Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
21-05-2013
Gabriele Wohmann, Urs Widmer, Emile Verhaeren, Robert Creeley
Sie meinen, auch wenn
ich kein Buch vom Himmel geschrieben habe, taucht es doch in meinen Romanen und
Erzählungen immer wieder auf? Das kann schon sein, liegt aber oft Jahre zurück,
das weiß ich nicht mehr so genau. Lesen Sie es mir doch vor.
<<Ist das nicht
eine Vorhölle und eine Trübseligkeit ohnegleichen? Was für klägliche Bindungen
an die Erde, wenn es keinen Himmel mehr gibt. Es wäre doch so unheimlich viel
erlösender, wenn nicht derart verzweifelt an einem so schauerlich verkleinerten
Dasein gehangen werden müsste. Wieso liegt ihm so viel an der heutigen Qualität
der Spargelstangen, die meine Mutter vom Markt mitgebracht hat,
warum fragt er: Wann gibts Essen, wann besucht ihr uns, ist die Post schon da
gewesen? Wenn doch der Tod eine, ja die einzige Hoffnung wäre, das endgültige
Ziel dieser letzten Gefühlskräfte, die ersehnte Stunde, nach der etwas
überhaupt erst eintrifft, stattfindet, eingelöst wird, etwas Ewiges, Endlich
Endlich Trost-Aria, endlich
das nahe Unendliche. Das zum ersten Mal Richtige, nach dem Tod, das, wofür die
ganze lebenslange Zappelei sich gelohnt hat.>> - Aus dem Roman Schönes
Gehege (1975)
Für mich ist es eine
furchtbare Vorstellung, dass alles im Hier und Jetzt sein müsse. Das kann
niemand erreichen.
Wenn es schön ist, dann
ist es vorübergehend, sehr vorüber- gehend. Der Augenblick ist das jeweils
Entscheidende. Dann kommt der nächste Augenblick und schon ist es wieder
vorbei. Dass es aber konstant schön, ideal und wunderbar ist, das kommt
hinterher, nach dem Tod: »Dann geht der Vorhang erst richtig auf.« Das hat Karl Barth zu einem Studenten
gesagt, der große Angst vor dem Tod hatte. Das ist die kreatürliche Angst eines
jeden Lebewesens vor dem Tod oder besser vor dem Sterben. Denn den Tod würden
die meisten Leute nicht fürchten, egal ob Atheisten oder fromm, aber das
Sterben!Das ist auch wahr, das
macht Angst.
Ein Pfarrer hat mich
einmal belehrt. Ich habe nämlich »Dein Reich komme« aus dem Vaterunser immer
auf das Himmelreich bezogen, er aber sagte: »Dein Reich komme« das gilt hier
und jetzt auf Erden. Das wird sich aber meiner Meinung nach nicht erfüllen. Es
lässt sich nicht erfüllen, wenn man den Globus betrachtet, wozu wir heutzutage
gezwungen sind. In der Goethe-Zeit konnten wir vielleicht
noch denken: Es ist
alles so weit in Ordnung auf dem Globus. Aber dass die
Vollendung hier auf Erden stattfindet, kann ich nicht glauben. Und dann immer
wieder dieses Beten für den Frieden, das kommt mir dermaßen kindisch vor!
Der Vater ging nicht auf der Straße,
ausnahmsweise, sondern quer über die Stoppeln des Getreidefelds, das gerade
eben abgeerntet worden war. Eine Abkürzung. Das Haus leuchtete vor der Glut der
Sonne, die riesengroß im Garten versank. Ein schwarzer Würfel vor einem
Feuerball. Auf dem Dach, in den schon dunkleren Himmel hineinragend, der
Antennenmast. Der Vater ging schnell, in einer bangen Erregung, über die
Schollen stolpernd, so daß das Eßbesteck in seinem Blechgeschirr
herumschepperte und das Bajonett gegen seine Beine schlug. ...Neben Clara zwei
Schattenpunkte: das Kind, der Hund. Der Hund, das Kind. Der Vater, Karl, tanzte
und warf die Arme hoch und juchzte, und als sei das ein Befehl, gerieten alle
Frauen in Bewegung und verschwanden im Haus. Auch die Doggen, auch Hobby er
war der größere der beiden Schattenpunkte gewesen und sogar das Kind, das
langsamer als alle andern war und dennoch fast sofort von dem schwarzen Kubus
verschluckt wurde. Die Sonne ging unter und hinterließ über dem Horizont einen
roten Schein, der schnell blasser wurde und ganz verschwunden war, als der
Vater das Gartentor erreichte er trug die Nagelschuhe über die
Granitplatten des Weges lärmte. ... Der Vater warf den Tornister vor die
Klotür, die Mütze auf das Regal mit den Schuhen, den Karabiner in den
Schirmständer und umarmte seine Frau. Clara! Er drückte sie an sich, und sie
küßte ihn mit spitzen Lippen. Karl! Über seine Schultern hinweggreifend,
knipste nun auch sie das Licht an, eine gelb gefärbte Glasglocke an der Decke
oben, in der tote Fliegen lagen. Ach, Karl. Ihr Karl ließ sie los, lachte
Ja, da bin ich wieder! und schleuderte jetzt auch die Uniformjacke und den
Gürtel mit all dem, was an ihm baumelte Bajonett, Patronentaschen,
Schanzwerkzeug in eine Ecke.
Pinksteren door de
Meister des Salemer Heiligenaltars, eind 15e eeuw
Am Pfingstmontage
"Also hat Gott die Welt geliebt, daß er ihr
seinen
eingeborenen Sohn gesandt hat, damit Keiner,
der an ihn glaubt, verloren gehe. - Wer aber
nicht glaubt, der ist schon gerichtet"
Ist es der Glaube nur, dem du verheißen,
Dann bin ich tot.
O, Glaube, wie lebend'gen Blutes Kreisen,
Er tut mir not;
Ich hab' ihn nicht.
Ach, nimmst du statt des Glaubens nicht die Liebe
Und des Verlangens tränenschweren Zoll,
So weiß ich nicht, wie mir noch Hoffnung bliebe.
Gebrochen ist der Stab, das Maß ist voll
Mir zum Gericht.
Mein Heiland, der du liebst, wie Niemand liebt;
Fühlst du denn kein
Erbarmen, wenn so krank und tiefbetrübt
Auf hartem Stein
Dein Ebenbild
In seiner Angst vergehend kniet und flehet?
Ist denn der Glaube nur dein Gotteshauch?
Hast du nicht tief in unsre Brust gesäet
Mit deinem eignen Blut die Liebe auch?
O sei doch mild!
Ein hartes, schweres Wort hast du gesagt:
Daß, wer nicht glaubt,
Gerichtet ist. Ich seh' nicht, wo es tagt;
Doch so beraubt
Läßt er mich nicht,
Der hingab seinen Sohn, den eingebornen,
Für Sünder wie für Fromme allzugleich.
Zu ihm ich schau, die Ärmste der Verlornen,
Nur um ein Hoffnungswort; er ist so reich,
Mein Gnadenlicht.
Du Milder, der die Taufe der Begierde
So gnädiglich
Besiegelt selbst Sakramentes Würde:
Nicht zweifle ich,
Du hast gewiß
Den Glauben des Verlangens, Sehnens Weihe
Gesegnet auch, sonst wärst du wahrlich nicht
So groß an Milde und so stark an Treue,
Brächst du ein Zweiglein, draus die Knospe bricht
Und Frucht verhieß.
Was durch Verstandes Irren ich verbrochen,
Ich hab' es ja
Gebüßt so manchen Tag und manche Wochen;
So sei mir nah
Nach meiner Kraft,
Die freilich ich geknickt durch eigne Schulden,
Doch einmal aufzurichten nicht vermag,
Will hoffen ich, will sehnen ich, will dulden;
Dann gibst du Treuer wohl den Glauben nach,
Der Hilfe schafft.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 24
mei 1848)
Drostes Pianoforte in het Fürstenhäusle in Meersburg
ONZE MOEDER I
Onze moeder kan een voetstuk op (één teug),
ze drinkt al jaren onder de tafel. Van flessenbodems
schrapen we gedachtenis af. We zetten ze bij,
de vaasjes waarop blank fluiteschuim bloesemt
en soms druipt het, soms knipoogt de fles soms
kruipen er wolken voor de zin. Slokken die
de dag van het gelaat vijlen. Wat doet iemand als wij
op een plek als enfin.
Onze moeder dus
die kan een voetstuk op.
Nu hop,
straks ziet ze dat we het aankunnen. Klappen we
voor ouders die niet willen dat er over hen wordt
gedroomd,
knip zegt het glas en de kamer gaat uit.
ONZE
MOEDER II
Op een dag werden we uit onze moeder gepeld
en ik vergat dat ze botten dealde.
Je raakt ook zo snel afgeleid
door de eerderen die maar om elkaar krommen
om maar in elkaar te stollen
terwijl je slonk. Er is grond
waarop ik palmen plant, getuigen
dat ik geen wortel meer schiet.
Mezelf niet als een kalenderblad
scheuren kan.
De aarde slurpt regenwormen op en ik gok
dat we allemaal lief willen worden
(gevonden), men zich op de bodem
in een midden bevindt. Dat voor ons niets
ooit aanbreekt.
Mijn oom Sal kon
dankuwel zeggen in dertien talen en weet u waar het toilet is in elf. Hij
had beter waar is hier de nooduitgang? kunnen leren in het Thais, zodat hij
het brandende pand in Bangkok misschien levend verlaten had.
Zijn testament was een puinhoop. De familie leek tijdens de verdeling op een
etnisch conflict op de Balkan. Een van oom Sals laatste grillen heeft mij tot
curator van zijn kunstverzameling gemaakt. Nu was hij behoorlijk rijk dus het
vermoeden bestond dat hij heel wat zou hebben verzameld. Mijn taak was het om
het te catalogiseren. Het was allemaal opgeslagen in een loods, want oom Sal
had geen huis om het neer te zetten. Hij hield van de Hopper-achtige
doelloosheid van hotels. Die voorkeur had te maken met de dood. Mijn moeder
zegt dat hij als jongen al paniekaanvallen kreeg bij de gedachte dat hij er op
een dag niet meer zou zijn. Als hij maar in beweging zou blijven, zou de dood
hem niet kunnen vinden. Dat die toch op hem wachtte in een jongensbordeel in
Pat Pong, zal hem onaangenaam hebben verrast.
Ik heb oom Sal niet vaak ontmoet, maar wanneer ik hem zag, maakte hij indruk op
me. Hij had zwervende ogen die zich nergens aan hechtten en kon niet
stilzitten. Hij zei: Luister goed, ik investeer uit-slui-tend in onaffe kunst.
Op een dag zal de wereld begrijpen dat een onaf kunstwerk het enige ware
kunstwerk is. De hele cyclus van een kunstenaar, al zijn bloed, zweet en tranen
bereiken hun hoogste betekenis in zijn Unvollendete. Elke kunstenaar met een
beetje verstand van zaken heeft er tenminste één één groot werk dat hij nooit
zal afmaken omdat de dood tussenbeide komt, of door een plotseling gebrek aan
inspiratie dat hem treft als een windstilte op zee. Dát is het ware. Klimts
Damenbildnis en face, eeuwig onderweg naar de voltooiing die het niet zal
bereiken. Gogols Dode Zielen, púúr genie en wij kunnen alleen maar raden naar
zijn overige bedoelingen.
Ik ging naar de loods. Ik vreesde het ergste.
Ik heb vannacht met u gewandeld
in de dove lanen van de slaap,
en nu het morgen is geworden
is er niets veranderd,
dan dat die twee, die in den nacht tesaam
volkomen bij elkander waren,
mij weer alleen gelaten hebben in den morgen,
en samen verder zijn gegaan.
Vervulling
Het beste van voor jaren dringt vanavond tot
mij door.
Al je gewone vragen vinden weer gehoor.
Regent het. Ja het regent. Goede nacht.
Laten we nu gaan slapen, zeg je zacht.
Wij luisteren en liggen. Wind beweegt het raam.
Blijf zo maar liggen, zeg ik, en ik noem je naam.
Alles wat antwoord is gaat van mij uit.
Je wordt vervuld van de oneindigheid.
Bloemen
Bloemen, waarin wij bloeien zonder bodem,
zijn onze leden in elkaar gevouwen
en ons gelaat is niet meer te benoemen.
Wij worden koning in elkanders bloed.
Gronden, in schemering gehouden,
met wind en eenzaamheid gevoed,
vlijen zich open, horizonnen
wijken en worden afgesponnen,
er is geen landschap meer behoed
voor deze enige getrouwe
die overal zijn intocht doet.
Geen plaats ter wereld is zo godverlaten
en zo fatsoenlijk als het Scheldeplein,
bij avond als het regent en de straten
langer en glimmender en leger zijn.
Dit is een stad met veel te weinig moorden.
Het regent gluiperig in het plantsoen.
De tramrails wijzen koppig naar het noorden
en dat is dan ook alles wat zij doen.
Die man zou het waarschijnlijk niet begrijpen,
die man daar op de hoek, wat ik bedoel,
wanneer ik plotseling zijn hand zou grijpen
en zeggen zou, hoe eenzaam ik me voel.
Ik ga naar huis. Daar wachten me twee ramen,
een beddensprei (gehaakt), en aan de muur
een plaatje van een veel te mooie dame.
En dan de wekker nog. Op zeven uur.
Als eindelijk...
De dingen die je erg graag wilt, die komen op
den duur,
ze komen vroeg of laat, maar meestal laat, dat is zo zuur.
Wanneer je jong bent heb je doorgaans nooit een cent in kas
en áls je eind'lijk geld hebt voor een hele dure jas,
dan staat ie je niet meer.
Wanneer je jong bent heb je vijfenveertighonderd plannen,
je komt alleen nooit verder dan de potten en de pannen,
je wordt je hele leven al bedisseld en bedild
en als je eind'lijk tijd hebt om te doen wat je graag wilt,
dan wil je het niet meer.
Wanneer je jong bent doe je alles hopeloos verkeerd,
je hebt nog geen ervaring en je hebt nog niks geleerd.
De liefde? en de kinderen? wie doet het dadelijk goed?
En als je eindelijk wijs bent en precies weet hoe het moet,
dan hoeft het niet meer.
Das hohle Fenster in der vereinsamten
Mauer gähnte blaurot voll früher Abendsonne. Staubgewölke flimmerten zwischen
den steilgereckten Schornsteinresten. Die Schuttwüste döste.
Er hatte die Augen zu. Mit einmal wurde es noch dunkler. Er merkte, daß jemand
gekommen war und nun vor ihm stand, dunkel, leise. Jetzt haben sie mich! Dachte
er. Aber als er ein bißchen blinzelte, sah er nur zwei etwas ärmlich behoste
Beine. Die standen ziemlich krumm vor ihm, daß er zwischen ihnen hindurchsehen
konnte. Er riskierte ein kleines Geblinzel an den Hosenbeinen hoch und erkannte
einen älteren Mann. Der hatte ein Messer und einen Korb in der Hand. Und etwas
Erde an den Fingerspitzen.
