagt.
De zon in ’t zenit, – een verdroogd riviertje. Mijn dag is dus nog niet geheel verstreken: de mooiste uren liggen achter ’t muurtje waarop de vale avondstralen breken.
De hitte schroeit; een ijsvogeltje zwenkt en fladdert rond op zoek naar restjes leven. De malse regen schuilt in wat verzengt, maar slechts in ’t wachten is ’t geluk gegeven.
„Natürlich wusste ich vorher, worauf ich mich einlasse. Theoretisch. Etwas zu wissen, bedeutet nicht, es zu verstehen; etwas zu verstehen, heißt nicht, die emotionalen Folgen abzuschätzen. Ich bin absolut nicht in der Lage zu beurteilen, ob die Installation so, wie ich sie in den vergangenen sechs Tagen hier eingerichtet habe, gut ist, ob sie überhaupt in die Zeit passt, sich womöglich sogar zu sehr der vom Krieg verdunkelten Gegenwart andient, als politisches Statement gelesen wird — in welcher Richtung auch immer. Ich brauche einen neuen Blick, als sähe ich die Objekte zum ersten Mal: Vor mir liegt ein verlassenes Schlachtfeld aus dem letzten Jahrhundert: Körper aus Holz, Eisen, Leder in Gestalt nachgebauter Turnbocke, Pauschenpferde, Sprungkasten, Sandsacke. Kadaver, die ihre Extremitäten dem Blau entgegenstrecken, modifiziert durch eingekerbte Wundmale, aufbrechende Geschwulste, wucherndes Narbengewebe. Manche Eingriffe fallen erst auf den zweiten Blick auf, verursachen bei den Betrachter*innen einen kurzen Schock. Das hat zumindest Konrad gesagt and der muss es wissen, sonst kann er die Sachen nicht verkaufen: »Bevor sich Sentimentalität breitmacht, kippt das Vertraute ins Monströse — das ist das Großartige an deiner Arbeit, Fabian.« — Und seine Assistentin, Maren Gerstacker, hat hinzugefugt: »Ich muss immer an ein Foto denken, das bei uns im Geschichtsbuch war: tote Pferde nach einem Giftgasangriff irgendwo in Frankreich oder Belgien, total aufgequollen, als würden sie platzen. Really disturbing.« Als wir die Ausstellung vereinbart haben, vor anderthalb Jahren, zwischen der dritten und vierten Corona-Welle, hief3 es, mit dem Impfstoff kehre die Normalität zurück. Damals hat mir etwas völlig anderes vorgeschwebt: eine dustere Turnhallenlandschaft, Beschwörung einer Jugend in der Provinz, autofiktionale Erinnerungskammer, postviraler Albtraum aus monumentaler Verlassenheit, darin die Untröstlichkeit der Dinge, die zurückgeblieben sind, isoliert, ihres Sinns beraubt, seit die Menschen das Land verlassen haben. Alle Objekte sind nach meinen Vorgaben, unter meiner Aufsicht von Handwerkern in Marrakesch gefertigt worden. Dort wissen die Leute, wie man Tierhaute verarbeitet, Leder in jedwede Form bringt. Aber natürlich haben sie sich trotzdem kopfschüttelnd gefragt, weshalb dieser sonderbare Deutsche Unsummen für Dinge ausgibt, die zu nichts nütze sind — rein Materialverschwendung aus ihrer Sicht. Aber sie haben gemacht, was ich von ihnen wollte, und sie haben es sehr gut gemacht. Dagegen hat es mit den Schreinern und Schlossern, die für die Unterkonstruktionen zuständig waren, Beine, Füße, Gelenke herstellen sollten, immer wieder Schwierigkeiten gegeben.“
Nobelprijs voor de Literatuur naar Zuid-Koreaanse schrijfster Han Kang
Aan de Zuid-Koreaanse schrijfster Han Kangis de Nobelprijs voor de Literatuur 2024 toegekend. De jury looft Han om “haar intense poëtische proza dat historische trauma’s confronteert en de kwetsbaarheid van het menselijk leven blootlegt“. Han Kangwerd geboren op 27 november 1970 in Gwangju, in de provincie Zuid-Cholla. Zie ook alle tags voor Han Kangop dit blog.