Du schläfst hier wohl, was? fragte der Mann und sah von oben auf das
Haargestrüpp herunter. Jürgen blinzelte zwischen den Beinen des Mannes hindurch
in die Sonne und sagte: Nein, ich schlafe nicht. Ich muß hier aufpassen. Der
Mann nickte: So, dafür hast du wohl den großen Stock da? Ja, antwortete Jürgen
mutig und hielt den Stock fest.
Worauf paßt du denn auf?
Das kann ich nicht sagen. Er hielt die Hände fest um den Stock. Wohl auf Geld,
was? Der Mann setzte den Korb ab und wischte das Messer an seinem Hosenboden
hin und her.
Nein, auf Geld überhaupt nicht, sagte Jürgen verächtlich.
Auf ganz etwas anderes.
Na, was denn?
Ich kann es nicht sagen. Was anderes eben.
Na, denn nicht. Dann sage ich dir natürlich auch nicht, was ich hier im Korb
habe. Der Mann stieß mit dem Fuß an den Korb und klappte das Messer zu.
Pah, kann mir denken, was in dem Korb ist, meinte Jürgen geringschätzig;
Kaninchenfutter.
Donnerwetter, ja! sagte der Mann verwundert; bist ja ein fixer Kerl. Wie alt
bist du denn?
Neun.
Oha, denk mal an, neun also. Dann weißt du ja auch, wieviel drei mal neun sind,
wie?
Wolfgang Borchert (20 mei 1921 - 20 november
1947)
Uit: Potes pour la vie (Vertaald door Jean-Baptiste Coursaud)
Quand jétais minot, jadorais les
groseilles. Maintenant, jpeux plus les blairer.
Kjell Bjarne a prononcé cette phrase sur un ton
censé me faire comprendre quentre-temps il sétait passé des choses. À savoir
quil avait vécu la moitié dune vie humaine. Et que, sur le chemin de cette
vie, il navait plus goût aux groseilles.
Pour ma part, je nai absolument rien à
reprocher aux baies rouges et acidulées. Les groseilles sont tout à fait à mon
goût. Si le temps mavait confisqué quoi que ce fût, cétait ma capacité à
mégayer. Je ne trouvais plus la vie très folichonne, du moins pas autant que
lorsque jétais enfant. Ce que je me gardais bien de révéler. Pareille
déclaration naurait que perturbé Kjell Bjarne. Et cest dailleurs un
phénomène étrange : si on en vient à dire telle ou telle chose à voix haute,
elle gagne doublement en vérité. Et perd, dans ce cas de figure, tout aussi
doublement sa part de gaieté.
Dautant que je navais grosso modo pas à me
plaindre. Vraiment pas. Je serais même plus proche de la réalité en
avouant que je suis un jeune homme gâté. À linstar de tant de jeunes hommes de
ce pays. Inutile daller courir lAfrique en quête de Noirs pour trouver des
camarades dans de sales draps, il suffisait dobserver ne fût-ce quune seconde
les Noirs vivant à Oslo pour se rendre compte illico que ce pays était tombé
bien bas. Car ils étaient traités, si je ne me fourrais pas le doigt dans
loeil, comme de vulgaires négros. Même par la police. Ou plutôt : tout
particulièrement par la police. « Amène-toi, Bamboula, leur lançaient les
forces de lordre. Voyons voir à quoi il ressemble, ton
faux passeport. » Toujours est-il quon pouvait
lire jusquà lécoeurement des faits similaires dans les colonnes de la presse
nationale.
Ingvar
Ambjørnsen(Tønsberg, 20 mei 1956)
In de jaren
1980
De Surinaamse schrijver A.C. Cirino werd geboren in Goede Hoop, een dorp aan de
Coppenamerivier in het district Saramacca, op 20 mei 1929. Zie ook alle tags voor A.C. Cirino
op dit blog.
Uit: Het meisje
en de vogels
O, wat waren de
vogeltjes verdrietig. Bij honderden kwamen ze aangevlogen om haar te troosten
en beterschap te wensen. Overal zaten ze op de grond, op de spanten van het
kamp, op het dak, aan de rand van haar hangmat, zelfs tegen de bladerwand van
het kamp. Overal. En ze piepten en floten al maar door. En ze hadden heel wat
lekkernijen voor haar meegebracht, heel wat bosvruchten. Het hele vogelrijk was
in de waar en in de weer gekomen.
Sommige vogeltjes stierven van verdriet, omdat zij weigerden te eten toen zij
Matuwi maar zagen wegkwijnen. De vogels kwamen bij elkaar en zeiden:
"Matuwi is onze koningin. Hoe kunnen wij haar helpen?" Rediborsu
dacht bij zichzelf: "Matuwi wordt niet beter." En hij bracht zijn
familie om de vogelkoningin te groeten en een goede reis naar het hiernamaals
te wensen.
Een der kleine grijze vogels sprong op Matuwi's armen en pikte haar. Er kwam
wat bloed uit dat op de vogeltjes viel.
Enkele dagen daarna was het dorp en het hele vogelrijk in rouw gedompeld.
Matuwi was overleden. Bij haar begrafenis zaten duizenden vogeltjes stil op de
takken van de bomen toe te kijken. De vogels hadden zo'n verdriet dat zij nooit
meer grote vriendschap met de mensen hebben gesloten. Vanaf die tijd vliegen
zij snel weg als je in hun buurt komt.
En jij die dit verhaal hebt gehoord, weet nu ook waarom de rediborsu rode veren
en een roodachtige bek heeft.
A.C. Cirino (20 mei 1929 - 6 mei
2003)
Uitzicht op de Coppenamerivier, Suriname (Geen portret
beschikbaar)
Uit: Da ist kein Fluß mehr (Vertaald
door Roswitha Matwin-Buschmann)
Modernity and tradition hatte dabei herauskommen
sollen, aber Radom verstand nichts von modernity. Radom verzichtete auf die
Dienste des Rabbiners, und die Familie zog nach Warschau. Sie trieben jetzt
Handel - en gros und en détail: Mehl, Reis, Grütze, Heringe. »Dynamische
Heringseinfuhr von skandinavischen Märkten«, schrieben die Zeitungen über die
Firma der »Gebrüder Zonenszajn«. Also sprach Dawid, der vom Mehl, Vater von
sechs Kindern: »Meir, wann wirst du erwachsen?« Icie, von der Grütze, Vater von
vier Kindern, sagte: »Meir, wann wirst du ...« Und Szlomo, der vom Reis, Vater
von zwei Kindern: »Meir ...« Aron, Vater einer einzigen Tochter, der jüngsten
in der Familie, der künftigen Philosophieprofessorin, Aron von den Heringen und
den Fischkonserven sprach: »Meir!« Ernsthaft und erwachsen waren sie, die
Brüder, aber wenn Aron, klein und etwas fade, den Salon betrat, war noch keinem
froher ums Herz. Keiner wußte - ist Aron schon, oder ist er noch nicht da. Wenn
Meir eintrat, hellten sich die Gesichter auf, und gleich wurde es freundlicher
in der Welt. 3 Onkel Meir heiratete eine vermögende, mollige Schneiderin mit
langem hellen Haar und kurzem Hals. Sie nahmen sich eine Hausgehilfin. »Ein
Mädchen«, sagte man damals. Sie kam vom Dorf. Hatte wache Augen, ein
zutrauliches Lächeln und eine dicke, leicht vorstehende Oberlippe. Alicja, das
Mädchen vom Dorf, verliebte sich in Onkel Meir. Großer Gott. Alle waren sie in
ihn verliebt, aber doch nicht wirklich. Kein Mensch nahm Onkel Meir ernst. Kein
Mensch - außer diesem Mädchen vom Dorf. 4 Im Krieg erwies sich Alicja als
beherzt und umsichtig. Sie besorgte falsche Papiere. Bestach die Wachen ... Durch
Alicja kamen sie aus dem Ghetto - Onkel Meir, Aron, sein Bruder und ihre
Familien. Meir verließ es als letzter. Er hatte Angst. Zögerte bis zum Schluß,
doch er verließ es mit Façon. Er zog Breeches an, Stiefel, eine Jacke aus einer
grellkarierten Decke - und sofort zerrte ihn ein Schmalzownik in den nächsten
Torbogen.
Il nous fallait un licou pour conduire notre
vache ; jabandonnai les trente sous, calculant quil nous en resterait
encore vingt.
« Où donc est votre longe ? demanda
le paysan ; je vous ai vendu le licou, je ne vous ai pas vendu la
longe. »
La longe nous coûta vingt sous, nos vingt
derniers sous.
Et lorsquils furent payés, la vache nous fut
enfin livrée avec son licou et sa longe.
Nous avions une vache, mais nous navions plus
un sou, pas un seul pour sa nourriture et pour nous nourrir nous-mêmes.
« Nous allons travailler, dit Mattia, les
cafés sont pleins de monde ; en nous divisant nous pouvons jouer dans
tous, nous aurons une bonne recette ce soir. »
Et, après avoir conduit notre vache dans
lécurie de notre auberge où nous lattachâmes avec plusieurs noeuds, nous nous
mîmes à travailler chacun de notre côté, et, le soir, quand nous fîmes le compte
de notre recette, je trouvai que celle de Mattia était de quatre francs
cinquante centimes et la mienne de trois francs.
Avec sept francs cinquante centimes nous étions
riches.
Mais la joie davoir gagné ces sept francs
cinquante était bien petite, comparée à la joie que nous éprouvions den avoir
dépensé deux cent quatorze.
Hector Malot (20
mei 1830- 17 juli 1907)
Scene uit de musical Alleen op de wereld met Bert
Simhoffer (Vitalis) en Scarlet Tummers (Remi)
"And the worst thing would be to share
life with another person but deep inside feel just as lonely as before. Oh, no,
no. To belong to a man, with all the subsequent types of intimacy, both
physical and spiritual... and then one day to see that she had never known him,
and he had never known her, and neither of them had ever understood a word the
other person said...(...) So she had to try painting again. Presumably it would
be an utter disaster, since she was walking around sick with love. She laughed.
That's what was wrong with her. The object of her affection hadn't yet
appeared, but the love was there."
( )
"Where do you live?" asked the taller
girl.
"At a place called the Albergo Torino,
close to the station," he explained.
"He should take the Trastevere tram at San
Carlo ai Catenari," said the other.
"No; better take a No. 1 at the new
Corso."
"But those cars don't go to the
Termini," answered the little one.
"Yes, they do. Those that have San Pietro,
stazione Termini, written on
them," she explained to Helge.
"Oh, that one! It runs past Capo le Case
and Ludovisi and an awful long way about first - it will take an hour at least
to the station with that one."
"No, dear; it goes direct - straight along
Via Nazionale."
"It does not," insisted the other;
"it goes to the Lateran first."
The taller girl turned to Helge: "The
first turning right will take you into a sort of market. From there you go
along the Cancellaria on your left to the new Corso. If I remember rightly, the
tram stops at the Cancellaria.
Uit: The Wrong
Side of Paris (Vertaald door Jordan Stump)
One fine September evening in the year 1836, a
man of about thirty stood hunched over the parapet of a quay by the Seine.
Facing upstream, he could survey the riverbanks from the Jardin des Plantes to
Notre-Dame; downstream, his gaze followed the waters majestic course all the
way to the Louvre. There is not another such prospect in all the Capital of
Ideas. Standing here on the Île de la Cité, one imagines oneself in the stern
of some sea vessel grown to colossal proportions. The view summons up dreams of
Paris, the Paris of the Romans and the Franks, of the Normans and the
Burgundians; the Paris of the Middle Ages, the Valois, Henri IV and Louis XIV,
Napoleon and Louis-Philippe. Each of these regimes has left some mark or
monument hereabouts, insistently recalling its creators to the observers mind.
Sainte Geneviève watches over the Latin Quarter, spread out beneath her dome.
Behind you rises the magnificent apse of the cathedral. The Hôtel de Ville
speaks to you of Pariss many upheavals, the Hôtel-Dieu of her many miseries.
From here you can glimpse the splendors of the Louvre; now take two steps and
you will have before you that wretched huddle of houses between the Quai de la
Tournelle and the Hôtel-Dieu, toward whose disappearance the city fathers are
working even now.
Another edifying sight graced that wondrous tableau in those days: between the
cathedral and the Parisian at his parapet, the Terrain, for such was the name
of that deserted plot of land in times past, was still strewn with the ruins of
the archbishops palace. Standing where the Parisian now stood, contemplating
this inspiring prospect, with Pariss past and present laid out together before
your admiring gaze, you might think that Religion had chosen to settle on this
island in order to reach out toward the sorrows of both banks of the Seine,
from the Faubourg Saint-Antoine to the Faubourg Saint-Marceau. We can only hope
that a setting so sublimely harmonious will one day be made complete by the
construction of an episcopal palace in pure Gothic style, replacing the drab
hovels now enclosed by the Terrain, the Rue dArcole, the cathedral, and the
Quai de la Cité.
Honoré de Balzac(20 mei 1799 - 18 augustus 1850)
Borstbeeld door Jean-Joseph-Alexandre
Falguière, 1899
Pinksteren door Fernando Gallego, 2e helft 15e
eeuw
Whitsunday
Listen sweet Dove unto my song,
And spread thy golden wings in me;
Hatching my tender heart so long,
Till it get wing, and fly away with thee.
Where is that fire which once descended
On thy Apostles? thou didst then
Keep open house, richly attended,
Feasting all comers by twelve chosen men.
Such glorious gifts thou didst bestow,
That th'earth did like a heav'n appear;
The stars were coming down to know
If they might mend their wages, and serve here.
The sun which once did shine alone,
Hung down his head, and wisht for night,
When he beheld twelve suns for one
Going about the world, and giving light.
But since those pipes of gold, which brought
That cordial water to our ground,
Were cut and martyr'd by the fault
Of those, who did themselves through their side wound,
Thou shutt'st the door, and keep'st within;
Scarce a good joy creeps through the chink:
And if the braves of conqu'ring sin
Did not excite thee, we should wholly sink.
Lord, though we change, thou art the same;
The same sweet God of love and light:
Restore this day, for thy great name,
Unto his ancient and miraculous right.
Das Plakat der Freien Bühne zeigte eine hässliche
schwarze Katze, deren Fell mehrere kahle Stellen aufwies. Ich beugte mich
wei-ter vor, Schweiß hatte den Rücken meines Hemdes mit der Sessellehne
verklebt. Von meinem Klapptisch im gegenüberliegenden Gastgarten des Café
Wortner konnte ich den Namen des Stückes nicht erkennen. Der Springbrunnen in
der Mitte des Platzes warf Feuchtigkeit auf die Zeitungen
der Gäste, bei jedem Windstoß segelten winzige weiße Blüten blätter aus den Kirschbaumzweigen auf meine Unterarme herab. Mit einer Hand schirmte ich die Augen gegen die tief
stehende Sonne ab, aber die Buchstaben auf dem Plakat blieben unleserlich.
Es war Mitte Mai. Nach längerer Abwesenheit war
ich wieder nach Wien zurückgekehrt. Durch ein Stipendium einer Kulturstiftung
der Universität Oulu hatte ich einige Monate in Finnland verbracht. Per Vertrag
war ich dazu verpfl ichtet, über den Fortschritt des eingereichten
Arbeitsprojektes Auskunft zu geben, und seit meiner Ankunft in Wien Schwechat
überlegte ich nun, wie ich der Universität klarmachen
konnte, dass ich schon seit Stipendienbeginn nichts mehr geschrieben hatte.
Ich blätterte durch die Seiten meines Notizbuches,
überflog einige Einträge, blätterte weiter, die Blütenblätter klebten an meinen
Unterarmen. Nichts von dem, was ich in Finnland erlebt hatte, hatte ich niedergeschrieben, nicht
einen Satz, nicht ein Wort, doch nun nahm ich den Stift, blickte auf das Plakat
an der gegenüberliegenden Straßenseite, in die halb geschlossenen Augenlider der Katze, und mit rasender Geschwindigkeit
schrieb ich die Worte:
die Katzen meiner Nachbarin nieder.
Eine Straßenbahn zog ratternd über die Wiedner
Hauptstraße, gefolgt von einer Kolonne Autos, aus deren offen stehenden
Seitenscheiben Musik kam.
Ich schlug das Notizbuch zu und bückte mich nach
dem Stift, der über die Tischkante in den Kies gerollt war, als ich auf die
Stimme einer jungen Frau aufmerksam wurde, die an einem der Nachbartische telefonierte.
De opvatting dat
het denken tegelijk een produkt en een afspiegeling van de materie is gaat
eigenlijk terug op de oudere opvatting dat God de mens schiep naar zijn beeld:
de mens is in die opvatting tegelijk produkt en evenbeeld van God. Deze visie
vinden we in enigszins gewijzigde vorm terug bij de Duitse filosoof Hegel
(1770-1831), die beweerde dat de Weltgeist bezig was zichzelf te realiseren in
de wereld. God is hier tot Weltgeist - whatever that may have been - geworden
en in deze gestalte schept hij niet alleen de mens, maar de hele wereld naar
zijn evenbeeld. Marx nu is beïnvloed door deze gedachte - en door trouwens nog
wel meer gedachten - van Hegel, en daarenboven onder de indruk gekomen van een
bewering van een andere Duitse filosoof, Ludwig Feuerbach (1801-1872). Deze
geleerde had in de 19e eeuw bekendheid gekregen door het wat uitvoeriger
herhalen van het aforisme van Lichtenberg, dat niet God de mens naar Zijn
evenbeeld, maar omgekeerd de mens God naar zijn ('s mensen) evenbeeld geschapen
had. Hier moeten we even vasthouden, dat hier het woord God in twee
verschillende betekenissen wordt gebruikt. God die de wereld schept is - bij wijze
van spreken - een echte God, de god die door de mensen geschapen wordt is de
voorstelling van een god, een denkbeeldige god.
Marx nu was van
mening, dat men die bewering van Hegel moest omdraaien, net als Feuerbach het
met Genesis 1:27 had gedaan. Bij Hegel, meende Marx, stond de zaak op zijn kop.
In werkelijkheid is het andersom: niet de geest heeft naar zijn evenbeeld de
materie geschapen, maar de materiële wereld heeft de menselijke geest naar
zijn beeld voortgebracht. Zo gemakkelijk laat zich echter Hegels visie niet
omdraaien. Men kan zich desnoods een god voorstellen die het plan opvat een
mens of desnoods een wereld te scheppen naar zijn eigen beeld. Men kan zich ook
nog een mens voorstellen die zich naar eigen evenbeeld een god schept. Maar een
wereld die, blijkbaar zonder daartoe tevoren het plan te hebben opgevat,
krachtens een hoogst merkwaardige coïncidentie iets gaat voortbrengen wat zijn
eigen evenbeeld blijkt te zijn, namelijk het menselijk denken - dat is een vrij
wilde voorstelling, die allerlei moeilijkheden met zich mee brengt en onder
meer geleid heeft tot het marxistisch-leninistische dogma, dat de processen die
zich in de materiële wereld afspelen hun evenbeeld vinden in de processen die
zich afspelen in de menselijke hersenen.
Wat waren wij graag
overstag gegaan,
Als er een zeil was geweest
En wind om op te varen.
Maar meegesleurd
met de stroom
In een pieremachochel van gedachten
(Terwijl de vaarboom in de modder staat)
Biedt slechts waterpest houvast.
Nee, roepen kan niet meer,
Want daar ruist al de waterval.
God besta nou eens
een keer,
Doe niet zo verrekte flauw man.
Steek een vinger in het water,
Ruk die vaarboom los,
Vang ons op
In onze val o zo sierlijk.
Maar wij gaan onder
in schuim en zog
En waar de vaarboom in de modder staat,
Daar wappert nog, daar wappert nog,
Een vlaggetje van gedachten.
Alex had been a superior court judge now for
thirty-four days. Shed believed that, having proved her mettle as a district
court judge for the past five years, this time around the appointment might be
easier. But at forty, she was still the youngest judge in the state. She still
had to fight to establish herself as a fair justice -- her history as a public
defender preceded her into her courtroom, and prosecutors assumed shed side
with the defense, although her district court decisions had been meticulously
fair. When Alex had submitted her name years ago for the bench, it had been
with the sincere desire to make sure people in this legal system were innocent
until proven guilty. She just never anticipated that, as a judge, she might not
be given the same benefit of the doubt.
The smell of freshly brewed coffee drew Alex
into the kitchen. Josie was hunched over a steaming mug at the kitchen table,
poring over a textbook. She looked exhausted her grey eyes were bloodshot;
her chestnut hair was a knotty ponytail. Tell me you havent been up all
night, Alex said.
Her daughter didnt even glance up. I havent
been up all night, Josie parroted.
Alex poured herself a cup of coffee and slid
into the chair across from her. Honestly?
You asked me to tell you something, Josie
said absently. You didnt ask for the truth.
Alex frowned. You shouldnt be drinking
coffee.
And you shouldnt be smoking cigarettes,
Josie replied.
Alex felt her face heat up. I dont
Mom, Josie sighed, Even when you open up the
bathroom windows, I can still smell it on the towels. She glanced up, as if
daring Alex to challenge her other vices.
As I walked home last night
I saw a lone fox dancing
In the cold moonlight.
I stood and watched. Then
Took the low road, knowing
The night was his by right.
Sometimes, when words ring true,
I'm like a lone fox dancing
In the morning dew.
It Isnt Time Thats Passing
Remember the long ago when we lay together
In a pain of tenderness and counted
Our dreams: long summer afternoons
When the whistling-thrush released
A deep sweet secret on the trembling air;
Blackbird on the wing, bird of the forest shadows,
Black rose in the long ago summer,
This was your song:
It isn't time that's passing by,
It is you and I.
Mama: It dont sound nice for a young girl to say
things like that you wasnt brought up that way. Me and your father went to
trouble to get you and Brother to church every Sunday.
Beneatha: Mama, you dont understand. Its all a matter
of ideas, and God is just one idea I dont accept. Its not important. I am not
going out and be immoral or commit crimes because I dont believe in God. I
dont even think about it. Its just that I get tired of Him getting credit for
all the things the human race achieves through its own stubborn effort. There
simple is no blasted God there is only man and it is he who makes miracles!
(MAMA absorbs this speech, studies her daughter and
rises slowly and crosses to BENEATHA and slaps her powerfully across the face.
After, there is only silence and the daughter drops her eyes from her mothers
face, and MAMA is very tall before her)
Mama: Now you say after me, in my mothers house
there is still God. (There is a long
pause and BENEATHA stares at the floor wordlessly. MAMA repeats the phrase with
precision and cool emotion) In my mothers house there is still God.
Beneatha: In my mothers house there is still God. (A long pause)
Lorraine Hansberry (19 mei 1930 12 januari
1965)
Der Mann in seinem Bett, seine Tage sind gezählt
nach Ansicht der Ärzte, drückt die grüne Taste an seinem Mobiltelefon. Altmodisch,
wie er zu sein glaubt, verweigert er sich einer eskalierenden Technik. Bevor er
sich mit heiserer Altmännerstimme meldet, berührt seine Hand den warmen Leib
seines Enkels Fabius. Schlaftrunken, aber aufmerksam für die Geräusche im
weiten Haus wartet
das Kind auf das Märchen, das sein Großvater heute
für es ausgesucht hat. Es muss ein kurzes Märchen sein, denn vor der Tür steht
schon Kathleen, Großvaters Pflegeschwester, Sekretärin, Haushälterin, um das
Kind ins Bett zu bringen. Während das Telefon klingelt, beobachtet
Fabius den Flug der Obstfliegen um die matt scheinende
Deckenlampe, eine Art Weltkugel aus japanischem Papier. Die Fliegen jagen
einander, balgen sich wie junge Katzen, retten sich auf die Verstrebungen der Lampe,
die im Windhauch aus dem spaltweit geöffneten Fenster schaukelt.
Der alte Mann in seinem Bett meldet sich ein
zweites Mal. Eine eilige Stimme, Mann oder Frau, fragt: Spreche ich mit Herrn
Pierre Arronax, ja, herzlichen Glückwunsch, Herr Arronax! Sie haben eine
Weltreise gewonnen! Wir melden uns in wenigen Minuten wieder, nehmen Sie Papier
und Bleistift zur Hand, wir rufen an !
Blödsinn, denkt der alte Mann, woher wissen sie
meinen Namen, der dazu noch ein Pseudonym ist aus der Zeit, da er sich mit
Jules Verne beschäftigte. Er? Eine Weltreise, in achtzig Tagen? Da er schon
heute ein toter Mann ist?
Mit dem Alter, mit jedem halben Tag, werd ich der
Verstellung unfähiger. Und oh! wie richtig das. Mein ewiges Denken macht mir
alles schneller klar als sonst, und in mir graben hat mich empfindlicher
gemacht, als die freigebige Natur selbst es beabsichtigte.
Nichts ist odiöser, als sich hinter Ignoranz
verstecken, weil es zärtlich gegen sich selbst und roh gegen die andern und
eine ungeschickte Lüge ist, und diese Komposition die schlechteste Art von
Nichtswürdigkeit ist.
An der Seele zimmert jeder ordentliche Mensch,
solange er lebt.
Mit dem Schicksal bin ich nicht »ausgesöhnter«;
ich denke schon länger, es gibt keins. Es gibt ein Universum, in dem entwickeln
wir uns; und es ist ganz gleich, welches Schicksal wir haben, wenn wir zu Sinne
gekommen sind; die Entwicklung ist unser Schicksal.
Nun hab ich auch erfunden, was ich am meisten
hasse: Pedanterie; sie setzt ganz notwendig Leere voraus: und hält sich deshalb
fest an Formen. Ist sie von der bessern Art, so tut sie dies im halben Gefühl
dieser Leere mit Rechtschaffenheit; ist sie aber von der schlechten, so tut sie
es mit Stolz und Prahlerei, nicht ahnend und zugebend, daß etwas anderes
existiere.
Es kann also nichts Unleidlicheres geben, als
diese Stupidität im völligen Marsch begriffen zu sehen: wie Narrheit, anmaßend
und langweilig: gar nicht zum Ertragen! Was mich aber empört, ist diese Klasse,
die mit Prätension sittlich!!! sind.
Rahel Varnhagen (19 mei 1771 7 maart 1833)
Geselligkeit
bei Rahel Varnhagen. Gekleurde ets door Erich M. Simon, ongedateerd
July 27. A conversation with S** always
leaves me sad. Can it then be possible that he is right? No O no! my
understanding rejects the idea with indignation, my whole heart recoils from
it; yet if it should be so! what then: have I been till now the dupe and the
victim of factitious feelings? virtue, honour, feeling, generosity, you are
then but words, signifying nothing? Yet if this vain philosophy lead to
happiness, would not S** be happy? it is evident he is not. When he said that
the object existed not in this world which couldlead him twenty yards out of
his way, did this sound like happiness? I remember that while he spoke, instead
of feeling either persuaded or convinced by his captivating eloquence, I
was perplexed and distressed; I suffereda
painful compassion, and tears were in my eyes. I, who so often have pitied
myself, pitied him at that moment a thousand times more; I thought, I would not
buy tranquillity at such a price as he has paid for it. Yet if he should be right?
that if, which every now and then suggests itself, is terrible; it shakes me in
the utmost recesses of my heart.
S**, in spite of myself, and in spite of all
that with most perverted pains he has made himself (so different from what he
once was), can charm and interest, pain and perplex me: not so D**, another disciple of the same school: he
inspires me with the strongest antipathy I ever felt for a human being.
Insignificant and disagreeable is his appearance, he looks as if all the bile
under heaven had found its way into his complexion, and all the infernal irony
of a Mephistopheles into his turned - up nose and insolent curled lip.
De Deense dichter van Palestijnse afkomst Yahya Hassan werd geboren 19 mei 1995 in Aarhus.
LANGDIGT (LANG GEDICHT)
Kein Schweinefleisch willst du zu dir nehmen, möge Allah dich belobigen für deine Essgewohnheiten, du willst Freitagsgebet bis zum nächsten Freitagsgebet, du willst Ramadan bis zum nächsten Ramadan, und zwischen den Freitagsgebeten und den Ramadans, trägst du ein Messer in deiner Tasche, während du Menschen fragst, ob sie denn ein Problem haben, wenngleich doch du das wahre Problem bist.
Uit:Our
Twisted Hero (Vertaald door Kevin O'Rourke)
As soon as my mother
brought me into the room, the teacher in charge came over to greet us. He too
fell far short of my expectations. If we couldn't have a beautiful and kind
female teacher, I thought at least we might have a soft-spoken, considerate,
stylish male one. But the white rice-wine stain on the sleeve of his jacket
told me he didn't measure up. His hair was tousled; he had not combed it much
less put oil on it. It was very doubtful if he had washed his face that
morning, and his physical attitude left grave doubts about whether he was
actually listening to Mother. Frankly, it was indescribably disappointing that
such a man was to be my new teacher. Perhaps already I had a premonition of the
evil that was to unfold over the course of the next year.
That evil showed itself days later when I was being introduced to the class.
"This is the new transfer student, Han Pyongt'ae. I hope you get on
well."
The teacher, having concluded this one line introduction, seated me in an empty
chair in the back and went directly into classwork. When I thought of how
considerate my Seoul teachers had been in invariably giving prolonged proud
introductions to new students, almost to the point of embarrassment, I could
not hold back my disappointment. He didn't have to give me a big buildup, but
he could at least have told the other children about some of the things I had
to my credit. It would have helped me begin to relate to the others and them to
me.
There were a couple of things the teacher could have mentioned. First of all,
there was my school work. I may not have been first very often, but I was in
the first five in my class in an outstanding Seoul school. I was quietly proud
of this; it had played no small part in ensuring good results in my relations
not only with teachers but also with the other children. I was also very good
at painting.I was not good enough to sweep a national
children's art contest, but I did get the top award in a number of contests at
the Seoul level. I presume my mother stressed my marks and artistic ability
several times, but the teacher ignored them completely. In some circumstances,
my father's job, too, could havebeen a help. So what if he had suffered a
setback in Seoul, even a bad one, bad enough to drive him from Seoul to here?