Uit:De vegetariër (Vertaald door Monique Eggermont)
“Voordat mijn vrouw vegetariër werd, had ik haar in alle opzichten altijd volstrekt oninteressant gevonden. Eerlijk gezegd vond ik haar toen ik haar voor het eerst zag niet eens aantrekkelijk. Gemiddelde lengte; recht afgeknipt haar, niet lang en niet kort; een gelige, ongezonde teint; jukbeenderen die een beetje uitstaken; haar schuwe, vale voorkomen zei me genoeg. Toen ze naar het tafeltje liep waaraan ik zat te wachten, konden haar schoenen me niet ontgaan — lelijker schoenen zijn niet voor te stellen. En die manier van lopen — niet snel en niet langzaam, geen grote stappen maar ook geen trippelpasjes. Ze was weliswaar niet bijzonder aantrekkelijk, maar echte nadelen manifesteerden zich evenmin, en er was dan ook geen reden waarom we niet zouden trouwen. De passieve aard van deze vrouw bij wie ik frisheid noch charme noch een ander verfijnd trekje kon ontdekken, kwam me uitstekend uit. Ik hoefde geen intellectuele belangstelling te veinzen om haar voor me te winnen, ik hoefde niet bang te zijn dat ze me zou vergelijken met de strak in ’t pak zittende mannen uit modebladen, en ze werd niet boos als ik toevallig te laat kwam op een afspraak. Het buikje dat verscheen toen ik halverwege de twintig was, mijn dunne benen en onderarmen die ondanks al mijn inspanningen hardnekkig weigerden in omvang toe te nemen, het minderwaardigheidscomplex dat ik altijd had over de afmeting van mijn penis — ik kon er rustig van uitgaan dat ik me er bij haar geen zorgen over hoefde te maken. Ik heb tijdens mijn leven altijd de neiging gehad de middenweg te bewandelen. Op school koos ik ervoor op te trekken met leerlingen die een jaar of twee jonger waren en bij wie ik haantje-de-voorste kon spelen, in plaats van de confrontatie aan te gaan met leerlingen van mijn eigen leeftijd, en later koos ik een universiteit op basis van mijn eigen leeftijd, en later koos ik een universiteit op basis van mijn kans op een toelage die groot genoeg was om aan mijn behoeften te voldoen. Ten slotte stelde ik me tevreden met een baan waarmee ik een fatsoenlijk maandloon zou verdienen in ruil voor het nauwgezet uitvoeren van de mij opgedragen taken bij een bedrijf dat zo klein was dat ze er mijn middelmatige vaardigheden zouden waarderen. Het was dan ook niet meer dan logisch dat ik trouwde met de meest alledaagse vrouw van de wereld. Vrouwen die knap waren, intelligent, buitengewoon sensueel, de dochters uit rijke families — die zouden mijn zorgvuldig geordende leventje alleen maar ontwricht hebben. Zoals ik had verwacht bleek ze een doodgewone echtgenote die geen onaangename lichtzinnigheden aan de dag legde. Elke ochtend stond ze om zes uur op om rijst en soep te maken, met meestal wat vis. Sinds haar tienerjaren had ze af en toe met parttime werk bijgedragen aan het inkomen van haar ouders. Uiteindelijk vond ze een baan als klassenassistent aan de academie voor computeranimatie waar ze een jaar op had gezeten, en voor een manhwa-uitgeverij werd ze ingehuurd om de tekstballonnetjes te maken, wat ze thuis kon doen. Ze was een vrouw van weinig woorden.”
En op een dag verlies je je gezicht, vult elke spiegel zich met vormloos ik. Een traanzak zie je, hangvlees, haarverlies, maar geen gezicht. – Je weet: er valt op straat niet veel te vragen, ja, de tijd, de weg,
maar niemand die je ooit het licht uitlegt. Hoe kwam je in die huid terecht? En is het waar dat ieder na zijn veertigste voor zijn gezicht verantwoordelijk is?