He still ranked with the top few civil servants in this small town.
It was several months after this meeting in
Liege that I came upon Austerlitz, again entirely by chance, on the old Gallows
Hill in Brussels, on the steps of the Palace of justice which, as he
immediately told me, is the largest accumulation of stone blocks anywhere in
Europe. The building of this singular architectural monstrosity, on which
Austerlitz was planning to write a study at the time, began in the 1880s at the
urging of the bourgeoisie of Brussels, over-hastily and before the details of
the grandiose scheme submitted by a certain Joseph Poelaert had been properly
worked out, as a result of which, said Austerlitz, this huge pile of over seven
hundred thousand cubic meters contains corridors and stairways leading nowhere,
and doorless rooms and halls where no one would ever set foot, empty spaces
surrounded by walls and representing the innermost secret of all sanctioned
authority.
Austerlitz went on to tell me that he himself,
looking for a labyrinth used in the initiation ceremonies of the Freemasons,
which he had heard was in either the basement or the attic story of the palace,
had wandered for hours through this mountain range of stone, through forests of
columns, past colossal statues, upstairs and downstairs, and no one ever asked
him what he wanted.
During these wanderings, feeling tired or
wishing to get his bearings from the sky, he had stopped at one of the windows
set deep in the walls to look out over the leaden gray roofs of the palace,
crammed together like pack ice, and down into ravines and shaft-like interior
courtyards never penetrated by any ray of light.
« Sil est vrai
quon a les chiens quon mérite, comme je suis fier de ta démence et de tes
tendresses ! Dans cette vie de partout corsetée, colmatée, nourrie de labeurs
et de décorations, tu es la fuite du cur, la fissure par où sinsinuent les
déraisons. Il y a trente ans je ne taurais pas méritée, justement, jétais
trop empêtré dordre et de calculs. Je croyais aux investissements. » "Chaque matin à mon réveil, tu me rappelles - leçon sans prix - que
la gravité est une grimace repoussante et que seules comptent les fêtes de la
vie. Puissé-je m'en souvenir au jour de la grande peine de ton départ -
si je suis là pour la souffrir."
( )
"Chaque matin à mon réveil, tu me
rappelles - leçon sans prix - que la gravité est une grimace repoussante et que
seules comptent les fêtes de la vie. Puissé-je m'en souvenir au jour de
la grande peine de ton départ - si je suis là pour la souffrir."
François
Nourissier (18 mei 1927 15 februari 2011)
Among the few words
that passed between them, however, was one sentence that came up again and
again--when old Snjolfur was talking to his son. His words were:
The point is to pay
your debts to everybody, not owe anybody anything, trust in Providence.
In fact, father and
son together preferred to live on the edge of starvation rather than buy
anything for which they could not pay on the spot. And they tacked together
bits of old sacking and patched
and patched them so
as to cover their nakedness, unburdened by debt.
Most of their
neighbours were in debt to some extent; some of them only repaid the factor at
odd times, and they never repaid the whole amount. But as far as little
Snjolfur knew, he and his father had
never owed a penny to
anyone. Before his time, his father had been on the factor's books like
everyone else, but that was not a thing he spoke much about and little Snjolfur
knew nothing of those
dealings.
It was essential for
the two of them to see they had supplies to last them through the winter, when
for many days gales or heavy seas made fishing impossible. The fish that had to
last them through the
winter was either
dried or salted; what they felt they could spare was sold, so that there might
be a little ready money in the house against the arrival of winter. There was
rarely anything left, and
sometimes the
cupboard was bare before the end of the winter; whatever was eatable had been
eaten by the tune spring came on, and most often father and son knew what it
was like to go hungry.
Gunnar Gunnarsson (18 mei 1889 21 november 1975)
Hier met collega schrijver Halldór Laxness (rechts) in 1947
Ernst Wiechert, Omar Khayyam, Franziska zu Reventlow, Bertrand Russell, John Wilson
De Duitse dichter en schrijver Ernst Wiechert werd
geboren op 18 mei 1887 in Kleinort bij Sensburg in Oostpruisen.(Tegenwoordig
Polen). Zie ook alle
tags voor Ernst Wiechert op dit blog.
Uit: Der Knecht Gottes Andreas Nyland
Und als ich auf die alte Welt zurückblickte,
erkannte ich. daß es eine fremde Welt war. Wie Andreas Nyland war ich durch die
große Wandlung gegangen, und als der "Mann in der Öde" kehrte ich zu
meinem Tagewerk zurück.
Aber jedes Tagewerk ist unerbittlich an die alte Welt gebunden, und sie läßt
nicht zu. daß wir das Steuer nach dem Unendlichen drehen. Das Unendliche liegt
immer nur im Reich des Geistes, und so entstand der "Knecht Gottes".
Dieselbe Lampe leuchtete auf seine Blätter, die den "Totenwolf"
beschienen hatte, aber die Achse des Lebens hatte sich schweigend gewendet, und
der Haß stand im fallenden Hause. Mit
der Dumpfheit der Idee gebar sich die Dumpfheit des Charakters wie der
Handlung, und dieselbe Unerbittlichkeit, die den Verfasser über stürzende
Götter ins Abseitige und Einsame getrieben hatte, treibt den Knecht Gottes aus
der Welt des Seienden in das Tal. wo Gott ihn begrub. Denn immer noch war mir,
selten zum Vorteil, Erkennen gleich Bekennen, nur daß das Kunstwerk in
ungeheurer Projektion an den Himmel des Begreifens schleudern muß, was im
niedrigen Licht des Lebens eng und bescheiden aus dem Schatten sich hebt. Unter
der letzten Zeile dieses Buches stand "Kein Ende". Noch war die
Furcht vor dem "Alles oder Nichts" zu überwinden, noch zögerte die
Hand, den letzten Faden von der Spindel laufen zu lassen. Nach
Jahresfrist erst befreite der Mut zum Letzten den Schöpfer wie das Werk.
Gewiß, alles dieses ist schon geschrieben worden. Aber läßt sich nicht alle
Kunst im Grunde auf ein paar ewige Dinge und Verhältnisse zurückführen, wie
alle erschütternden Klänge von Gottes- und Menschenhand auf sieben Töne? Und
ist unser Ringen mit dem Engel Gottes im Morgenrot eine zwecklose und leere
Gebärde, weil Jakob mit ihm gerungen hat an der Furt des Jabbok?
Ernst Wiechert (18
mei 1887 24 augustus 1950)
De Perzische dichter Omar Khayyám,
of zoals zijn arabische naam luidt, al-Imâm Abu Hafs 'Omar ebn Ebrâhim
al-Khayyâmi, werd geboren op 18 mei 1048 te Nishapur. Zie ook alle tags voor Omar
Khayyám op dit blog.
Kwatrijnen
Met mijn begeerten strijd ik; wat te doen?
t Berouwt mij dat k verloor; maar wat te doen?
Ofschoon Gij kwijtscheldt wat ik deed, de schande
Te weten, dat Gij t weet, blijft; wat te doen?
Voor U draag ik gewillig elke smaad.
Breke ik mijn eed, zoo treff mij smart en haat.
En moest ik lijden tot den jongsten dag,
Het zou te kort zijn voor mijn euveldaad.
Geen zoete slok is hier door ons gedronken,
Of schielijk werd een bittre drank geschonken.
Geen bete broods werd in het zout gestipt,
Met zout gewreven rauw de wonden blonken.
Wees vrolijk, want wat baat het dat gij
treurt.
Pluk snel uw oogenblik als t open geurt.
Wees blij, dat hemels gunst niet eeuwig duurt,
Want anders kwam er nooit voor u een beurt.
Die Freifrau Anna Juliane war eine schöne,
stattliche Frau mit raschen, dunklen Augen und eiserner Tatkraft von früh bis
spät auf den Beinen, um überall nach dem Rechten zu sehen. Aber dabei hatte sie
nichts Leichtes in ihrer Art, das Leben zu nehmen, es türmte sich alles vor ihr
auf wie ein Berg, über den sie nie hinaussehen konnte die Wirtschaft, der
große Haushalt, die Kinder, tausend Dinge, die täglich zu tun und zu überlegen
waren und ihr beständig im Kopf herumgingen. Seit ihre Älteste erwachsen war,
hatte sie nun wenigstens jemand, mit dem sie das alles teilen und beraten
konnte, während sie des Vormittags im Garten saßen, Wäsche ausbesserten oder
Obst zum Einkochen schälten.
Wenn nur das Heu von den Strandwiesen hereinkäme,
ehe es wieder Regen gab und alles zugrunde ging wie im vorigen Jahr Gott
weiß, der Vater hatte diesen Frühling schon genug Ärger gehabt; das durfte
nicht noch dazu kommen. Wie lange würde sich Nevershuus überhaupt noch halten
lassen, bei all den mißlichen Verhältnissen?
»Ach Mama«, sagte dann wohl Marianne in ihrer
ruhigen Weise, »quäl' dich doch nicht darum, es hat ja noch Zeit bis zur
Heuernte.«
Aber die Mutter war schon längst wieder bei
anderen Gedanken ob Marianne meinte, daß das neue Kindermädchen zuverlässig
sei? Ellen und Detlev waren in letzter Zeit gar so unbändig, und sie hatte
jetzt doch nur die beiden Kleinen zu hüten. Und wie würde es Erik nun wohl auf
der Schule gehen mit Kai wollte es ja immer noch nicht recht vorwärts, und
vor allem war seine Gesundheit eine rechte Sorge. Ja, Sorgen überall, und
Sorgen mußten ja sein. Es war ein Wort, das die Freifrau häufig gebrauchte, und
wenn sie dabei angekommen war, konnte sie so aus tiefster Seele heraus seufzen.
Dann fiel ihr plötzlich wieder ein, daß sie versäumt hatte, irgend etwas
anzuordnen, und sie ging mit ihrem raschen Schritt ins Haus hinein, um es
nachzuholen.
Franziska zu Reventlow (18 mei 1871 25 juli
1918)
But, I shall be
told, the case is quite different when savings are invested in industrial
enterprises. When such enterprises succeed, and produce something useful, this
may be conceded. In these days, however, no one will deny that most enterprises
fail. That means that a large amount of human labor, which might have been
devoted to producing something that could be enjoyed, was expended on producing
machines which, when produced, lay idle and did no good to anyone. The man who
invests his savings in a concern that goes bankrupt is therefore injuring
others as well as himself. If he spent his money, say, in giving parties for
his friends, they (we may hope) would get pleasure, and so would all those upon
whom he spent money, such as the butcher, the baker, and the bootlegger. But if
he spends it (let us say) upon laying down rails for surface card in some place
where surface cars turn out not to be wanted, he has diverted a mass of labor
into channels where it gives pleasure to no one. Nevertheless, when he becomes
poor through failure of his investment he will be regarded as a victim of
undeserved misfortune, whereas the gay spendthrift, who has spent his money
philanthropically, will be despised as a fool and a frivolous person.
All this is only
preliminary. I want to say, in all seriousness, that a great deal of harm is
being done in the modern world by belief in the virtuousness of work, and that
the road to happiness and prosperity lies in an organized diminution of work.
O gentle Sleep, wilt thou lay thy head
For one little hour on thy lover's bed,
And none but the silent stars of night
Shall witness be to our delight!
Alas! 'tis said that the couch must be
Of the Eider-down that is spread for thee,
So, I in my sorrow must lie alone,
For mine, sweet Sleep! is a couch of stone.
Music to thee I know is dear;
Then, the saddest of music is ever here,
For Grief sits with me in my cell,
And she is a syren who singeth well.
But thou, glad Sleep! lovest gladsome airs,
And wilt only come to thy lover's prayers
When the bells of merriment are ringing,
And bliss with liquid voice is singing.
Fair Sleep! so long in thy beauty wooed,
No rival hast thou in my solitude;
Be mine, my Love! and we two will lie
Embraced for everor awake to die!
Dear Sleep! farewell!hour, hour, hour, hour,
Will slowly bring on the gleam of morrow,
But thou art Joy's faithful paramour,
And lie wilt thou not in the arms of Sorrow.
Uit: Smilla's Sense of Snow (Vertaald
door Tina Nunnally)
But out in the
darkness, like the bow of a ship, the walls of Vestre Prison loom; we are in
Copenhagen.
The Greenlanders' cemetery is part of Vestre Cemetery. A procession follows
Isaiah in his coffin--Juliane's friends, who are now holding her upright, the
pastor and the verger, the mechanic, and a small group of Danes, among whom I
recognize only the social worker and the investigator.
The pastor is now saying something that makes me think he must have actually
met Isaiah, even though, as far as I know, Juliane has never gone to church.
Then his voice disappears, because now the other women are weeping along with
Juliane.
Many have come, perhaps twenty, and now they let their sorrow wash over them
like a black flood, into which they dive and let themselves be carried along in
a way that no outsider could understand, no one who has not grown up in
Greenland. And even that might not be enough. Because I can't follow them,
either.
For the first time I look closely at the coffin. It's hexagonal. At a certain
point ice crystals take the same form.
Now they are lowering him into the ground. The coffin is made of dark wood, it
looks so small, and there is already a layer of snow on it. The flakes are the
size of tiny feathers, and that's the way snow is, it's not necessarily cold.
What is happening at this moment is that the heavens are weeping for Isaiah,
and the tears are turning into frosty down that is covering him up. In this way
the universe is pulling a comforter over him, so that he will never be cold
again.
The moment the pastor throws earth on the coffin and we are supposed to turn
around and leave, a silence falls that seems to last for a long time. The women
are quiet, no one moves, it's the sort of silence that is waiting for something
to burst. From where I'm standing, two things happen.
First, Juliane falls to her knees and puts her face to the ground, and the
other women leave her alone.
The second event is internal, inside of me, and what bursts through is an insight.
All along I must have had a comprehensive pact with Isaiah not to leave him in
the lurch, never, not even now.
I have spent an
inordinate amount of time in wilderness woods, much of it in northern
Minnesota, some in Canada and some in the Alaskan wilds. I have hunted and
trapped and fished and have been exposed to almost all kinds of wilderness
animals; Ive had bear come at me, been stalked by a mountain lion, been bitten
by snakes and punctured by porcupines and torn by foxes and once pecked by an
attacking raven, but I have never seen anything rivaling the madness that seems
to infect a large portion of the moose family.
I first witnessed this insanity when I was twelve, in northern Minnesota. I had
just started hunting with a rifle. Back then there were none of todays modern
hunting weapons and I was, to put it mildly, financially disadvantaged. I worked
hard at setting pins in a bowling alley, selling newspapers in bars at night
and laboring on farms in the summer (hoeing sugar beets for eleven dollars an
acre and picking potatoes for five cents a bushel) to make enough money to buy
clothing and supplies for school. There was little left for fancy weapons, and
after saving for a long time I finally managed to come up with enough money for
a Remington single-shot .22 rifle. It was bolt action, with a twist safety on
the rear of the bolt, and had to be loaded for each shot by opening the bolt,
which extracted the empty shell if you had just fired. Then you put a new
cartridge into the chamber by hand, closed the bolt and fired. It was a long
process and the end result was that it forced the shooter to pay attention to
his first shot and make certain it was accurately placed. It also made the
hunter careful not to waste his shot. Withing a short time I was very accurate
with this little rifle and was steadily bringing home rabbits and ruffed
grouse, which I cleaned and cooked.
Just as they do
today, game wardens had a great deal of say in how game laws were enforced, and
if a family was poor or there were other special conditions, the wardens would
sometimes overlook minor infractions. The legal hunting seasons were in fall
and winter, but sometimes I hunted in spring as well, and it gave me food at
times when my parents were on long drunks and didnt keep the refrigerator
filled. I would like to thank those game wardens who looked the other way now
and then when they saw a scruffy kid come out of the woods with a
not-quite-legal grouse or rabbit hanging on his belt.
L'hôtesse, Mme Lemercier, me laissa seul
dans ma chambre, après m'avoir rappelé en quelques mots tous les avantages
matériels et moraux de la pension de famille Lemercier. Je m'arrêtai, debout,
en face de la glace, au milieu de cette chambre où j'allais habiter quelque
temps. Je regardai la
chambre et me regardai moi-même. La pièce était grise et renfermait une odeur
de poussière. Je vis deuxchaises dont
l'une supportait ma valise, deux fauteuils aux maigres épaules et à l'étoffe
grasse, une table avec un dessus de laine verte, un tapis oriental dont
l'arabesque, répétée sans cesse, cherchait à attirer les regards. Mais à ce
moment du soir, ce tapis avait la couleur de la terre. Tout cela m'était
inconnu; comme je connaissais tout cela, pourtant: ce lit de faux acajou, cette
table de toilette, froide, cette disposition inévitable des meubles, et ce vide
entre ces quatre murs...
La chambre est usée;
il semble qu'on y soit déjà infiniment venu. Depuis la porte jusqu'à la
fenêtre, le tapis laisse voir la corde: il a été piétiné, de jour en jour, par
une foule. Les moulures sont, à hauteur des mains, déformées, creusées,
tremblées, et le marbre de la cheminée s'est adouci aux angles. Au
contact des hommes,
les choses s'effacent, avec une lenteur désespérante. Elles s'obscurcissent
aussi. Peu à peu, le plafond s'est assombri comme un ciel d'orage. Sur les
panneaux blanchâtres et le papier rose, les endroits les plus touchés sont
devenus noirs: le battant de la porte, le tour de la serrure peinte du placard
et, à droite de la fenêtre, le mur, à la place où l'on tire les cordons des
rideaux.
In 't zuiden heerst een eeuwge lent,
En aarde en hemel lacht.
In 't hoge Noorden nijpt de kou,
Daar ligt de sneeuw, daar is de rouw,
De schemering en de nacht
Waarom bewoont de Noorderman
Die streek der duisternis?
Omdat hij dáar zich wel bevindt
Omdat de mens het plekje mint,
Waar hij geboren is.
Hij vraagt geen-rozen aan de Mei,
Geen vruchten aan de herfst.
Hij mint zijn groen fluwelen mos,
Hij jaagt de ijsbeer en de vos,
Die in de vlakten zwerft.
En keert hij weer door mist en sneeuw,
Van jacht of kleine reis,
Dan haakt zijn hart, vol ongeduld,
Ook naar zijn hut met rook vervuld,
Als naar een lustpaleis.
Hij ziet toch, als de bleke dag
Voor 't lange duister zwicht,
De sterren aan de hemel staan,
Hij heeft het licht der klare maan,
En 't rode noorderlicht.
Waar ook de mens zijn woning vest,
Gaan lief en leed gepaard :
De vreugdestralen van 't gemoed,
Zij zijn de ware zonnegloed,
In elke streek der aard.
Het donker van je
eigen
schaduw op de muur zien
en schrikken. Niets is gevaarlijker
dan wat je kunt begrijpen.
Het is jouw arm in de mouw
die over de muur kruipt,
jouw leegte die je achterlaat
als je de jas op de kapstok hangt.
Adrienne Rich, Paul Gellings, Friedrich Rückert, Jakob van Hoddis, Juan Rulfo
De Amerikaanse dichteres Adrienne Rich werd
16 mei 1929 geboren te Baltimore. Adrienne Rich overleed op 27 maart van dit
jaar op 82-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Adrienne
Rich op dit blog.
Translations December 25,
1972
You show me the poems ofsome
woman
my age, or younger
translated from your language
Certain words occur: enemy, oven, sorrow
enough to let me know
she's a woman of my time
Obsessed
with Love, our subject:
we've trained it like ivy to our walls
baked it like bread in our ovens
worn it like lead on our ankles
watched it through binoculars as if
it were a helicopter
bringing food to our famine
or the satellite
of a hostile power
I begin to see that woman
doing things: stirring rice
ironing a skirt
typing a manuscript till dawn
trying to make a call
from a phonebooth
The phone rings endlessly
in a man's bedroom
she hears him telling someone else Never mind. She'll get tired.
hears him telling her story to her sister
who becomes her enemy
and will in her own way
light her own way to sorrow
ignorant of the fact this way of grief
is shared, unnecessary
and political
De tijgers van
tante Jennifer
De tijgers van tante pareren over een gaas
Bewoners van een groene wereld, helder
topaas,
Ze vrezen de mannen niet onder de boom
Ze stappen vol zekerheid, trots en loom
De vingers van tante frutselen met wol en
draad
En ivoren naald die stroef door het
borduursel gaat
Ze weet niet hoe laat het is. Of het
een ochtend, een middag of een avond is. Of de dageraad misschien. Maar dit is
geen dageraad en al evenmin een droom. Ze verbaast zich over de verlaten kamers
in haar anders zo springlevende huis. Dan daalt ze de trap af en laat de
voordeur geluidloos achter zich dichtvallen.
Hoe kan ik het doen? denkt ze bij het betreden van het
parkje aan de overkant. Ik heb me niet eens aangekleed.
Maar aan de andere kant van het parkje merkt ze dat ze
een wit T-shirt en een geruite bermuda draagt. Niet dat het veel uitmaakt in de
toestand waarin ze verkeert en niemand haar waarschijnlijk ziet als er al
iemand zou zijn op dit vreemde uur, in deze stad die wel en niet haar
woonplaats is, en die ze gaat verlaten.
Voor haar nu een lege straat geflankeerd door blinde
muren. Bijna een abstract schilderij. Alles grijsachtig zonder aanwijsbare
lichtbron. Geen verschiet. Ze voelt geen trottoir onder haar voeten of voelt
ze haar voeten zelf niet? Je zou het zweven kunnen noemen als je het per se in
woorden wilt uitdrukken.
Alle ramen in de laatste huizenblokken ogen zwart als
pupillen. Op één na, in een soort landhuis dat niets te zoeken heeft in deze
stadse omgeving. Het staat wijd open, met een brandende kroonluchter erachter
en laat klarinetspel naar buiten vloeien, donkere tonen, alt.
Wie woont daar? Wie speelt daar? Er is geen schaduw of gestalte te zien, geen
beweging waar ze wat wijzer van zou kunnen worden, alleen een lichtbruine muur
met een okergeel landschapje waarvan ze de details niet goed kan zien.
Ze zou wel even halt willen houden onder dat raam, maar
dat gaat niet. Dus gaat ze half omgedraaid verder, in de hoop dat ze er geen
kramp in haar nek van krijgt. Ze voelt alleen geen pijn en op het moment dat de
stilte haar omhult als dons kijkt ze weer voor zich, een tikkeltje weemoedig
vanwege de weggestorven klanken.
Ein starker Wind sprang
empor.
Öffnet des eisernen Himmels blutende Tore.
Schlägt an die Türme.
Hellklingend laut geschmeidig über die eherne Ebene der Stadt.
Die Morgensonne rußig. Auf Dämmen donnern Züge.
Durch Wolken pflügen goldne Engelpflüge.
Starker Wind über der bleichen Stadt.
Dampfer und Kräne erwachen am schmutzig fließenden Strom.
Verdrossen klopfen die Glocken am verwitterten Dom.
Viele Weiber siehst du und Mädchen zur Arbeit gehn.
Im bleichen Licht. Wild von der Nacht. Ihre Röcke wehn.
Glieder zur Liebe geschaffen.
Hin zur Maschine und mürrischem Mühn.
Sieh in das zärtliche Licht.
In der Bäume zärtliches Grün.
Horch! Die Spatzen schrein.
Und draußen auf wilderen Feldern
singen Lerchen.
Der
Todesengel
IV
Die Braut friert leise
unterm leichten Kleide.
Der Engel schweigt. Die Lüfte ziehn wie krank.
Er stürzt auf seine Knie. Nun zittern beide.
Vom Strahl der Liebe, der aus Himmeln drang.
Posaunenschall und dunkler Donner lachen.
Ein Schleier überflog
das Morgenrot.
Als sie mit ihrer zärtlichen und schwachen
Bewegung ihm den Mund zum Küssen bot.
Uit: No Dogs
Bark (Vertaald door George
D. Schade)
"I can't see where I'm going any
more," the father said. No answer.
The son up there was illumined by the moon. His
face, discolored, bloodless, reflected the opaque light. And he here below.
"Did you hear me, Ignacio? I tell you I
can't see you very well."
No answer.
Falteringly, the father continued. He hunched
his body over, then straightened up to stumble on again.
"This is no road. They told us Tonaya was
behind the hill. We've passed the hill. And you can't see Tonaya, or hear any
sound that would tell us it is close. Why won't you tell me what you see up
there, Ignacio?"
"Put me down, Father."
"Do you feel bad?"
"Yes."
"I'll get you to Tonaya. There I'll find
somebody to take care of you. They say there's a doctor in the town. I'll take
you to him. I've already carried you for hours, and I'm not going to leave you
lying here now for somebody to finish off."
He staggered a little. He took two or three
steps to the side, then straightened up again.
"I'll get you to Tonaya."
"Let me down."
His voice was faint, scarcely a murmur. "
I want to sleep a little."
"Sleep up there. After all, I've got a
good hold on you."
The moon was rising, almost blue, in a clear
sky. Now the old man's face, drenched with sweat, was flooded with light. He
lowered his eyes so he wouldn't have to look straight ahead, since he couldn't
bend his head, tightly gripped in his son's hands.
Ik zie de mens, maar ik begrijp hem niet:
Hij eet van 't leven al wat lekker smaakt,
En proeft van ál zijn passies: zijn mond raakt
Iedere vrucht, die iedre hand hem biedt.
Hij zoekt in dronkenschap een droom, die vliedt,
In 't leven, tot hij, moede en koud, ontwaakt,
Naakt en gebroken: op zijn lippen smaakt
Des levens droesem bitter als verdriet.
En dan noemt hij de wijn, die vreugde geeft
Zijn passie zonde, en nuchterzijn zijn deugd,
Daar hij zich dwaas dronk in een mooie droom,
En in het leven schijn zocht, die niet leeft.
Hij vleit zich met de erinn'ring zijner vreugd,
Maar durft geen appel proeven zonder schroom.
De handdruk
Er is zoveel waar 't wonderlijk begeren
Ongaarn naar reikt; want wij zijn zo gemaakt
Dat wij niet enkel wat ons scha doet weren,
Maar onze trots ook wat wil helpen wraakt.
Op andren niet alleen maar op ons eigen
Verhalen wij het leed dat de andre ons deed,
En voeden lust in pijn en wonden krijgen
En noemen de andre en weten zelf ons wreed.
Dan staan we op 't laatst in het heelal, verbijsterd
Dat zoveel schoons als toch moet zijn, niet blijkt:
Wij voelen ons gelijk een boom, geteisterd
Door wind, weer, bliksem, schoon hij niet bezwijkt.
Wij staan alleen: dan sluipt zich in ons voelen,
Dan dringt zich door naar 't aarzelend verstand,
Gemeenschap, zwijgend, vol verstaan bedoelen:
De warme druk van een bevriende hand.
Van de liefde
die vriendschap heet
3
Ik had uw hart mij tot een huis gewijd:
De wierook brandde de opgeslagen blaân
Der schriften gloorden de ark zag k openstaan
Ik had mijn wolk rondom mijn huis gespreid.
En zie, in mijn huis zit een wisslaar aan,
Midden in mijn mysteriën, als beidt
Hij mijne komst: opent de poorten wijd,
Strooit lovers, dat mijn voet moog binnengaan!
Wee mij! straks zal mijn levensmoede ziel,
Droef als een vlam, die half omsluierd gloort,
Rijzen naar waar àl bleke zielen zijn.
Om daar te branden met den matten schijn
Van onbegrepen liefde en t onverhoord
Bidden te horen van wie na mij kniel.
Albert
Verwey(15 mei 1865 -
8 maart 1937)
Dichters groepsfoto:, circa 1900. Boven:Alfred Schuler, Stefan George
Bemeden: Karl Wolfskehl, Ludwig Klages,Albert Verwey
Fritz, Theodor Theodor
tritt zuerst ein, er hat den Überzieher auf dem Arm, nimmt den Hut erst nach
dem Eintritt ab, hat auch den Stock noch in der Hand.
Fritz
spricht draußen Also es war niemand da?
Stimme des Dieners Nein, gnädiger Herr.
Fritz
im Hereintreten Den Wagen könnten wir eigentlich wegschicken?
Theodor
Natürlich. Ich dachte, du hättest es schon getan.
Fritz wieder
hinausgehend, in der Tür Schicken Sie den Wagen fort. Ja... Sie können übrigens
jetzt auch weggehen, ich brauche Sie heute nicht mehr. Er kommt herein. Zu
Theodor Was legst du denn nicht ab?
Theodor
ist neben dem Schreibtisch Da sind ein paar Briefe. Er wirft Überzieher und Hut
auf einen Sessel, behält den Spazierstock in der Hand.
Fritz geht
hastig zum Schreibtisch Ah!...
Theodor
Na, na!... Du erschrickst ja förmlich.
Fritz Von
Papa... Erbricht den anderen von Lensky...
Theodor
Laß dich nicht stören.
Fritz durchfliegt
die Briefe.
Theodor
Was schreibt denn der Papa?
Fritz
Nichts Besonderes... Zu Pfingsten soll ich auf acht Tage aufs Gut.
Theodor Wäre
sehr vernünftig. Ich möchte dich auf ein halbes Jahr hinschicken.
Fritz
der vor dem Schreibtisch steht, wendet sich nach ihm um.
Theodor Gewiß!
Reiten, kutschieren, frische Luft, Sennerinnen
Fritz Du,
Sennhütten gibt's auf Kukuruzfeldern keine!
Arthur
Schnitzler (15 mei 1862 - 21 oktober 1931)
Liebelei,
uitvoering in het Wiener Volkstheater, 2007
Wij drentelden aan de voet van Poseidons
zuilen
(hij schudde de landpunt met zijn drietand op)
vonden geen beschutting bij de immense pilaren
van het vergane heiligdom.
Nog een uur voordat de zonnewagen
in zijn baan om de aarde striemend rood op
de kim achterlaat en Venus in het donker
gelegerd, helder verlicht.
Smoorhitte vertraagt onder hoeden en petten
onze hersenactiviteit nog door onbestemdheid versterkt.