Geteem. Koudwatervrees. Straks ga ook jij de weg van alle vlees. En wat dan nog? Terwijl ik dit gedicht herschrijf beschijnt
de zon mijn hand. Het licht is als het licht. Er woont een heerser achter mijn gezicht.
Kaspar Hauser
Hier geen Natureingang. Geen beek van zilver, gouden zonlicht, zeikgedicht. Hij gaf niet om de zon.
Maar hoorde hij een klank, zag hij een vlam, dan greep hij witheet met zijn hand. Soms stond hij heilig met een schilderij te praten
of plantte hij bezorgd een snijbloem in de aarde. Een kind van zeventien met kelders in zijn ogen.
Afkomst verduisterd. Mensen die hem willen doden. Zijn onbemande mond die hulpeloos herhaalt wat hem was ingesproken:
‘Ik wil een ruiter worden.’ Meer wist hij niet. En wij, wij leerden Kaspar kijken, wilden zijn hoofd met Duits
verrijken, steenhard Duits dat al zijn schrik verdreef. Maar het verklaarde niets. En bastaardprins of niet, gelukkig werd hij nooit.
En nu is Kaspar dood. En wij, wij leefden hem, beschreven hem in gloedvol Duits dat niets doorzag.
Breek alle pennen stuk. Tuig elke letter af. Er is geen taal die troost, geen woord dat bloost bij Kaspar en zijn hondedood.
Hitlermüde
Berlijn. Ik had geneukt en nam een douche. Toen sloop de Holocaust weer in mijn hoofd. Ik zag mijn pik en telde tegels, wit, ze waren wit, ik telde en een mist van ademnood vertroebelde mijn zicht.
Ik las ik weet niet hoeveel boeken, bleef maar in het leven van Adolfus wroeten, de zeven scheppen suiker in zijn thee, Geli, Eva, teelbal, spuuglok, zweep – wat moest ik ermee? Hier onder deze douche,
hier in een warm en doordeweeks Berlijn, hier gleed mijn schaamte in een doucheput weg, kon ik nooit laks, te laat of schuldig zijn. En licht en hoog en hevig Hitlermoe stapte ik weer op haar kamer toe.
drie sterren vier sterren vijf sterren tussen de wolken een ster twee sterren drie sterren tussen de wolken geen ster geen ster tussen de wolken tussen de wolken een ster twee sterren drie sterren vier sterren vijf sterren zes sterren zeven sterren tussen de wegdrijvende wolken acht sterren negen sterren tien sterren honderd sterren duizend sterren en nog eens duizenden sterren en steeds meer sterren aan de wolkenloze hemel over weldigend hoe veel sterren
“Jan Deutekwam was op weg van z’n flat in de Grauwpoort naar z’n atelier in de Tolhuislaan. Hij werkte als naaier. Hij naaide alles wat los en vast zat, en had daar een goede naam mee verworven. Vele mensen brachten hun kapotte kledij bij hem, en dan verstelde hij die. Hij was betreffende het naaien een autodidact. Hij had universitaire studies gedaan en beschikte over een master in de psychologie, maar na z’n afstuderen had de roep van het naaien luider geklonken dan welke roep ook. Geef jan naald en draad, en je zal uren geen last hebben van hem. Jan was een meter zesentachtig groot voor tweeëntachtig kilo, was slank, had kort haar, groene ogen, smalle schouders, en een ferme kaaklijn. Hij had liever blauwe of bruine ogen dan groene gehad. Hij vond die groene ogen redelijk verwijfd. Hij had kleurlenzen geprobeerd, maar die deden pijn aan z’n irissen. Af en toe zette hij een zonnebril op, om de kleur van z’n ogen te maskeren. Op een keer had hij aan z’n beste vriend, Teun Binnestein, gevraagd: ‘Teun, vind jij groene ogen niet vrouwelijk?’ Teun had nagedacht, en op den duur gezegd: ‘Niet echt, neen. Wat ik wel vrouwelijk vind is je bord aflikken na het eten.’ Daar was Jan het mee eens. Hij had z’n vader ‘ns z’n bord zien aflikken na het verorberen van een door z’n moeder bereide mislukte moussaka, en had gedacht: vader, je bent precies een mokkel. Z’n vader, André Deutekwam, had krulhaar, ook dat nog. De vrouwen met krulhaar, die zijn toch niet te tellen? Als feminist vond Jan dat vrouwen vaker de neiging zouden moeten hebben om hun haar te ontkrullen. En om minder vaak hun bord af te likken. En om niet te zeggen: ‘ik ben een echte vrouw, want ik heb groene ogen.’ Jan bereikte z’n atelier, dat zich bevond op de tweede verdieping van een vroeger schoolgebouw. In die school hadden vooral Turkse kindertjes gezeten. Een van hen had de school op een keer in brand willen steken, twee van hen hadden alle ruiten ingegooid met bakstenen, en drie van hen hadden de leraar geschiedenis, een albino met een witte wijnvlek in z’n gezicht, in elkaar gemept, nadat hij had gedoceerd dat de Turken in de Middeleeuwen wereldveroveraars waren geweest die moordend en verkrachtend door Europa waarden. Maar de school was niet gesloten vanwege de acties van sommige Turkse kindertjes, ze was wel gesloten omdat er asbest in het bouwsel bleek te zitten. Een makelaar had de school van de stad overgekocht, het asbest verwijderd, de hele boel opgeknapt, en de vrijgekomen ruimtes verhuurd, vooral aan kleine en eenmansbedrijfjes. Van deze laatste was The House Of Naai het bedrijfje van Jan.”
Ik wil niemand uitroeien, maar als ik per se iemand moest uitroeien, zouden het de Zwitsers zijn. De Russen kunnen we ook wel missen. Russen eruit, zonnepanelen erin. Het is tijd voor realisme in Den Haag.
Mijn lievelingsstaatsvorm is de constitutionele dictatuur. Met een ceremoniële dictator aan het hoofd die lintjes doorknipt en tot zijn dood aan de macht blijft. Dan wordt hij gelyncht door het volk.
De marteling als machtsmiddel mag niet uitgesloten worden, maar wel met duidelijke regels en een onafhankelijk toezichthouder. Transparantie is daarbij belangrijk. Geen geweld meer achter gesloten deuren.
De verkoop van literaire thrillers maakt duidelijk dat de huisvrouw veel geweld tekortkomt in haar leven. Het slachten van miljoenen dieren en het versnipperen van kuikentjes gebeurt voortaan op stadspleinen.
We heffen de schaduwmaatschappij op. Het Jeugdjournaal bericht vanaf nu over de Nederlandse investeringen in wapenhandel en executietechnologie. Elk AZC krijgt zijn eigen realityshow. IKEA een ballenbak met ingewanden.
De stand van zaken
Met T. gaat het nu beter. In haar ogen spat nog altijd glaswerk uit elkaar, maar ze komt haar bed weer uit. B. is voorlopig doordeweeks niet te bereiken. K. mag zijn kinderen weer zien: eentje tegelijk. I. heeft het eindelijk gedaan. P. is dood. L. ook. Ikzelf – het gaat hier even niet om mij. En met de maatschappij – ze zeggen dat er een crisis is. Ach, de mensen hebben geen oog voor alles wat goed gaat. Nog velen proberen kinderen te krijgen. Oma Z. stond om een uur ’s nachts op van het dronken feest, en ging te fiets naar huis, negentig jaar oud. Veel verstandige mensen hebben vandaag vers eten bereid. Achter miljoenen ramen is de warmte van een bed met iemand erin. De kale ficus heeft zeven nieuwe blaadjes gekregen.