Tijddodende bezichtiging tussen nagelaten stenen van tombes
en tempels brengen goden en mensen niet thuis.
Zijn dat zwarte zeilen die achteloos
aan de horizon verschijnen? Uit het historisch graf
opgestaan, houdt koning Aigeus een hand tegen de zon
boven zijn ogen. Zoon! Ach mijn zoon is gebleven
Een toerist schraapt tussen chaotisch
rondliggend puin brokstukken groter dan gruis,
zoekt op de grond scherp terechtgewezen:
deze plek mag alleen leven op fotos van stenen.
Pem Sluijter (15 mei 1939 - 18 december 2007)
Pem Sluijter,
haar man Bram Rutgers en de gids in het museum van Anna Achmatova in
Sint-Petersburg
Shakespeare was de schrijver die Pé
Hawinkels het liefst vertaalde. Meer dan eens heeft hij me toevertrouwd dat de
hoogste top die hij als vertaler zou willen beklimmen Antony and Cleopatra was. Hij had toen Der Zauberberg al achter de rug. Ik heb wel eens geprobeerd hem
ervan te overtuigen dat hij ook Doktor
Faustus aan moest pakken, maar hij schrok terug voor het Lutheraanse
volksduits van de duivel in het 25e hoofdstuk, waarvoor hij geen Nederlands
equivalent wist te vinden. Ik vermoed echter dat de laatste jaren zijn voorkeur
voor het vertalen van poëzie steeds sterker werd. Op een tijdens een receptie
terloops gedaan voorstel om van T.S. Eliots Four Quartets een tweetalige uitgave te maken met een vertaling
van zijn hand en commentaar van de mijne, reageerde hij enthousiast. Hij had
vroeger al eens The Love Song of J. Alfred Prufrock vertaald (Raam, juni 1967). Voordat over deze
plannen een gesprek kon plaatshebben met Johan Polak, die zich als uitgever
geïnteresseerd had getoond, verscheen, voor ons alledrie onverwachts, de
tweetalige uitgave van de Leuvense hoogleraar Herman Servotte (De Nederlandse
Boekhandel, 1974).
Doordat hij de laatste jaren zo'n
veelgevraagd vertaler van proza en toneelstukken was, waren Hawinkels'
kwaliteiten als poëzie-vertaler wat in het vergeetboek geraakt. In de jaren
zestig had hij indrukwekkende vertalingen van (onder andere) zeventiende-eeuwse
Engelse poëzie laten verschijnen, in tijdschriften als Merlyn en Raam,
die al vooruitwijzen naar zijn belangstelling voor Shakespeare. Deze werd pas
gerealiseerd toen hij voor het seizoen 1975-1976 van Zuidelijk Toneel Globe de
opdracht kreeg Measure for Measure
te vertalen. As You Like It en Julius Caesar volgden, in opdracht
van de Haagse Comedie. Inmiddels was er weer contact gelegd met Johan Polak
over de mogelijkheid een of meer bundels met stukken van Shakespeare in Pé's
vertaling uit te brengen.
W.J.M.
Bronzwaer (15 mei 1936 20 januari 1999)
De Schotse dichter, schrijver en vertaler Edwin Muir werd
geboren op 15 mei 1887 in Deerness op de Orkney-eilanden. Zie ook alle tags voor Edwin Muir op dit
blog.
Abraham
The rivulet-loving wanderer Abraham
Through waterless wastes tracing his fields of pasture
Led his Chaldean herds and fattening flocks
With the meandering art of wavering water
That seeks and finds, yet does not know its way.
He came, rested and prospered, and went on,
Scattering behind him little pastoral kingdoms,
And over each one its own particular sky,
Not the great rounded sky through which he journeyed,
That went with him but when he rested changed.
His mind was full of names
Learned from strange peoples speaking alien tongues,
And all that was theirs one day he would inherit.
He died content and full of years, though still
The Promise had not come, and left his bones,
Far from his father's house, in alien Canaan.
Weemoed van kweeperen in cognac
zomers boudoir achter
lichtschuw inmaakglas
waar ik naar tracht
als naar een haardvuur
in een huis met
geblinde ramen.
Stroomafwaarts
in lopende plooien
van mijn huid
is de herfst geboren
als in een zwijgend laken
of in een handpalm
bespannen met opalen vlies
van witte eierschalen.
De boomgaard met blaren
wisselt feestelijk van vacht
naast de kweeperelaar
op het vloerkleed gras .
Zwijgen
Zwijgen
is
dieper graven
vlinder die de nacht bevoelt
met vingertoppen duisternis
-ik ben het blauw van Raveel verloren-
vaak heb ik de vroegste morgen
uit je wuivende vleugels geperst
je wieg was me meer
dan een wijngaard stilte
en op je rug
heb ik mezelf vertekend
ik huil om zinloosheid
van opgesteven woorden
om weemoed die de traan
niet kent.
Unter diesem Gewölbe
sah ich ihn zum ersten Mal. Er hatte seinen Blick nicht nach oben gerichtet, er
ahnte nicht, dass es dort etwas, vielleicht sogar ihn selber zu entdecken gab.
Er ging im Tross, wie im Hôtel-Dieu jeder im Tross zu gehen hat, er folgte den
anderen, und ich folgte ihm, aus dem Krankensaal in den Ehrenhof, von dem sich
uns der beste Blick auf das weitverzweigte Bauwerk
bot, auf die bunten
Dachziegel, die mit Schnitzereien verzierten Dachluken, die Schieferplatten,
und an dessen Rand ein Brunnen mit filigranem schmiedeeisernem Zierrat steht;
ich folgte ihm, der anderen folgte, vom Ehrenhof in den kleineren Saal
Saint-Hugues, in dem einst die Kranken und Alten untergebracht waren, die längerer
Pflege bedurften, von dort in den Saal Saint- Nicolas, in dem die Todkranken
und Sterbenden ihrem Ende entgegensahen, wir waren zusammen in der Apotheke,
der Küche, den Räumen,
in denen die Alltagsgeräte längst vergangener Tage ausgestellt werden.
Er war etwa so alt wie
ich, drahtig, mit einem kantigen Gesicht, hatte kurzgeschorenes Haar und einen
kuriosen Bart, der als dünner weißer Strich von der Unterlippe zum Kinn
herunterführte, wie eine schmerzende Kerbe. Er schien aufmerksam bei der Sache,
zeigte einer neben ihm stehenden Frau mit ausgestrecktem Arm etwas an der
Fassade, verzog bald für ein paar darüber er schreckende Kinder schmerzhaft das
Gesicht, als sie vor einer Amputationsschere, einem Ausstellungsstück des
achtzehnten
Jahrhunderts, standen, gesellte sich dann einer Gruppe von Männern zu, die sich
im Hof ihre Zigaretten angezündet hatten.
Karl-Markus
Gauß (Salzburg, 14 mei 1954)
De Ierse schrijver Eoin Colfer (zijn voornaam wordt uitgesproken als Owen)
werd geboren in Wexford op 14 mei 1965. Zie ook alle tags voor Eoin
Colfer op dit blog.
Uit:Artemis Fowl
Artemis felt that
lump in his throat again.
"Perhaps we
should open the curtains, Mother."
"No," his
mother sobbed, releasing him from her grasp. "No. Because then I could see
them, too."
"Mother,
please."
But it was no use.
Angeline was gone. She crawled to the far corner of the bed, pulling the quilt
under her chin.
"Send the new
girl."
"Yes,
Mother."
"Send her with
cucumber slices and water."
"Yes,
Mother."
Angeline glared at
him with crafty eyes. "And stop calling me Mother. I don't know who you
are, but you're certainly not my little Arty."
Artemis blinked back
a few rebellious tears. "Of course. Sorry, Moth - Sorry."
"Hmmm. Don't
come back here again, or I'll have my husband take care of you. He's a very
important man, you know."
"Very well, Mrs
Fowl. This is the last you'll see of me."
"It had better
be." Angeline froze suddenly. "Do you hear them?"
Artemis shook his
head. "No. I don't hear any - "
"They're coming
for me. They're everywhere."
Angeline dived for
cover beneath the bedclothes. Artemis could still hear her terrified sobs as he
descended the marble staircase.
The Book was proving
far more stubborn than Artemis had anticipated. It seemed to be almost actively
resisting him. No matter which program he ran it through, the computer came up
blank.
Sie waren am späten
Nachmittag von Puerto Portals aushierhergefahren. Als Einheimischer kannte Andrés jeden Winkel
von Mallorca und hatte sie zu diesem einsamen Strand geführt, der, tief in eine
Felsenlandschaft eingebet-tet, ein seltenes, vom Tourismus noch unentdecktes
Kleinod war. Es waren diese wenigen Stunden, die sie sich davonstahlen, wenn
der mittägliche Ansturm im Restaurant vorbei und bis zu den Abendstunden noch
Zeit war. Andrés, seit Kurzem Geschäftsführer im Amici miei, einem der angesagtesten Restaurants der
Insel, nahm seine Aufgabe ernst, und Clara unterstützte ihn. Ihren Traum, als
Innenarchitektin auf Mallorca zu arbeiten, hatte sie zunächst hintangestellt.
Clara seufzte wohlig und
ließ sich in den warmen Sand zurücksinken. Der Himmel über ihr war wolkenlos
blau, und das Rauschen des Meeres fand sie noch immer unvergleichlich schön.
Der gleichmäßige Schlag der Wellen be-ruhigte sie, und wenn sie zusah, wie die
Gischt schäumend über den Sand züngelte, dann fühlte sie sich wie Robinson
Crusoe, wie eine Pionierin der ersten Stunde, frei, ungebunden, abenteuerlich.
Gaby Hauptmann (Trossingen, 14 mei 1957)
De Italiaanse dichter Dante Alighieri werd tussen 14 mei en 13 juni 1265 (volgens
hemzelf in de Divina Comedia in de Goede Week en in het teken van de
Tweelingen) in Florence geboren. Zie ook alle tags voor Dante
Alighieri op dit blog.
Uit:Divina Comedia
Canto I (Fragment)
Thou art not on the
earth as thou believ'st;
For light'ning scap'd from its own proper place
Ne'er ran, as thou hast hither now return'd.
Although divested of
my first-rais'd doubt,
By those brief words, accompanied with smiles,
Yet in new doubt was I entangled more,
And said: Already
satisfied, I rest
From admiration deep, but now admire
How I above those lighter bodies rise.
Whence, after
utt'rance of a piteous sigh,
She tow'rds me bent her eyes, with such a look,
As on her frenzied child a mother casts;
Then thus began:
Among themselves all things
Have order; and from hence the form, which makes
The universe resemble God. In this
The higher creatures
see the printed steps
Of that eternal worth, which is the end
Whither the line is drawn. All natures lean,
In this their order,
diversely, some more,
Some less approaching to their primal source.
Thus they to different havens are mov'd on
Through the vast sea
of being, and each one
With instinct giv'n, that bears it in its course;
This to the lunar sphere directs the fire,
This prompts the
hearts of mortal animals,
This the brute earth together knits, and binds.
Nor only creatures, void of intellect,
Vertaald door H. F. Cary
Dante Alighieri (14 mei/13 juni 1265 - 13/14 september
1321)
this road that I have
walked on all these years
does not exist. As if
the struggle was against nothing
shadows and easy promises
empty air and reflections
but no road to walk on.
this window I have
stared through
for a full season of my life
has no purpose. There is nothing to see
on the other side, only
more of the same. It is not
as I imagined.
the only feeling I
have
is that of drifting. Along
some corridor in my mind
that leads into soft madness
like a cloud of cotton
behind my nose
In September
In September I see
boots before
the first rain, vast migrant flocks
flying before the last late sunset
threatens: a strange, nervous pox
which might never find a certain cure
where the stricken fly in nervous flocks
In September I can't
focus, I
am estranged, staring out
at the passional leaves so proud
to be falling so many
dreams happily dying and by
each day these old colors flushing out.
Is that not the way,
in September
of all things answering to
love? To be sudden, elegant
and trampled like the fallen truth
in September when time is so fast
and every moment is the last
Het stapeltje bladeren waar ik me voor had
gezet is alweer
tot nul herleid. Nul: niets, problematisch oorsprong van alles.
Zie ik nu ijskoude staaltjes werkelijkheid?
Verklaren oogbewegingen in het donker welke beelden
zich vormen onder de hersenpan? Ik bedoel,
werpen ze er een licht op?
Of juist niet?
Blijf ik gedoemd snappshots te schieten met waar ik
veel kegeltjes heb op mijn netvlies.
Van dit landschap zie ik wat bloesem op een tak
van een - alles bij elkaar genomen -
verbluffende kersenboom.
Van je gezicht zie ik de komma, rechts,
vlak naast je mondhoek.
Gedicht/Niet-gedicht
deel 2
Bij Rainer Maria Rilkes 'Lied vom Meer'
Oeroud waaien van meer, zeewind bij nacht
Jou ontgaat geen die wacht of zien zal hoe
Oeroud waaien van meer, zeewind des nachts
Jij zult weerstaan! Oeroud waaien van meer
Jou ontgaat wachten niet, noch verwijzen
Verstenigd weze van ruimte rijzen
Jij zult weerstaan! Aldoor waaien van meer
Zo gevoel je varen, diep in maanschijn
Verstrengeld wezen van ruimte rijze
Zo gevoel je varen, in maanschijn diep
And I saw myself,
out alone on a green head land, scanning the horizon for the advance of the
cloud.
And yet we hoped to
survive the blast. We started an Emigration Committee and made plans to settle
in some far corner of the earth. We pored over atlases. We learned the
direction of prevailing winds and the likely patterns of fall-out. The war
would come in the Northern Hemisphere, so we looked to the Southern. We ruled
out Pacific Islands for islands are traps. We ruled out Australia and New
Zealand, and we fixed on Patagonia as the safest place on earth.
I pictured a low
timber house with a shingled roof, caulked against storms, with blazing log
fires inside and the walls lined with the best books, somewhere to live when
the rest of the world blew up.
Then Stalin died and
we sang hymns of praise in chapel, but I continued to hold Patagonia in reserve.
( )
Roberts added that
Wilson had been a companion of Duffy (Harvey Logan), in Patagoniaand in Montana
where they had done a train robbery. This can only be the Wagner TrainHold-up
on June 3rd 1901. The composition of the gang was: Harvey Logan, ButchCassidy,
Harry Longabaugh, Ben Kilpatrick The Tall Texan, with O. C. Hanks and
Jim Thornhill in charge of horses.
Robertss letter
assumes that Evans and Wilson and Ryan and Place were four separateindividuals.
But his descriptions tally exactly with those for Cassidy and the Kid, except
inthe matter of age. This is not an insuperable problem. The Welsh policeman
never sawthe outlaws face to face. And I found, in Patagonia, that people had
the habit of underestimating age by ten to fifteen years.
No waves would come
to ruffle this dream water, and no bulk of cloud, wind-driven from the west,
obscure the clarity of this pale sky. I turned again to the house, and though
it stood inviolate, untouched, as though we ourselves had left but yesterday, I
saw that the garden had obeyed the jungle law, even as the woods had done. The
rhododendrons stood fifty feet high, twisted and entwined with bracken, and
they had entered into alien marriage with a host of nameless shrubs, poor,
bastard things. that clung about their roots as though conscious of their
spurious origin. A lilac had mated with a copper beech, and to bind them yet
more closely to one another the malevolent ivy, always an enemy to grace, had
thrown her tendrils about the pair and made them prisoners. Ivy held prior
place in this lost garden, the long strands crept across the lawns, and soon
would encroach upon the house itself. There was another plant too, some
halfbreed from the woods, whose seed had been scattered long ago beneath the
trees and then forgotten, and now, marching in unison with the ivy, thrust its
ugly form like a giant rhubarb towards the soft grass where the daffodils had
blown.
Nettles were
everywhere, the van-guard of the army. They choked the terrace, they sprawled,
about the paths, they leant, vulgar and lanky, against the very windows of the
house. They made indifferent sentinels, for in many places their ranks had been
broken by the rhubarb plant, and they lay with crumpled heads and listless
stems, making a pathway for the rabbits. I left the drive and went on to the
terrace, for the nettles were no barrier to me, a dreamer, I walked enchanted,
and nothing held me back.
Moonlight can play
odd tricks upon the fancy, even upon a dreamer's fancy. As I stood there,
hushed and still, I could swear that the house was not an empty shell but lived
and breathed as it had lived before.
For a moment, the
line seemed to go dead. Then, dimly in the distance, a television announcer
began to tell Mary Anns father about the temporary relief of hemorrhoids.
Finally, her mother spoke: Now youre being silly, darling.
Mary Ann tried to
stay calm. Im not being silly, Mom. I really feel comfortable here. I mean,
it seems like home to me already.
More silence.
Mom, Ive thought
about this for a long time.
Youve only been out
there five days.
I know, Mom, but Im
really sure about this. Its got nothing to do with you and Daddy. I just want
to start making my own life, have my own apartment . . .
Oh, that. Well, of
course you can, darling. As a matter of fact, your Daddy and I thought those
new apartments out at Ridgemont might be just perfect for you. They take lots
of young people, and theyve got a swimming pool and one of those sauna things,
and I could make some of those darling curtains like I made for Sonny and Vicki
when they got married. You could have all the privacy you . . .
Mary Anns voice was
gentle but firm. Mom, you arent listening to me. It isnt the privacy or
living with you and Daddy or . . . any of that. Its just me. I love it here.
Im grown up now and . . .
Lente. De stilte is krols.
Een lach komt ten val
aan geluk.
Twee vliegen breken
het raam, weten
dat het je de das omdoet
als je voorgoed je lijfs-
behoud aan gene zijde
ervan zoekt
rommelt de lucht
nabij, stommelt
een vrouw
op de trap
geur van lokroep
verlaten vlinders
bijtijds onderkomens
om vogels, naar vlinders
op zoek.
Gevonden ben je allang.
Hoe ben je anders bij mij.
Je lichaam
Je lichaam ja je
lichaam
je behaarde onbeschaamde lichaam
je zinderend witte lichaam
je languit liggende lichaam
dat mij aanstaart met gaten en gleuven,
met dotsels, kroezen en poezeligs
of zich schuilhoudt in mazen en lakens
of puilt uit pakken omvatsels,
het is almaar je lichaam je lichaam
je lonkend luibekkige lichaam
je kronkelig wiggende lichaam
je onzichtbaar opwinderig lichaam
je zonder schaamte aankomende lichaam
je lawaaiig klaarkomende lichaam
je zich naar mij omdraaiende lichaam
je zich ook wel afwendende lichaam
je mij nooit onwennige lichaam
je mij nooit onbekende lichaam
je mij nooit onbeminde lichaam
je altijd aanwezige lichaam.
Hagar Peeters (Amsterdam, 12 mei 1972)
De Nederlandse
schrijver en dichter Bertus Aafjes (pseudoniem Jan Oranje) werd geboren in
Amsterdam op 12 mei 1914. Zie ook alle tags voor Bertus Aafjes op dit blog.
Verliefde duiven
Verliefde duiven koeren in de bloemen:
"Broeders en zusters, wie is nu de bruid,
Die als Jehovah met geen naam te noemen,
Slechts in vertedering wordt aangeduid?"
En in het hoog gewirwar van de palmen
Vlechten zij haastig en bedeesd het bed,
Uit een gevonden keur van zachte halmen
En gouden spijlen in elkaar gezet.
Waar zijt gij nu, mijn kleinood,
Die licht te vangen waart en te ontroeren,
En die ik als een duif kon laten koeren,
Als ik u vaster in mijn armen sloot?
Ik mis haar daaglijks, meer dan spijs en drank,
Die zoete stroom van onverstaanbre klank.
De hemel
De hemel staat met
sterren volgegoten
Als met gesmolten zilveren metaal;
De nacht is krank van zwangre bloesemloten,
Waartussen ik gedwongen ademhaal.
En steeds als ik in uiteindelijk erbarmen
Rijst uit de nacht uw beeltnis, naakt en blank;
Mijn droom omhelst u met onzichtbre armen,
Mijn lippen kussen u schier zonder klank.
Gij zijt er zo onloochenbaar en zuiver,
Gelijk een kaarsvlam, in zijn ernst verstard,
Soms weggetild als in een lichte huiver
Onder de snelle aandrang van mijn hart:
Dan beeft gij plotseling op in uw bestaan,
Alsof gij vreest teloor te zullen gaan.
Bertus Aafjes (12 mei 1914 - 22 april 1993)
Voor kasteel Hoensbroek, waar Aaafjes tussen 1951 en 1973
woonde.
Het scheen hem dat
hij zich iets moest herinneren... Er was iets gebeurd, het was hem alsof hij,
in wie weet welk drama, een vergeten rol had gespeeld, heel-en-al vergeten...
Gedroomd... hij had zeker gedroomd, dezen nacht...
En zijn geest neêr
in een korte duizeling... En, ineens, zo hij voor den spiegel stond, deed dat
spiegelvlak hem denken aan een kalm breed water, ergens gezien, - elders...
Maar 't was vergeten,... verloren!...
Neen, hij zag het
nu terug in een vluggen schijn: hij had gedroomd van een hoofd, een
vrouwehoofd, een lang kwijnend gezichtje, heel dun de lippen en glimlachend
vreemd. Maar in welk ingebeeld en geestelijk land had hij dat gezien? in welke
pleinen van dromen?... O ja, hij wist nu: een lange vlakte lag, van groenlichtend
water, en weggedampt in horizonnen. Alles te schoon, ontrustend schoon. En hij
was daar, vond alles heel natuurlijk. Hij zag hoe 't water stil asemde, - en
uit de slingeringen en de rappe groenglansen was opengebloeid en gerezen, met
de twee ovalen der ogen die waren als zeer vreemde zeebloemen, dat vrouwehoofd.
Hij wist dat het
komen moest, en was eerst niet verwonderd. Het wiegelde langzaam in
kringelingen van licht, en alleen bleef onbeweeglijk de blik der groenachtige
krystalogen, de dichtgenepen lipjes wenkten met den glimlach van een versmadend
en pruilend kind. En men raadde het lichaam stengelslank, en twee zeer kleine
borsten, met daarrond de zoutringen van 't water.
Hij werd nu
bevreesd dat alles zo bladstil bleef, rond dat geheimzinnig hoofdje dat
onbekende, geduchte machten moest bezitten... Waarom daar ineens zo opgeboren
voor heur eigen schoonheid, ach zo tenger? En wat scheen dat hoofdje haar te
zwaar, het broze meisje!... Het wiegelde langzaam heen en weer boven het water
in een onverschillig lui gedans...
Nun war sie tot, wir begruben ihre Urne, und ihr
Garten schlief noch immer tief. Schnee fiel in diesem Winter, nicht viel, aber
genug, um alles gleich aussehen zu lassen ihren Garten und die
Nachbargärten. Über die hatte sie sich oft lustig gemacht: Schwarzwald für
Arme. Nagelscherenrasen.
Manchmal war sie auch neidisch: Schau dir diese
Maréchal Niel an. Bei mir das reinste Läusefestival!
In den drei Jahren, die sie nach dem Tod meines
Vaters allein verbrachte, beschwerte sie sich manchmal über ihren Garten wie
über ein Lebewesen, das unmäßige Forderungen stellt.
Elfhundert Quadratmeter, viel zuviel für einen
einzelnen Menschen. Du weißt ja nicht, was das heißt, du mit deinem Handtuch!
Und schon war es wieder da, unser zuverlässiges Begleitge
spenst: das schlechte Gewissen.
Nicht, daß mein Vater der große Gartenhelfer
gewesen wäre, sein Gebiet war eher die Grenzüberschreitung zwischen Erdarbeiten
und Utopie: Da muß ein Teich hin! Hier könnte man ein Gartenhaus brauchen!
Jetzt fehlten ihr die Pläne, gegen die sie sich
hätte wehren können, um dann irgendwann doch nachzugeben. Man könnte sagen, daß
aus Zukunft eine zunehmend mühevolle Abfolge von Gegenwärtigkeit geworden war.
Schon wieder Hecken schneiden, schon wieder mähen, schon wieder jäten.
Momente des Entzückens stellten sich seltener ein
die blühende Spalieraprikose an der Südwand, die lodernde weiße
Strauchpäonie, unter der unser erster Kater, Angkor, begraben lag er war ein
ganz besonderer Liebling gewesen. Die Katzen, die ihm gefolgt waren, hatten ihr
Friedhöfchen in der
dunklen Kompostecke, jede mit eigenem Stein, auf
dem ihr Namen stand: Michi, Afra, Amu, Thymian. Geblieben war ihr Pascha, der
vierundzwanzigjährige Kater, der sie um eineinhalb Jahre überleben sollte.
ich mache ein paar fliegen
in der kopiermaschine alle
und nenne den ausdruck
impression eines sommers
in schwarzweiß schwimmt
mein eingemachtes herz
in dosen gegen den stromausfall
deiner haut habe ich tausend
volt in meinen küssen und
lege feuerwerke frei in
deinem keller erinnert sich
ein fenster an mein gesicht.
kleine welt (für meinen Vater)
das kind der umwege
das mit dem gewicht des hauses ging
brach sich in fremden sprachen das genick
tanzte mit halben hunden um den reim
& alles
war eine antwort auf liebe,
verbliebene lücken im raum.
The month of June was growing old. It had been
a year since Jamie Macnair left Toronto, the city of his birth, to take up a
new life in the subarctic forests of northern Canada. Beside the shores of
Macnair Lake the tamaracks were greening now after the winters blackness. Out
on the lake great loons cried shrilly. As Jamie squatted in front of the log
cabin, helping his uncle bale up the winters catch of furs, he tried to
remember how he had felt on that day, a year past, when he climbed out of the
train at the lonely frontier town called The Pas to meet his uncle.
Jamies uncle, Angus Macnair, had been a trader in the arctic, the master of a
sealing schooner in the Bering Sea, and finally a trapper who roamed over the
broad forests of the north. To Jamie, his uncle was almost a legend, and when
the telegram came from him it filled the boy with excitement.
ARRANGEMENTS MADE FOR YOU TO JOIN ME AT THE PAS STOP LETTER WITH DETAILS
FOLLOWS.
ANGUS MACNAIR
That eagerly awaited letter had brought with it some unhappiness for Jamie. It
had reminded him sharply of the tragedy of his parents deaths in a car
accident seven years ago. And it had made clear something he had never really
faced before that apart from his uncle, whom he had never seen, he was truly
alone. During the past seven years he had taken the security of the boarding
school for granted. But, reading Angus Macnairs letter, he realized that it
was no real home, and had never been one.
Farley Mowat (Belleville, 12 mei 1921)
De Engelse schilder en dichter Dante Gabriel Rossetti werd op 12 mei 1828
inLonden geboren. Zie ook alle tags
voor Dante Gabriel Rossetti
op dit blog.
From The House Of Life The Sonnet
A Sonnet is a moment's monument,
Memorial from the Soul's eternity
To one dead deathless hour. Look that it be,
Whether for lustral rite or dire portent,
Of its own arduous fulness reverent:
Carve it in ivory or in ebony,
As Day or Night may rule; and let Time see
Its flowering crest impearl'd and orient.
A Sonnet is a coin: its face reveals
The soul,--its converse, to what Power 'tis due: --
Whether for tribute to the august appeals
Of Life, or dower in Love's high retinue,
It serve; or, 'mid the dark wharf's cavernous breath,
In Charon's palm it pay the toll to Death.
For The Holy Family By Michelangelo
TURN not the prophet's page, O Son! He knew
All that Thou hast to suffer, and hath writ.
Not yet Thine hour of knowledge. Infinite
The sorrows that Thy manhood's lot must rue
And dire acquaintance of Thy grief. That clue
The spirits of Thy mournful ministerings
Seek through yon scroll in silence. For these things
The angels have desired to look into.
Still before Eden waves the fiery sword,
Her Tree of Life unransomed: whose sad Tree
Of Knowledge yet to growth of Calvary
Must yield its Tempter,Hell the earliest dead
Of Earth resign,and yet, O Son and Lord,
The seed o' the woman bruise the serpent's head.
Dante
Gabriel Rossetti (12 mei 1828 - 9 april 1882)
Hinter dem
Platz lauert die Dunkelheit. Zwei Farben nur hat die Landschaft, weiß und grau,
das Dorf ist schmutzig am Tag und schon finster am Nachmittag, abends ist es
ein böses, geschundenes, heimtückisches Tier, zu Tode erschöpft und gierig. Es
ist ein Tier auf der Lauer, ein Tier in der Agonie, es hat sich verborgen in
der Dunkelheit, es schweigt. Der Platz aber ist hell, er täuscht Wärme vor und
Lebendigkeit.(...) Der Platz aber ist hell, und die Menschen hier hungern nach
Helligkeit stärker und verzweifelter als anderswo. Im Gebirge sind sie fremd,
untertage sind sie allein, allein mit sich und dem Berg, allein mit ihren
Hoffnungen, ihren Zweifeln, ihrer Gleichgültigkeit, allein mit der Dunkelheit
und der Gefahr. Die Dunkelheit ist um sie und in ihnen, und ist auch kein
bestirnter Himmel über ihnen, da ist nur der Berg mit seiner tödlichen Last und
seiner Stille. Als Glücksritter sind sie aufgebrochen, als Gestrandete,
Gezeichnete, Verzweifelte, als Hungrige. Sie sind über das Gebirge hergefallen
wie die Heuschrecken. Jetzt zermürbt sie das Gebirge mit seinen langen Wintern,
seiner Eintönigkeit, seiner Nacktheit und Härte. Wenn nichts sie mehr
erschüttern kann, nach allem, was hinter ihnen liegt, das Licht erschüttert
sie. Wenn sie nichts mehr ernst nehmen, das Glück auf nehmen sie ernst.
Uralte Verlockung der Jahrmärkte. Locker sitzen die Fäuste in den Taschen, die
Messer, die zerknüllten Hundertmarkscheine, der Rubel rollt.
Armes Herz du, immer wieder
jubelst du die Sehnsuchtslieder
deiner Liebe laut empor . .
armes Herz, und immer wieder
steht du vor verschlossenem Tor!