Weekoverzicht
Maandag log ik in op mijn computer, vrijdag log ik uit. Zaterdag lig ik op mijn laminaat. Zondag begint zich voorzichtig iets kenbaar te maken, maar voordat ik mijn mond kan openen om een woord te vormen is het alweer maandag.
toen was mijn vader meer dan één toen was mijn vader meer dan duizend toen was mijn vader alle mannen en ook moeder was en ook zij was meer dan één meer dan duizend en ook zij was alle moeders
en toen ontmoette vader zichzelf in de fabriek bij de machines dreef zichzelf aan en schreeuwde rond en vader ontmoette zichzelf in alle auto’s die hem na het werk tegemoet reden en zijn stem sprak toen hij de autoradio aanzette
en ook moeder kocht ’s ochtends vlees bij zichzelf nam het geld uit haar hand en begroette zichzelf in het trappenhuis en hoorde haar eigen stem haar eigen zorgen aan de telefoon van iemand die sprak als zij die haar stem haar zorgen had
en toen vader kwam, kwam vader overal en toen moeder de deur opende, opende moeder overal de deur en al mijn moeders verwelkomden al mijn vaders en er was niets geks aan in elk huis grepen al mijn vaders naar al mijn moeders en al mijn moeders tilden al hun moederrokken op en al mijn vaders openden alle vaderritssluitingen
en toen was ik er en ik kende alleen mezelf mijzelf als adolescent tussen andere adolescenten die ik ook was mijzelf als speelkameraadje, die speelde met iemand die ik was mijzelf als voetbalteam dat alleen tegen andere voetbalteams die uit mij bestonden aantrad en dus zat er voor mij niets anders op dan mezelf te troosten en het was mijn enige troost dat alle anderen die ik ook was zichzelf zoals ik mij moesten troosten
“Nice, onder de onwerkelijk blauwe hemel, die de folders hadden beloofd. Aan prettige dingen denkend, liep ik op de boulevard Gambetta en ging op een gemeentebankje zitten. Maar dat bleek geen gunstig gekozen plaats voor een zorgeloze vakantieganger, want vlak tegenover me verrees een wit gedenkteken dat wel twintig namen opsomde van mannen die in het verzet waren omgekomen. Ambrosio Nini, Fernand Boyer, André Constantinov, Dermatorissian N. Ik kon niet nalaten de hele lijst eerbiedig en in een gepast tempo te lezen en de man die, wat dichter bij het monument, rechtop stond, deed het ook, dat zag ik aan zijn bewegende lippen. Hij was van mijn generatie en een typische Niçois, om zo te zien. Maar ik zie meestal verkeerd, want toen hij even opzij keek, riep hij in de taal van onze geëerbiedigde vorstin: ‘Verrek, is u hier nou óók al?’ Hij kwam naast mij zitten en stelde zich voor. Jan heette hij ook nog, mijn typische Niçois, en hij woonde op de Apollolaan. Hij wees naar het monument en las, hardop: ‘Is. Lippmann – een joodse jongen in het verzet, moedig hoor. Is het niet echt iets voor mensen van onze leeftijd om zelfs hier, in de vakantie, weer tegen die oorlog op te lopen? Nou ja, gelukkig zijn mijn kinderen en mijn kleinkinderen er niet bij, want die kijken, als ik over de oorlog begin, of ze zeggen willen: “Zet eens een andere plaat op.” Daarom doe ik het maar niet meer. Horen, zien en zwijgen, net als die aapjes. En toch heb je herinneringen. En schuldgevoelens…’ Hij keek me van opzij aan en grijnsde. ‘Niet dat ik bunkerbouwer ben geweest of zoiets,’ zei hij. ‘Nee, ik had het voordeel van de volstrekte onbeduidendheid. Eind april 1940 was ik een brave jongen van zesentwintig die met een beetje geld van zijn vader een handeltje had opgezet. Een grossierderijtje in postpapier. Mijn hele voorraad lag in een pakhuisje aan de Egelantiersgracht. En daar hield ik ook kantoor. Of beter gezegd: daar zat mijn enige personeelslid, een meisje van achttien, bij de telefoon te wachten op de eerste klant. Maar er kwam geen klant. Er kwam een heel Duits leger. En toen zat niemand verlegen om mijn postpapier.’ Weer grijnsde hij zo’n beetje. Hij zei: ‘Toen we ons oorlogje verloren hadden ging het leven verder, nietwaar? Zo heette dat. En – de handen uit de mouwen. Ik begaf me weer naar de Egelantiersgracht en daar verscheen ook, keurig op tijd als steeds, mijn enige personeelslid. Weet u hoe ze heette? Brenda Cohen. Een aardig meisje.”