Aber . . lass es dich nicht grämen,
lass dir, was du glaubst, nicht nehmen,
und erfüllt es sich dir nie . .
einsam, wie du stets gewesen,
wandere deine Wege weiter,
ohne jemand anzuklagen,
ohne Grollen
was auch fällt . .
lern, von niemand was zu wollen,
lern, in dir allein zu tragen,
was dich hält,
und die Sehnsucht deiner Liebe
sing sie wunschlos in die Welt!
There was an Old Man of the Hague,
Whose ideas were excessively vague;
He built a balloon
To examine the moon,
That deluded Old Man of the Hague.
There was an Old Person of Berlin
There was an Old Person of Berlin,
Whose form was uncommonly thin;
Till he once, by mistake,
Was mixed up in a cake,
So they baked that Old Man of Berlin.
There was a Young Person of Smyrna
There was a Young Person of Smyrna,
Whose Grandmother threatened to burn her;
But she seized on the cat,
And said, 'Granny, burn that! You incongruous Old Woman of Smyrna!'
The Soviet System
does not intend to restore Stalinism, or to persecute the members of the
intelligentsia, or to help those who do not ask for it. It just wants
everything to be unchanged. People should recognize authority, the
intelligentsia should be quiet, and dangerous reforms should not threat the
system. The Soviet regime does not attack. It just protects itself. Its slogan
is: Let everything be unchanged. It must have been the most humane goal of
the Soviet System. That's why the Soviet citizens, also the heads of industry,
writers, and producers are less free than they were fifteen years earlier. The
authorities tried to make reforms. As a result, the old bureaucratic elite
would be replaced with a new, more intelligent and open-minded society. But we
know that there have never been clever persons in the history of Russia. And
the history of mankind has never meant progress. The process of liberalization
is often hindered and degraded instead of hastening. That's why we doubt in its
success. There was an impression that the plan of liberalization has been drawn
up and that the reforms were made, but actually there was not any plan of
liberalization. There were only
attempts of decorating the bureaucratic system.
"Le poème,
qu'est-ce que c'est ?
M'a demandé une fillette :
Des pluies lissant leurs longues tresses,
Le ciel frappant à mes volets,
Un pommier tout seul dans un champ
Comme une cage de plein vent,
Le visage triste et lassé
D'une lune blanche et glacée,
Un vol d'oiseaux en liberté,
Une odeur, un cri, une clé ?"
Et je ne savais que
répondre
Jeu de soleil ou ruse d'ombre ? -
Comment aurais-je su mieux qu'elle
Si la poésie a des ailes
Ou court à pied les champs du monde ?
Uit: The
Chess Set in the Mirror (Vertaald
door Estelle Gilson)
And now, he
continued, getting more heated, its time you knew the facts. You should know
that chess pieces are much, much older than people. Humans were created many
centuries after chess pieces, and they are gross imitations of pawns and
bishops, kings and queens. Even their horses are imitations of ours. Then they
built towers to imitate what we had. After that, they did a lot of other
things, but those are superfluous. And everything that occurs among human
beings, especially the most important things, which one studies in history, are
nothing more than confused imitations and a hodgepodge of variants of the great
games of chess we have played. We are the exemplars and governors of humanity.
Those things I told you before concerned the other images, and I feel sorry for
them, but we are truly eternal. And we, effectively, are in charge of the
world. We are the only ones who have a raison
dêtre and an ideal.
De lucht was als een perzik,
de maan een diamant,
zwellende lentenevels
bloeiden aan alle kant.
Over de donzen heuvels
lokte een ver verschiet;
wij wilden zwervend worden,
zwervend en anders niet.
De voeten gingen samen,
de hand lag in de hand,
de harten opgedragen;
aarde, waar is uw band?
In dreven en valleien
geklommen en gedaald
in schaduwen geloken
in open licht bestraald
En onze zielen togen
naar nieuwe zaligheid
in het voorbij voorbije
wankelend ingeleid
Waar lillend lichtaanbreken
en ochtendhelderte is
met parelende vreugde
en met ontsteltenis...
De dauw hangt
parelen
De dauw hangt parelen aan takken en aan
blaren
in kettingen en snoeren;
de kusmond van de wind, als hij ze aan wil roeren,
doet ze ontstellen, sidderen zonder bedaren
en stort ze allen neer, de wankelbaren.
God heeft een
huis gebouwd en dak
God heeft een huis gebouwd en dak
en zoldering bespannen strak
met kommer, druk en droefenis,
weedom er de bevloering is
en alle wanden zijn bekleed
met zorgen en met harteleed
en in betreuren ingehuld;
Hij heeft de goeden er in weggeloken
en toegesproken:
de sleutel van uw deur is het geduld.
Zo kom tot rust. Vertrouw u aan de nacht,
te slapen gaat nu alles op de aarde -
en geef verloren wat uw hart bezwaarde,
langs verre stromen wordt het thuis gebracht.
Zo kom tot rust - en hoor naar het gestadig
ruisen des levens. Al wat is geschapen
doorwoont het, aan zijn hartslag moogt gij slapen:
Ook in u zelve arbeidt het gestadig.
Zo kom tot rust - en vindt de diepe dalen
van slaap. De sterren gaan, de waat'ren stromen;
zo wordt dan op hun ritme mee genomen
gerust.- Nog wacht de nacht: uw ademhalen.
De ratten
's Nachts hoorden wij in 't holle huis
de ratten rennen langs de binten.
Zij scheurden spaanders van de plinten;
in kasten viel de kalk tot gruis...
De Rotte gistte van bederf. -
Uw fierheid heeft geen kamp gegeven:
ge hebt het vaal gespuis verdreven,
nog: de boerin op eigen erf.
Maar later, 's nachts in het gewelf
der kelders hoorden wij u vloeken;
uw bezem bonkte - in lege hoeken:
De ratten zaten in uzelf.
De afwijzing
Ik schrijf u met de ravenveer,
Mijnheer.
Mijn eer en uw eer
uw hart mijn hart
heeft niets gemeen.
Ik schrijf u met de ravenveer.
Ik schrijf u met het ravenzwart
het teken: neen.
Uit: Vast Emotions and
Imperfect Thoughts (Vertaald door
Clifford E.Landers)
That would be a cheap syntactical trick that
would weaken the scene even further and deprive the spectator of the tension
that Babel had built up. But did that matter? Who among the millions of
semi-illiterates produced by the educational institutions, consumers of a
comfortable art represented by pop music, by the movies and television, would
be familiar with Babel? All they would know of Babel would be my film. In other
words, very little.
It was time to go and see my
brother. In the taxi I thought: Afonka puts a shot in Dolguchov's mouth. Fine.
What kind of shot? Babel doesn't say. I had Afonka using a revolver. How would
the scene play with a rifle?
It was after eleven when I
got to Jose's mansion, one of the last remaining in Ipanema.
Alone in the living room, he
was watching the video I had made. He wasn't wearing the girdle he normally
used so the faithful wouldn't see the size of his paunch. `You're late,' he
said softly. He hated waiting, but he had learned to control his irritation. He
saved it for his preaching, when he inveighed against sin and the devil.
`Gislaine has already gone to bed.' Gislaine was the woman he'd married back in
the days when he still sold used cars.
He rewound the tape. `I like
the film, you know. The photography is beautiful, and I come out of it well. I
liked your idea of putting in that young couple, the woman believing in what I
say from the start and the man doubting, and then, when I finish my sermon, the
man is convinced and nodding his head in agreement with what I'm saying.'
`You'll find
that in the publicity films of any televangelist,' I said, knowing he didn't
like to be called that. But Jose pretended to ignore my observation.
`Only here, in this short bit at the end, we could add what I spoke to you
about.' Jose froze the image. `Here I could make a frank and direct appeal to
the members of the congregations, asking them to contribute to the spread of
our Church and to the upkeep of its social work. No hypocrisy. As the prophet
Malachi said, "Bring ye all the tithes into the storehouse, that there may
be meat in my house, and prove me now herewith." A direct kind of
message.'
Zur Wüste gehört wesensmäßig der Durst. Man
erträgt ihre grausame Wirklichkeit nur, wenn man den Durst erträgt. Dort, wo es
Wasser gibt, verwandelt sich die Wüste in ihr Gegenteil: in eine Oase. Das
Problem in meinem Falle: Ich bin leider kein Asket, jedenfalls kein
freiwilliger. Ich bin ein Oasenmensch. Ich lagere am liebsten neben der Quelle,
in einem gewissen Abstand allerdings, der verhindern soll, dass ich in den
Brunnen falle und ertrinke. Das gilt für die Liebe genauso wie für die Stillung
meines Wissensdurstes. Asket zu sein ist eine mir völlig fremde Form der
umgekehrten Völlerei; es ist eine Art negativer Hedonismus. Ich bin weder Asket
noch Hedonist, sondern irgendetwas Undefiniertes dazwischen, wie eigentlich die
meisten anderen Menschen auch. Unglücksvermeidung statt Glücksbesessenheit ist
meine vornehmliche Lebensstrategie.
Vor einigen Jahren habe ich damit begonnen, mich mit meinem Namen zu
beschäftigen. Namen sind auch in unserer aufgeklärten Zeit immer noch mehr als
bloße Erkennungsmarken. Zuweilen scheinen sie ein magisches Substrat zu
erhalten, das das Wesen oder das Leben des Trägers beeinflusst. Piet ist ein
Allerweltsname. Er trägt sich angenehm wie eine kleine, leichte Maske der
Anonymität. Ganz anders mein Nachname. Er ist ein Schwergewicht, er hat einen
anspruchsvollen Klang. Und er ist wenig verbreitet, obwohl ihn Dürer durch
seinen berühmten Kupferstich "Der heilige Hieronymus im Gehäus" auch
den theologisch desinteressierten Zeitgenossen bis heute gegenwärtig hält.
Vielleicht hat sich dieser Name so wenig durchgesetzt, weil jener große
Gelehrte und zwielichtige Mann zum Symbol von Askese und Gelehrsamkeit wurde.
Und wer will schon diese beiden Tugenden zu seinem erklärten Lebensideal machen!
Heute frage ich mich, warum mir nicht mein anderer großer Namensvetter ähnlich
wichtig war wie der heilige Hieronymus: jener rätselhafte Maler aus
Hertogenbosch, der den Zeugnissen nach ein ganz normales bürgerliches Leben
führte und, wie manche vermuten, geschützt von dieser Fassade, Mitglied einer
verbotenen adamitischen Sekte war, deren Anhänger auf ihren Seancen völlig
nackt auftraten und sich obskuren Ausschweifungen hingaben. Seine Bilder
jedenfalls wirken durch ihre bizarren Darstellungen von Albträumen, ihre
Monster und Chimären auf uns heute so modern, dass manche in ihm einen
Vorläufer des Surrealismus sehen wollen und andere die Psychoanalyse mit ihrer
Methode der Traumdeutung bemühen, um seine Bilder zu verstehen.
Uit:The Family of Pascual Duarte (Vertaald door
Anthony Kerrigan)
The bell tower was
the same height as the clock tower, and in the summertime, when the storks came
to nest, some went to one tower and some to the other, each of them remembering
which of the two towers it had used the year before. One little lame stork, which
managed to last through two winters, belonged to the church nest, from which it
had fallen while still very young, when pursued by a hawk.
My house lay
outside the village, a good two hundred paces from the last cluster of houses.
It was a cramped one-story house: narrow quarters, befitting my station in
life. I came to feel affection for the place, and there were even times when I
was proud of it. In actual fact the kitchen was the only room that was really
decent; it was the first room as you entered the house, and it was always clean
and kept whitewashed. True enough, the floor was earthen, but it was so well
trodden down and the small paving stones were set in such nice patterns and
designs that it was in no way inferior to many other floors where the owner had
laid down cement in order to be modern. The hearth was roomy and clear; a shelf
ran around the chimneypiece, which was in the semicircular shape of a funnel,
and on the shelf we had ornamental crockery, jugs with mottoes painted in blue,
and plates with blue and orange drawings. Some of the plates were decorated
with a face, others with a flower, others with a name, and others with a fish.
Emma Knightley, handsome, clever and rich,
with a husband whose affection for her was only equalled by her affection for
him, had passed upward of a year of marriage in what may be described as
perfect happiness; certainly this is how she described it to herself as she sat
at her writing desk from which she had an excellent view of her father, Mr
Woodhouse, taking a turn round the shrubbery on the arm of her beloved Mr
Knightley.
Emma smiled as she watched them, smiled and repressed a sigh as she saw the
tender way in which Mr Knightley she would never bring herself to call him
George put his upright, manly self between the cool autumnal breeze and the
frail figure of her father. Since she, herself, usually performed this daily
office for her father Mr Knightley often being occu¬pied in the mornings when
her father felt the air most conducive to good health seldom did she have the
opportunity of seeing her parent as he appeared at a distance to the objective
eye.
His walking was tentative, it could not be denied, but then he had never been
quick, or never since she could remember him. It was possible Emma considered
the idea from the heights of her still new stature as a wife that his sense
of himself as an invalid had stemmed from the early death of Mrs Woodhouse,
causing him to distrust health. If that were the cause and, by his
affectionate accounts of his wife, she had possessed all the vivacity,
intellectual vigour and good health that any woman could wish for then it was
understandable that her adoring husband's tempera¬ment should receive a severe
shock at her unexpected death; that he would never be the same, but always
fearful, not just for himself, but for his daughters (Emma had an elder sister,
Isabella), their husbands, Isabella's five children (soon to be six), his
friends, acquaintances and, in short, the whole world, small as it was, that he
inhabited.
He broke off and sat tearing the foxglove
bells to pieces. The silence was so long and deep that he looked up, wondering
why the Padre did not speak. It was growing dark under the branches of the
magnolia, and everything seemed dim and indistinct; but there was light enough
to show the ghastly paleness of Montanellis face. He was bending his head
down, his right hand tightly clenched upon the edge of the bench. Arthur looked
away with a sense of awe-struck wonder. It was as though he had stepped
unwittingly on to holy ground.
My God! he thought; how small and selfish I
am beside him! If my trouble were his own he couldnt feel it more.
Presently Montanelli raised his head and looked
round. I wont press you to go back there; at all events, just now, he said
in his most caressing tone; but you must promise me to take a thorough rest
when your vacation begins this summer. I think you had better get a holiday
right away from the neighborhood of Leghorn. I cant have you breaking down in
health.
Where shall you go when the seminary closes,
Padre?
I shall have to take the pupils into the
hills, as usual, and see them settled there. But by the middle of August the
subdirector will be back from his holiday. I shall try to get up into the Alps
for a little change. Will you come with me? I could take you for some long
mountain rambles, and you would like to study the Alpine mosses and lichens.
But perhaps it would be rather dull for you alone with me?
Padre! Arthur clasped his hands in what Julia
called his demonstrative foreign way. I would give anything on earth to go
away with you. Only I am not sure He stopped.
You dont think Mr. Burton would allow it?
He wouldnt like it, of course, but he could
hardly interfere. I am eighteen now and can do what I choose. After all, hes
only my step-brother; I dont see that I owe him obedience. He was always
unkind to mother.