ik verklaar het plastic afval in de oceanen tot kunst en dus dank ik de getijden ik dank de golfbeweging Ik dank het Uv-licht voor de ontbinding de reproductie van mijn kunst ik dank verschillende zeebewoners ik dank het plankton voor het inlijven van mijn kunst dat mijn kunst in de voedselketen belandt dat iedereen eraan kan meedoen ik dank de wasmachines dat het vezels die zijn gemaakt van fleece en andere synthetische kledingstukken in het afvalwater en dus in mijn kunst brengt ik dank de stromingen de grote oceaanwervelingen vooral de Noord-Pacifische oceaanwerveling voor de kolkende concentratie van mijn kunst dat die miljoenen keren per vierkante kilometer zee voorhanden is dat in totaal honderd miljoen tonnen van mijn kunst in alle zeeën circuleren, ik dank ervoor dat ik een kunstenaar ben die om alle continenten heen mag spelen
Sommige vrouwen kleden zich als wilgen in april: zo doorzichtig dat je stam en takken niet kunt missen.
Een park vol dergelijk perspectief is een lust voor de doorkijkliefhebber.
Onder het lopen willen ze lichtzinnig ruisen met wat ze nauwelijks dragen.
Echte wilgen zijn ingetogener: je hoort ze staan huiveren in zichzelf.
Wilgen laten van nature naar zich kijken. Wilgenvrouwen doen het erom.
Handen
De avond is ernaar: kaarslicht, zicht op houtvuur, eeuwige Bach, wijn uit de Médoc. Een hand, die van je vrouw diep in de veertig, komt vleien aan je knie. Tegenover je je ouders viermaal veertig, precies vijftig jaar je ouders. Aan je benen speelt je zoon. Ongericht verdriet staat in je op.
Later, je kinderen achterin je auto tussen ze in. ‘Ik zie, ik zie wat jij niet ziet,’ begint er een. Oktober spant een tunnel mist tot aan hun woning.
Thuis, in de zakdoek van je laken komt het toch nog over je. Een hand, die van je vrouw heel jong ineens, begint met je te laten overleven.
Sneeuw
Dat krijg je van sneeuw: dat een plotselinge sluier je uitgeleefde tuin verduistert met de helderheid van een leeg wit blad papier, de verblindende scherpte van een verliefdheid;
dat je na de schittering, als de dooi inzet, je ogen opnieuw in moet stellen op het gras, de vijver, alles wat er is zoals het was;
dat het gedicht dat boven water komt, vertrouwd meteen verrassend anders is. Als lente, je eigen vrouw: geruststellend hetzelfde, even nieuw.
De boom torent nog steeds erbovenuit, boven het meer, het plein, waarop ze spelen, de plaats waar ze silhouetten bouwen uit steen en beton en uit steen.
Lawaai boven de straten, op pleinen, lawaai en ongemotiveerd geschreeuw. In de toren, in de toren midden in de stad nestelen de spreeuwen en niet meer in de boom, de spreeuwen, niet meer in de tuin, in de rode, de kleine,
en de bloemenvrouw, de bakkersjongen danst vandaag, midden in de stad en de spreeuwen.
Over de brugleuning, eroverheen werpt de jongen de steen tegen de wind in en werpt, werpt de jongen de steen om het hardst de jongen met de wind
Het ene zoeken is altijd het andere vinden. Dus om iets te vinden, moet je iets zoeken dat het niet is.
De vogel zoeken om de roos te vinden, de liefde zoeken om ballingschap te vinden, het niets zoeken om een mens te ontdekken, naar achteren gaan om vooruit te komen.
De clou van de weg ligt niet zozeer in zijn splitsingen, zijn verdachte begin of zijn twijfelachtige einde, maar in de bijtende humor van zijn tweerichtingsverkeer.
De grote hond en de kleine kat (Albert Verwey), Roberto Juarroz
Bij Dierendag
De grote hond en de kleine kat
Een grote hond en een kleine kat, Die zaten op de kamermat; En de hond die zei: Zeg, scheelt jou wat? Scheer je weg!
En de kat die zei: Jij bent een hond, En ik een kat, niet zonder grond; Hou jij dus nou jouw grote mond: Scheer je weg!
Scheer je weg: waf, waf! Scheer je weg: sis, sis Scheer je weg: die is raak! Scheer je weg: die ’s nie mis!
Waf waf! Sis sis! Woef woef! Mauw mauw! En een houw en een beet en een blaf en een grauw: En de grote hond en de kleine kat, Die vlogen van de kamermat, En de keuken in: Zeg, scheelt jullie wat?
En hij trapte op een teen, En zij beet in een been Van de meid, die riep: Ga je heen! O mijn been! Scheer je weg!
En de grote hond en de kleine kat, Die zaten weer samen op de kamermat, En ze lachten en praatten: ‘Och hemeltje, wat trapte ik op haar teen!’ ‘En ik beet in haar been!’ ”t Is gek, maar zo ’n mens krijgt ook altijd wat!’
Van tijd tot tijd is het nodig de dingen de revue te laten passeren, opnieuw hun aanwezigheid vast te stellen. Wij moeten weten of de bomen daar nog staan, of de vogels en de bloemen hun onwaarschijnlijke toernooi voortzetten, of de verborgen helderheid de wortel van het licht nog voedt, of de buren van de mens nog aan de mens denken, of god zijn plaats heeft afgestaan aan een vervanger, of jouw naam jouw naam nog is of al de mijne, of de mens zijn leerschool heeft afgemaakt zich van buitenaf te bekijken.
En als wij alles de revue laten passeren moeten wij ons niet laten misleiden: geen ding kan een ander ding benoemen. Niets mag het afwezige vervangen.
Soms gebeurt het als je brak naar de wasmachine kijkt in de wasserette ziet hoe de machines zich voor je uitsloven geuren uit kleding verdrijven en schone dagen beloven
er iemand een deuntje fluit en even naar jou kijkt en voordat je het weet in een flamencobar belandt elkaar wanhopig aanstaart vraagt of het morgen mooi weer wordt en waar de was gebleven is.
Als we uiteengaan, zeg je dat je de was niet meer op zaterdag doet dat we voortaan de wasdagen zullen verdelen.
Gevonden voorwerpen
Sleutelbossen met toegang tot vakantieverblijven, auto’s, wijnkelders en villa’s. Iemand heeft ze nodig of laat ze roesten omdat hij zich liever wilde uitkleden en de zee in wou gaan. Zijn kleding had hij midden in de nacht op marktplaats gezet.
De volgende dag miste niemand hem behalve de hond. Die bleef wachten op een woord, liggend op een mat. De vrouw bracht de hond naar de afdeling gevonden voorwerpen.
Ik hoef geen persoonlijk contact zei ze bij de balie, en als iemand voor mij belt zegt u dat ik ben verloren. De hond trok zwijgzaam zijn wenkbrauwen op.
Oude mannen houden de wacht. Ze roken een pijp. Wat niemand komt halen mogen ze houden.
Minste van beide
Als je er niet bent dan verstop ik me in jouw huis speel met de lichtknoppen aan/uit/aan/uit zwaai naar het huis aan de overkant daarna kleed ik me aan maak me op en was het weer eraf een lichaam is niet voldoende om het hier warm te houden daarom draag ik het liefst kleding die iets te krap zit vroeger knipte je een gat in het midden van mijn trui terwijl ik hem nog droeg
ik kruip in jouw bad stolsels in het putje houden het water tegen dichter dan dit zijn we nooit geweest terwijl hijskranen buiten de tuin verwoesten
Er zijn sporen die niet met hun voet samenvallen. Er zijn sporen die op hun voet vooruitlopen. Er zijn sporen die hun voet maken. Er zijn sporen die meer voet zijn dan de voet.
Wat kan een voet doen wanneer hem zulke dingen overkomen? Enkel zich naar de lucht keren.